[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [🧑mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Nader rapport

Regeling van een tegemoetkoming voor chronisch zieken en gehandicapten (Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten)

Nader rapport

Nummer: 2008D04686, datum: 2008-09-16, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Onderdeel van zaak 2008Z02542:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)








Kenmerk

	DWJZ-2878368	15 september 2008   



	Nader rapport inzake het voorstel van wet tot regeling van een
tegemoetkoming voor chronisch zieken en gehandicapten (Wet
tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten)







Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw Kabinet van 4 september
2008, no. 08.002414, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn
advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te
doen toekomen. Dit advies, gedateerd 8 september 2008, nr. W13.08.038/I,
bied ik U hierbij aan.

De Raad maakt opmerkingen over de samenhang van de voorgenomen generieke
maatregelen met het doel van het voorstel, de fiscale regeling
betreffende uitgaven voor specifieke zorgkosten, de doelmatigheid van de
systematiek van de forfaitaire regeling, de toekenning van een
publiekrechtelijke bevoegdheid aan het CAK, de bescherming van
persoonsgegevens en het toezicht op het CAK met betrekking tot de
uitvoering van een aantal wettelijke taken. 

De opmerkingen van de Raad hebben aanleiding gegeven tot aanvulling van
het wetsvoorstel in verband met de toekenning van publiekrechtelijke
bevoegdheid aan het CAK en tot een substantiële aanvulling van de
memorie van toelichting wat betreft de bescherming van persoonsgegevens.
Daarnaast zijn ook op andere punten passages aan de toelichting
toegevoegd.

I AANLEIDING VOOR HET VOORSTEL

Terugkijkend op de geschiedenis van het buitengewone uitgaven-dossier,
stelt de Raad terecht vast dat de buitengewone uitgavenregeling niet
alleen is ingezet voor bijzondere uitgaven, maar in de loop van de tijd
ook is aangevuld met vaste aftrekken met een inkomenspolitieke
achtergrond. De Raad komt tot de conclusie dat het opnemen en
continueren van dergelijke inkomenspolitieke elementen in de
buitengewone uitgavenregeling op zich een oneigenlijk element in die
regeling vormt. De Raad merkt op dat deze elementen er ook aan in de weg
hebben gestaan de buitengewone uitgavenregeling toe te spitsen op
chronisch zieken en gehandicapten. Voor de kosten die door chronisch
zieken en gehandicapten moeten worden gemaakt uit hoofde van hun ziekte
of handicap, heeft de buitengewone uitgavenregeling daardoor de grenzen
bereikt van hetgeen een fiscaal instrument vermag.

Deze waarnemingen van de Raad ondersteunen de keuze van het kabinet om
een regeling te treffen die specifiek gericht is op versterking van de
financiële positie van chronisch zieken en gehandicapten. Deze regeling
gaat gepaard met (tijdelijk) generieke maatregelen gericht op
compensatie van onwenselijk geachte inkomenseffecten. Het kabinet is van
oordeel dat met een specifiek op de groep chronisch zieken en
gehandicapten afgestemde regeling een grote stap voorwaarts wordt gezet.
Gegeven de lange voorgeschiedenis van het buitengewone uitgaven-dossier
– de Raad wijst daar terecht op – zullen zowel in de fiscaliteit en
de sociale zekerheid, maar ook als het gaat om de afbakening van
doelgroep chronisch zieken en gehandicapten, verdere stappen kunnen
worden gezet die tot een volledig uitgebalanceerde wetgeving met
betrekking tot tegemoetkoming en compensatie van chronisch zieken en
gehandicapten leiden.

II HET VOORSTEL

De Raad constateert dat het kabinet op grond van nader beraad heeft
besloten de regeling gericht op chronisch zieken en gehandicapten niet
op te nemen in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), maar een
zelfstandige regeling te introduceren voor een tegemoetkoming voor
chronisch zieken en gehandicapten die worden geconfronteerd met hoge
uitgaven in verband met gezondheidsproblemen.

III KRING VAN GERECHTIGDEN

De Raad kenschetst de omschrijving in het wetsvoorstel van degenen die
als chronisch ziek of gehandicapt worden aangemerkt, als het doorhakken
van een knoop die ontstaan is als resultaat van een weerbarstig en lang
bediscussieerd probleem, en toont begrip voor het feit dat de
nauwkeurige afbakening nog nader kan – en zal moeten - worden bepaald.


De Raad acht het passend dat in artikel 2, derde en vierde lid, van het
wetsvoorstel een regeling is opgenomen die een snelle maar met
waarborgen omklede aanvulling van de criteria mogelijk maakt. De Raad
onthoudt zich thans van inhoudelijke opmerkingen over de gekozen
criteria, maar behoudt zich het recht voor die wel te maken bij de
verdergaande uitkristallisering van deze criteria.

Het kabinet onderschrijft het oordeel van de Raad dat, gelet op
aanleiding en doel van het wetsvoorstel, de toegang tot de regeling
beperkt zou dienen te blijven tot chronisch zieken en gehandicapten. 
Bij de verdere verfijning van de groep chronisch zieken en gehandicapten
zal rekening worden gehouden met de opmerking van de Raad over de
aanleiding en het doel van het wetsvoorstel. 

IV DE AARD VAN DE MAATREGELEN

1. De samenhang van de generieke maatregelen met het doel van het
voorstel

De Raad onderschrijft dat met de in het wetsvoorstel vervatte generieke
maatregelen, te weten de algemene inkomenscompensatie voor
arbeidsongeschikten en ouderen, oneigenlijke elementen uit de thans
geldende buitengewone uitgavenregeling vervallen en weer een eigen
plaats krijgen. De Raad constateert echter dat toch een tegemoetkoming
aan arbeidsongeschikten wordt ingevoerd als onderdeel van het voorstel
dat de tegemoetkoming in de meerkosten van chronisch zieken en
gehandicapten tot doel heeft. De Raad meent dat genoemde generieke
maatregel die niet specifiek betrekking heeft op de tegemoetkoming van
chronische zieken en gehandicapten, geen onderdeel van hoofdstuk 1 en 2
Wtcg zou moeten vormen, maar in de desbetreffende uitkeringswetten zou
moeten worden opgenomen, zoals dat ook ten aanzien van de
inkomenspolitieke maatregelen voor ouderen in de Wet inkomstenbelasting
2001 (Wet IB 2001) en de Wet op de huurtoeslag is geschied. De Raad
adviseert het voorstel ten aanzien van de tegemoetkoming voor
arbeidsongeschikten aan te passen.

Het advies van de Raad om de tegemoetkoming aan arbeidsongeschikten op
te nemen in de desbetreffende uitkeringswetten is niet overgenomen.

Daarbij is overwogen dat de tegemoetkoming, gelet op de omschrijving van
de doelgroep, wel wordt verstrekt aan personen die in ieder geval
langdurig ziek zijn of een handicap hebben. Immers, de doelgroep bestaat
uit personen die wegens ziekte of gebreken niet in staat zijn hetzelfde
te verdienen als gezonde personen met een vergelijkbare opleiding of
ervaring. Het gaat om personen die een mate van arbeidsongeschiktheid
hebben van 45% of meer, en die dus niet ten minste 55% kunnen verdienen
van wat een gezonde persoon verdient. De regeling van de tegemoetkoming
aan arbeidsongeschikten heeft daarmee een aantal kenmerken die
overeenkomen met de regeling van de andere tegemoetkoming voor chronisch
zieken en gehandicapten, zodat regeling in hetzelfde hoofdstuk op zijn
plaats is. Daarnaast zou het opnemen van het verstrekken van de
tegemoetkoming in de uitkeringsregelingen in de vorm van een aanvulling
op de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals de tegemoetkoming voor
ouderen een aanvulling is op het ouderdomspensioen op grond van de AOW,
met zich brengen dat bij die uitkeringsverstrekking moet worden
aangesloten. Dit zou tot gevolg hebben dat de tegemoetkoming bruto per
maand wordt verstrekt en niet netto voor betrokkene. Voorts zou meer
geregeld moeten worden om doorwerking naar inkomensafhankelijke
regelingen te voorkomen. Aparte regeling in dit wetsvoorstel maakt het
mogelijk te kiezen voor een tegemoetkoming, die netto wordt uitgekeerd,
niet behoort tot het voor inkomensafhankelijke regelingen of bijdragen
relevante verzamelinkomen en eenmaal per jaar ambtshalve wordt
toegekend. Om dit zonder al te veel uitvoeringslasten te
bewerkstelligen, is gekozen voor de uitvoering door het
Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) en een doelgroep, die
bij het UWV bekend is. De memorie van toelichting is op het punt van de
uitvoering door het UWV en het aanduiden van de doelgroep nog nader
verduidelijkt

In verband met het voorgaande behoeft niet verder te worden ingegaan op
de veronderstelling van de Raad dat de voorgestelde tegemoetkoming voor
arbeidsongeschikten er mogelijk vooral op is gericht de gevolgen van de
afschaffing van de buitengewone uitgavenregeling voor verschillende
groepen betrokkenen te compenseren, en niet alleen als doel heeft om
chronisch zieken en gehandicapten te tegemoet te komen. Dat is niet het
geval.

2. De fiscale regeling betreffende uitgaven voor specifieke zorgkosten

Met betrekking tot de voorgestelde nieuwe regeling voor specifieke
zorgkosten plaatst de Raad kanttekeningen bij het opnemen van die
regeling in de Wet IB 2001 alsmede de kring van gerechtigden, de
hulpmiddelen en de vermenigvuldigingsfactoren, die in het hierna
volgende van een reactie door het kabinet worden voorzien.

a.	 Het inpassen van de specifieke zorgkosten in de Wet IB 2001

De Raad merkt als eerste op, dat door de inpassing van de nieuwe
regeling voor specifieke zorgkosten in de Wet IB 2001 opnieuw een
regeling wordt vastgesteld die veel uitvoeringsproblemen zal veroorzaken
en onvoldoende gericht is op het compenseren van die personen die dat
het meest nodig hebben. 

In reactie hierop zij opgemerkt dat het kabinet bij de vormgeving van
een nieuwe regeling voor chronisch zieken en gehandicapten een goede
balans heeft moeten zoeken tussen verschillende criteria die soms
tegenstrijdig zijn, bijvoorbeeld de wens van individueel maatwerk
afgewogen tegen de uitvoeringslasten die daarmee gepaard gaan. In die
afweging is uiteindelijk gekozen voor een regeling die bestaat uit drie
delen, waaronder een fiscale regeling als vangnet voor specifieke
zorgkosten. Voor de overwegingen die tot deze keuze hebben geleid, zij
verwezen naar de brief van 29 april 2008 (Kamerstukken II, 2007-2008, 29
689, nr. 188). Door de nieuwe fiscale regeling niet langer (ook) te
richten op algemene kosten, zoals de kosten van een aanvullende
verzekering, maar uitsluitend op de specifieke kosten waar met name
chronisch zieken en gehandicapten mee worden geconfronteerd, is deze
regeling veel gerichter dan de buitengewone uitgavenregeling die per 1
januari 2009 vervalt. Ter vergelijking: de nieuwe fiscale regeling zal
naar verwachting worden gebruikt door 1 miljoen huishoudens, terwijl de
huidige buitengewone uitgavenregeling door ongeveer 3,6 miljoen
huishoudens (raming 2007) wordt gebruikt. 

De Raad merkt op dat het doen van aangifte een aanmerkelijke belemmering
vormt voor chronisch zieken en gehandicapten waardoor er sprake is van
een hoog niet-gebruik binnen deze groep. Echter, niet zozeer het doen
van aangifte was een belemmering om gebruik te maken van de regeling,
maar de onbekendheid met de individuele mogelijkheden van aftrek heeft
geleid tot het niet doen van aangifte. Met een zoveel mogelijk op de
doelgroep gerichte voorlichting verwacht het kabinet de mensen die
(potentieel) gebruik kunnen maken van de nieuwe fiscale regeling, te
kunnen bereiken. Een van de daartoe openstaande mogelijkheden is
bijvoorbeeld de doelgroep in de toelichting bij de beschikking inzake de
algemene tegemoetkoming door het CAK te attenderen op de fiscale
mogelijkheden.

Voorts zij nog opgemerkt dat de groep chronisch zieken en gehandicapten,
anders dan de Raad kennelijk veronderstelt, niet per definitie als
fiscaal niet-geschoold moet worden aangemerkt. En ook kan, anders dan de
Raad aangeeft, niet in zijn algemeenheid worden gezegd, dat de
systematiek van tarieven en aftrekposten met zich mee brengt dat juist
personen die het, gelet op hun inkomen, het meest nodig hebben, minder
gemakkelijk voor de aftrek van specifieke zorgkosten in aanmerking
komen. Voor de financiële draagkracht van een huishouden geldt immers
het verzamelinkomen als maatstaf.

De Raad merkt daarnaast op, dat het betrekken van chronisch zieken en
gehandicapten in de aanslagregeling inkomstenbelasting ertoe zal leiden
dat ook de uitvoering van de toekenning van met name de zorg- en
huurtoeslag verzwaard zal worden. 

Het kabinet is van mening dat hiervan geen sprake zal zijn. Zoals
aangegeven, zal het aantal huishoudens dat van de fiscale regeling
gebruik kan maken, fors dalen. Daarmee zal ook het aantal situaties
waarin de vaststelling van toeslagen mede afhankelijk is van de aftrek
van zorgkosten fors verminderen. Daarnaast zal het herzien van
toeslagen, omdat bij de vaststelling is uitgegaan van het loon en niet
van het verzamelinkomen, zich slechts eenmalig voordoen. Wanneer een
belastingplichtige aangifte doet en vervolgens door de Belastingdienst
het verzamelinkomen wordt vastgesteld, zullen toeslagen die daarna
worden toegekend, op basis van dat verzamelinkomen worden vastgesteld.
Bovendien doet de omschakeling van toeslagen op basis van het loon naar
toeslagen op basis van het verzamelinkomen zich altijd voor wanneer
wordt overgegaan tot het doen van aangifte. Dat staat los van de aftrek
voor uitgaven van specifieke zorgkosten. Elke fiscale omstandigheid die
leidt tot het indienen van een aangifte zal vervolgens resulteren in het
vaststellen van het verzamelinkomen en daarmee de grondslag van
berekening van eventuele toeslagen wijzigen.

De Raad wijst voorts op de verzilveringsproblematiek die met de fiscale
regeling kan worden opgeroepen. In reactie hierop zij opgemerkt dat
onder de nieuwe fiscale regeling de groep die de aftrek niet (volledig)
kan verzilveren, kleiner zal zijn en dat er voor deze groep een met de
huidige TBU-regeling vergelijkbare regeling geldt, waardoor dit
verzilveringsprobleem niet optreedt.

Tot slot wijst de Raad nog op het afhankelijk zijn van de ‘waarde’
van de aftrekpost voor specifieke zorgkosten van het verschuldigde
tarief. Dit is bij aftrekposten echter inherent is aan een
belastingstelsel met progressieve tarieven.

Om de complicaties die de Raad bij de voorgestelde nieuwe fiscale
regeling voorziet, te vermijden, adviseert de Raad opnieuw te bezien of
de beoogde tegemoetkoming voor specifieke zorgkosten niet in de vorm van
een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen tegemoetkoming
kan worden uitgekeerd.

In reactie op dit advies van de Raad zij verwezen naar de hiervoor reeds
aangehaalde brief van 29 april jl. waarin het kabinet het perspectief
heeft geschetst voor verdere ontwikkeling. Zo is onder meer een
onderzoek aangekondigd naar de mogelijkheid om de International
Classification of Functioning, Disability and Health (ICF) een meer
prominente plaats te geven bij de bepaling van de groep chronisch zieken
en gehandicapten om tot een betere afbakening van deze groep te komen.
Naarmate de doelgroep beter kan worden afgebakend, ontstaat ook het
perspectief de omvang van de fiscale regeling in de toekomst verder af
te bouwen. Dit vormt tevens de reactie op de opmerkingen die de Raad
maakt onder punt 2b van het advies inzake het niet volledig afgestemd
zijn van de nieuwe fiscale regeling op chronisch zieken en
gehandicapten. Zolang een sluitende afbakening van de groep van
chronisch zieken en gehandicapten niet mogelijk is, zal een keuze moeten
worden gemaakt hoe deze doelgroep het optimaal wordt bereikt. Voor de
nieuwe fiscale regeling die onderdeel uitmaakt van het onderhavige
wetsvoorstel, is daarbij gekozen deze regeling nog uitsluitend te
richten op specifieke kosten die met name door chronisch zieken en
gehandicapten worden gemaakt. Het kabinet heeft dus gekozen voor een
benadering waarbij de afbakening van de fiscale regeling plaatsvindt via
de in aanmerking te nemen zorgkosten. Op termijn hoopt het kabinet dat
een fiscale vangnetregeling niet meer nodig is en de doelgroep van
chronisch zieken en gehandicapten volledig en adequaat via de
forfaitaire regeling kan worden bereikt.

b.	De nieuwe fiscale regeling

Door de Raad is een opmerking gemaakt over door anderen dan chronisch
zieken of gehandicapten gemaakte specifieke zorgkosten ten behoeve van
een chronisch zieke of gehandicapte. Indien het noodzakelijk wordt
geacht dat zij een inkomenscompensatie krijgen voor het verlies van de
buitengewone uitgavenaftrek die onder de vervallen regeling bestond, zou
deze compensatie volgens de Raad gevonden kunnen worden in een gerichte
uitbreiding van de persoonsgebonden aftrek voor levensonderhoud, die nu
beperkt is tot kinderen. De Raad adviseert voor dat geval de artikelen
6.13 – 6.16 Wet IB 2001 opnieuw te bezien en aan te vullen met een
inkomenscompenserende regeling voor de uitgaven van levensonderhoud ten
behoeve van jonger dan 27-jarige kinderen, tot het huishouden behorende
ernstig gehandicapte persoenen van 27 jaar of ouder en bij de
belastingplichtige inwonende zorgafhankelijke ouders, broers of zusters.

Zoals hiervoor is aangegeven, vindt de afbakening van de doelgroep van
de nieuwe fiscale regeling plaats via de in aanmerking te nemen
zorgkosten en niet zozeer via beperking van de kring van gerechtigden.
Uitgangspunt is dat de specifieke zorgkosten die in aanmerking kunnen
worden genomen, doorgaans door chronisch zieken en gehandicapten worden
gemaakt, waardoor een automatische filtering ontstaat in de huishoudens
die van de regeling gebruik kunnen maken. 

De Raad stelt dat kosten die door een ander dan de chronisch zieke of
gehandicapte zijn gemaakt ten behoeve van die chronisch zieke of
gehandicapte, niet binnen de regeling voor aftrek in aanmerking zouden
moeten kunnen komen. 

De bedoeling is chronisch zieken en gehandicapten te compenseren voor
hun meerkosten die ontstaan vanwege gezondheidsproblemen. In bepaalde
situaties zullen chronisch zieken en gehandicapten deze meerkosten niet
zelf kunnen dragen, zoals bijvoorbeeld het geval is bij chronisch zieke
of gehandicapte kinderen van de belastingplichtige. Toch wil het kabinet
die chronisch zieke of gehandicapte – zij het in dat geval indirect
– tegemoetkomen voor de te zijnen behoeve gemaakte zorgkosten. Wanneer
binnen de kring van gerechtigden een ander dan de chronisch zieke of
gehandicapte de zorgkosten draagt voor die chronisch zieke of
gehandicapte, kan er van worden uitgegaan dat de belastingteruggave die
daaruit voortvloeit, zal worden ingezet om de chronisch zieke of
gehandicapte van de zorg te voorzien die hij nodig heeft. Daarmee wordt
hetzelfde doel bereikt als in de situatie dat de chronisch zieke of
gehandicapte zelf de kosten zou maken en in aftrek zou brengen. Het
kabinet ziet geen aanleiding om de kring van gerechtigden te herzien dan
wel een deel van de compensatieregeling, die specifiek is bedoeld voor
zorgkosten, onder te brengen binnen de aftrek voor levensonderhoud. 

Ten aanzien van de voorgestelde aftrekposten zijn door de Raad
opmerkingen gemaakt over de op grond van artikel 6.17 Wet IB 2001 in
aanmerking te nemen kosten voor brillen, contactlenzen en overige
hulpmiddelen ter ondersteuning van het gezichtsvermogen. De Raad
adviseert de uitzonderingen voor gezichtsvermogen ondersteunende
behandelingen en hulpmiddelen te schrappen.

In reactie hierop zij opgemerkt dat met de regeling uitgaven voor
specifieke zorgkosten is beoogd slechts die kosten voor aftrek in
aanmerking te laten komen die voortkomen uit chronische ziekte of
handicap en bovendien naar hun aard als meerkosten zijn aan te merken in
vergelijking met kosten die doorgaans gezonde personen maken. 

Het dragen van een bril of contactlenzen is een zo veel voorkomend
verschijnsel in onze samenleving dat de kosten die met de aanschaf en
het gebruik hiervan samenhangen niet als voldoende specifiek beoordeeld
zijn, om voor aftrek in aanmerking te komen. Daarbij wordt geen
onderscheid gemaakt in afwijkingsgraad van de ogen en daarmee in sterkte
van bril of contactlenzen, omdat vanwege uitvoeringstechnische redenen
een dergelijke afbakening niet mogelijk is. Dit is in de memorie van
toelichting nader tot uitdrukking gebracht.

In verband met het uitsluiten van brillen en contactlenzen zijn ook de
kosten voor een ooglaserbehandeling, die dient ter voorkoming of
vervanging van het dragen van een bril of contactlenzen, van aftrek
uitgesloten. 

Hulpmiddelen die blinde personen nodig hebben, kunnen wel als voldoende
specifiek worden beoordeeld. Kosten voor een blindengeleidehond of
andere visuele hulpmiddelen voor deze groep komen voor aftrek in
aanmerking, uiteraard voor zover sprake is van drukkende uitgaven. Over
het algemeen zullen deze kosten (deels) worden vergoed. Anders dan de
Raad veronderstelt, worden onder “overige hulpmiddelen ter
ondersteuning van het gezichtsvermogen” geen visuele hulpmiddelen voor
blinden verstaan. Hulpmiddelen voor deze groep zien niet zozeer op
ondersteuning van het gezichtsvermogen, maar op vervanging van het
gezichtsvermogen. In de memorie van toelichting is dit nader toegelicht.

Ten aanzien van artikel 6.17 Wet IB 2001 wordt door de Raad tevens
opgemerkt dat de kosten van het reizen in verband met het regelmatig
bezoeken van bepaalde verpleegde personen niet zien op kosten die door
een chronisch zieke of gehandicapte in verband met de eigen ziekte of
handicap worden gemaakt. Gelet op het toespitsen van de regeling op
chronisch zieken en gehandicapten, ligt een dergelijke aftrekpost
volgens de Raad niet voor de hand. Het opnemen van deze kosten dient
volgens de Raad dan ook uitdrukkelijk te worden gemotiveerd en
geadviseerd wordt de toelichting op dit punt aan te vullen.

In reactie hierop zij opgemerkt dat uitgaven voor het regelmatig
bezoeken van wegens ziekte of invaliditeit langer dan een maand
verpleegde personen voor aftrek in aanmerking komen wanneer de bezoeker
bij aanvang van de ziekte of invaliditeit een gezamenlijke huishouding
voerde met de verpleegde persoon. De Raad stelt terecht dat de kosten
van ziekenbezoek niet zijn aan te merken als kosten gemaakt door een
chronisch zieke of gehandicapte, maar deze kosten worden wel gemaakt ten
behoeve van een chronisch zieke of gehandicapte. Het belang van bezoeken
van een lid van de gezamenlijke huishouding aan een chronisch zieke of
gehandicapte wordt in de praktijk als zeer groot ervaren. Daarom acht
het kabinet het wenselijk om in situaties waarin de bezoeker dermate
veel ziektekosten (inclusief de bedoelde bezoekkosten) heeft
dat deze de inkomensafhankelijke drempel te boven gaan, aftrek van
bezoekkosten toe te staan.

Ten slotte merkt de Raad op dat door verhoging van de uitgaven voor
specifieke zorgkosten met een hoger percentage dan correspondeert met
een ‘waarde’ van 42% of 52% voor degenen die een verzamelinkomen
hebben dat in de eerste of tweede schijf van het
inkomstenbelastingtarief valt, opnieuw een inkomenspolitieke maatregel
in de regeling wordt opgenomen. De Raad adviseert de verhoging van de
uitgaven voor specifieke zorgkosten zodanig vast te stellen dat de
waarde van de tegemoetkoming voor alle gerechtigden gelijk is.

De opmerking van de Raad wordt zo geĂŻnterpreteerd dat deze enerzijds
wijst op het verschil in marginaal tarief, waardoor de fiscale
tegemoetkoming voor eenzelfde kostenpost per belastingplichtige kan
verschillen, en anderzijds op de werking van de vermenigvuldigingsfactor
die dat verschil niet exact compenseert, waardoor er naar de mening van
de Raad sprake is van een inkomenspolitiek element dat niet in deze
tegemoetkomingsregeling thuishoort. 

Allereerst wordt opgemerkt dat een fiscale regeling als de onderhavige -
dat wil zeggen in de vorm van een fiscale aftrekpost - te allen tijde
tot een tegemoetkoming leidt die (mede) afhankelijk is van het marginale
tarief dat van toepassing is op de belastingplichtige die de kostenpost
in mindering brengt op zijn inkomen. De vermenigvuldigingsfactor, zoals
voorzien in artikel 6.19 Wet IB 2001, strekt er toe deze verschillen in
tegemoetkoming voor Ă©Ă©n specifieke situatie enigszins weg te nemen,
namelijk wat betreft het verschil tussen het belastingtarief dat van
toepassing is op 65-plussers met een laag inkomen (in 2008 maximaal
23,95%) en het tarief dat van toepassing is op 65-minners met een
dergelijk inkomen (in 2008 maximaal 41,85%). De Raad merkt terecht op
dat door deze vermenigvuldigingsfactor (opnieuw) een inkomenspolitieke
maatregel in de regeling wordt opgenomen. Het kabinet acht deze
maatregel echter gewenst om deze groep 65-plussers qua fiscale
tegemoetkoming grosso modo op dezelfde wijze te behandelen als
65-minners met een vergelijkbaar inkomen. Daarbij is ervoor gekozen de
vermenigvuldigingsfactor voor deze groep op hetzelfde niveau te stellen
als gold in de regeling voor de buitengewone uitgaven.

De vermenigvuldigingsfactor voor 65-minners is van tijdelijke aard. Het
kabinet is met de Raad van mening dat deze inkomenspolitieke maatregel
in beginsel niet thuishoort in de nieuwe fiscale regeling. Het kabinet
is echter van oordeel dat het vervangen van de buitengewone
uitgavenregeling door de nieuwe tegemoetkomingsregeling gepaard kan gaan
met inkomenseffecten die weliswaar in het licht van deze herziening
aanvaardbaar worden geacht, maar desalniettemin aanleiding geven tot een
overgangsmaatregel in de vorm van een introductie van een
vermenigvuldigingsfactor die in twee jaar tot nul wordt afgebouwd.

V DE WIJZE VAN UITVOERING VAN DE FORFAITAIRE TEGEMOETKOMING

De Raad heeft in de toelichting een uiteenzetting gemist over de vraag
of een regeling als deze aan een private instelling moet worden
overgelaten, nu het gaat om automatische besluitvorming, zonder aanvraag
of medeweten van betrokkenen, op basis van grootschalige verwerking van
bijzondere persoonsgegevens die voor een ander doel zijn samengebracht.
De Raad meent dat daarom de voorgenomen toekenning aan het CAK van deze
nieuwe taak, gelet op de bijzondere kenmerken van de regeling,
zelfstandige motivering vraagt.

Aan die aanbeveling is gevolg gegeven door in paragraaf 7,
Uitvoeringsaspecten en administratieve lasten, van de memorie van
toelichting een uitvoerige passage toe te voegen waarin in deze
zelfstandige motivering is voorzien. 

3. De doelmatigheid van de systematiek van de forfaitaire regeling

De Raad erkent dat bij de totstandkoming van een forfaitaire systematiek
een balans dient te worden gevonden tussen enerzijds het belang van een
eenvoudig uitvoerbare regeling en anderzijds de wens dat de regeling
voldoende tegemoet komt aan de verschillende situaties waarin
betrokkenen verkeren. Waar de toelichting de wijze van uitvoering van de
forfaitaire regeling en de daarbij gehanteerde categorisering uitvoerig
omschrijft, bestaat naar het oordeel van de Raad te weinig oog voor het
vinden van de juiste balans tussen uitvoeringscomplexiteit en de mate
van gerichtheid van de forfaitaire maatregel, die uiteindelijk slechts
uitgaat van drie relevante categorieën zorgintensiteit en twee
verschillende forfaits. 

Aan de aanbeveling van de Raad om in de toelichting beter uit te leggen
waarom voor het uitkeren van maar enkele forfaits zoveel gegevens moeten
worden verwerkt, is gevolg gegeven met een toevoeging aan paragraaf
3.2.1. Ook in de toevoeging aan paragraaf 3.2.3 van de toelichting is
nader ingegaan op de argumenten voor de gekozen vormgeving van de
regeling.

4. De toekenning van een publiekrechtelijke bevoegdheid aan het CAK

a. 	De attributie van een bevoegdheid

De Raad constateert dat de tekst van artikel 2 van het wetsvoorstel noch
de toelichting bij dat artikel helder maken dat aan het CAK een
publiekrechtelijke bevoegdheid wordt toegekend tot het vaststellen van
een recht op uitkering. 

Aan het advies van de Raad het voorstel aan te passen, teneinde de
attributie van een publiekrechtelijke bevoegdheid beter herkenbaar in de
wet te verankeren, is gevolg gegeven in een nieuw toegevoegd artikel 3,
waarin ook het vijfde lid van artikel 2 is opgegaan. 

b.	De toekenning van de bevoegdheid aan een privaatrechtelijke
rechtspersoon

De Raad wijst er terecht op dat toekenning van een publiekrechtelijke
bevoegdheid aan privaatrechtelijke rechtspersonen slechts dient te
geschieden indien dit bijzonder aangewezen wordt geacht voor de
behartiging van het daarmee te dienen openbaar belang en er voldoende
waarborgen zijn dat de uitoefening van de bevoegdheid onafhankelijk van
de overige bestaande en toekomstige werkzaamheden van die organisatie
kan geschieden. 

In de onder V vermelde passage die aan de memorie van toelichting is
toegevoegd, is eveneens op deze aspecten ingegaan.

c.	De verhouding tussen de minister en het CAK

De Raad meent dat in het voorstel alsnog voorschriften moeten worden
opgenomen inzake bevoegdheden van de minister en verplichtingen voor het
CAK betreffende de informatievoorziening, sturing en het toezicht, opdat
de ministeriële verantwoordelijkheid betreffende de uitvoering door het
CAK van de bevoegdheid tot het verstrekken van tegemoetkomingen kan
worden geëffectueerd. 

Daaraan is gevolg gegeven in het nieuwe artikel 3 en het nieuwe artikel
7. 

De rechtsbescherming tegen een niet genomen beschikking

Omdat de beschikking waarbij het recht op tegemoetkoming wordt
vastgesteld, ambtshalve wordt genomen, moet naar het oordeel van de Raad
voor de belanghebbende die recht heeft of meent te hebben op een
tegemoetkoming, helder zijn op welk moment dat gebeurt. De Raad acht het
van belang dat iemand, wanneer hem geen beschikking bereikt, alsnog bij
het CAK een verzoek tot uitoefening van de ambtshalve bevoegdheid tot
vaststelling van het recht op tegemoetkoming kan indienen. De Raad
adviseert in het voorstel te regelen op welke wijze aan betrokkenen
bekend wordt gemaakt dat ambtshalve beschikkingen zijn genomen.

Het wetsvoorstel bepaalt dat het CAK de tegemoetkoming verstrekt voor
het einde van het kalenderjaar na dat waarop de tegemoetkoming
betrekking heeft. Het ligt in de bedoeling dat in de uitgebreide
voorlichtingscampagne die met de invoering van de
tegemoetkomingsregeling gepaard zal gaan, ook aandacht wordt besteed aan
het tijdstip in het jaar waarop het CAK de beschikkingen inzake
verstrekking van de tegemoetkoming zal nemen. Ook de
doelgroepenorganisaties zullen naar verwachting hun doelgroep ook de
nodige informatie doen toekomen. Het tijdstip van verstrekking van de
tegemoetkoming zal, zoals in de memorie van toelichting is geschetst, in
de maand november of uiterlijk december liggen. Dit gegeven zal
expliciet in de voorlichtingscampagne worden betrokken; daarbij zal
nadrukkelijk worden aangegeven dat belanghebbenden die menen in
aanmerking te komen, maar op 31 december geen beschikking hebben
ontvangen, zich tot het CAK kunnen wenden met het verzoek om alsnog
ambtshalve tot vaststelling van het recht op tegemoetkoming over te
gaan. In dat licht lijkt het niet noodzakelijk op wetsniveau te bepalen
op welke wijze een en ander aan betrokkenen bekend wordt gemaakt. Wel is
in de memorie van toelichting een zinsnede aan dit aspect gewijd.

5. De bescherming van persoonsgegevens

a. 	Noodzaak en subsidiariteit

Aan het advies van de Raad in de inleiding en onder a en b (wat betreft
de verduidelijking van de verwerking van persoonsgegevens door
verzekeraars, Vektis en het CAK in verschillende uitvoeringsfasen) om
paragraaf 3.2.3 van de memorie van toelichting meer nadrukkelijk toe te
spitsen op het juridisch kader waarbinnen de gegevensverwerking zal
plaatsvinden, en om de noodzaak en evenredigheid van de voorgenomen
verwerking alsnog dragend te motiveren, is uitvoering gegeven.

b.	De verschillende verwerkingen en verantwoordelijkheden

In paragraaf 3.2.3 is geëxpliciteerd dat zorgverzekeraars als
verantwoordelijken ervoor dienen te zorgen dat de eisen van de Wet
bescherming persoonsgegevens (Wbp) door Vektis worden gewaarborgd.
Daartoe dienen verzekeraars daarop gerichte bewerkersovereenkomsten als
bedoeld in de Wbp af te sluiten met Vektis. Deze concrete waarborgen
dienen aldus onderdeel te vormen van de bedoelde overeenkomsten.

Het advies van de Raad om een geheimhoudingsplicht op te nemen is niet
overgenomen, omdat de artikelen 12, tweede lid, en 21, tweede lid, van
de Wbp een geheimhoudingsplicht leggen op de verantwoordelijke, de
bewerker, alsmede op de onder hun gezag handelende personen. 

Op het punt van de bewaartermijnen is in de toelichting bij artikel 4,
vierde lid, opgemerkt dat bij ministeriële regeling een bewaartermijn
zal worden vastgesteld. De bepaling geeft een grondslag voor het
vaststellen van een bewaartermijn voor zowel het CAK,
verzekeraars/Vektis als het CIZ.

c.	Bijzondere waarborgen gelet op de geautomatiseerde besluitvorming

Het advies van de Raad om de betrokkene, gelet op artikel 42 Wbp, in de
gelegenheid te stellen bezwaar te maken tegen de verwerking van zijn
gegevens, is niet gevolgd. 

Naar het oordeel van de regering laat artikel 42 Wbp toe dat
geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens plaatsvindt zonder
voorafgaande betrokkenheid van de persoon, en verzet het artikel zich er
‘slechts’ tegen dat een besluit alleen op grond van persoonsgegevens
wordt genomen, indien die gegevens bestemd zijn om een beeld geven van
de persoonlijkheid van de betrokkene. 

Ook de Raad lijkt de opvatting te huldigen dat artikel 42 Wbp toelaat
dat verwerking van persoonsgegevens als zodanig plaatsvindt, ook zonder
dat de betrokkene daarmee heeft ingestemd. De twee door de Raad bij
wijze van alternatief gedane suggesties, om vooringevulde aanvragen aan
belanghebbenden toe te sturen of de mededeling aan de betrokkene te doen
dat op een bepaalde datum uitgaande van bepaalde gegevens zal worden
beslist, wijzen in die richting. Aan beide alternatieven zou immers de
automatische verwerking van persoonsgegevens al vooraf zijn gegaan.

Het CBP, waaraan de Raad in zijn advies ook refereert, lijkt daarentegen
van oordeel te zijn dat de betrokkene in de gelegenheid moet worden
gesteld bezwaar te maken tegen de verwerking van zijn gegevens als
zodanig. In de lezing van het CBP is niet ‘pas’ het automatische
besluit de handeling waartegen de persoon bescherming behoeft, maar
reeds de daaraan ten grondslag liggende verwerking.

Naar het oordeel van het kabinet geeft de tekst van artikel 42 Wbp
onvoldoende steun aan deze laatste opvatting. Daarbij zij erop gewezen
dat in de memorie van toelichting bij artikel 42, eerste lid, over de
ratio van dat artikel onder meer is gesteld dat “beslissingen op grond
van bepaalde gegevens over iemand, diens persoonlijke levenssfeer minder
aantasten dan wanneer door de veelheid van informatie van hem een min of
meer uniek beeld ontstaat”. Ook is daar aangegeven dat ”de precieze
betekenis van deze bepaling in de jurisprudentie nadere inhoud (zal)
moeten krijgen”. Als voorbeelden van persoonlijkheidsaspecten waarop
artikel 42 van toepassing is, worden genoemd “de beroepsprestatie,
kredietwaardigheid, betrouwbaarheid of gedrag. Daarbij wordt een
kwalificatie over een persoon gegeven op grond van een interpretatie van
uiteenlopende gegevens. De menselijke waardigheid vereist dat dergelijke
beslissingen over iemand ook door een andere persoon, en niet slechts
door een geautomatiseerd systeem, worden genomen. Het profiel mag geen
grond zijn voor besluitvorming over die persoon zonder daadwerkelijke
menselijke tussenkomst”.

Op grond van het voorgaande kan op goede gronden betoogd worden dat
artikel 42 beoogt de persoon te beschermen tegen geautomatiseerde
‘waardeoordelen’ die tot stand komen op basis van uiteenlopende
gegevens die vatbaar zijn voor interpretatie. Bij de verwerking van
persoonsgegevens en de besluitvorming of een persoon voldoet aan de
objectieve criteria om voor de onderhavige tegemoetkoming in aanmerking
te komen, zijn dergelijke waardeoordelen en interpretatiekwesties echter
niet aan de orde. Op grond van het voorgaande meent de regering dat
artikel 42 niet op de voorgestelde regeling van toepassing is. In
verband hiermee is paragraaf 8 van het algemene deel van de memorie van
toelichting aangepast.

VI	OVERIGE OPMERKINGEN

6. Het toezicht op het CAK met betrekking tot de uitvoering van een
aantal wettelijke taken

De Raad adviseert het voorstel aan te passen wat betreft de toekenning
van een nieuwe toezichthoudende taak aan de Nederlandse Zorgautoriteit
(NZa). De Raad acht het niet vanzelfsprekend de NZa te belasten met het
toezicht op nieuwe wettelijke taken of bevoegdheden. Dit geldt in het
bijzonder voor het toezicht op nieuwe taken en bevoegdheden betreffende
de Wmo.

Anders dan de Raad ben ik van oordeel dat er goede gronden zijn om de
NZa met de voorgestelde taken te belasten. Wat betreft de compensatie
voor het verplichte eigen risico, berust dat oordeel op het gegeven dat
de compensatieregeling voor het verplichte eigen risico, en de
financiering daarvan, hun grondslag vinden in de Zvw en daar ook een
integraal onderdeel van vormen. Om die reden is het logisch het toezicht
op de uitvoering van deze compensatieregeling door het CAK bij de NZa
neer te leggen. 

De keuze om het toezicht op het CAK, voor zover het de uitvoering van
artikel 15 van de Wmo betreft, eveneens aan de NZa op te dragen, berust
op de noodzaak dat de eigen bijdrage Wmo en de eigen bijdrage AWBZ goed
op elkaar afgestemd worden uitgevoerd. Goed toezicht op de uitvoering
door het CAK van de eigen bijdragen in het kader van de Wmo, is van
direct belang vanuit het perspectief van de AWBZ. Hetzelfde geldt
uiteraard ook in de omgekeerde situatie. Dit is een argument om het
toezicht op de uitvoering door het CAK van beide eigen
bijdrageregelingen in Ă©Ă©n hand te houden. Tevens is de doelmatigheid
van het toezicht een belangrijk element geweest. Door de NZa met het
toezicht te belasten, wordt bereikt dat het toezicht op de uitvoering
van twee taken van het CAK die vanwege de mogelijke samenloop van eigen
bijdragen van de AWBZ en van de Wmo nauw met elkaar samenhangen, bij
dezelfde toezichthouder komt te liggen. Hierdoor krijgt het CAK voor de
uitvoering van de eigen bijdragen van de AWBZ en van de Wmo, met
dezelfde toezichthouder te maken. 

In de toelichting op artikel 17 is een passage toegevoegd waarin
uitgebreid op de overwegingen voor de gekozen aanpak is ingegaan. 

7. Redactionele kanttekeningen

Aan de redactionele kanttekeningen van de Raad is aandacht besteed. De
voorgestelde wijzigingen van artikel 8.18, tweede lid, Wet IB 2001 en
van artikel 22c, tweede lid, Wet LB 1964 zijn zowel in het Belastingplan
2009 als in het onderhavige wetsvoorstel zodanig geformuleerd dat de
volgorde waarin deze wijzigingen worden aangebracht, niet van belang is.
Een samenloopbepaling zou in dit geval derhalve geen toegevoegde waarde
hebben.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om een extra overgangsmaatregel
ter mitigering van inkomenseffecten te nemen. In het voorgestelde
artikel 6.20 van de Wet IB 2001 is daartoe het bedrag van de
inkomensafhankelijke drempel bij het in aanmerking nemen van uitgaven
voor specifieke zorgkosten verhoogd van € 31 231 naar € 40 000;
verder is de voorziene wijziging van artikel 10.1, eerste lid, van de
Wet IB 2001 in verband daarmee technisch aangepast en is het
aanvankelijk in Artikel I, onderdeel J, voorgestelde artikel 10.3a van
de Wet IB 2001 komen te vervallen. Ook is in verband hiermede de
inwerkingtredingsbepaling van het wetsvoorstel technisch aangepast. In
paragraaf 4.2 van het algemene deel van de memorie van toelichting is
een passage toegevoegd betreffende het verleggen van de knik in de
inkomensafhankelijke drempel in de regeling voor uitgaven voor
specifieke zorgkosten; in de artikelsgewijze toelichting zijn eveneens
wijzigingen aangebracht die met die maatregel samenhangen. 

Voorts zijn de cijfers in Tabel 5 nog enigszins aangepast als gevolg van
de algemene besluitvorming over inkomensmaatregelen 2009. Het gaat hier
om besluitvorming rond algemene fiscale maatregelen, waardoor
inkomenseffecten van de overgang van buitengewone uitgavenregeling naar
de tegemoetkomingsregeling voor chronisch zieken en gehandicapten iets
muteren.

Ik moge U, mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
en de Staatssecretaris van Financiën, verzoeken het hierbij gevoegde
gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan
de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid,

Welzijn en Sport,

J. Bussemaker

  IF   DOCPROPERTY "propArchiefkopie"  Fout! Onbekende naam voor
documenteigenschap.  = "Archiefkopie"   AUTOTEXT sysArchiefkopie 
AANGETEKEND  ""