[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

toelichtende nota

Bijlage

Nummer: 2008D02524, datum: 2008-09-04, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Bijlage bij: Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van het Koninkrijk Bahrein tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, met Protocol; ’s-Gravenhage, 16 april 2008 (2008D02523)

Preview document (🔗 origineel)


Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de
Regering van het Koninkrijk Bahrein tot het vermijden van dubbele
belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking
tot belastingen naar het inkomen, met Protocol; ‘s-Gravenhage, 16
april 2008 (Trb. 2008, 119)

TOELICHTENDE NOTA

1. Inleiding

Het onderhavige Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der
Nederlanden en de Regering van het Koninkrijk Bahrein tot het vermijden
van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met
betrekking tot belastingen naar het inkomen (hierna: het Verdrag) bevat
regels die aanwijzen welke van de verdragsluitende staten, het
Koninkrijk der Nederlanden voor wat betreft Nederland dan wel het
Koninkrijk Bahrein, bevoegd is om in overeenstemming met zijn nationale
wetgeving belasting te heffen naar het inkomen van inwoners van één of
van beide staten; dit teneinde dubbele belasting te voorkomen. Daarnaast
regelt het Verdrag, onder meer met het oog op het voorkomen van het
ontgaan van belasting, de onderlinge uitwisseling van fiscale gegevens.
Het Verdrag sluit aan bij het streven naar een uitbreiding van het
verdragennet in de regio Midden Oosten en past in het netwerk van
vergelijkbare belastingverdragen die het Koninkrijk der Nederlanden is
aangegaan met tal van andere landen ter wereld. 

 

2. Verloop van de onderhandelingen

De onderhandelingen zijn in juni 2007 in één ronde afgerond. Vóórdat
de eerste onderhandelingsronde feitelijk plaatsvond, kon reeds op een
groot aantal punten schriftelijk overeenstemming worden bereikt. De
aanleiding voor de onderhandelingen was de wens van beide partijen om de
bestaande verdragsloze situatie op te heffen, teneinde de economische
betrekkingen tussen, en wederzijdse investeringen door, inwoners van
Nederland en Bahrein te bevorderen. 

Als uitgangspunt voor de onderhandelingen diende een van Nederlandse
zijde opgesteld ontwerp. Dit ontwerp kwam nagenoeg overeen met de
bijlage bij de notitie Algemeen fiscaal verdragsbeleid (Kamerstukken II
1987/88, 20 365, nrs 1-2), met dien verstande dat daaraan zijn
toegevoegd de in het Nederlandse verdragsbeleid ontwikkelde bepalingen,
die zijn toegelicht in de notitie “Uitgangspunten van het beleid op
het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht”
(Kamerstukken II 1997/98, 25 087, nr. 4; hierna: Notitie
Uitgangspunten). Tevens is de tekst op enige punten in overeenstemming
gebracht met de tekst van het OESO-modelbelastingverdrag 2005
(OESO-publicaties, Parijs 2005; zie www.oecd.org; hierna: het
OESO-modelverdrag). 

De Nederlandse inzet van de onderhandelingen was te komen tot een
verdrag dat zoveel mogelijk in overeenstemming zou zijn met het in
voormelde notities neergelegde beleid.

Naar de mening van de eerste ondertekenaar vormen de in het Verdrag
neergelegde regelingen een resultaat dat, in het licht van de over en
weer naar voren gebrachte wensen, als evenwichtig kan worden beschouwd
en waarin op bevredigende wijze rekening is gehouden met de belangen van
het Nederlandse bedrijfsleven. De door Nederland naar voren gebrachte
wensen konden bij de onderhandelingen nagenoeg geheel worden
verwezenlijkt. 

Daaronder kunnen de volgende punten worden genoemd.

Een bepaling op grond waarvan pensioenfondsen als verdragsgerechtigd
worden aangemerkt (artikel 4, tweede lid).

Indien een lichaam inwoner is van beide staten, zal de vestigingsplaats
door wederzijdse overeenstemming worden vastgesteld, met dien verstande
dat indien geen overeenstemming wordt bereikt over de vestigingsplaats,
de bevoegde autoriteiten wederzijdse overeenstemming zullen trachten te
bereiken over de verdragstoepassing ten aanzien van het betreffende
lichaam (artikel 4, vierde lid).

Het recent ondertekende verdrag met Bahrein inzake belasting op
luchtvaartwinsten (Trb. 2007, 39) blijft in stand, aangezien dit mede
ziet op douanerechten. Indien de bepalingen uit het Verdrag gunstiger
voor de belastingplichtige blijken te zijn, zullen deze laatste
prevaleren (artikel 8, derde lid).

Een bepaling inzake overeenkomsten tot verdeling van concernkosten
(cost-sharing-bepaling) (artikel 9, eerste lid, laatste volzin).

Voor dividenden is 0% bronheffing overeengekomen bij een 10% deelneming
met dezelfde Limitation on Benefits bepaling die ook in het verdrag met
Koeweit is opgenomen (artikel 10, tweede lid, onderdeel a, en artikel
10, negende en tiende lid).

Voor portfoliodividenden is een bronheffing van 10% overeengekomen
(artikel 10, tweede lid, onderdeel b).

Voor interest en royalty inkomsten geldt een uitsluitende
woonstaatheffing (artikel 11 respectievelijk artikel 12).

Als uitzondering op het beginsel van woonstaatheffing bij
vermogenswinsten is de heffing over de winst behaald met de vervreemding
van aandelen, winstbewijzen en schuldvorderingen behorende tot een
aanmerkelijk belang met een tienjaarstermijn aan de voormalige woonstaat
toegewezen. (artikel 13, vijfde lid).

Bepalingen zijn opgenomen die voorzien in een bronstaatheffing over
pensioenen en lijfrenten, inclusief de afkoopsommen. Voor
socialezekerheidsuitkeringen is ook voorzien in een bronstaatheffing
(artikel 17).

Een bepaling werd opgenomen inzake non-discriminatoire aftrek voor
pensioenpremies van tijdelijk uitgezonden personen (artikel 24, zesde
lid).

Het Verdrag bevat een regeling betreffende de beslechting van geschillen
omtrent toepassing en interpretatie van het Verdrag door arbitrage
(artikel 25, vijfde lid).

Bahrein gaat informatie met Nederland uitwisselen volgens de maatstaven
zoals vastgelegd in het OESO modelverdrag 2005 (artikel 26).

Een bepaling werd opgenomen inzake winsttoerekening in geval van
bedrijfsklare projecten (“turnkey”-bepaling) (artikel F, tweede lid,
van het Protocol).

Op enkele punten is van het Nederlandse verdragsbeleid afgeweken
teneinde rekening te houden met specifieke wensen van Bahrein. Deze
specifieke wensen betreffen in het bijzonder de uitbreiding van de
opsomming wat onder een vaste inrichting kan worden verstaan en een
korter artikel over wederzijdse bijstand bij invordering in plaats van
een uitgebreid artikel.

Hieronder zullen in paragraaf 5 de overeengekomen resultaten op
hoofdlijnen worden uiteengezet. Daarbij zullen per artikel de
belangrijkste afwijkingen van het Nederlandse verdragsbeleid worden
aangegeven. 

3. Budgettaire gevolgen

Over de omvang van de budgettaire gevolgen valt, gezien de huidige stand
van de investeringen, nog geen concrete aanwijzing te geven. Voor het
Nederlandse bedrijfsleven zal het Verdrag bij toenemende activiteiten en
investeringen in Bahrein positief uitwerken. De grenzen van de
heffingsbevoegdheden van beide landen zijn duidelijk vastgelegd en er is
een goede grondslag gelegd voor overleg in die situaties waarin
toepassing van het Verdrag desalniettemin tot problemen zou kunnen
leiden. 

	

4. Koninkrijkspositie

Het Verdrag wordt, wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft, alleen
aangegaan voor Nederland. In artikel 29 is evenwel, zoals gebruikelijk,
bepaald dat het Verdrag hetzij in het geheel, hetzij gewijzigd, kan
worden uitgebreid tot de Nederlandse Antillen en Aruba. Indien tot
uitbreiding wordt overgegaan, behoeft dit een afzonderlijk verdrag dat
door het Koninkrijk ten behoeve van de Nederlandse Antillen of Aruba met
Bahrein wordt aangegaan.

5. Artikelsgewijze toelichting

In verband met de vertaling in het Arabisch zijn de Romeinse cijfers
voor de artikelen in het Protocol vervangen door (hoofd)letters.

Titel en preambule

Het Verdrag geldt voor belastingen naar het inkomen. Hoewel in de titel
de regeringen van beide landen genoemd worden als verdragsluitende
partijen, maakt de preambule duidelijk dat het Verdrag wordt gesloten
tussen beide staten.

Belastingen waarop het Verdrag van toepassing is (artikel 2)

De Bahreinse belasting waarop het Verdrag van toepassing is, is de
“income tax payable under Amiri Decree No. 22 of 1979”. In Bahrein
wordt in de praktijk overigens nauwelijks belasting geheven. De overheid
verkrijgt haar inkomsten hoofdzakelijk uit aardolie, bijvoorbeeld door
het verlenen van concessies aan buitenlandse oliemaatschappijen. De
winst van buitenlandse maatschappijen uit de productie van aardolie is
op grond van “Amiri Decree No. 22 of 1979” in beginsel belast tegen
een tarief van 46%. De staat kan een buitenlandse oliemaatschappij na
parlementaire goedkeuring vrijstellen van belasting.

Bahrein kent geen speciale economische zones.

Algemene begripsbepalingen (artikel 3 juncto artikel B van het Protocol)

De definitie van lichaam in artikel 3, eerste lid, onderdeel e, wijkt af
van het OESO model. Dit komt omdat Bahrein geen omschrijving van
lichamen kent in zijn belastingwet. Vandaar dat elke belastbare eenheid
die wettelijk wordt erkend in één van beide staten, een lichaam kan
zijn in de zin van het verdrag.

In de definitie van “national” in artikel 3, eerste lid, onderdeel
j, is voor Bahrein naast “nationality” de term “citizenship”
toegevoegd. Feitelijk is er geen verschil. Een Bahreins staatsburger
heeft het “citizenship” verkregen en is een “national” geworden.

In artikel B van het Protocol wordt overeenkomstig het verzoek van
Nederland bepaald dat bijvoorbeeld in geval van kwalificatieverschillen
met betrekking tot lichamen de bevoegde autoriteiten, na onderling
overleg, zodanige maatregelen nemen dat dubbele belasting of dubbele
vrijstelling als gevolg van toepassing van het Verdrag wordt voorkomen.
Voor een nadere toelichting op deze bepaling wordt verwezen naar
paragraaf 5.1.2 van de Notitie Uitgangspunten.

Inwoner (artikel 4 juncto artikel C van het Protocol)

Op grond van het eerste lid wordt slechts als inwoner aangemerkt een
persoon die in één van beide landen onderworpen is aan belasting. Op
dit moment zijn in Bahrein alleen aardolie- en gasmaatschappijen voor
zover die in buitenlandse handen zijn, onderworpen aan belasting. Deze
ondernemingen zijn dan ook verdragsgerechtigd. Indien Bahrein de
belastingplicht uitbreidt tot andere in Bahrein gevestigde
rechtspersonen of tot in Bahrein woonachtige natuurlijke personen,
zullen ook deze personen verdragsgerechtigd worden. Zolang dat niet is
gebeurd, blijft de overige verdragsgerechtigdheid voor inwoners van
Bahrein beperkt tot de Staat, een staatkundig onderdeel of een
plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan (artikel 4, tweede lid).
Voor de volledigheid is in de “Agreed minutes” op verzoek van
Bahrein het inwonerschap in de zin van artikel 4, tweede lid, van “a
governmental agency, national bank (dit is een commerciële bank, niet
te verwarren met de centrale bank) and a wholly owned company”
verduidelijkt. Inwonerschap in de zin van het Verdrag voor deze
staatsondernemingen is van belang voor mogelijke investeringen in
Nederland. Voor Nederland zou het ook zonder deze toevoeging duidelijk
zijn dat deze entiteiten inwoner in de zin van het Verdrag zijn.

Teneinde buiten twijfel te stellen dat een erkend pensioenfonds
aanspraak kan maken op de voordelen van het Verdrag, is in het tweede
lid van artikel 4 van het Verdrag uitdrukkelijk vastgelegd dat een
dergelijk pensioenfonds is aan te merken als inwoner in de zin van het
Verdrag. Voor een nadere toelichting op deze bepaling wordt verwezen
naar paragraaf 4.3.2.2.5 van de Notitie Uitgangspunten.

Indien een lichaam inwoner is van beide staten, zal op grond van artikel
4, vierde lid, de vestigingsplaats door wederzijdse overeenstemming
worden vastgesteld met dien verstande dat indien geen overeenstemming
wordt bereikt over de vestigingsplaats, de bevoegde autoriteiten
wederzijdse overeenstemming zullen trachten te bereiken over de
verdragstoepassing ten aanzien van het betreffende lichaam. Deze
bepaling is op verzoek van Nederland in het Verdrag opgenomen om
mogelijke, toekomstige ontwijking van dividendbelasting tegen te gaan.

Teneinde veilig te stellen dat het Verdrag van toepassing is op
natuurlijke personen die, naar de feiten en omstandigheden beoordeeld,
wonen aan boord van een schip en niet beschikken over een feitelijke
woonplaats in één van de verdragsluitende staten, regelt artikel C van
het Protocol dat zij geacht worden te wonen in de verdragsluitende staat
waar het desbetreffende schip zijn thuishaven heeft. 

Vaste inrichting (artikel 5 juncto artikel D van het Protocol)

Hoewel artikel 5 grotendeels het OESO-modelverdrag volgt, is op verzoek
van Bahrein de opsomming wat onder een vaste inrichting kan worden
verstaan, uitgebreid. Dit wijkt af van de in de OESO gekozen definitie.
In artikel 5, tweede lid, zijn een “sales outlet” en een “ware

house” toegevoegd. Weliswaar zijn deze elementen niet expliciet in de
opsomming in het OESO-model opgenomen, maar het OESO-commentaar geeft
aan dat de opsomming in het tweede lid niet limitatief bedoeld is. Ook
andere, niet specifiek genoemde activiteiten kunnen een vaste inrichting
vormen, mits aan de algemene criteria op grond van het eerste lid is
voldaan. Met de toevoeging van deze voorbeelden is, in overeenstemming
met het Commentaar bij artikel 5 van het OESO-modelverdrag, geen
uitbreiding van de algemene criteria voor een vaste inrichting beoogd
maar enkel een verduidelijking voor de praktijk. Deze voorbeelden zijn
ook in eerdere verdragen door Nederland aanvaard, zoals bijvoorbeeld in
het belastingverdrag met Jordanië, Trb. 2007, 22. Om buiten twijfel te
stellen dat er geen inbreuk wordt gemaakt op de algemene criteria voor
een vaste inrichting (zie eerste lid), is op voorstel van Nederland in
artikel D van het Protocol bij artikel 5 uitdrukkelijk opgenomen dat ook
voor een “sales outlet” en een “warehouse” altijd de overige,
materiële vereisten voor een vaste inrichting gelden. 

Door Bahrein is aangegeven dat deze toevoeging van belang is voor
aardoliegerelateerde activiteiten. De achtergrond is dat de dikke
aardolie uit Bahrein gemengd moet worden met de dunne Brentolie.
Daarvoor worden tanks met daarin Brentolie aangehouden. Deze Brentolie
wordt opgeslagen en vanuit de depots verkocht om te gebruiken in het
mengproces. 

Inkomsten uit onroerende zaken (artikel 6 juncto artikel E van het
Protocol)

Overeenkomstig het Nederlandse verdragsbeleid is in artikel E van het
Protocol bij het Verdrag vastgelegd dat exploratie- en
exploitatierechten betreffende natuurlijke rijkdommen zullen worden
beschouwd als onroerende zaken en als zodanig behoren tot het vermogen
van een vaste inrichting in de staat waar de onroerende zaken zijn
gelegen, waarop deze rechten betrekking hebben. 

Onder de bedoelde exploratie- en exploitatierechten vallen ook belangen
bij, of voordelen uit, vermogensbestanddelen die voortvloeien uit
exploratie of exploitatie betreffende natuurlijke rijkdommen. 

Met artikel E wordt veiliggesteld dat inkomsten die uit dergelijke
rechten worden getrokken en winst die wordt behaald met de vervreemding
van dergelijke rechten, ter belastingheffing toekomen aan de bronstaat. 

Winst uit onderneming (artikel 7 juncto artikel F van het Protocol)

Artikel 7 van het Verdrag stemt overeen met de tekst van het Nederlandse
modelverdrag. Overeenkomstig Nederlands verdragsbeleid is in het
Protocol (artikel F, tweede lid) een interpretatieve bepaling omtrent
bedrijfsklare projecten (zogenoemde “turnkey”-projecten) 

opgenomen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf
4.3.1.4.2. van de Notitie Uitgangspunten.

Internationaal vervoer (artikel 8 juncto artikel G van het Protocol)

De winst behaald met de exploitatie van schepen en luchtvaartuigen in
het internationale verkeer is ter belastingheffing toegewezen aan de
verdragsluitende staat waar de onderneming is gevestigd. Het op 5
februari 2007 te Manama getekende verdrag tussen de Regering van het
Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van het Koninkrijk Bahrein tot
wederzijdse vrijstelling met betrekking tot belastingen naar inkomsten
en winsten verkregen uit het internationale luchtvervoer, met Protocol
(Trb. 2007, 39) blijft in stand, aangezien dit ook ziet op
douanerechten. Alleen wanneer het Verdrag gunstiger is (voor de
belastingplichtige), zal de relevante bepaling uit het Verdrag voorrang
hebben op de bepalingen uit het luchtvaartverdrag. Mocht het verdrag van
2007 over de luchtvaartwinsten betere c.q. gunstigere bepalingen
bevatten, dan is dat verdrag van toepassing.

Op verzoek van Nederland is expliciet vastgelegd in het Protocol dat dit
artikel tevens van toepassing is op belastingen die worden geheven over
de bruto-ontvangsten (omzet) uit passagiers- en vrachtvervoer in
internationaal verkeer (artikel G van het Protocol). Hiermee wordt
eventuele onduidelijkheid omtrent de werkingssfeer van dit artikel,
zoals die in het verleden in een aantal gevallen op dit punt bestond,
voorkomen.

Gelieerde ondernemingen (artikel 9, eerste lid, laatste volzin)

Voor gelieerde ondernemingen geldt een zogenoemde cost-sharingbepaling
overeenkomstig het Nederlandse verdragsbeleid (zie verder paragraaf
4.3.1.4.3. van de Notitie Uitgangspunten). 

Dividenden (artikel 10 junctis artikelen H, I en J van het Protocol)

In overeenstemming met het Nederlandse verdragsbeleid, zoals verwoord in
de paragrafen 4.3.2.2.2 en 4.3.2.2.3 van de Notitie Uitgangspunten,
streeft Nederland voor dividenden op deelnemingen van ten minste 10% een
bronheffing van 0% na. Het belastingsysteem in Bahrein was voor
Nederland echter aanleiding zekerheidshalve enkele
anti-misbruikbepalingen voor te stellen, om te voorkomen dat dividenden
via een Bahreinse vennootschap vrij van belastingheffing kunnen
doorstromen naar niet-verdragslanden en om te voorkomen dat natuurlijke
personen ten onrechte een beroep zouden kunnen doen op de
verdragsvoordelen. Indien de anti-misbruikbepaling toepassing vindt,
geldt voor deelnemingsdividenden evenals voor portfoliodividenden een
bronheffing van ten hoogste 10%. Soortgelijke bepalingen zijn onder
andere opgenomen in de verdragen met Koeweit (Trb. 2001, 126) ,
Macedonië (Trb. 1998, 238), Tunesië (Trb. 1995, 164) en Venezuela
(Trb. 1991, 107). Deze zogeheten “limitation on benefits” bepaling
is neergelegd in artikel 10, negende lid. 

Hierop is in artikel 10, tiende lid, weer een uitzondering gemaakt: de
dividenduitkering is vrij van bronheffing indien de ontvanger:

de Bahreinse overheid of een Bahreinse staatsonderneming is;

een beursgenoteerde vennootschap is; of

een actieve onderneming drijft.

Indien niet aan één van deze eisen is voldaan, geldt het tarief voor
portfoliodividenden van 10%. 

Op basis van het achtste lid behoudt Nederland het heffingsrecht over in
Nederland opgebouwde winsten indien een zogeheten conserverende aanslag
is opgelegd. Een conserverende aanslag wordt opgelegd aan de
vennootschap waarvan de aanmerkelijk-belanghouder emigreert naar het
buitenland. Nederland behoudt zo het heffingsrecht over de in Nederland
opgebouwde winstreserves.

Overeenkomstig het Nederlandse verdragsbeleid is in artikel H van het
Protocol een bepaling opgenomen, op grond waarvan een uitsluitende
woonstaatheffing van toepassing is indien de uiteindelijk gerechtigde
tot de dividenden een pensioenfonds is, bedoeld in artikel 4, tweede
lid, van het Verdrag. Voor een nadere toelichting op deze bepaling wordt
verwezen naar paragraaf 4.3.2.2.5 van de Notitie Uitgangspunten.

Ingeval bij uitbetaling van de dividenden geen rekening is gehouden met
de bepalingen van het tweede lid, kan de uiteindelijk gerechtigde tot de
dividenden de bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staat
waaruit de dividenden afkomstig zijn, verzoeken teruggaaf te verlenen
van de te veel geheven belasting. In artikel I van het Protocol is
bepaald dat dergelijke verzoeken moeten worden gedaan binnen drie jaar
na afloop van het kalenderjaar waarin de belasting is geheven.

Inkomsten die worden genoten door natuurlijke personen bij inkoop van
aandelen of bij liquidatie van een vennootschap, worden voor de
toepassing van het Verdrag uitdrukkelijk als dividend aangemerkt en niet
als vermogenswinst (artikel J van het Protocol). Voor een nadere
toelichting op deze bepaling wordt verwezen naar paragraaf 4.3.2.2.1 van
de Notitie Uitgangspunten.

Voor een algemene toelichting op het dividendartikel wordt verwezen naar
paragraaf 4.3.2.2 van de Notitie Uitgangspunten.

Interest (artikel 11)

Op verzoek van Bahrein is in artikel 11 de term “income from debt
claims” gebruikt in plaats van “interest” in verband met de op de
sharia gebaseerde wetgeving in Bahrein (=wetgeving gebaseerd op
islamitische leefregels). Inhoudelijk is er geen verschil. Voor deze
inkomsten geldt overeenkomstig het Nederlandse verdragsbeleid zoals
verwoord in de paragraaf 4.3.2.3 van de Notitie Uitgangspunten, een
uitsluitende woonstaatheffing. 

Royalty’s (artikel 12)

Conform de wens van zowel de Bahrein als van Nederland is een
woonstaatheffing voor royalties overeengekomen conform het Nederlandse
verdragsbeleid zoals verwoord in paragraaf 4.3.2.4.1 van de Notitie
Uitgangspunten.

Vermogenswinsten (artikel 13 juncto artikel J van het Protocol)

Bahrein heeft ingestemd met de Nederlandse wens een voorziening te
treffen tegen het ontgaan van belasting over de winst behaald met de
vervreemding van aandelen, winstbewijzen en schuldvorderingen die
behoren tot een aanmerkelijk belang in de zin van de inkomstenbelasting.
Met deze regeling (in het vijfde lid) kunnen voormalige inwoners van
Nederland (natuurlijke personen) tot en met 10 jaar na hun emigratie
naar Bahrein in Nederland, waar het lichaam is gevestigd, worden belast
voor de winst door hen behaald met de vervreemding van aandelen in dat
lichaam. In paragraaf 4.3.3. van de Notitie Uitgangspunten wordt deze
bepaling nader toegelicht. 

Ten aanzien van de belastingplichtige aan wie bij gelegenheid van zijn
emigratie uit Nederland een conserverende aanslag met betrekking tot de
aanmerkelijkbelangwinst is opgelegd, wordt deze heffing slechts
geëffectueerd met betrekking tot dat deel van de conserverende aanslag
dat op het moment van feitelijke vervreemding van het aanmerkelijke
belang nog openstaat. 

Niet-zelfstandige arbeid (artikel 14)

In het derde lid is overeengekomen dat werknemers die hun
dienstbetrekking uitoefenen aan boord van een schip of een luchtvaartuig
slechts belastbaar zijn in de staat waar de onderneming is gevestigd die
het desbetreffende schip of luchtvaartuig exploiteert in het
internationale verkeer.

Directeursbeloningen (artikel 15)

Deze bepaling is in overeenstemming met het Nederlandse verdragsbeleid.
Daardoor kunnen alle door een bestuurder in zijn hoedanigheid van lid
van de raad van bestuur genoten beloningen worden belast in de staat
waar het lichaam is gevestigd waarvan hij bestuurder is. In het tweede
lid is voor Nederland aangegeven dat bestuurders en commissarissen van
in Nederland gevestigde lichamen onder de reikwijdte van artikel 15
vallen. 

Artiesten en sportbeoefenaars (artikel 16)

De belastingheffing van inkomsten van artiesten en sportbeoefenaars is
in beginsel evenals in het OESO-modelverdrag en in bijna alle
Nederlandse belastingverdragen toegewezen aan de staat waar deze
personen hun activiteiten ontplooien. Op dit beginsel is de uitzondering
gemaakt dat de inkomsten slechts in de woonstaat van de artiest of
sportbeoefenaar mogen worden belast als diens bezoek aan het andere land
geheel of grotendeels wordt gefinancierd uit overheidsfondsen van één
of van beide staten of als de activiteiten plaatsvinden in het kader van
een cultureel of sportief uitwisselingsprogramma tussen de regeringen
van beide staten. Een dergelijke bepaling komt voor in tal van
Nederlandse belastingverdragen, zoals met Argentinië, Macedonië (Trb.
1998, 238), Turkije (Trb. 1986, 67) en ook Letland (Trb. 1994, 83 en
166) en vele andere Oost-Europese landen. Ter voorkoming van dubbele
belasting is voor de inkomsten van artiesten en sportbeoefenaars de
verrekeningsmethode van toepassing. 

Pensioenen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen (artikel 17)

Voor pensioenen, lijfrenten alsook uitkeringen die zijn betaald
krachtens de bepalingen van een sociaalzekerheidsstelsel van een
verdragsluitende staat, geldt in het Verdrag een bronstaatheffing
(eerste en tweede lid). Een pensioen of lijfrente wordt geacht afkomstig
te zijn uit een staat als de premies voor het pensioen of de lijfrente
in die staat in aanmerking zijn gekomen voor belastingvermindering. In
dit verband worden door de overdracht van pensioenaanspraken van een
pensioenfonds of verzekeringsmaatschappij in de ene staat naar een
pensioenfonds of verzekeringsmaatschappij in de andere staat de
heffingsrechten van de oorspronkelijke bronstaat in generlei opzicht
beperkt (derde lid).

Voor de vraag of de belastingheffing over pensioenen dient plaats te
vinden op basis van artikel 17 of artikel 18 (overheidsfuncties), wordt
aansluiting gezocht bij de opbouwperiode tijdens de verschillende
dienstbetrekkingen (zesde lid).

Voor een nadere toelichting op het Nederlandse verdragsbeleid inzake
pensioenen wordt verwezen naar de paragrafen 4.3.4.3 en 4.3.4.4 van de
Notitie Uitgangspunten.

Vermijding van dubbele belasting (artikel 22)

Nederland verleent ter vermijding van dubbele belasting ten aanzien van
de inkomsten die in Bahrein mogen worden belast, in beginsel
vermindering volgens de vrijstellingsmethode met progressievoorbehoud
(eerste en tweede lid). Voor een aantal andere inkomensbestanddelen
verleent Nederland echter een vermindering ter vermijding van dubbele
belasting volgens de verrekeningsmethode met evenredigheidslimiet (derde
lid). 

In overeenstemming met het Nederlandse verdragsbeleid wordt de
vrijstellingsmethode voor in Bahrein gelegen vaste inrichtingen onder
bepaalde voorwaarden teruggenomen en geldt een vermindering volgens de
verrekeningsmethode (vierde lid).

Bahrein hanteert als methode ter voorkoming van dubbele belasting de
verrekeningsmethode met evenredigheidslimiet (vijfde lid, onderdelen a
en b). 

Werkzaamheden buitengaats (artikel 23)

Voor een algemene toelichting op deze sinds een aantal jaren
gebruikelijke bepaling wordt verwezen naar de schriftelijke
beantwoording van technische vragen naar aanleiding van de notitie
Internationaal fiscaal (verdrags)beleid (Kamerstukken II 1996/97, 25
087, nr. 3, blz. 5-6) en paragraaf 4.3.1.4.4. van de eerder vermelde
notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het
internationaal fiscaal (verdragen)recht.

Non-discriminatie (artikel 24)

Bahrein kon instemmen met de non-discriminatiebepaling, zoals door
Nederland voorgesteld. In afwijking van het OESO-modelverdrag maar in
overeenstemming met het Nederlandse verdragsbeleid bevat dit artikel in
het zesde lid een bepaling voor een non-discriminatoire aftrek in de
werkstaat van pensioenpremies die natuurlijke personen betalen bij een
voortgezette deelname aan een fiscaal erkende pensioenregeling in de
andere staat. Het maakt hierbij niet uit of de betrokken persoon inwoner
van de werkstaat is geworden of niet, en evenmin of hij in
dienstbetrekking werkzaam is in de werkstaat of niet.

Voor een algemene toelichting op de bepaling van het zesde lid wordt
verwezen naar de notitie Algemeen fiscaal verdragsbeleid (Kamerstukken
II 1987/88, 20 365, nrs.1-2, blz. 23). 

In overeenstemming met het Nederlandse verdragsbeleid is het
non-discriminatieartikel van toepassing op alle belastingen en niet
slechts beperkt tot de belastingen die onder artikel 2 van het Verdrag
vallen (zevende lid).

Regeling voor onderling overleg (artikel 25 juncto artikel B en K van
het Protocol)

De regeling voor onderling overleg komt overeen met hetgeen daaromtrent
in het OESO-modelverdrag is geregeld. In het vijfde lid is op verzoek
van Nederland de mogelijkheid geschapen om geschillen over de
interpretatie of toepassing van het Verdrag, die in onderling overleg
tussen de autoriteiten niet kunnen worden opgelost, te beslechten via
een arbitrageprocedure. 

In paragraaf 5.1.3. van de Notitie Uitgangspunten wordt uitgedragen dat
de gezamenlijke uitleg die de bevoegde autoriteiten in het kader van een
procedure voor onderling overleg aan een in 

het Verdrag opgenomen term hebben gegeven, in beginsel bindend is voor
alle belastingplichtigen, op voorwaarde dat die uitleg binnen de context
van het Verdrag blijft. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 29
september 1999, nrs. 33.267 en 34.482, gepubliceerd in Vakstudie-Nieuws
(hierna: V-N) 1999/46.9 respectievelijk V-N 1999/46.8, beslist dat een
dergelijke gezamenlijke uitleg slechts bindend is voor de respectieve
belastingadministraties, maar dat die gezamenlijke uitleg de
belastingrechter niet kan ontslaan van zijn verplichting om het Verdrag
uit te leggen indien in een voor hem aanhangig geschil daarop een beroep
wordt gedaan. Met deze beslissing van de Hoge Raad lijkt een vicieuze
cirkel te ontstaan. Een gezamenlijke uitleg van een verdragsterm die de
bevoegde autoriteiten in het kader van een procedure voor onderling
overleg - binnen de context van het Verdrag - zijn overeengekomen,
strekt ertoe in concrete situaties dubbele belasting dan wel dubbele
vrijstelling te voorkomen. Wanneer een dergelijke gezamenlijke uitleg
geen verbindende kracht heeft en de belastingrechters in beide landen
die verdragsterm verschillend uitleggen dan wel hebben uitgelegd, zou in
theorie wederom een situatie van dubbele belasting respectievelijk
dubbele vrijstelling kunnen ontstaan. Met het oog op het voorkomen van
deze gevolgen is in artikel B van het Protocol een bepaling opgenomen
waarin de verbindende kracht is vastgelegd voor - door de beide bevoegde
autoriteiten bekendgemaakte - oplossingen die zij in het kader van een
procedure voor onderling overleg binnen de context van het Verdrag
hebben bereikt. Een en ander geldt voor gevallen waarin dubbele
belasting of dubbele vrijstelling zou optreden als gevolg van de
toepassing van artikel 3, tweede lid, met betrekking tot de uitleg van
een niet in het Verdrag omschreven uitdrukking, of als gevolg van
kwalificatieverschillen. De belastingrechter kan uiteraard wel toetsen
of de oplossing past binnen de context van het Verdrag.

Aan het Protocol is in artikel K nog een bepaling toegevoegd, op grond
waarvan de bevoegde autoriteiten afspraken kunnen maken om
belastingplichtigen geen belastingverhogingen, bestuursrechtelijke
boetes, rente en kosten te vergoeden en geen belastingverhogingen,
bestuursrechtelijke boetes, rente en kosten op te leggen respectievelijk
in rekening te brengen ingeval overlegprocedures in de ene staat hebben
geleid tot aanvullende belasting en in de andere staat tot een
overeenkomstige vermindering van belasting. 

Uitwisseling van inlichtingen (artikel 26 juncto artikel L van het
Protocol)

De bepaling inzake uitwisseling van inlichtingen ziet, overeenkomstig
het OESO-modelverdrag en het Nederlandse verdragsbeleid, niet alleen op
de belastingen waarop het Verdrag van toepassing is, maar ook op
nationale belastingen van elke soort of benaming. Het is daarbij niet
van belang of de rijksoverheid dan wel de lagere overheden de belasting
heffen (eerste lid, eerste volzin).

Het tweede lid van dit artikel regelt hoe de staat, die inlichtingen
ontvangt van de andere staat, hiermee dient om te gaan, en regelt dus de
geheimhoudingsverplichting. In het derde lid is, 

overeenkomstig het Nederlandse verdragsbeleid op het terrein van
arbitrage, vastgelegd dat de staten de arbitragecommissie bedoeld in
artikel 25, vijfde lid, de benodigde informatie kunnen verstrekken. De
leden van de arbitragecommissie zijn gehouden deze informatie
vertrouwelijk te behandelen op de wijze zoals is aangegeven in het derde
lid van artikel 26. 

De algemene grenzen van de verplichting tot de uitwisseling van
inlichtingen (de weigeringsgronden) zijn neergelegd in het vierde lid. 

De door Bahrein voorgestelde bepaling in het vierde lid, onderdeel d, is
ontleend aan het OESO modelverdrag voor TIEA’s (TIEA= Tax Information
Exchange Agreement, ofwel een verdrag tot uitwisseling van
belastinggegevens). Bahrein onderschrijft dit model en het commentaar
daarop. Het vijfde lid bepaalt dat de verdragsstaat waaraan inlichtingen
worden gevraagd, daarvoor maatregelen treft, ook al heeft die staat die
inlichtingen niet zelf nodig. Wel blijven de gronden voor weigering van
inlichtingen, zoals vermeld in het vierde lid, van toepassing.

In het zesde lid is bepaald dat het enkele feit dat informatie in het
bezit is van bijvoorbeeld een bank, een financiële instelling of een
zaakwaarnemer, geen reden mag zijn voor een verdragsluitende staat om de
informatie niet te verstrekken aan de staat die om de informatie heeft
verzocht.

In artikel L van het Protocol is opgenomen dat het artikel ook ziet op
informatie die van belang is voor de toepassing van één van de
inkomensafhankelijke regelingen op grond van de Algemene wet
inkomensafhankelijke regelingen (Stb. 2005, 344).

Bijstand bij invordering (artikel 27)

Op verzoek van Nederland is Bahrein bereid gebleken om een artikel over
de wederzijdse bijstand bij invordering in het Verdrag op te nemen op
grond waarvan beide partijen, met inachtneming van hun
belastingstelsels, elkaar bijstand bij invordering zullen verlenen. 

Inwerkingtreding (artikel 30)

Het Verdrag treedt in werking dertig dagen na de laatste der data waarop
de Nederlandse en de Bahreinse regering elkaar schriftelijk hebben
medegedeeld dat de in hun onderscheiden staten (grond)wettelijk vereiste
formaliteiten zijn vervuld.

Het Verdrag vindt toepassing op of na 1 januari van het kalenderjaar dat
volgt op het kalenderjaar waarin het Verdrag in werking is getreden.

Beëindiging (artikel 31)

Het Verdrag wordt in beginsel voor onbepaalde tijd aangegaan. Na verloop
van een periode van vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van het
Verdrag kan het echter door elk van beide staten, langs diplomatieke
weg, worden beëindigd met inachtneming van een opzegtermijn van ten
minste zes maanden vóór het verstrijken van een kalenderjaar. 

Het Verdrag houdt in dat geval met betrekking tot bronbelastingen op van
toepassing te zijn op bedragen betaald na het einde van het kalenderjaar
waarin de kennisgeving van beëindiging is gedaan. Met betrekking tot
andere belastingen houdt het Verdrag voor Nederland op van toepassing te
zijn op belastingjaren en -tijdvakken die aanvangen na het einde van het
kalenderjaar waarin de kennisgeving van beëindiging is gedaan. 

De Staatssecretaris van Financiën,

De Minister van Buitenlandse Zaken,

 PAGE   14 

 PAGE   1 

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het
zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vijfde lid jo vierde lid,
onderb, van de Wet op de Raad van State).

 PAGE   14