[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [šŸ” uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

toelichtende nota

Bijlage

Nummer: 2008D04634, datum: 2008-09-16, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.DOC), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Bijlage bij: Verdrag Italiƫ inzake het wederzijds aanhouden van voorraden ruwe aardolie en/of aardolieproducten (2008D04633)

Preview document (šŸ”— origineel)


Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Italiƫ
inzake het wederzijds aanhouden van voorraden ruwe aardolie en/of
aardolieproducten; Rome, 31 maart 2008 (Trb. 2008, 94)

TOELICHTENDE NOTA

Algemeen

In deze nota wordt mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken het op


31 maart 2008 te Rome tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk
der Nederlanden en de Republiek Italiƫ inzake het wederzijds aanhouden
van voorraden ruwe aardolie en aardolieproducten toegelicht. 

Een bilateraal verdrag inzake het wederzijds aanhouden van olievoorraden
heeft tot doel de partijen bij het verdrag de mogelijkheid te bieden om
op elkaars grondgebied minimum voorraden aardolieproducten aan te houden
ten behoeve van de eigen voorraadverplichting.

Naar aanleiding van de oliecrisis in de jaren zeventig is besloten de
voorzieningszekerheid van olie te vergroten door middel van het
aanhouden van een minimum olievoorraad die kan worden ingezet in tijden
van een onderbreking of verstoring in de aanvoer van olie. Zowel de
lidstaten van de Europese Unie als de staten die zijn toegetreden tot de
op 18 november 1974 te Parijs tot stand gekomen Overeenkomst inzake een
Internationaal Energieprogramma (Trb. 1975, 47; laatstelijk Trb. 1980,
183) (hierna: IEP Overeenkomst) hebben de verplichting ervoor te zorgen
dat te allen tijde bepaalde minimum voorraden aardolie(producten) voor
crisisomstandigheden voor handen zijn. Deze materie is in Europees
verband geregeld in richtlijn 2006/67/EG van de Raad van de Europese
Unie van 24 juli 2006 houdende verplichting voor de lidstaten om
minimumvoorraden ruwe aardolie en/of aardolieproducten in opslag te
houden 

(PbEG L 217) (hierna: richtlijn 2006/67/EG). Voorheen, en ten tijde van
de onderhandelingen van dit verdrag, was dit geregeld in richtlijn nr.
68/414/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 december
1968 houdende verplichting voor de Lidstaten van de Europese Economische
Gemeenschap om minimumvoorraden ruwe aardolie en/of aardolieproducten in
opslag te houden (PbEG L 308), zoals gewijzigd bij richtlijn nr.
98/93/EG van de Raad van de Europese Unie van 14 december 1998 (PbEG L
358) (hierna: richtlijn nr. 68/414/EEG). In de overwegingen van het
verdrag wordt nog naar de oude richtlijn verwezen. In deze toelichting
wordt daarom, waar noodzakelijk, naar de bepalingen van zowel de oude
als de nieuwe richtlijn verwezen.

In Nederland is aan de internationale voorraadverplichting invulling
gegeven in de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001 (hierna: Wva
2001). De Wva 2001 verdeelt de 

Het advies van de Raad van State  

wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder 

meer instemmend luidt (artikel 25a, vierde lid, 

onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).

internationale verplichting tot het aanhouden van crisisvoorraden die
kunnen worden ingezet bij problemen in de aanvoer van aardolie tussen
het oliebedrijfsleven (ca. 15%) en de Stichting Centraal Orgaan
Voorraadvorming Aardolieproducten (hierna: COVA). De COVA is een
rechtspersoon met een wettelijke taak. 

Op grond van artikel 3 van de bijlage bij de IEP Overeenkomst en op
grond van artikel 7, tweede lid, van richtlijn 2006/67/EG (voorheen
geregeld in artikel 6, tweede lid, van richtlijn nr. 68/414/EEG) is het
aanhouden van een voorraad op het grondgebied van een andere staat
slechts toegestaan als met die andere staat een bilateraal verdrag is
gesloten dat voldoet aan de eisen van die artikelen. Artikel 10, tweede
lid, van de Wva 2001 bepaalt dat een product dat zich niet in Nederland
bevindt slechts tot de wettelijke voorraad kan worden gerekend indien is
voldaan aan het betrokken bilaterale verdrag. De voorraden die op basis
van een bilateraal verdrag niet in het eigen land worden aangehouden,
worden meegerekend bij de eigen voorraadverplichting en niet bij de
verplichting van het land waar zij worden aangehouden. 

Nederland heeft in het verleden reeds Ć©Ć©n memorandum van
overeenstemming inzake het aanhouden van olievoorraden gesloten, te
weten het op 18 december 1970 te 

ā€™s-Gravenhage/Bonn tot stand gekomen Akkoord tussen de Minister van
Economische Zaken van Nederland en de Bondsminister van Economie van de
Bondsrepubliek Duitsland met betrekking tot het wederzijds meerekenen
van voorraden ruwe aardolie en aardolieproducten (Trb. 1971, 92). De
afgelopen jaren zijn ook bilaterale verdragen inzake het wederzijds
meerekenen van voorraden ruwe aardolie en aardolieproducten tot stand
gekomen met respectievelijk Luxemburg (Trb. 1983, 41), Belgiƫ (Trb.
1983, 42), Zweden (Trb. 2004, 19), Ierland (Trb. 2005, 187), Denemarken
(Trb. 2006, 50), het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittanniƫ en
Noord-Ierland (Trb. 2006, 144) en Sloveniƫ (Trb. 2007, 83). 

Het ontwerp van het verdrag is op 1 juni 2005 medegedeeld aan de
Commissie van de Europese Gemeenschappen ter voldoening aan artikel 7,
tweede lid, eerste alinea, eerste volzin richtlijn 2006/67/EG (voorheen
geregeld in artikel 6, tweede lid, vierde alinea, eerste volzin, van
richtlijn nr. 68/414/EEG). De Europese Commissie is op 14 juni 2005
zonder opmerkingen akkoord gegaan met het voorstel.

Het belang van het verdrag

In Nederland liggen verhoudingsgewijs veel olievoorraden die eigendom
zijn van buitenlandse bedrijven en hier liggen ter dekking van de
voorraadplicht van andere Europese lidstaten. Het onderhavige verdrag
vormt de basis waarop individuele Italiaanse voorraadplichtigen de voor
hen in Nederland gereserveerde voorraden bij de zich in Nederland
bevindende bedrijven, in aanmerking kunnen laten komen voor de invulling
van hun eigen internationale verplichting. Dit geldt vice versa voor
Nederlandse voorraadplichtigen ten aanzien van de voor hen gereserveerde
voorraden in Italiƫ. Het verdrag voorziet in een individuele
toestemmingsprocedure voor het aanhouden van de voorraden waarbij, wat
betreft de voorraden die in Nederland aanwezig zijn en die worden
meegerekend voor de Italiaanse verplichting, per geval toestemming
noodzakelijk is van de bevoegde autoriteit. In Nederland is de bevoegde
autoriteit de Minister van Economische Zaken. De toestemming wordt
verleend per kwartaal en kan ook per kwartaal verlengd worden. Voorts is
in het verdrag een voorwaarde opgenomen die stelt dat voorraden te allen
tijde zonder belemmering beschikbaar moeten zijn. 

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 geeft een omschrijving van verschillende in het verdrag
voorkomende begrippen. In onderdeel a wordt een definitie van bevoegde
autoriteit gegeven. Op grond van artikel 26 van de Wva 2001 kan de
minister van Economische Zaken een aanvraag tot het mogen aanhouden van
een voorraad in Nederland slechts weigeren indien toestemming naar zijn
oordeel zou kunnen leiden tot een situatie die in strijd zou zijn met
het betrokken bilaterale verdrag, of weigering naar zijn oordeel
anderszins noodzakelijk is met het oog op de naleving van voor Nederland
geldende internationale verplichtingen. Met het toezicht op de naleving
van het bij of krachtens het verdrag bepaalde zijn op grond van artikel
28 van de Wva 2001 in de Aanwijzingsregeling toezichthoudende ambtenaren
Wva 2001 (Stcrt. 2001, 61) de ambtenaren van de rijksbelastingdienst
door de minister belast.

Artikel 2 bepaalt de reikwijdte van het verdrag. Het verdrag is alleen
van toepassing op voorraden die door de bevoegde autoriteiten van beide
verdragssluitende staten als voorraden in de zin van het verdrag zijn
geaccepteerd. De artikelen 6 en 7 gaan in op de procedure die hiervoor
gevolgd dient te worden.

Artikel 3 bepaalt op welke manier ondernemingen voorraden aan kunnen
houden in het buitenland ter dekking van hun verplichting. Ondernemingen
mogen zelf hun voorraden aanhouden op het grondgebied van de
verdragspartij of middels een onderneming gevestigd op het grondgebied
van de verdragspartij. Het vierde lid voorkomt dat voorraden, die door
een onderneming overeenkomstig het eerste of tweede lid worden
aangehouden ten behoeve van een andere onderneming ook worden
meegerekend tot de binnenlandse voorraad van de eerstbedoelde
onderneming. 

Artikel 4 biedt de voorraadplichtige onderneming de zekerheid dat hij te
allen tijde over zijn producten kan beschikken. Bepaald wordt dat het
verwijderen van voorraden door de voorraadplichtige onderneming van het
bedrijfsterrein van de onderneming die voorraden voor hem aanhoudt
nimmer wordt belemmerd door de autoriteiten van het betrokken land. Deze
bepaling is van groot belang voor een goede werking van een systeem
waarbij in het buitenland gelegen voorraden kunnen worden gerekend tot
de binnenlandse strategische voorraden. 

Artikel 5 geeft aan dat afspraken bedoeld in artikel 3 moet worden
goedgekeurd volgens de procedure van artikelen 6 en 7.

Artikel 6 bepaalt dat een voorraadplichtig bedrijf uit Italiƫ, dat
eigenaar is van een hoeveelheid aardolie(producten) die in de
Rotterdamse haven bij een in Nederland 

gevestigd bedrijf ligt opgeslagen, een verzoek met de daarbij op grond
van onderdeel a tot en met e behorende informatie dient in te dienen bij
de Italiaanse bevoegde autoriteit (eerste lid). Aldus telt deze voorraad
mee voor de Italiaanse voorraadverplichting. Indien de Italiaanse
bevoegde autoriteit akkoord gaat met het verzoek, informeert de
Italiaanse bevoegde autoriteit op grond van het tweede lid de
Nederlandse Minister van Economische Zaken hierover. Het eerste en
tweede lid bevatten termijnen (respectievelijk twintig en tien werkdagen
voor aanvang van de periode waarop de goedkeuring van de voorraden
betrekking heeft) waarbinnen de informatie aan bevoegde autoriteiten
geleverd dient te worden. Op grond van het derde lid dient de
Nederlandse Minister van Economische Zaken de Italiaanse autoriteit op
zijn minst vijf werkdagen voor aanvang van de periode waarop de
goedkeuring van de voorraden betrekking heeft te informeren over zijn
instemming met het verzoek van de bedrijven. Wanneer deze termijn wordt
overschreden wordt ingevolge het derde lid de goedkeuring geacht niet te
zijn gegeven. Voor een Nederlands bedrijf dat in Italiƫ voorraden wil
aanhouden, gelden mutatis mutandis dezelfde procedures. Op grond van het
vierde lid kunnen de termijnen verlengd worden. Dit zal niet vaak
gebeuren, maar soms kan het voorkomen dat er flexibiliteit nodig is. Dat
zal in de praktijk in overleg met de meldende partij of de andere
bevoegde autoriteit gebeuren. Het vijfde lid bepaalt dat de onderneming
die het verzoek gedaan heeft een nadere aanvraag als beschreven in het
eerste lid in moet dienen als er een significante verandering optreedt
in de gegevens die verstrekt zijn. 

Artikel 7 beschrijft de voorwaarden die gelden voor voorraden die niet
eigendom zijn van het voorraadplichtige bedrijf. Hierbij gaat het met
name om de zogenaamde tickets, te weten de reserveringen op voorraden
van derden, waarvoor een aantal waarborgen worden gevraagd. Het gaat
bijvoorbeeld om een verzoek van een voorraadplichtig bedrijf uit
Italiƫ, dat een reservering wil op een hoeveelheid aardolie(producten)
waarvan een in Nederland gevestigd bedrijf eigenaar is. Om deze
voorraden op grond van het verdrag geaccepteerd te krijgen, dient in
aanvulling op de procedure genoemd in artikel 6, aan de voorwaarden uit
dit artikel, onderdelen a tot en met d, te worden voldaan.

Artikel 8 bepaalt dat een bevoegde autoriteit verplicht is elke
onderneming die voorraden aanhoudt in het gebied van de andere
verdragspartij te verplichten tot het aan hem uitbrengen van een rapport
over die voorraden. De informatie in het rapport zal van tijd tot tijd
door de bevoegde autoriteit van het land waar de voorraden zich
bevinden, worden gecontroleerd.

Artikel 9 bepaalt dat de bevoegde autoriteiten elkaar zo spoedig
mogelijk raadplegen in geval van een crisis in de aardoliemarkt en op
verzoek van een der partijen bij dit verdrag indien er vragen rijzen
over de toepassing van het verdrag of wijzigingen van het verdrag
gewenst zijn.

Artikel 10 regelt de inwerkingtreding van het verdrag.

Artikel 11 regelt de mogelijkheid tot beƫindigen van het verdrag.
Tijdens een crisis 

mag het verdrag niet beƫindigd worden. De Europese Commissie dient
geĆÆnformeerd te worden over een voornemen tot beĆ«indiging van dit
verdrag. 

Koninkrijkspositie 

Het verdrag zal uit zijn aard, wat het Koninkrijk betreft, alleen voor
Nederland gelden.

De Minister van Economische Zaken,

 PAGE   4 

  PAGE  \* LOWER  5