Binnenvaartregeling
Bijlage
Nummer: 2008D05341, datum: 2008-09-18, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: J.C. Huizinga-Heringa, staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat (Ooit ChristenUnie kamerlid)
Bijlage bij: Binnenvaartregeling (2008D05338)
Preview document (🔗 origineel)
Datum Nummer HOOFDDIRECTIE JURIDISCHE ZAKEN HDJZ/SCH/ 2008- Onderwerp Ontwerp Regeling houdende nadere regels voor de binnenvaart (Binnenvaartregeling) DE MINISTER VAN VERKEER EN WATERSTAAT, Gelet op de Herziene Rijnvaartakte met bijbehorende protocollen, alsmede aan Verordening 1017/68/EEG van de Raad van 19 juli 1968 houdende de toepassing van mededingingsregels op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren (L 175), Richtlijn 76/135/EEG van de Raad van 20 januari 1976 inzake wederzijdse erkenning van scheepsattesten voor binnenschepen (L 021), Verordening nr. 2919/85/EEG van de Raad van 17 oktober 1985 houdende vaststelling van de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om in aanmerking te komen voor het regime dat door de Herziene Rijnvaartakte wordt gereserveerd voor de vaartuigen die tot de Rijnvaart behoren (L 280), Richtlijn 87/540/EEG van de Raad van 9 november 1987 betreffende de toegang tot het beroep van ondernemer van nationaal en internationaal goederenvervoer over de binnenwateren en inzake de onderlinge erkenning van dit beroep betreffende diploma's, certificaten en andere titels (L 322), Verordening 3921/91/EEG van de Raad van 16 december 1991 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder vervoersondernemers worden toegelaten tot binnenlands goederen- en personenvervoer over de binnenwateren in een Lid-Staat waar zij niet gevestigd zijn (L 373), Richtlijn 91/672/EEG van de Raad van 16 december 1991 inzake wederzijdse erkenning van de nationale vaarbewijzen voor het besturen van schepen in het goederen- en personenvervoer over de binnenwateren (L 373), Verordening 3912/92/EEG van de Raad van 17 december 1992 inzake in de Gemeenschap in het wegvervoer en de binnenvaart uitgevoerde controles van in een derde land ingeschreven of tot het verkeer toegelaten vervoermiddelen (L 395), Verordening 1356/96/EEG van de Raad van 8 juli 1996 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor het vervoer van goederen of personen over de binnenwateren, tussen Lid-Staten, om voor dit vervoer het vrij verrichten van diensten te verzekeren (L 175), Richtlijn 96/50/EG van de Raad van 23 juli 1996 betreffende de harmonisatie van voorwaarden voor de afgifte van nationale vaarbewijzen voor binnenvaartuigen welke bij het goederen- en personenvervoer in de Gemeenschap gebruikt worden (L 235), richtlijn nr. 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (L255), verordening (EG) nr. 1365/2006 van het Europees parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de statistiek van het goederenvervoer over de binnenwateren en houdende intrekking van Richtlijn 80/1119/EEG van de Raad (L 264), Richtlijn 2006/87/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen en tot intrekking van Richtlijn 82/714/EEG van de Raad L 389); Richtlijn 2006/137/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake wijziging van Richtlijn 2006/87/EG inzake vaststelling van de technische voorschriften voor binnenvaartschepen (L389), Verordening (EG) nr. 425/2007 van de Commissie van 19 april 2007 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1365/2006 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de statistiek van het goederenvervoer over de binnenwateren en Richtlijn 2008/89/EG van de Raad van 12 juni 2008 tot aanpassing van Richtlijn 2006/87/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen teneinde rekening te houden met de toetreding van de Republiek Bulgarije en Roemenië (L 166); alsmede gelet op de artikelen 1, eerste lid, 2, 6, tweede, derde en vijfde lid, 8, eerste en tweede lid, 9, tweede lid, 13, eerste lid, 14 eerste en tweede lid, 19, eerste lid, 21, tweede lid, 22, eerste en vierde lid, 24, derde lid, 29, tweede lid, onderdeel c, 31, eerste lid, 32, eerste en tweede lid, 33, tweede lid, 40, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, 43, eerste lid, en 48, vierde lid, van de Binnenvaartwet, de artikelen 5 en 33, eerste en tweede lid, van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties; alsmede gelet op de artikelen 2, tweede lid, onderdeel c, 3, eerste lid, 5, 8, onderdeel c, 12, eerste en tweede lid, 13, tweede lid, onderdeel e, 18, tweede en derde lid, 19, 20, eerste lid, onderdeel b, 23, derde lid, 24, 25, tweede lid, 26, zesde lid, 29, eerste en tweede lid, 30, tweede lid, 31, 32 en 33, eerste lid, van het Binnenvaartbesluit; In overeenstemming met de colleges van gedeputeerde staten van Frieslân en Overijssel; alsmede in overeenstemming met de colleges van burgemeester en wethouders van Aalsmeer en Amsterdam; BESLUIT: HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN §1.Begripsbepalingen Artikel 1.1 1. In deze regeling wordt verstaan onder: besluit: Binnenvaartbesluit; minister: Minister van Verkeer en Waterstaat Patentreglement Rijn: bij resolutie van 31 mei 2007 (protocol 2007-I-10) van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart vastgestelde Patentreglement Rijn; Reglement veiligheidspersoneel passagiersschepen: bij resolutie van 25 november2004 (protocol 2004-II-22) van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart vastgestelde Reglement veiligheidspersoneel passagiersschepen; richtlijn 87/540/EEG: richtlijn nr. 87/540/EEG van de Raad van 9 november 1987, betreffende de toegang tot het beroep van ondernemer van nationaal en internationaal goederenvervoer over de binnenwateren en inzake de onderlinge erkenning van dit beroep betreffende diploma's, certificaten en andere titels (PbEG L 322); richtlijn 96/50/EG: richtlijn nr. 96/50/EG van de Raad van de Europese Unie van 23 juli 1996 betreffende de harmonisatie van de voorwaarden voor de afgifte van nationale vaarbewijzen voor binnenvaartuigen welke bij het goederen- en personenvervoer in de Gemeenschap gebruikt worden (PbEG L 235); richtlijn 2006/87/EG: richtlijn nr. 2006/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006, tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen en tot intrekking van richtlijn nr. 82/714/EEG van de Raad van de Europese Unie (PbEG L 389); RosR 1995: bij resolutie van 18 mei 1994 (protocol 1994-I-23) van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart vastgestelde Reglement onderzoek schepen op de Rijn 1995; verordening (EEG) 2919/85: verordening (EEG) nr. 2919/85 van de Raad van 17 oktober 1985 houdende vaststelling van de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om in aanmerking te komen voor het regime dat door de Herziene Rijnvaartakte wordt gereserveerd voor de vaartuigen die tot de Rijnvaart behoren (PbEG L 280). 2. Waar in deze regeling de aanduiding “jaar” wordt gebruikt in relatie tot vaartijd, wordt hieronder verstaan 180 effectieve vaardagen in de binnenvaart. Binnen een periode 365 opeenvolgende dagen worden maximaal 180 dagen als vaartijd worden meegerekend. 250 Vaardagen in de zee- of kustvaart dan wel de visserij gelden als één jaar vaartijd. §2.Binnenwateren Artikel 1.2 Binnenwateren zijn de wateren die in Nederland zijn gelegen binnen de langs de Nederlandse kust gaande lijn, die loopt van: - het snijpunt van de breedtecirkel 53°26'34"N met de Duitse kust ter plaatse van Ulpenward, - vandaar naar het punt met de coördinaten 53°26'34"N en 6°56'00"O, - vandaar naar een punt gelegen 25 meter westelijk van de kop van de strekdam van Borkum, - vandaar via de noordelijkste punten van Rottumeroog en Rottumerplaat en het noordwestelijkste punt van de zandplaat Simonszand naar het oostelijkste punt van Schiermonnikoog en voorts langs de noordelijke kust naar het westelijkste punt van dit eiland, - vandaar naar het oostelijkste punt van Ameland en voorts langs de noordelijke kust naar het noordelijkste punt van dit eiland, - vandaar naar het noordelijkste punt van Terschelling en voorts langs de noordelijke kust naar het westelijkste punt van dit eiland, - vandaar naar het noordelijkste punt van Vlieland en voorts langs de noordelijke kust naar het westelijkste punt van dit eiland, - vandaar naar het noordelijkste punt van Texel en voorts langs de westelijke kust naar het westelijkste punt van dit eiland, - vandaar naar de Noord-Hollandse kust ter hoogte van de vuurtoren Kijkduin bij Den Helder en voorts langs de kust van Noord- en Zuid-Holland, waarbinnen zijn begrepen de hoofden van IJmuiden, Scheveningen en Hoek van Holland, tot aan de Haringvlietdam, - vandaar langs de zeezijde van deze dam en de zeezijde van de buitenhaven van Stellendam, naar Goeree en voorts langs de westelijke kust hiervan naar de Brouwersdam, - vandaar langs de zeezijde van deze dam naar Schouwen en voorts langs de westelijke kust hiervan naar de afsluiting in de Oosterschelde, - vandaar langs de zeezijde van deze afsluiting naar Noord-Beveland en voorts langs de westelijke kust hiervan naar de Veersedam, - vandaar langs de zeezijde van deze dam naar Walcheren en voorts langs de westelijke kust hiervan naar de lichtopstand de Nolle bij Vlissingen, - vandaar naar de lichtopstand Nieuwe Sluis in Zeeuws-Vlaanderen en voorts langs de noordwestelijke kust hiervan naar het punt van grensovergang tussen Nederland en België. Artikel 1.3 1. De zones bedoeld in artikel 2 van de wet zijn: a. de zones 2, 3 en 4 genoemd in bijlage I van richtlijn 2006/87/EG; b. de zone R, welke de binnenwateren omvat bedoeld in onderdeel a waarvoor een certificaat wordt afgegeven overeenkomstig artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte, volgens de bewoordingen van dat artikel op 30 december 2008. 2. Een wijziging van bijlage I van richtlijn 2006/87/EG gaat voor de toepassing van het eerste lid gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld. §3. Algemene bepalingen met betrekking tot documenten Artikel 1.4 1. Voor het aanvragen van een document ingevolge het bepaalde bij of krachtens de wet wordt de wijze van aanvragen toegepast die de afgevende instantie voorschrijft. 2. De bevoegde autoriteit kan voor een verloren geraakt of door slijtage ongeldig geworden document, als in het eerste lid bedoeld, een gewaarmerkt afschrift verstrekken. 3. Een document, als in het eerste lid bedoeld, dat krachtens voorschriften van het Binnenvaartpolitiereglement, het Rijnvaartpolitiereglement of deze regeling aan boord van een schip moet zijn wordt veilig in het stuurhuis bewaard. Artikel 1.5 1. Van de verplichting tot het aan boord van een schip hebben van documenten, afgegeven ingevolge het bepaalde bij of krachtens de wet, wordt vrijstelling verleend met betrekking tot de volgende vaartuigen: a. bokken; b. kranen; c. baggermolens; d. hopperzuigers; e. elevatoren; f. schepen zonder verblijven, zoals duwbakken, dekschuiten, pontons; g. open rondvaartboten, behalve ten aanzien van de verplichting met betrekking tot het vaarbewijs; h. binnenschepen waarvoor ingevolge artikel 785, tweede lid, van boek 8 van het Burgerlijk Wetboek geen verplichting tot teboekstelling bestaat, behalve motorboten als bedoeld in artikel 17, onderdeel d, van het besluit ten aanzien van de verplichting met betrekking tot het vaarbewijs. 2. De vrijstelling voor de in het eerste lid, onderdeel f, genoemde schepen geldt alleen indien: a. op het schip een metalen plaat is aangebracht waarop staan vermeld het certificaatnummer, de zone, onderscheidenlijk zones waarvoor het certificaat geldig is en de datum tot welke het certificaat geldig is; b. de vermeldingen, bedoeld in onderdeel a, in goed leesbare letters en cijfers met een hoogte van ten minste 6 mm zijn ingehakt en de metalen plaat, bedoeld in onderdeel a, een hoogte van ten minste 60 mm en een lengte van ten minste 120 mm heeft en op het achterschip aan stuurboordzijde op een goed zichtbare plaats is bevestigd; c. de overeenstemming tussen de vermeldingen op de plaat en de aantekeningen in het certificaat is bevestigd door een ambtenaar van de divisie Scheepvaart door middel van het aanbrengen van een stempel op de plaat; d. bij gebruik van het schip op de in Nederland gelegen binnenwateren het certificaat bij de eigenaar van het schip in bewaring is; en e. bij grensoverschrijding het certificaat aan boord is van het schip dat het duwstel, gekoppeld samenstel of de sleep voortbeweegt. 3. De vrijstelling voor de in het eerste lid, onderdeel g, genoemde schepen geldt alleen indien het certificaat van onderzoek ter plaatse waar de rondvaarten beginnen, aanwezig is. §4. Uitvoering Herziene Rijnvaartakte Artikel 1.6 1. Voor de Rijn in Nederland met inbegrip van de Waal en de Lek is van kracht het Ros R 1995 met de daarbij behorende bijlagen, dat is opgenomen in bijlage 1.1 bij deze regeling en dat kan worden aangehaald als: RosR 1995. 2. Bij de toepassing van het bepaalde in het eerste lid handelt de Commissie van deskundigen overeenkomstig de richtlijnen van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart betreffende de toepassing van het RosR 1995. 3. De minister maakt de richtlijnen, bedoeld in het tweede lid, bekend in de Staatscourant. Artikel 1.7 1. De gezagvoerder van een schip dat de Rijn bevaart is verantwoordelijk voor de naleving van de artikelen 1.03 tot en met 1.05, van de hoofdstukken 3 tot en met 22, met uitzondering van de artikelen 8.07, derde lid, 9.07, derde lid, 12.01, derde en vierde lid, 14.15, tweede en derde lid, 15.05, eerste lid, en 16.06, eerste lid, en van de artikelen 23.01, eerste lid, tweede lid, derde alinea, en derde lid, 23.02, 23.03, 23.04, eerste, derde en vijfde lid, onderdeel 1, 23.05, 23.06, eerste lid, 23.07, en 23.08, eerste, derde, vierde en vijfde lid, van het RosR 1995. 2. De eigenaar van een schip dat de Rijn bevaart is verantwoordelijk voor de naleving van de artikelen 1.03 tot en met 1.05, 2.08, eerste lid, 2.09, eerste lid, van de hoofdstukken 3 tot en met 22, met uitzondering van de artikelen 8.07, derde lid, 9,07, derde lid, 12.01, derde en vierde lid, 14.15, tweede en derde lid, 15.05, eerste lid, en 16.06, eerste lid, en van artikel 23.09, eerste lid, van het RosR 1995. 3. De werkgever van de bemanning van een schip dat de Rijn bevaart is verantwoordelijk voor de naleving van de artikelen 23.01, eerste lid, tweede lid, derde alinea, en derde lid, 23.02, 23.03, 23.04, eerste, derde, en vijfde lid, onderdeel 1, 23.05, 23.06, eerste lid, 23.07, en 23.08, eerste, derde, vierde en vijfde lid, van het RosR 1995. 4. Een lid van de bemanning van een schip dat de Rijn bevaart, niet zijnde de gezagvoerder, is verantwoordelijk voor de naleving van de artikelen 23.03, derde lid, 23.04, eerste, tweede en vijfde lid, onderdeel 2, van het RosR 1995. 5. Het in het eerste tot en met vierde lid bepaalde is van overeenkomstige toepassing op de krachtens artikel 1.06 van het RosR 1995 aangebrachte wijzigingen. Artikel 1.7a Op de goedkeuring en installatie van een tachograaf als bedoeld in artikel 23.05, derde lid, van het RosR 1995 is bijlage 1.4, houdende voorschriften met betrekking tot typegoedkeuring en installatie van tachografen voor de Rijnvaart van toepassing. Artikel 1.8 1. Voor de Rijn in Nederland met inbegrip van de Waal en de Lek is van kracht het Patentreglement Rijn met inbegrip van de daarbij behorende bijlagen, dat is opgenomen in bijlage 1.2 bij deze regeling en dat kan worden aangehaald als: Patentreglement Rijn. 2. Onverminderd het eerste lid zijn de bepalingen met betrekking tot de radarpatenten van het Patentreglement Rijn van toepassing op alle binnenwateren in Nederland. Artikel 1.9 Voor de Rijn in Nederland met inbegrip van de Waal en de Lek is van kracht het Reglement veiligheidspersoneel passagiersschepen met de daarbij behorende bijlagen, dat is opgenomen in bijlage 1.3 bij deze regeling en dat kan worden aangehaald als: Reglement veiligheidspersoneel passagiersschepen. Artikel 1.10 1. Voor de uitvoering van de in de artikelen 1.6, 1.8 en 1.9 bedoelde reglementen, wordt als bevoegde autoriteit aangewezen de minister. 2. In afwijking van het eerste lid wordt als bevoegde autoriteit in het RosR 1995 aangewezen: a. De Directeur-Generaal Luchtvaart en Maritieme Zaken in artikel 2.18; b. De voorzitter van de Commissie van Deskundigen te Rotterdam in de artikelen 2.11, eerste lid, 2.12, tweede lid, 2.19, tweede lid, 8a.01, 8a.02, achtste lid, 8a.03, eerste en tweede lid, 8a.04, eerste, tweede, vierde en vijfde lid, 8a.05, eerste, tweede en derde lid, 8a.06, derde lid, 8a.08, eerste, derde en vierde lid, 8a.09, 8a.10, eerste, tweede en derde lid, 8a.11, eerste lid, 8a.12, eerste lid, aanhef en onderdeel b, 15.09, derde lid, 20.01, vijfde lid, onder h, 22a.04, derde lid en 23.08, tweede en vierde lid; c. De Hoofdingenieur-Directeur van het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat Oost-Nederland en Zuid-Holland, ieder voor zover het zijn ambtsgebied betreft, in de artikelen: 2.11, eerste lid, 5.03, eerste lid;, 18.01; d. De Inspecteur-Generaal Verkeer en Waterstaat in de artikelen: 23.03, vierde lid, 23.04, eerste en tweede lid, 23.08, tweede en vierde lid.; e. De ambtenaren, genoemd in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering in de artikelen: 2.11, eerste lid en 23.03, vierde lid.; f. De Dienst Wegverkeer in artikel 23.05 en in bijlage H, onderdeel B, 1. 3. In afwijking van het eerste lid wordt als bevoegde autoriteit in het Patentreglement Rijn aangewezen: a. de Inspecteur-generaal Verkeer en Waterstaat in artikel 2.09, eerste lid; b. de in het Besluit aanwijzing handhavingsambtenaren Herziene Rijnvaartakte aangewezen ambtenaren alsmede de ambtenaren, bedoeld in artikel 3, eerste li, aanhef en onderdeel a, van de Politiewet 1993 in artikel 2.26, eerste lid. 4. In afwijking van het eerste lid wordt als bevoegde autoriteit in het Reglement veiligheidspersoneel passagiersschepen aangewezen de Inspecteur-Generaal Verkeer en waterstaat in de artikelen: 2.01, onderdeel a, 4.01, eerste en tweede lid, 4.02, eerste en vierde lid en 4.04, tweede en derde lid. 5. De in het eerste, derde en vierde lid bedoelde bevoegde autoriteiten voeren het Patentreglement Rijn en het Reglement veiligheidspersoneel passagiersschepen uit overeenkomstig de richtlijnen van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart betreffende de toepassing van die reglementen. 6. De minister maakt de in het vijfde lid bedoelde richtlijnen bekend in de Staatscourant. Artikel 1.11 1. Er is een Commissie van deskundigen. 2. Van deze commissie maken deel uit: a. als deskundigen: de ambtenaren van de Toezichtseenheid Binnenvaart van de Inspectie Verkeer en Waterstaat die zijn belast met de werkzaamheden die samenhangen met het onderzoek van schepen en de afgifte van certificaten voor de Rijnvaart, alsmede de Hoofdingenieur-Directeur van de directie Oost Nederland van het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat; b. als deskundige, uitsluitend belast met de afgifte van vaartijdenboeken voor de Rijnvaart en de daarbij behorende verklaringen: de Hoofdinspecteur Toezichtseenheid Binnenvaart van de Inspectie Verkeer en Waterstaat; c. als voorzitter: de Inspecteur-Generaal van de Inspectie Verkeer en Waterstaat; d. als plaatsvervangend voorzitter: de plaatsvervangend Inspecteur-Generaal van de Inspectie Verkeer en Waterstaat. 3. Een besluit genomen door de voorzitter of een deskundige van de commissie wordt gelijkgesteld met een besluit genomen door de Commissie van deskundigen. HOOFDSTUK 2. EISEN AAN ONDERNEMERS EN BEMANNINGSLEDEN § 1. Bewijs vakbekwaamheid voor ondernemers in de binnenvaart Artikel 2.1 Artikel zes, eerste lid, van de wet is niet van toepassing op: a. vervoer met binnenschepen waarvan het laadvermogen niet meer dan 200 metrieke ton bedraagt; b. vervoer van: 1°. bagage van reizigers met binnenschepen die worden gebruikt voor het beroepsvervoer van personen; 2°. goederen, behorende tot de uitrusting of inrichting van het binnenschip, waarmede zij worden vervoerd; of 3°. aan de vervoerder toebehorende goederen mits het totale gewicht van die goederen 25 000 kg niet te boven gaat en de goederen voor eigen gebruik bestemd zijn. Artikel 2.2 De vakbekwaamheid, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de wet, wordt aangetoond door middel van: a. de volgende diploma’s: 1º. het vakdiploma Ondernemer in de binnenvaart van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; 2º. het diploma MBO Rijn- en Binnenvaart; 3º. het diploma Kapitein/Manager Binnenvaart van het Scheepvaart en Transport College; of 4º. Het diploma Kapitein Binnenvaart van Nova Contract te Ijmuiden. b. een door de minister aangewezen document dat ten bewijze van de vakbekwaamheid is afgegeven door een andere lidstaat van de Europese Unie krachtens bindende besluiten van de instellingen van de Europese Gemeenschappen, door een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of door Zwitserland; c. een vóór 30 december 2008 op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wet vervoer binnenvaart afgegeven vergunning voor het beroepsvervoer van goederen; of d. het bewijsstuk, bedoeld in artikel 2.4, tweede lid. Artikel 2.3 Voor de examens ter verkrijging van een diploma bedoeld in artikel 2.2, onderdeel a, is een door de Minister goedgekeurd examenreglement van toepassing. Artikel 2.4 1. Natuurlijke personen die genoegzaam bewijzen dat zij voor het tijdstip, bedoeld in artikel 5 van Richtlijn 87/540/EEG, in een lidstaat of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte het beroep van ondernemer van nationaal of internationaal goederenvervoer over de binnenwateren wettelijk hebben uitgeoefend, voldoen aan de eis van vakbekwaamheid en ontvangen van de Minister op aanvraag een desbetreffend bewijsstuk. 2. Als bewijsstuk van vakbekwaamheid, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld het document overeenkomstig het model opgenomen in bijlage 2.1 bij deze regeling. Artikel 2.5 1. Aan de eis van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de wet, behoeft gedurende 52 weken niet te worden voldaan door: a. de erfgenaam of, indien er meer erfgenamen zijn, gezamenlijke erfgenamen van de overleden houder van een bewijs van vakbekwaamheid; b. een, door of namens de houder van een bewijs van vakbekwaamheid, gemachtigde in geval van lichamelijke ongeschiktheid of wettelijke onbekwaamheid van de houder van een bewijs van vakbekwaamheid. 2. De termijn, bedoeld in de aanhef van het eerste lid, gaat in op de dag van het plaatshebben van een omstandigheid als bedoeld in het eerste lid, onder a of b. De Minister kan op aanvraag in bijzondere gevallen deze termijn met ten hoogste 26 weken verlengen. Artikel 2.6 De Minister kan op aanvraag een ontheffing als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, van de wet, verlenen aan een persoon die aantoonbaar beschikt over een praktijkervaring van ten minste drie jaar in het dagelijks beheer van de betrokken onderneming, indien sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van Richtlijn 87/540/EEG. Artikel 2.7 De houder van een bewijs van vakbekwaamheid draagt er zorg voor dat dit bewijs op één van de volgende wijzen kan worden gecontroleerd: a. ten kantore van de eigenaar of de exploitant van het binnenschip; b. aan de hand van de gegevens uit het handelsregister bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet. Artikel 2.8 Een wijziging van richtlijn nr. 87/540/EEG gaat voor de toepassing van de artikelen 2.2, 2.4 en 2.6 gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld. § 2. bekwaamheidseisen voor bemanningsleden Artikel 2.9 1. Op de bemanningsleden van schepen, niet zijnde veerboten, zijn de leden twee tot en met negen van toepassing. 2. een schipper is: a. in het bezit van een groot patent als bedoeld in het Patentreglement Rijn of een krachtens artikel 4.01, eerste lid, van dat reglement geldig Rijnschipperspatent; b. in het bezit van een vaarbewijs als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet; c. in het bezit van een document als bedoeld in artikel 25, derde lid, van de wet; of d. krachtens artikel 31 van de wet vrijgesteld of ontheven van de verplichting in het bezit te zijn van een groot vaarbewijs als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet, mits de aan de vrijstelling of ontheffing verbonden voorschriften of beperkingen door hem worden nageleefd. 3. een stuurman is in het bezit van een beperkt groot vaarbewijs of voldoet aan de vereisten die op grond van dit artikel worden gesteld aan een matroos en heeft een beroepservaring van ten minste twee jaar vaartijd als zodanig in de binnenvaart. 4. een machinist is: a. ten minste 18 jaar en in het bezit van een door de Minister van Verkeer en Waterstaat erkend getuigschrift waaruit blijkt, dat hij met goed gevolg een opleiding op het gebied van motoren en werktuigkunde heeft gevolgd dan wel in het bezit van een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties; of b. ten minste 19 jaar en voldoet aan de vereisten die op grond van dit artikel worden gesteld aan een matroos-motordrijver en heeft een beroepservaring van ten minste twee jaar vaartijd als zodanig op een schip met mechanische voortstuwingsmiddelen. 5. een volmatroos voldoet aan de vereisten die op grond van dit artikel worden gesteld aan een matroos en heeft een beroepservaring van ten minste één jaar vaartijd als zodanig in de binnenvaart. 6. een matroos-motordrijver voldoet: a. aan de vereisten die op grond van dit artikel worden gesteld aan een matroos en is in het bezit van een door de Minister erkend getuigschrift waaruit blijkt, dat hij met goed gevolg een opleiding voor matroos-motordrijver heeft gevolgd dan wel een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties; of b. aan de vereisten die op grond van dit artikel worden gesteld aan een matroos en heeft een beroepservaring van ten minste één jaar vaartijd als zodanig op een schip met mechanische voortstuwingsmiddelen, en bezit een aantoonbare elementaire kennis op het gebied van motoren. 7. een matroos is: a. ten minste 17 jaar en in het bezit van een door de Minister erkend getuigschrift waaruit blijkt, dat hij met goed gevolg een opleiding voor matroos heeft gevolgd dan wel een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties; of b. ten minste 19 jaar en heeft een beroepservaring van ten minste drie jaar vaartijd als lid van een dekbemanning, waarvan ten minste één jaar in de binnenvaart en twee jaar, hetzij in de binnenvaart, de zeevaart, de kustvaart of de visserij. 8. een lichtmatroos is ten minste 15 jaar en in het bezit van een leerovereenkomst die voorziet in het bezoeken van een vakschool voor schippers, of het volgen van een schriftelijke cursus die door de Minister is erkend dan wel door een bevoegde autoriteit in het buitenland is erkend en die opleidt tot een gelijkwaardig diploma. 9. een deksman is ten minste 16 jaar. Artikel 2.10 1. Op de bemanningsleden van veerboten zijn de leden twee tot en met zeven van toepassing. 2. een schipper is ten minste 21 jaar en voldoet aan de vereisten die op grond van artikel 2.9, tweede lid, onderdeel a tot en met c, worden gesteld aan een schipper en is in het bezit van een getuigschrift waaruit blijkt dat hij met goed gevolg de korte opleiding schipper-machinist met beperkt werkgebied of een andere door de Minister erkende opleiding alsmede de nautische Module Zoute Veren heeft gevolgd dan wel is in het bezit van een door de Minister erkend buitenlands getuigschrift waaruit blijkt dat hij een gelijkwaardige opleiding heeft gevolgd, dan wel is in het bezit van een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties. 3. een stuurman is ten minste 21 jaar en voldoet aan de vereisten die op grond van artikel 2.9, tweede lid, onderdeel a tot en met c, worden gesteld aan een schipper en is in het bezit van een door de Minister erkend getuigschrift waaruit blijkt dat hij met goed gevolg een E.H.B.O.-opleiding heeft gevolgd, dan wel is in het bezit van een door de Minister erkend buitenlands getuigschrift waaruit blijkt dat hij een gelijkwaardige opleiding heeft gevolgd. 4. een eerste machinist is ten minste 21 jaar en is in het bezit van een getuigschrift waaruit blijkt dat hij met goed gevolg hetzij de opleiding MTS-Werktuigbouw alsmede de opleiding Zoute Veren, technische Module, hetzij de opleiding Machinist Binnenvaart B aangevuld met de opleiding Zoute Veren, technische Module, hetzij een andere door de Minister erkende opleiding heeft gevolgd, dan wel is in het bezit van een door de Minister erkend buitenlands getuigschrift waaruit blijkt dat hij een gelijkwaardige opleiding heeft gevolgd, dan wel een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties. 5. een tweede machinist is ten minste 19 jaar en is in het bezit van een getuigschrift waaruit blijkt dat hij met goed gevolg de opleiding machinist binnenvaart B heeft gevolgd, hetzij een andere door de Minister erkende opleiding heeft gevolgd dan wel is in het bezit van een door de Minister erkend buitenlands getuigschrift waaruit blijkt dat hij een gelijkwaardige opleiding heeft gevolgd dan wel is in het bezit van een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties. 6. een matroos is ten minste 19 jaar en is in het bezit van een door de Minister erkend getuigschrift waaruit blijkt dat hij met goed gevolg een opleiding brandbestrijding heeft gevolgd, dan wel is in het bezit van een door de Minister erkend buitenlands getuigschrift waaruit blijkt dat hij een gelijkwaardige opleiding heeft gevolgd. 7. een lichtmatroos is ten minste 18 jaar en is in het bezit van een door de Minister erkend getuigschrift waaruit blijkt dat hij met goed gevolg een opleiding brandbestrijding heeft gevolgd, dan wel is in het bezit van een door de Minister erkend buitenlands getuigschrift waaruit blijkt dat hij een gelijkwaardige opleiding heeft gevolgd. Artikel 2.11 1. Als document ter beoordeling van een aanvraag tot het verkrijgen van erkenning van beroepskwalificaties van een migrerende beroepsbeoefenaar voor de beroepen stuurman binnenvaart, machinist binnenvaart, matroos, volmatroos en matroos-motordrijver wordt vastgesteld het dienstboekje, bedoeld in artikel 5.4.1. 2. Een dienstverrichter als bedoeld in artikel 21 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties die het beroep matroos, matroos-motordrijver, volmatroos of stuurman binnenvaart wenst uit te oefenen in Nederland, voldoet aan het gestelde in het eerste lid. HOOFDSTUK 3. TECHNISCHE VOORSCHRIFTEN § 1. Begripsbepalingen Artikel 3.1 In dit hoofdstuk en de daarbij behorende bijlagen wordt verstaan onder: Amsterdamse dekschuit: een sleepvrachtschip dat uitsluitend geschikt is om door middel van kruisdraden op korte afstand achter een slepend schip te worden voortbewogen, of om langszij gekoppeld meegevoerd te worden, en dat: a. aan de bovenzijde door een doorlopend waterdicht dek is afgesloten, b. een lengte heeft van ten hoogste 40 m, en c. niet is voorzien van verblijven, machinekamers of ketelruimen; bevoegde autoriteit: de autoriteit bedoeld in artikel 9, tweede lid van de richtlijn. niet-vrijvarende veerpont: veerpont die tijdens de vaart door kabels, kettingen of anderszins aan een bepaalde vaarweg is gebonden; open rondvaartboot: een passagiersschip met een lengte op de waterlijn van minder dan 20 meter en met de volgende kenmerken: a. het schip is uitsluitend ingericht en bestemd voor rondvaarten met een niet-onderbroken vaarduur van ten hoogste twee uren, b. het schip heeft geen gesloten opbouw, c. het schip heeft geen doorlopend dek, en d. het schip is niet bestemd voor gebruik op de binnenwateren van zones 1 en 2; patrouillevaartuigen: Schepen in gebruik bij het Rijk, de provincie, de gemeente, het havenschap, Havenbedrijf Rotterdam N.V. voor zover ingezet voor de uitoefening van een publiekrechtelijke taak of bij een van de regionale politiekorpsen bedoeld in artikel 21, derde lid, van de Politiewet 1993; rondvaartboot van het Amsterdamse grachtentype: een passagiersschip met een lengte waterlijn van minder dan 30 meter, zoals ontwikkeld voor de rondvaarten in Amsterdam, en met de volgende kenmerken: a. het schip heeft één laag passagiersaccommodatie, deels verzonken tot beneden het gangboord, b. het schip is voorzien van een grotendeels doorgaande opbouw, voorzien van grote ramen, c. de lengte van een eventueel aanwezige open, tot beneden het gangboord verzonken kuip bedraagt ten hoogste 25% van de lengte waterlijn, d. het schip heeft een stuurstand aan de voorzijde van de passagiersaccommodatie, en e. het schip is niet bestemd voor gebruik op de binnenwateren van zone 1 of 2; skûtsje: een zeilend passagiersschip: a. met een lengte van ten hoogste 22 m en een breedte van ten hoogste 4 m, b. dat is gebouwd voor 1950, en c. dat de kenmerken van de eerdere bestemming als vrachtschip heeft behouden en waarvan het laadvermogen niet meer bedroeg dan 55 ton. Artikel 3.1a Dit hoofdstuk is van toepassing op de in artikel 1.2 bedoelde binnenwateren met uitzondering van de in artikel 1.6 bedoelde wateren. § 2. Technische eisen voor schepen op de zones 2, 3 en 4 Artikel 3.2 1. Binnenschepen als bedoeld in artikel 7 van het besluit die worden gebruikt op de zones 2, 3 en 4 voldoen aan de technische voorschriften van bijlage II van richtlijn 2006/87/EG. 2. Een wijziging van richtlijn 2006/87/EG gaat voor de toepassing van deze regeling gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven of wanneer een wijziging als bedoeld in bijlage II, artikel 1.06 van de richtlijn van kracht wordt, tenzij bij ministerieel besluit dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld. 3. Bij de toepassing van het bepaalde in dit artikel handelt de minister overeenkomstig de administratieve aanwijzingen die op basis van bijlage II, artikel 1.07 van richtlijn 2006/87/EG zijn vastgesteld. Artikel 3.3 Onverminderd artikel 3.2, eerste lid, voldoen passagiersschepen op de zone 2 aan de technische voorschriften, genoemd in bijlage 3.1. Artikel 3.4 De volgende scheepstypes zijn vrijgesteld van de toepassing van artikel 3.2: a. Amsterdamse dekschuiten, mits zij voldoen aan de technische voorschriften van bijlage 3.2; b. rondvaartboten van het Amsterdamse grachtentype, mits zij voldoen aan de technische voorschriften van bijlage 3.3; c. open rondvaartboten, mits zij voldoen aan de technische voorschriften van bijlage 3.4; d. skûtsjes, mits zij voldoen aan de technische voorschriften van bijlage 3.5; e. veerponten, mits zij voldoen aan de technische voorschriften van bijlage 3.6; f. veerboten, mits zij voldoen aan de technische voorschriften van bijlage 3.7; g. bunkerstations, mits zij voldoen aan de technische voorschriften van bijlage 3.8; h. patrouillevaartuigen, mits zij voldoen aan de technische voorschriften van bijlage 3.9. § 3. Technische eisen voor schepen op de zone R Artikel 3.5 1. Onverminderd het gestelde in artikel 1.6 kunnen binnenschepen, als bedoeld in artikel 7 van het besluit, die worden gebruikt op de zone R eveneens voldoen aan de technische voorschriften bedoeld in bijlage II van richtlijn 2006/87/EG, voor zover het een na 30 december 2008 afgegeven of verlengd communautair binnenvaartcertificaat betreft ten bewijze van de volledige conformiteit van het binnenschip, onverminderd de overgangsbepalingen van hoofdstuk 24 van bijlage II van richtlijn 2006/87/EG, met de technische voorschriften van diezelfde bijlage II, waarvoor de gelijkwaardigheid met de bij of krachtens de Herziene Rijnvaartakte bepaalde technische voorschriften volgens de toepasselijke voorschriften en procedures is vastgesteld. 2. Bij de toepassing van het eerste lid is paragraaf 2 van overeenkomstige toepassing. § 4. Certificaten en uniek Europees scheepsidentificatienummer Artikel 3.6 1. Aan binnenschepen waarvan de kiel niet voor 30 december 2008 is gelegd, wordt het certificaat van onderzoek door de minister afgegeven na een technisch onderzoek dat wordt verricht voor de ingebruikneming van het binnenschip en waarbij wordt nagegaan of het voldoet aan de voorschriften van bijlage II van de richtlijn. 2. Voor binnenschepen waarvan de kiel voor 30 december 2008 is gelegd, wordt het certificaat van onderzoek door de minister afgegeven als het voldoet aan de voorschriften van bijlage II van de richtlijn met inachtneming van de voor de betreffende binnenschepen geldende overgangsbepalingen. 3. Bij het in het eerste en tweede lid bedoelde technisch onderzoek of bij een in opdracht van de eigenaar uitgevoerd technisch onderzoek wordt in voorkomend geval nagegaan of het binnenschip voldoet aan het bepaalde in artikel 3.4. Artikel 3.7 Voor de binnenschepen bedoeld in artikel 7, onderdelen a tot en met d, g en j van het besluit wordt het certificaat van onderzoek afgegeven als communautair binnenvaartcertificaat. Artikel 3.8 1. De aanvraag van een certificaat van onderzoek wordt ingediend door de eigenaar van het binnenschip. 2. Bij de aanvraag worden de tekeningen van bouw en inrichting van het binnenschip alsmede, indien hiertoe naar het oordeel van de minister bijzondere redenen bestaan, het rekenkundig bewijs van de sterkte van de romp overgelegd. 3. Indien het binnenschip is onderzocht door of is gebouwd onder toezicht van een op basis van artikel 14 van de wet aangewezen classificatiebureau, wordt ook de verklaring van dat bureau inzake het onderzoek of de bouw overgelegd. 4. Indien ingevolge de artikelen 3.22 en 3.23, derde lid, een hellingproef is vereist, worden de uitkomsten van die proef overgelegd alsmede de gegevens over de stabiliteit van het binnenschip bij verschillende beladingstoestanden. Artikel 3.9 Een certificaat van onderzoek wordt afgegeven nadat een binnenschip met gunstig gevolg is onderzocht overeenkomstig het bepaalde in paragraaf 5. Artikel 3.10 Het certificaat van onderzoek, het voorlopig certificaat van onderzoek, het communautaire binnenvaartcertificaat, het voorlopig communautair binnenvaartcertificaat, alsmede het communautaire aanvullende binnenvaartcertificaat in samenhang met een certificaat van onderzoek als bedoeld in de Herziene Rijnvaartakte zijn geldig voor de bestemming en voor de zones waarvoor het schip blijkens het certificaat geschikt is bevonden, voor zover verenigbaar met het bij of krachtens de Herziene Rijnvaartakte bepaalde. Artikel 3.11 Bij het verstrijken van de geldigheidsduur van een certificaat van onderzoek kan de geldigheid daarvan worden vernieuwd nadat een aanvraag daartoe is ingediend en een onderzoek van het binnenschip met gunstig gevolg heeft plaatsgevonden. Artikel 3.12 1. Het communautaire binnenvaartcertificaat, bedoeld in artikel 9 van het besluit wordt door de minister afgegeven volgens het model van bijlage V, deel I, van richtlijn 2006/87/EG. 2. Het communautaire aanvullende binnenvaartcertificaat, bedoeld in artikel 10 van het besluit wordt door de minister afgegeven volgens het model van bijlage V, deel II, van richtlijn 2006/87/EG. 3. Het voorlopig certificaat van onderzoek, bedoeld in artikel 11 van het besluit, wordt door de minister afgegeven volgens het model van bijlage V, deel III, van richtlijn 2006/87/EG. 4. Het certificaat van onderzoek, bedoeld in artikel 7 van de wet, wordt, voor de schepen bedoeld in artikel 5, door de minister afgegeven volgens het model van bijlage V, deel I, van richtlijn 2006/87/EG. 5. Het certificaat van onderzoek, bedoeld in artikel 7 van de wet, wordt voor bunkerstations door de minister afgegeven volgens het model, opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 3.11. 6. Het certificaat van onderzoek als bedoeld in de Herziene Rijnvaartakte, wordt door de minister afgegeven volgens het model van bijlage B bij het RosR 1995. Artikel 3.13 Het aanvullend communautair binnenvaartcertificaat wordt gevoegd bij het certificaat van onderzoek, bedoeld in de Herziene Rijnvaartakte. Artikel 3.14 Het voorlopig communautair binnenvaartcertificaat als bedoeld in artikel 11 van het besluit wordt afgegeven, wanneer de deugdelijkheid van het binnenschip, de drijvende inrichting of het drijvende voorwerp voor de vaart voldoende gewaarborgd wordt geacht. Artikel 3.15 1. De geldigheidsduur van de communautaire binnenvaartcertificaten, de aanvullende communautaire binnenvaartcertificaten en de certificaten van onderzoek bedraagt voor nieuwe schepen: a) vijf jaar voor passagiersschepen; b) tien jaar voor alle andere binnenschepen. 2. De geldigheidsduur wordt in het certificaat aangetekend. 3. Voor binnenschepen die reeds vóórdat het onderzoek plaatsvindt in bedrijf waren, wordt de geldigheidsduur van het certificaat voor elk geval afzonderlijk, afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek, vastgesteld door de minister. Deze geldigheidsduur mag evenwel niet langer zijn dan in het eerste lid is voorgeschreven. Artikel 3.16 1. De krachtens deze paragraaf afgegeven certificaten van onderzoek hebben een volgnummer. 2. De minister houdt overeenkomstig bijlage VI van richtlijn 2006/87/EG een register bij van alle door hem op grond van deze paragraaf afgegeven certificaten van onderzoek. 3. De minister bewaart een afschrift van elk op grond van deze paragraaf afgegeven certificaat van onderzoek. Daarop worden alle aantekeningen en wijzigingen, alsmede ongeldigheidsverklaringen en vervangingen van de certificaten aangetekend. Artikel 3.17 1. De minister vult op het certificaat van onderzoek het uniek Europees scheepsidentificatienummer in dat is toegekend door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waarin de plaats van teboekstelling of de thuishaven van het binnenschip is gelegen. 2. Aan binnenschepen die niet uit een der lidstaten van de Europese Unie afkomstig zijn, wordt het uniek Europees scheepsidentificatienummer toegekend door de minister. 3. De eigenaar van het binnenschip vraagt de toekenning van het uniek Europees scheepsidentificatienummer aan. Tevens brengt hij het in het certificaat van onderzoek ingevulde officieel scheepsnummer op het binnenschip aan en verwijdert dit zodra het ongeldig is geworden. 4. Dit artikel is niet van toepassing op pleziervaartuigen. Artikel 3.18 1. Indien een certificaat onleesbaar of onbruikbaar is geworden, wordt na terugzending van het certificaat aan de minister tegen vast te stellen kosten een duplicaat van het certificaat verstrekt. 2. Het duplicaat wordt tegen betaling van door de minister vast te stellen kosten eveneens verstrekt wanneer het certificaat verloren is gegaan en hiervan mededeling is gedaan aan de minister. § 5. Het onderzoek van schepen ten behoeve van de afgifte van het Certificaat van onderzoek Artikel 3.19 1. Van een erkend classificatiebureau als bedoeld in artikel 10 van richtlijn 2006/87/EG of artikel 2.12 van het RosR 1995 is sprake indien het is aangewezen op grond van artikel 14 van de wet. 2. De aanwijzing van een erkend classificatiebureau als bedoeld in artikel 10 van richtlijn 2006/87/EG wordt ter kennis gebracht van de Commissie van de Europese Gemeenschappen en van de lidstaten van de Europese Gemeenschappen en van de overige staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. 3. De aanwijzing kan voor bepaalde of onbepaalde tijd plaatsvinden en kan door de minister worden ingetrokken. Artikel 3.20 Bij het onderzoek of bij het bijzonder onderzoek van schepen wordt nagegaan of het binnenschip voldoet aan de paragrafen 2 of 3. Artikel 3.21 Indien uit een door een erkend classificatiebureau afgegeven verklaring blijkt, dat een binnenschip geheel of ten dele voldoet aan de krachtens artikel 8, eerste lid, van de wet voor dat schip van toepassing zijnde voorschriften, zoals opgenomen in bijlage II van richtlijn 2006/87/EG of de bij deze regeling behorende bijlagen, kan de minister van een onderzoek als bedoeld in dat lid geheel of gedeeltelijk afzien. Artikel 3.22 1. Voor een onderzoek van het binnenschip wordt het onbeladen, gereinigd en voorzien van de voorgeschreven uitrusting aangeboden. 2. De Commissie van deskundigen bezichtigt het binnenschip bij een eerste onderzoek op het droge. Dit kan achterwege blijven indien een klassecertificaat of een verklaring van een erkend classificatiebureau, volgens welke de bouw voldoet aan de daardoor gehanteerde voorschriften, wordt overgelegd, of wanneer een certificaat wordt overgelegd waaruit blijkt dat de minister al voor andere doeleinden een bezichtiging op het droge heeft verricht. Bij periodieke onderzoeken of onderzoeken overeenkomstig artikel 3.24 kan de Commissie van deskundigen een bezichtiging op het droge verlangen. 3. Bij het eerste onderzoek van motorschepen en samenstellen alsmede bij essentiële veranderingen in de voortstuwingsinstallatie of de stuurinrichting, doet de Commissie van deskundigen een proefvaart plaatsvinden. 4. De Commissie van deskundigen kan, eveneens tijdens de bouw, extra bezichtigingen en proefvaarten doen plaatsvinden en nadere bewijzen verlangen. 5. De eigenaar van het binnenschip verleent verdere medewerking aan het onderzoek, onder meer door de toegang te vergemakkelijken tot de delen van de romp en tot de installaties, die niet of moeilijk toegankelijk of zichtbaar zijn, door personeel beschikbaar te stellen of door proefvaarten te houden. Artikel 3.23 1. Voor de beoordeling van de stabiliteit van een passagiersschip, een veerboot of een zeilend passagiersschip wordt het schip indien het een eerste onderzoek betreft aan een hellingproef onderworpen. 2. Indien de uitkomsten van de hellingproef van een zusterschip van een passagiersschip, een veerboot of een zeilend passagiersschip beschikbaar zijn en daaraan voldoende stabiliteitsgegevens kunnen worden ontleend, kan de minister toestaan dat een hellingproef achterwege blijft. 3. Voor de beoordeling van de stabiliteit van vrachtschepen, sleepboten, duwboten, patrouillevaartuigen en bunkerstations kan de minister bepalen dat een hellingproef wordt gehouden, indien de inrichting of de bijzondere bestemming van het schip daartoe aanleiding geeft. 4. De hellingproef wordt door of namens de eigenaar gehouden in aanwezigheid van de door de minister krachtens artikel 14 van de wet daartoe aangewezen personen. Artikel 3.24 1. Bij belangrijke schade, herstellingen, verbouwingen of andere ingrijpende wijzigingen en bij vermoeden van ernstige gebreken aan een binnenschip met een certificaat van onderzoek wordt een bijzonder onderzoek ingesteld. 2. Het bijzonder onderzoek omvat een onderzoek van de constructie, de werktuigen en uitrusting van het binnenschip, voor zover deze betrokken zijn bij de schade, de herstelling, de verbouwing, de wijziging of de gebreken. Tevens kan de stabiliteit worden beoordeeld. 3. Indien het een bijzonder onderzoek van een passagiersschip, een veerboot of een zeilend passagiersschip betreft kan de minister bepalen dat een hellingproef wordt gehouden. Artikel 3.25 Indien na een bijzonder onderzoek als bedoeld in artikel 3.24, eerste lid, het binnenschip aan de bij of krachtens artikel 8 van de wet gestelde voorschriften voldoet, geeft de minister een nieuw certificaat van onderzoek af of verlengt de geldigheidsduur van het certificaat. Artikel 3.26 Wanneer het certificaat van onderzoek door de minister is afgegeven, deelt de eigenaar elke verandering van naam, overgang van de eigendom, iedere hermeting van een binnenschip alsmede elke wijziging van het uniek Europees scheepsidentificatienummer, van de teboekstelling of van de thuishaven aan de minister mede. Hij legt daarbij tevens het certificaat van onderzoek ter wijziging voor. Artikel 3.27 1. Voor afloop van de geldigheidsduur van het certificaat van onderzoek wordt het binnenschip aan een periodiek onderzoek onderworpen. 2. Afhankelijk van de resultaten van het onderzoek bedoeld in het eerste lid wordt de nieuwe geldigheidsduur van het certificaat van onderzoek vastgesteld. De geldigheidsduur wordt aangetekend in het certificaat en wordt ter kennis gebracht van de bevoegde autoriteit die het heeft afgegeven. 3. Indien in plaats van verlenging van de geldigheidsduur, als bedoeld in het tweede lid, het certificaat van onderzoek door een nieuw wordt vervangen, wordt het oude certificaat teruggezonden aan de bevoegde autoriteit die het heeft afgegeven. 4. In uitzonderingsgevallen kan de minister op een met redenen omkleed verzoek besluiten de geldigheidsduur van het door hem afgegeven certificaat van onderzoek zonder onderzoek met ten hoogste zes maanden te verlengen. Deze verlenging wordt in het certificaat vermeld. Artikel 3.28 1. In aanvulling op het in deze paragraaf bepaalde onderzoekt de minister schepen die door de eigenaar vrijwillig ter onderzoek worden aangeboden, ook als zij niet onder de reikwijdte van de richtlijn of het RosR 1995 vallen. 2. Wanneer uit het in het eerste lid bedoelde onderzoek blijkt dat het betreffende schip voldoet aan de bepalingen van richtlijn 2006/87/EG of het RosR 1995, geeft de minister een certificaat van onderzoek af. Artikel 3.29 1. Wanneer in de bepalingen van bijlage II van richtlijn 2006/87/EG wordt bepaald dat op een binnenschip bepaalde materialen, inrichtingen of uitrustingsstukken moeten worden gebruikt of aan boord moeten zijn, of dat bepaalde bouwkundige maatregelen moeten worden getroffen of bepaalde opstellingen moeten worden aangehouden, kan de minister de toepassing of de aanwezigheid aan boord van dit binnenschip van andere materialen, inrichtingen of uitrustingsstukken toestaan, dan wel toestaan dat andere bouwkundige maatregelen worden getroffen of dat andere opstellingen worden aangehouden, mits deze volgens de procedure van artikel 19, tweede lid, van de richtlijn als gelijkwaardig zijn erkend. 2. Wanneer het comité, bedoeld in artikel 19, eerste lid van richtlijn 2006/87/EG, in het kader van de procedure van artikel 19, tweede lid, van die richtlijn nog geen aanbeveling inzake gelijkwaardigheid overeenkomstig het eerste lid heeft gedaan, kan de minister een voorlopig communautair binnenvaartcertificaat afgeven. 3. Binnen een maand na afgifte van het voorlopig communautair binnenvaartcertificaat overeenkomstig artikel 2.05, eerste lid, onder g van richtlijn 2006/87/EG, stelt de minister, volgens de procedure van artikel 19, tweede lid, van die richtlijn, met opgave van de naam en het uniek europees scheepsidentificatienummer van het binnenschip, het comité bedoeld in het tweede lid in kennis van de aard van de afwijking en van het land waar het binnenschip is teboekgesteld of waarin zijn thuishaven is gelegen. 4. Bij wijze van proef en voor een beperkte tijdsduur kan de minister op grond van een aanbeveling van het comité bedoeld in het tweede lid volgens de procedure van artikel 19, tweede lid, van richtlijn 2006/87/EG voor een binnenschip met nieuwe technische voorzieningen die afwijken van de bepalingen van bijlage II een communautair binnenvaartcertificaat afgeven, voor zover deze nieuwe voorzieningen een gelijkwaardige veiligheid bieden. § 6. Erkenning van documenten van deugdelijkheid Artikel 3.30 1. Voor passagiersschepen en zeilende passagiersschepen voor de in Nederland gelegen zone 2, erkent de minister voor de toepassing van artikel 8, onderdeel c, van het besluit scheepsattesten afgegeven op grond van richtlijn 76/135/EEG van de Raad van 20 januari 1976 inzake de wederzijdse erkenning van scheepsattesten voor binnenschepen (Pb EG L 21), indien het schip tevens voldoet aan de desbetreffende regelen voor zone 2. 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op veerboten, met dien verstande dat de erkenning voor zone 2 slechts geldt indien de veerboot tevens voldoet aan de voorschriften van bijlage 3.8. Artikel 3.31 1. De minister kan voor de toepassing van artikel 8, onderdeel c, van het besluit een document erkennen dat door een bevoegde autoriteit van een andere staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie of een van de overige staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, is afgegeven ten bewijze van de deugdelijkheid van een aldaar teboekstaand schip. 2. Erkenning van het in het eerste lid bedoelde document van deugdelijkheid vindt plaats indien het naar het oordeel van de minister voldoende waarborg biedt voor de deugdelijkheid van het schip. 3. Het document van deugdelijkheid wordt erkend voor de in Nederland gelegen binnenwateren van de zones 2, 3 of 4 indien het document naar het oordeel van de minister voldoende waarborg biedt voor de veiligheid van de vaart op die wateren. Artikel 3.32 De erkenning kan betrekking hebben op een enkel document van deugdelijkheid of op een groep gelijke documenten. Artikel 3.33 Met het certificaat voor passagiersschepen, veerboten, patrouillevaartuigen, zeilende passagiersschepen of bunkerstations wordt gelijkgesteld een document van deugdelijkheid afgegeven door een onafhankelijke keuringsinstelling in een andere lidstaat in de Europese Unie dan wel in een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, welk document is afgegeven op basis van onderzoekingen die ten minste aan gelijkwaardige eisen voldoen. HOOFDSTUK 4. MEETBRIEF § 1. Begripsbepalingen en doel van de meting Artikel 4.1 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder: belanghebbende: eigenaar van het binnenschip of degene die namens de eigenaar optreedt; ligger: register waarin de minister elke meetbrief inschrijft die hij uitreikt, alsmede de datum van de uitreiking, de naam of de kenspreuk van het binnenschip en de andere gegevens waardoor een binnenschip kan worden geïdentificeerd; maximum toelaatbare waterverplaatsing: in kubieke meters uitgedrukte waterverplaatsing van een binnenschip tot het vlak van de grootste toegelaten diepgang; meetbrief: meetbrief, afgegeven door de minister overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk, dan wel afgegeven door de bevoegde autoriteit van een andere Staat, aangesloten bij de Overeenkomst; Overeenkomst: op 15 februari 1966 te Genève ondertekende en op 14 september 1967 goedgekeurde Overeenkomst nopens de meting van binnenvaartuigen, met Bijlage en Protocol van Ondertekening (Trb. 1967, 43); verplaatsing: in kubieke meters uitgedrukte waterverplaatsing van een binnenschip tussen het vlak van inzinking van het lege binnenschip in zoet water en het vlak van de grootste toegelaten diepgang. Artikel 4.2 De meting van binnenschepen heeft tot doel: a. de verplaatsing vast te stellen, evenals, indien nodig, een deel van de verplaatsing in samenhang met de inzinking; b. Indien het binnenschip bestemd is of gebruikt wordt voor het vervoer van goederen: het mogelijk te maken het gewicht van de lading volgens de inzinking te bepalen; c. Indien het binnenschip niet bestemd is of gebruikt wordt voor het vervoer van goederen: de maximum toelaatbare waterverplaatsing en de waterverplaatsing in lege toestand te bepalen. Paragraaf 2 Aanvraag van de meting en de voorwaarden waaronder de meting plaatsheeft Artikel 4.3 De meting, hermeting of controle-meting wordt uitgevoerd op aanvraag van de belanghebbende bij de minister. Artikel 4.4 1. De ligplaats van het te meten binnenschip of van het binnenschip waarvan de meting gecontroleerd wordt, is in stil, bij voorkeur zoet water en zodanig, dat het vaartuig van alle zijden toegankelijk is. 2. Degene die de meting heeft aangevraagd, volgt gedurende de meting alle voorschriften op van de minister met betrekking tot de ligging van het vaartuig op het vlak van inzinking van het lege vaartuig en de eventuele verplaatsing van losse voorwerpen en verschaft de nodige hulp bij de meting en bij het aanbrengen van de ijkmerken of de ijkplaten en stelt daartoe een deugdelijke roeiboot met ten minste twee personen beschikbaar. Artikel 4.5 1. Indien in brak of zout water wordt gemeten, wordt de lege diepgang gecorrigeerd. Het soortelijk gewicht van het water wordt in het meetboekje vermeld. 2. Het water in stoomketels van schepen zonder voortstuwingswerktuig behoort tot de uitrusting van het vaartuig. 3. Voorwerpen en goederen, niet behorend tot die, welke volgens het tweede lid en volgens artikel 4.7 aanwezig zijn, bevinden zich niet aan boord. 4. Is de uitrusting niet volledig, dan wordt zij, voordat met de meting wordt begonnen, aangevuld. 5. Het schip is voor de meting behoorlijk schoon; op de bodem is geen water aanwezig. 6. Het vaartuig ligt gedurende de meting zoveel mogelijk dwarsscheeps horizontaal en stil. 7. Zolang niet aan de dit artikel bedoelde voorwaarden is voldaan, wordt de meting niet verricht. Paragraaf 3 Meting Artikel 4.6 1. Voor de meting van een binnenschip worden de maten aan het vaartuig zelf gemeten. Het te meten deel van het binnenschip is het deel dat begrepen is tussen het vlak van de grootste toegelaten diepgang en het vlak van inzinking van het lege vaartuig. 2. Bij het meten van lengten en breedten worden de onderdelen van centimeters, rekenkundig afgerond. 3. Bij het meten van hoogten worden de onderdelen van centimeters tot op millimeters in aanmerking genomen. 4. Bij de berekening worden breuken van duizendste delen, rekenkundig afgerond. 5. Bij de eindberekening van de verplaatsing worden onderdelen van een kubieke decimeter verwaarloosd. Artikel 4.7 1. Het vlak van inzinking van het lege vaartuig, is het vlak overeenkomende met het wateroppervlak, indien: a. het binnenschip geen brandstof of verplaatsbare ballast aan boord heeft maar slechts de uitrusting, de proviand en de bemanning die normaal aan boord zijn als het vaartuig vaart; alsmede water dat niet door gebruikelijke middelen uit het ruim kan worden verwijderd en de drinkwatervoorraad die 0,5% van de grootste verplaatsing van het vaartuig niet aanzienlijk mag overschrijden; b. de werktuigen, ketels, pijpleidingen en installaties, nodig voor de voortstuwing of voor de noodzakelijke hulpwerktuigen, zomede voor verwarming of koeling, water, olie of andere vloeistoffen bevatten waarvan zij in gewone omstandigheden worden voorzien om dienst te kunnen doen; c. het binnenschip zich in zoet water bevindt met een soortelijk gewicht gelijk aan 1. 2. Indien het binnenschip zich bij de meting niet in de toestand, bedoeld in het eerste lid bevindt, of niet in omstandigheden die leiden tot dezelfde inzinking en ongeveer dezelfde trimligging, worden het verschil in belasting en het verschil in soortelijk gewicht van het water in aanmerking genomen bij het maken van de berekeningen. 3. De gewichten aan boord die behoren bij de lege inzinking worden in de meetbrief vermeld. Artikel 4.8 1. Het vlak van de grootste toegelaten diepgang is het vlak, vastgesteld overeenkomstig de voor dat binnenschip geldende regels van hoofdstuk 3. 2. Voor binnenschepen die bestemd of gebruikt zijn voor het vervoer van goederen kan op verzoek van de belanghebbende het vlak van de grootste toegelaten diepgang ten hoogste tien procent van de gemiddelde laadhoogte lager worden gesteld dan in het eerste lid bepaald. 3. In bijzondere gevallen kan op verzoek van de belanghebbende het vlak van de grootste toegelaten diepgang meer dan tien procent van de gemiddelde laadhoogte lager worden gesteld, mits aan de minister wordt aangetoond dat de grootste diepgang waarop het schip zal kunnen varen geringer is dan de diepgang, bepaald volgens het tweede lid. 4. Voor binnenschepen die niet zijn bestemd of gebruikt voor het vervoer van goederen kan op verzoek van de belanghebbende het vlak van de grootste toegelaten diepgang lager worden gesteld dan in het eerste lid bepaald. Artikel 4.9 Op de meting is bijlage 5.1 van toepassing. Paragraaf 4 Hermeting Artikel 4.10 1. De belanghebbende kan binnen zesentwintig weken na de afgifte van de meetbrief bij de minister hermeting verzoeken. De hermeting is beslissend. 2. De hermeting en zonodig de vernieuwing van de ijkmerken of de ijkplaten geschieden kosteloos, indien het verschil met de eerste meting meer bedraagt dan: a. 1 procent voor de verplaatsingscijfers van maximaal 500 kubieke meter; b. 5 kubieke meter voor de verplaatsingscijfers van meer dan 500 kubieke meter tot maximaal 2000 kubieke meter; c. 0,25 procent voor de verplaatsingscijfers van meer dan 2000 kubieke meter. Het verschil wordt bepaald over een zelfde laadhoogte. 3. De minister geeft in de in het tweede lid genoemde gevallen een nieuwe meetbrief af, waarin de onderscheidingstekenen en het volgnummer van inschrijving in de ligger van de eerste meetbrief worden overgenomen. 4. Is het verschil met de eerste meting gelijk aan of minder dan de percentages of het aantal kubieke meters, vermeld in het tweede lid dan wordt de eerste meting als juist aangemerkt en is de belanghebbende voor de hermeting het voor de meting gestelde tarief verschuldigd. Artikel 4.11 1. De belanghebbende geeft bij hermeting de bij de vorige meting behorende meetbrief aan de minister af. 2. Indien het een meetbrief betreft die in het buitenland is afgegeven, geeft de minister de bevoegde autoriteit in de andere staat hiervan kennis onder bijvoeging van de ingetrokken meetbrief. Artikel 4.12 Op de hermeting is bijlage 5.1 van toepassing. Paragraaf 5 Meetbrief Artikel 4.13 1. De minister verstrekt de meetbrief uiterlijk zeven werkdagen na de meting. 2. De meetbrief wordt vastgesteld overeenkomstig het model in de Overeenkomst. 3. Op de meetbrief worden de zones als bedoeld in hoofdstuk 1, waarin het binnenschip bestemd is te varen, vermeld. Artikel 4.14 1. De geldigheidsduur van een meetbrief is ten hoogste vijftien jaar, te rekenen van de datum van afgifte. 2. De vervaldatum wordt op de meetbrief vermeld. Artikel 4.15 1. De geldigheidsduur van een meetbrief wordt op verzoek van de belanghebbende verlengd, indien bij een controlemeting blijkt dat de gegevens van de meetbrief nog juist zijn. Daartoe worden de volgende afmetingen van het binnenschip gecontroleerd: a. de lengte en de breedte, alsmede de inzinking van het lege vaartuig ter plaatse van elk ijkmerk; b. ingeval het vaartuig blijvende vervormingen heeft: enkele breedten aan de hand van de laatste staat van meting, om na te gaan of de vervormingen vóór of na de laatste meting zijn ontstaan. 2. De geldigheidsduur van de meetbrief kan overeenkomstig het eerste lid worden verlengd: a. indien het een binnenschip betreft dat bestemd of gebruikt is voor het vervoer van goederen: voor een periode van ten hoogste tien jaar; b. indien het een ander binnenschip betreft dan bedoeld in onderdeel a: voor een periode van ten hoogste vijftien jaar. 3. Van de uitkomst van de controle en van de datum waarop de geldigheidsduur van de meetbrief is verlengd, houdt de minister aantekening in de staat van meting en in de ligger. 4. Tenzij de betreffende bij de Overeenkomst aangesloten staat zulks niet toestaat, kan de geldigheidsduur van een door een van zijn bureaus van meting afgegeven meetbrief voor een vaartuig, bestemd of gebruikt voor het vervoer van goederen, worden verlengd, overeenkomstig het bepaalde in dit hoofdstuk. 5. Van de uitkomst van de controle van een in het buitenland gemeten binnenschip alsmede van de datum waarop de geldigheidsduur van een dergelijke meetbrief is verlengd, wordt kennis gegeven aan de minister. Laatstgenoemde geeft daarna aan zijn ambtgenoot in het andere land hiervan kennis. Artikel 4.16 1. De meetbrief vervalt: a. door het verstrijken van de geldigheidsduur; b. wanneer het binnenschip een verbouwing ondergaat die van invloed is op de ligging van het vlak van inzinking van het lege vaartuig, op de verplaatsing dan wel op de in de meetbrief vermelde afmetingen; c. wanneer het binnenschip, een andere bestemming krijgt of anders gebruikt wordt dan waarvoor de meetbrief is afgegeven; d. wanneer de meetbrief is gewijzigd door daartoe niet bevoegde personen; e. wanneer aan het binnenschip andere veranderingen dan wel blijvende beschadigingen zijn aangebracht, waardoor de omschrijving in de meetbrief niet meer juist is; f. wanneer de meetbrief niet meer volledig is. 2. Als een verbouwing, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt onder meer aangemerkt: het verlengen van het schip, het verhogen van het gangboord, het wijzigen van de positie van een of meer lichtranden of patrijspoorten onmiddellijk boven de lastlijn, alle in- en uitwendige verbouwingen aan de romp, laadhoofden en de bovenbouw van het schip en het plaatsen, verwijderen of veranderen van machines, ketels of de inventaris, voor zover daardoor het vlak van inzinking van het lege vaartuig of het vlak van de grootste toegelaten diepgang is verplaatst. 3. Indien een geval als bedoeld in het eerste lid, onderdelen d en e, zich voordoet, wordt de afgegeven meetbrief voor zover nodig vervangen of gewijzigd. 4. Indien een geval als bedoeld in het eerste lid, onderdeel f, zich voordoet kan als de meetbrief overigens nog geldig is, dadelijk een afschrift tegen betaling van de daarvoor vastgestelde kosten verstrekt worden. Artikel 4.17 1. Indien de minister constateert, dat zich ten aanzien van een in Nederland geregistreerd binnenschip één der gevallen, genoemd in artikel 4.14, eerste lid, voordoet trekt hij de meetbrief in. 2. Indien één der gevallen, genoemd in artikel 4.14, eerste lid, zich voordoet ten aanzien van een in het buitenland geregistreerd binnenschip, informeert de minister de bevoegde autoriteit in het land waar het binnenschip is geregistreerd. In de meetbrief van het desbetreffende binnenschip wordt een verklaring gehecht als vastgesteld door de minister. Artikel 4.18 Een meetbrief, afgegeven door een bureau van meting van een andere staat, aangesloten bij de Overeenkomst, wordt gelijkgesteld aan een meetbrief afgegeven door de minister overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk. Artikel 4.19 1. In geval van wijziging van de naam of kenspreuk van een binnenschip wordt op verzoek van de belanghebbende de nieuwe naam of de nieuwe kenspreuk op de meetbrief aangetekend. 2. De minister maakt van deze aantekening melding in de ligger. 3. Indien het een binnenschip betreft dat in het buitenland is gemeten, geeft de minister aan de bevoegde autoriteit van de andere staat van deze aantekening kennis. 4. De in het eerste lid van dit artikel bedoelde aantekening wordt door de minister geautoriseerd. Artikel 4.20 1. Onverminderd het in artikel 4.14, eerste lid, bepaalde, kunnen veranderingen ten aanzien van het vaartuig anders dan bedoeld in artikel 4.17, op de meetbrief worden aangetekend. De aantekening geschiedt op aanvraag van de belanghebbende door de minister. 2. Indien het een binnenschip betreft dat in het buitenland is gemeten, is een schriftelijke machtiging van de bevoegde autoriteit die de meetbrief heeft afgegeven nodig voor het aanbrengen van een zodanige aantekening. 3. Zonder de in het tweede lid bedoelde schriftelijke machtiging is een aantekening in de meetbrief ook mogelijk met een geldigheid van niet meer dan drie maanden. 4. Een aantekening als bedoeld in het tweede en derde lid wordt in de daarvoor bestemde rubriek in de meetbrief gewaarmerkt, waarbij tevens de duur van de voorlopige geldigheid wordt vermeld. 5. De minister geeft de bevoegde autoriteit van de andere staat van de aantekening kennis. Artikel 4.21 1. Wanneer een meetbrief geheel of gedeeltelijk verloren is geraakt of versleten is, kan de minister een afschrift verstrekken. De versleten meetbrief of het restant van de meetbrief wordt bij het verzoek overgelegd. 2. Indien een afschrift van de meetbrief wordt afgegeven omdat het origineel niet meer aanwezig is, bevat dit afschrift aan het hoofd de volgende zin: Dit afschrift treedt in plaats van het origineel, dat is verloren geraakt. 3. Indien bij of na de meting van een binnenschip de afgifte van een afschrift van de meetbrief wordt verzocht, omdat die moeten worden gedeponeerd op een buitenlands hypotheekkantoor waar het schip is of zal worden ingeschreven, kan de minister daaraan voldoen tegen betaling van de daarvoor geldende vergoeding. De aldus afgegeven exemplaren, die voor eensluidend afschrift moeten worden ondertekend, bevatten aan het hoofd de volgende zin: 'Afschrift, bestemd voor nederlegging ten hypotheekkantore te .................'. 4. De minister kan uittreksels van meetbrieven verstrekken. Artikel 4.22 De belanghebbende levert bij verloren gaan, slopen of blijvend ongeschikt worden voor de vaart van een gemeten binnenschip de meetbrief in bij de minister. Paragraaf 6 Registratie Artikel 4.23 1. De minister legt een ligger aan tot inschrijving van de gemeten binnenschepen en houdt dit bij. 2. De minister houdt van de afgifte, de verlenging en de intrekking van de meetbrief en van de hermeting aantekening in de ligger. 3. De minister maakt van de aantekeningen als bedoeld in artikelen 17, eerste lid, en 18, eerste lid, melding in de ligger. Paragraaf 7 IJkschalen, ijkplaten en ijkmerken Artikel 4.24 Binnenschepen, bestemd of gebruikt voor het vervoer van goederen, kunnen bij meting of hermeting van ijkschalen worden voorzien, indien de belanghebbende dit verzoekt. Artikel 4.25 1. De ijkmerken of de ijkplaten worden door of vanwege de belanghebbende onderhouden, zodat zij steeds duidelijk zichtbaar zijn. 2. Zijn één of meer ijkmerken of ijkplaten verloren geraakt, versleten of onzichtbaar geworden, dan worden deze, mits de meetbrief nog geldig is, op verzoek van belanghebbende door de minister door nieuwe vervangen. HOOFDSTUK 5. VAARTIJDEN EN BEMANNINGSSTERKTE Artikel 5.1.1 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder: bilgeboot: schip dat langszij andere schepen gaat in havens of gedurende de vaart, met als doel scheepsbedrijfsafval, als bedoeld in artikel 15.01, tweede lid, van het Rijnvaartpolitiereglement 1995, van deze schepen in te nemen; bunkerschip: schip dat langszij andere schepen gaat in havens of gedurende de vaart, met als doel deze schepen te bevoorraden; duwbak: schip dat is bestemd voor het vervoer van goederen, gebouwd of geschikt gemaakt om te worden geduwd en dat: 1°. niet is voorzien van eigen mechanische voortstuwingsmiddelen; 2°. wel is voorzien van eigen mechanische voortstuwingsmiddelen, die slechts voor verplaatsing van het schip over kleine afstanden geschikt zijn; duwstel: hecht samenstel van schepen, waarvan ten minste één is geplaatst voor het schip met motoraandrijving dat dient voor het voortbewegen van het samenstel, dan wel voor de beide schepen met motoraandrijving die dienen voor het voortbewegen van het samenstel. Hieronder wordt ook verstaan een duwstel dat is samengesteld uit een duwend en een geduwd schip waarvan de koppelingen een beheerst knikken mogelijk maken; exploitatiewijze A1: exploitatiewijze waarbij de vaartijd van een schip per 24 uur, blijkens de op die periode betrekking hebbende aantekening in het vaartijdenboek, bedoeld in artikel 5.2.1, tweede lid, ten hoogste 14 uur dan wel overeenkomstig artikel 5.2.2, eerste lid, 16 uur bedraagt; exploitatiewijze A2: exploitatiewijze waarbij de vaartijd van een schip per 24 uur, blijkens de op die periode betrekking hebbende aantekening in het vaartijdenboek, bedoeld in artikel 5.2.1, tweede lid, ten hoogste 18 uur bedraagt; exploitatiewijze B: exploitatiewijze waarbij de vaartijd van een schip per 24 uur, blijkens de op die periode betrekking hebbende aantekening in het vaartijdenboek, bedoeld in artikel 5.2.1, tweede lid, meer dan 18 uur bedraagt; gekoppeld samenstel: samenstelling van langszijde van elkaar vastgemaakte schepen, waarvan er geen is geplaatst vóór het schip met motoraandrijving dat dient voor het voortbewegen van het samenstel; hecht samenstel: duwstel of gekoppeld samenstel; hotelschip: passagiersschip waarop zich hutten bevinden voor overnachting van passagiers; motorschip: schip dat is bestemd voor het vervoer van goederen en gebouwd om door middel van eigen mechanische voortstuwingsmiddelen zelfstandig te varen; pompoverslagboot: schip dat langszij andere schepen of installaties gaat, met als doel stoffige en stuivende droge bulkgoederen uit die schepen of installaties te zuigen en te pompen in andere schepen of silo’s, opslagruimten, siloauto’s en wagons; rusttijd: de tijd waarin een bemanningslid geen taak verricht noch daartoe verplicht is. De bewaking en het toezicht op een stilliggend schip worden niet beschouwd als taak in de zin van deze definitie; sleepschip: schip dat is bestemd voor het vervoer van goederen, gebouwd om te worden gesleept en dat: 1°. niet is voorzien van eigen mechanische voortstuwingsmiddelen; of 2°. wel is voorzien van eigen mechanische voortstuwingsmiddelen, die slechts voor verplaatsing van het schip over kleine afstanden geschikt zijn; S1 en S2: standaarden S1 en S2 met betrekking tot uitrustingsvoorschriften voor schepen die met een minimumbemanning worden geëxploiteerd als bedoeld in artikel 23.09, eerste lid, van het RosR 1995; tachograaf: een registratieapparaat ter controle van de naleving van bij of krachtens de wet gegeven voorschriften, van een door de minister goedgekeurd model. Artikel 5.1.2 Dit hoofdstuk is van toepassing op de in artikel 1.2 bedoelde binnenwateren met uitzondering van de in artikel 1.6 bedoelde wateren. § 5.2 Vaartijden en rusttijden Artikel 5.2.1 1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt rekening gehouden met de rust- en vaartijden, vervuld gedurende een tijdvak van 48 uur, onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip waarop het schip de binnenwateren, bedoeld in artikel 1.2 is binnengevaren. 2. Een schip dat de in artikel 1.2 bedoelde binnenwateren binnenvaart is voorzien van een vaartijdenboek als bedoeld in artikel 23.08 van het RosR 1995, waaruit blijkt op welke wijze de rusttijden van elk der bemanningsleden alsmede de vaartijden van het schip gedurende de in het eerste lid bedoelde periode zijn vervuld. Artikel 5.2.2 1. Bij de exploitatiewijzen A1 en A2 is artikel 23.05, tweede en derde lid, en artikel 23.08, vijfde lid, van het RosR 1995 van overeenkomstige toepassing. 2. Ten aanzien van een sleepschip dat niet zelfstandig vaart, en een schip waarvan de voortstuwing in een hecht samenstel door een schip of meer andere schepen wordt verzorgd, is artikel 23.05, tweede en derde lid, van het RosR 1995 van overeenkomstige toepassing indien het schip of de schepen die zorg dragen voor de voortstuwing van het hecht samenstel of het sleepschip, voldoen aan het eerste lid. Artikel 5.2.3 Bij wisseling en herhaling van exploitatiewijzen is artikel 23.07 van het RosR 1995 van overeenkomstige toepassing. § 5.3 Bemanningssterkte Artikel 5.3.1 1. De minimumbemanning van de navolgende categorieën van schepen wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 23.10 van het RosR 1995, met dien verstande dat de stuurman in voetnoot 2 de bekwaamheid van schipper bezit bedoeld in artikel 2.9, tweede lid: a. motorschepen; b. duwboten; c. passagiersschepen, niet zijnde stoomschepen, die zonder passagiers aan boord varen; d. drijvende werktuigen die zelfvarend zijn tijdens transport; e. bunkerschepen; f. bilgeboten; g. pompoverslagboten. 2. In afwijking van het eerste lid mag de minimumbemanning van bunkerschepen, bilgeboten en pompoverslagboten die volgens exploitatiewijze A2 varen worden vervangen door de bemanning die is voorgeschreven voor exploitatiewijze A1 mits voldaan wordt aan de volgende voorschriften: a. de rusttijd van een bemanningslid bedraagt ten minste 12 uur, waarvan ten minste 6 uur ononderbroken in elke periode van 24 uur, te rekenen vanaf het einde van de voorafgaande ononderbroken rusttijd van 6 uur. De volgende periode dient uiterlijk om 00.00 uur aan te vangen; b. de resterende rusttijd wordt opgenomen in ononderbroken blokken van tenminste 1 uur; c. de rusttijd is buiten de vaartijd gelegen; d. het schip is uitgerust met een goed werkende tachograaf die voortdurend in werking is gesteld. 3. De minimumbemanning van hechte samenstellen, schepen voor dagtochten, stoomschepen voor dagtochten, hotelschepen, veerboten en sleepschepen wordt onderscheidenlijk vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlagen 5.1 tot en met 5.6. 4. De minimumbemanning van sleepboten en sleepboten die havendiensten verrichten wordt vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage 5.7. 5. De minimumbemanning van snelle veerponten wordt vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage 5.8. De schipper is in het bezit van een radarpatent. Artikel 5.3.2 1. Ten aanzien van motorschepen, duwboten, duwstellen, passagiersschepen en snelle veerponten, die met een minimumbemanning worden geëxploiteerd, is artikel 23.09 onderscheidenlijk artikel 23.13 van het RosR 1995 van overeenkomstige toepassing. 2. Het voldoen of niet voldoen aan de voorschriften bedoeld in het eerste lid wordt door de minister in een verklaring vastgelegd. 3. De verklaring, bedoeld in artikel 23.09, tweede lid, van het RosR 1995 wordt met de in het tweede lid bedoelde verklaring gelijkgesteld. Artikel 5.3.3 Voor de toepassing van deze paragraaf is artikel 23.01, eerste lid en tweede lid, met uitzondering van de derde alinea, van het RosR 1995 van overeenkomstige toepassing. Artikel 5.3.4 Een vrouw, die krachtens arbeidsovereenkomst dan wel publiekrechtelijke aanstelling arbeid verricht, mag geen deel uitmaken van de minimumbemanning gedurende ten minste 14 weken rondom de vermoedelijke datum van haar bevalling, waarvan ten minste 6 weken vóór deze datum en ten minste 7 weken na de feitelijke datum van de bevalling liggen. Artikel 5.3.5 1. Ten aanzien van zeeschepen die voldoen aan de bepalingen van Resolutie A. 890 (21) van de Internationale Maritieme Organisatie van 25 november 1999 en het op 7 juli 1978 te Londen tot stand gekomen Verdrag betreffende de normen van zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst, met bijlage, (Trb. 1981, 144 en 1992, 109) is artikel 20.02 van het RosR 1995 van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat onder een persoon die houder is van het Rijnschipperspatent een persoon wordt verstaan die in het bezit is van een document als bedoeld in artikel 2.9, tweede lid. § 5.4 Controlemiddelen Artikel 5.4.1 1. Ten aanzien van het dienstboekje zijn artikel 23.04 van het RosR, alsmede de terzake op grond van artikel 1.07 van dat reglement vastgestelde richtlijnen van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat: a. als plaatselijk bevoegde autoriteit, bedoeld in het tweede lid van dat artikel, de minister wordt aangewezen; b. onder "schipper" de gezagvoerder wordt verstaan. 2. Een vervangende exemplaar treedt in de plaats van een eerder afgegeven dienstboekje en wordt niet eerder afgegeven dan nadat het geheel of ten dele onleesbaar geworden exemplaar, waarvoor het wordt afgegeven, is ingeleverd bij de minister. 3. In het geval dat een dienstboekje verloren is geraakt of teniet is gegaan, wordt aan de minister een bewijs overgelegd dat daarvan aangifte is gedaan bij een ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Politiewet 1993. Op bladzijde 1 van het vervangende exemplaar van het dienstboekje wordt aangetekend dat het hiervoor bedoelde bewijs is overgelegd. Artikel 5.4.2 1. Ten aanzien van het vaartijdenboek is artikel 5.4.1, tweede tot en met derde lid, alsmede artikel 23.08 van het RosR 1995 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat: a. als autoriteit de minister wordt aangewezen; en b. onder schipper de gezagvoerder wordt verstaan. 2. In het geval dat bij de verkoop van een schip de verkoper in gebreke blijft het bij het schip behorende vaartijdenboek aan de koper te leveren, kan dit bewijs van aangifte worden vervangen door een door de koper en de minister te ondertekenen verklaring. 3. Indien het volgnummer van het te vervangen vaartijdenboek onbekend is bij de Inspectie Verkeer en Waterstaat wordt het nieuwe vaartijdenboek voorzien van het volgnummer 1. Artikel 5.4.3 1. Het vaartijdenboek is niet vereist met betrekking tot veerboten en veerponten. 2. De gezagvoerder van een veerboot of een veerpont draagt er zorg voor dat aan boord een scheepsjournaal aanwezig is, waarin de volgende gegevens worden vermeld: a. de naam van het schip; b. het begin en einde van de veerdienst van het schip; c. het merk van de teboekstelling of het officiële scheepsnummer; d. de leden van de bemanning bij het begin van de dagelijkse veerdienst van het schip met vermelding van naam en functie, en vervolgens telkens wanneer deze van samenstelling verandert. Artikel 5.4.4 1. Bij uitvoering van exploitatiewijze A1 of A2 met een tachograaf zijn bijlage 1.4 bij deze regeling en de bijlage H bij het RosR 1995 van overeenkomstige toepassing. 2. Indien gebruik wordt gemaakt van een tachograaf bewaart de gezagvoerder de registraties van de tachograaf gedurende ten minste zes maanden na de laatste aantekening daarop in chronologische volgorde aan boord. § 5.5 Vrijstellingen Artikel 5.5.1 1. Motorschepen met een lengte van minder dan 55 meter zijn vrijgesteld van de ingevolge artikel 5.3.1, eerste lid, voorgeschreven minimumbemanning, mits voldaan wordt aan de volgende voorschriften: a. hetzij: 1°. de minimumbemanning bestaat uit een schipper; 2°. de maximale vaartijd van het schip bedraagt 12 uur per dag en 50 uur per kalenderweek; 3°. de minimale dagelijkse ononderbroken rusttijd van de schipper bedraagt ten minste 12 uur in elke periode van 24 uur, te rekenen vanaf het einde van iedere rustperiode van ten minste 12 uur; 4°. het schip onderbreekt de vaart gedurende een periode van 12 uur waarin de periode van 22.00 uur tot 06.00 uur is gelegen; 5°. er is een vanuit het stuurhuis bedienbaar reserve-toplicht aanwezig; 6°. het schip is uitgerust met een goed functionerende tachograaf die in werking is gesteld vanaf het begin van de voorafgaande ten minste 8 aaneengesloten uren durende onderbreking van de vaart en waarvan de gegevens gedurende ten minste zes maanden na de laatste aantekening daarop in chronologische volgorde aan boord worden bewaard; 7°. vervoer van stoffen waarvoor op grond van het ADNR een certificaat van goedkeuring als bedoeld in bijlage 1 bij de Regeling vervoer over de binnenwateren van gevaarlijke stoffen is vereist, is niet toegestaan; 8°. er wordt niet gevaren op de Westerschelde; 9°. het schip voldoet aan artikel 5.3.2, en 10°. voor zover het motorschip een lengte heeft van meer dan 33 meter, is actieve boegbesturing bedienbaar vanuit het stuurhuis aanwezig; b. hetzij: 1°. de minimumbemanning bestaat uit een schipper en een lichtmatroos of deksman; 2°. er wordt slechts tussen 22.00 en 06.00 gevaren indien de onder 1° bedoelde lichtmatroos of deksman 18 jaar of ouder is; en 3°. de voorschriften, bedoeld in onderdeel a, onder 7° tot en met 10°, worden in acht genomen. 2. Een wisseling van de vaart met gebruikmaking van de vrijstelling onder de voorschriften van het eerste lid, onderdeel a, naar de exploitatiewijze A1, A2 of B, is slechts toegestaan indien: a. de schipper is afgelost, of b. bij controle kan worden aangetoond dat het voor de exploitatiewijze A1, A2 of B bestemde bemanningslid dat niet is afgelost, onmiddellijk voor de wisseling een onafgebroken rusttijd van 8 uur buiten de vaartijd in acht heeft genomen, en de voor deze exploitatiewijzen voorgeschreven minimumbemanning zich aan boord bevindt. 3. Van de exploitatiewijze A1, A2 of B mag slechts naar de vaart met gebruikmaking van de vrijstelling onder de voorschriften van het eerste lid, onderdeel a, worden overgegaan, indien de voor de vaart onder de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde vrijstelling voorgeschreven schipper onmiddellijk voor de wisseling geen deel heeft uitgemaakt van de bemanning van het schip, dan wel bij controle kan worden aangetoond dat de schipper, indien deze niet is afgelost, onmiddellijk voor de wisseling een rusttijd van 12 uur buiten de vaartijd van het schip in acht heeft genomen. 4. Een schip kan onmiddellijk in aansluiting op de vaart met gebruikmaking van de vrijstelling onder de voorschriften van het eerste lid, onderdeel a, voor een identieke vaart worden ingezet indien de schipper wordt vervangen door een andere schipper. 5. Het aantonen van de rusttijd, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 3°, derde en vierde lid, geschiedt door middel van het vaartijdenboek van het schip. Artikel 5.5.2 Schepen in gebruik bij het Rijk, de provincie, de gemeente, het havenschap, Havenbedrijf Rotterdam N.V. voorzover ingezet voor de uitoefening van een publiekrechtelijke taak of bij een van de regionale politiekorpsen bedoeld in artikel 21, derde lid, van de Politiewet 1993, zijn vrijgesteld van artikel 5.2.2 en van paragraaf 5.4. Artikel 5.5.3 1. Passagiersschepen die in de exploitatiewijze A1 varen, zijn vrijgesteld van de ingevolge artikel 5.3.1, tweede lid, voorgeschreven minimumbemanning, mits voldaan wordt aan de volgende voorschriften: a. de minimumbemanning bestaat uit: 1º. voor de passagiersschepen uit groep 4 die minder dan 601 passagiers aan boord hebben: de minimumbemanning uit groep 3 voor de exploitatiewijze A1; 2º. voor de passagiersschepen uit groep 3 die minder dan 251 passagiers aan boord hebben: de minimumbemanning uit groep 2 voor de exploitatiewijze A1; 3º. voor de passagiersschepen uit groep 2 die minder dan 76 passagiers aan boord hebben: de minimumbemanning uit groep 1 voor de exploitatiewijze A1; en b. voor het begin van de vaart en telkens na elke onderbreking van de vaart wanneer passagiers embarkeren of debarkeren legt de schipper het aantal passagiers dat aan boord is schriftelijk vast. 2. Passagiersschepen uit groep 1 met een lengte van maximaal 45 meter en een capaciteit van maximaal 40 personen die in de exploitatiewijze A1 varen, zijn vrijgesteld van de ingevolge artikel 5.3.1, tweede lid, voorgeschreven minimumbemanning, mits de minimumbemanning bestaat uit een schipper en een lichtmatroos of een deksman van ten minste 18 jaar en het schip de vaart onderbreekt gedurende een periode van ten minste 16 uur, waarin de periode van 22.00 uur tot 06.00 uur is gelegen. 3. Ten aanzien van de in het tweede lid bedoelde passagierschepen is in geval van vaart zonder passagiers artikel 5.3.1, eerste lid, van overeenkomstige toepassing, onder voorwaarde dat het schip beschikt over vrij toegankelijke gangboorden die voldoen aan de in bijlage II, artikel 11.02, van Richtlijn nr. 2006/87/EG gestelde eisen. Artikel 5.5.4 1. Rondvaartboten van het Amsterdamse grachtentype als bedoeld in bijlage 3.3 zijn, voor zover zij in de exploitatiewijze A1 varen, vrijgesteld van de ingevolge artikel 5.3.1, tweede lid, voorgeschreven bemanning, mits de minimumbemanning bestaat uit een schipper. 2. Open rondvaartboten als bedoeld in bijlage 3.4 zijn, voor zover zij in de exploitatiewijze A1 varen, vrijgesteld van de ingevolge artikel 5.3.1, tweede lid, voorgeschreven bemanning, en van artikel 5.3.2, mits de minimumbemanning bestaat uit een schipper. Artikel 5.5.5 1. Schepen, bestemd of gebruikt voor het bedrijfsmatig vervoer van meer dan 12 personen buiten de bemanning en ingericht om hoofdzakelijk door middel van zeilen te worden voortbewogen, zijn, voor zover zij in exploitatiewijze A1 varen, vrijgesteld van artikel 5.2.2 en van de ingevolge artikel 5.3.1, tweede lid, in bijlage 5.2 onderscheidenlijk bijlage 5.4 voorgeschreven minimumbemanning, mits deze bestaat uit: a. een schipper, en b. een lichtmatroos of deksman, die ten minste 18 jaar is. Artikel 5.5.6 Van de artikelen 5.3.1, tweede lid, en 5.3.2, eerste lid, zijn vrijgesteld schepen die: a. een minimumbemanning hebben van één schipper; b. zijn bestemd of gebruikt voor het bedrijfsmatig vervoer van meer dan 12 personen buiten de bemanning; c. zijn bestemd of gebruikt voor de sportvisserij; c. varen op, dan wel op weg zijn van of naar de binnenwateren, ingedeeld in zone 2; en d. in exploitatiewijze A1 varen. Artikel 5.5.7 1. Ten aanzien van motorschepen die in exploitatiewijze A1 varen, wordt vrijstelling verleend van de ingevolge artikel 5.3.1, eerste lid, voor groep 3 voorgeschreven minimumbemanning, mits voldaan wordt aan de volgende voorschriften: a. de minimumbemanning bestaat uit een schipper en een stuurman; b. het schip onderbreekt de vaart gedurende de periode tussen 22.00 uur en 06.00 uur; c. het schip is bij het begin van de vaart vaarklaar en tijdens de vaart worden geen werkzaamheden verricht die betrekking hebben op het laad- of losklaar maken van het schip; d. het schip is voorzien van de optische hulpmiddelen om te kunnen voldoen aan artikel 1.09, derde lid, van het Binnenvaartpolitiereglement; e. het schip is uitgerust met een eenmansstuurstelling voor het varen op radar en voldoet aan de daarop betrekking hebbende artikelen in hoofdstuk 7 van het RosR 1995 dan wel bijlage II, artikel 7.13, van Richtlijn nr. 2006/87/EG; en f. het schip voldoet blijkens een verklaring van de minister aan de eisen van de Standaard S2. 2. Ten aanzien van motorschepen die in exploitatiewijze A2 varen, wordt vrijstelling verleend van de ingevolge artikel 5.3.1, eerste lid, voor groep 3 voorgeschreven minimumbemanning, mits voldaan wordt aan de volgende voorschriften: a. de minimumbemanning bestaat uit twee schippers en één matroos; en b. de voorschriften, bedoeld in het eerste lid onder e en f. 3. Ten aanzien van hechte samenstellen die in exploitatiewijze A1 varen, wordt vrijstelling verleend van de ingevolge artikel 5.3.1, tweede lid, voor groep 3 voorgeschreven minimumbemanning, mits voldaan wordt aan de volgende voorschriften: a. de minimumbemanning bestaat uit een schipper en een stuurman; b. de voorschriften, bedoeld in het eerste lid, onder b tot en met e; en c. het schip voldoet blijkens een verklaring van de minister aan de eisen van de Standaard S2. 4. Ten aanzien van hechte samenstellen die in exploitatiewijze A2 varen, wordt vrijstelling verleend van de ingevolge artikel 5.3.1, tweede lid, voor groep 3 voorgeschreven minimumbemanning, mits voldaan wordt aan de volgende voorschriften: a. de minimumbemanning bestaat uit twee schippers en een matroos; en b. de voorschriften, bedoeld in het eerste lid, onder e en f. 5. Ten aanzien van hechte samenstellen die in exploitatiewijze A1 varen, wordt vrijstelling verleend van de ingevolge artikel 5.3.1, tweede lid, voor groep 4 voorgeschreven minimumbemanning, mits voldaan wordt aan de volgende voorschriften: a. de minimumbemanning bestaat uit een schipper, een stuurman en een matroos; en b. de voorschriften, bedoeld in het eerste lid, onder e en f. 6. Ten aanzien van hechte samenstellen die in exploitatiewijze A2 varen, wordt vrijstelling verleend van de ingevolge artikel 5.3.1, tweede lid, voor groep 4 voorgeschreven minimumbemanning, mits wordt voldaan aan de volgende voorschriften: a. de minimumbemanning bestaat uit twee schippers en twee matrozen; en b. de voorschriften, bedoeld in het eerste lid, onder e en f. HOOFDSTUK 6. GENEESKUNDIG ONDERZOEK Artikel 6.1 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder: aanvrager: degene die in aanmerking wenst te komen voor de afgifte van: a. een vaarbewijs als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet of een Rijnpatent als bedoeld in artikel 1.03, eerste lid, van het Patentreglement Rijn, b. een dienstboekje als bedoeld in respectievelijk artikel 5.4.1, eerste lid, alsmede artikel 23.03, eerste lid, van het RosR 1995; c. een vrijstellingsbewijs schipper rondvaartboot Amsterdams grachtentype als bedoeld in artikel 7.5; d. een zeilbewijs als bedoeld in artikel 7.8; arts: de deskundige, bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de wet en de artikelen 2.01, derde lid, onderdeel a, 2.02, derde lid, onder a, 2.03, tweede lid, onder a, en 2.04, eerste lid, onder c, van het Patentreglement Rijn; scheidsrechter: de deskundige, bedoeld in artikel 28, derde lid, van de Wet; medisch adviseur scheepvaart: de medisch adviseur scheepvaart van de Inspectie Verkeer en Waterstaat en diens plaatsvervanger; geneeskundig onderzoek: het onderzoek, bedoeld in artikel 6.4, ter verkrijging van: a. een vaarbewijs als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet of een Rijnpatent als bedoeld in artikel 1.03, eerste lid, van het Patentreglement Rijn, b. een dienstboekje als bedoeld in respectievelijk artikel 5.4.1, eerste lid, alsmede artikel 23.03, eerste lid, van het RosR 1995; eigen verklaring: de verklaring, bedoeld in artikel 26, eerste lid, van het besluit. Artikel 6.2 1. Als arts zijn aangewezen de in Nederland en België gevestigde geneeskundigen die op grond van artikel 40, eerste lid, van de Zeevaartbemanningswet zijn aangewezen. 2. Als scheidsrechter zijn aangewezen de in Nederland gevestigde geneeskundigen die op grond van artikel 42, eerste lid, van de Zeevaartbemanningswet zijn aangewezen. De scheidsrechter is niet degene door wie het eerste onderzoek is verricht Artikel 6.3 1. De aanvrager wendt zich voor een geneeskundig onderzoek tot een arts, niet zijnde de behandelend arts van de aanvrager. 2. De arts gaat niet tot een geneeskundig onderzoek over dan nadat de aanvrager zich heeft gelegitimeerd en de arts in het register van keuringsuitslagen heeft kunnen vaststellen dat hij gezien de eerdere uitslagen of aantekeningen gerechtigd is de keuring te verrichten. Artikel 6.4 1. De arts verricht het geneeskundig onderzoek op basis van de keuringseisen en keuringsaanwijzingen, opgenomen in bijlage 6.1. 2. Indien ingevolge bijlage I een medisch rapport is voorgeschreven, dan wel bij twijfel of de aanvrager voldoet aan de keuringseisen, vraagt de arts de benodigde geneeskundige informatie op bij de behandelend arts. Bij het ontbreken van voldoende informatie verwijst de arts de aanvrager voor een deelonderzoek door naar een specialist. 3. Het geneeskundig onderzoek wordt door de arts afgerond na ontvangst van de informatie van de behandelend arts of de uitslag van het specialistisch deelonderzoek. 4. De arts maakt uitsluitend gebruik van het keuringsformulier en de formulieren voor de geneeskundige verklaring en het bericht van afkeuring die hem door de medisch adviseur scheepvaart kosteloos worden verstrekt. 5. De arts bewaart het keuringsformulier en eventuele andere stukken betrekking hebbende op het onderzoek, gedurende de termijn en op de wijze, bepaald in artikel 454, derde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 6.5 1. De aanvrager is geschikt als hij voldoet aan de keuringseisen en keuringsaanwijzingen, opgenomen in bijlage 6.1. De arts vermeldt bij geschiktheid van de aanvrager de uitslag van het geneeskundig onderzoek op de geneeskundige verklaring, die is vastgesteld volgens het model, opgenomen in bijlage 6.2 en verstrekt de geneeskundige verklaring aan de aanvrager. 2. Bij tijdelijke geschiktheid van de aanvrager verstrekt de arts de aanvrager een geneeskundige verklaring van tijdelijke geschiktheid. De medisch adviseur scheepvaart doet mededeling van de tijdelijke goedkeuring aan de instanties die belast zijn met de afgifte van vaarbewijzen en Rijnpatenten en de afgifte van dienstboekjes. 3. In het geval, bedoeld in het tweede lid, vindt een volgende keuring plaats door dezelfde arts die de aanvrager tijdelijk geschikt heeft bevonden, dan wel diens opvolger of waarnemer, tenzij de medisch adviseur scheepvaart instemt met keuring door een andere arts. Artikel 6.6 1. De aanvrager is ongeschikt als hij niet voldoet aan de keuringseisen en keuringsaanwijzingen, opgenomen in bijlage 6.1. De arts die na het volledige geneeskundig onderzoek van oordeel is dat de aanvrager ongeschikt is, deelt dit de aanvrager mee. De arts overhandigt de aanvrager een bericht van afkeuring, die is vastgesteld, volgens het model, opgenomen in bijlage 6.3, waarin de reden of redenen tot afkeuring zijn vermeld. De arts deelt de aanvrager tevens mee dat een heronderzoek kan worden aangevraagd bij een scheidsrechter. 2. In het geval, bedoeld in het eerste lid, verzendt de arts nog dezelfde dag het bericht van afkeuring, waarin de reden of redenen tot afkeuring zijn vermeld, aan de medisch adviseur scheepvaart. De medisch adviseur scheepvaart doet mededeling van de afkeuring aan de instanties die belast zijn met de afgifte van vaarbewijzen en Rijnpatenten en de afgifte van dienstboekjes. 3. De aanvrager die een heronderzoek wenst, richt zich daarvoor tot een scheidsrechter onder toezending van het bericht van afkeuring. 4. Ten aanzien van het heronderzoek zijn de artikelen 6.3, tweede lid, en 6.4 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat reeds door de arts in orde bevonden onderdelen van de keuring niet behoeven te worden herhaald, tenzij over de uitslag twijfel bestaat bij de scheidsrechter. In voorkomende gevallen kan het heronderzoek bestaan uit het uitsluitend beoordelen van de reeds ter beschikking staande gegevens. 5. Indien de scheidsrechter na het heronderzoek van oordeel is dat de aanvrager medisch ongeschikt is, doet de medisch adviseur scheepvaart na ontvangst van het bericht van afkeuring hiervan mededeling aan de instanties die belast zijn met respectievelijk de afgifte van vaarbewijzen en Rijnpatenten en de afgifte van dienstboekjes. Artikel 6.7 De arts die na het volledige geneeskundig onderzoek van oordeel is dat de aanvrager tijdelijk ongeschikt is, deelt dit de aanvrager mee. De arts overhandigt de aanvrager een verklaring van tijdelijke ongeschiktheid. In afwijking van artikel 6.6, eerste lid, deelt de arts de aanvrager tevens mee dat een heronderzoek kan worden aangevraagd bij dezelfde arts die de aanvrager tijdelijk geschikt heeft bevonden, dan wel diens opvolger of waarnemer, tenzij de medisch adviseur scheepvaart instemt met keuring door een andere arts. Artikel 6. 8 Indien nog geen heronderzoek heeft plaatsgevonden, is een geneeskundige verklaring, waarop is aangegeven dat de aanvrager geschikt is en die is afgegeven nadat hij door een andere arts ongeschikt is bevonden, ongeldig. Artikel 6.9 1. Indien de aanvrager in de gevallen, bedoeld in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van het besluit een eigen verklaring overlegt aan de instantie die het klein vaarbewijs afgeeft, maakt hij daartoe gebruik van het formulier dat is opgenomen in Bijlage 6.4. 2. Indien de aanvrager in de gevallen, bedoeld in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van het besluit een eigen verklaring overlegt aan de instantie die belast is met de afgifte van het groot vaarbewijs of het Rijnpatent, maakt hij daartoe gebruik van het formulier dat is opgenomen in Bijlage 6.4. Artikel 6.10 1. Indien ten minste een van de vragen van de eigen verklaring met "ja" is beantwoord wordt deze voorzien van een aantekening van een arts naar eigen keuze, waaruit de aard en de ernst van de afwijking blijkt. 2. De aanvrager verzendt de in het eerste lid bedoelde eigen verklaring ter beoordeling aan: a. de medisch adviseur scheepvaart indien de eigen verklaring betrekking heeft op het klein vaarbewijs, dan wel het groot vaarbewijs; of b. de keuringsartsen van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen indien de eigen verklaring betrekking heeft op het klein vaarbewijs. 3. Indien alle vragen van de eigen verklaring met "nee" zijn beantwoord, stuurt de aanvrager de ingevulde en ondertekende eigen verklaring samen met de aanvraag voor het vaardocument naar de instantie die belast is met de afgifte van het vaarbewijs dat hij aanvraagt. Artikel 6. 11 1. In het geval, bedoeld in artikel 6.10, eerste lid, verklaart de beoordelaar de aanvrager geschikt of ongeschikt op basis van de keuringseisen en keuringsaanwijzingen, opgenomen in bijlage 6.1. In geval van twijfel kan de beoordelaar de aanvrager oproepen voor een nader onderzoek. Indien nodig kan de beoordelaar de aanvrager doorverwijzen voor een deelonderzoek naar een specialist. 2. De aanvrager is geschikt als hij voldoet aan de keuringseisen en keuringsaanwijzingen, opgenomen in bijlage 6.1. In geval de beoordelaar de aanvrager geschikt verklaart, verstrekt de beoordelaar, onder vermelding van deze uitslag, de aanvrager een geneeskundige verklaring, die is vastgesteld volgens het model, opgenomen in Bijlage 6.2. 3. De aanvrager is ongeschikt als hij niet voldoet aan de keuringseisen en keuringsaanwijzingen, opgenomen in bijlage 6.1. In het geval, dat de beoordelaar de aanvrager ongeschikt verklaart, zendt de beoordelaar de aanvrager een bericht van afkeuring, onder mededeling van de mogelijkheid van heronderzoek 4. In het geval, bedoeld in het derde lid, zendt de beoordelaar de medisch adviseur scheepvaart nog dezelfde dag het bericht van afkeuring, waarin de reden of redenen tot afkeuring zijn vermeld. 5. De aanvrager die ongeschikt is verklaard en een heronderzoek wenst, wendt zich tot een scheidsrechter die niet reeds bij de beoordeling van de eigen verklaring was betrokken. Ten aanzien van het heronderzoek zijn de artikelen 6.3, tweede lid, en 6.4 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat het heronderzoek kan bestaan uit het uitsluitend beoordelen van de ter beschikking staande gegevens. 6. De medisch adviseur scheepvaart doet mededeling van de afkeuring aan de instanties die belast zijn met respectievelijk de afgifte van vaarbewijzen en Rijnpatenten en de afgifte van dienstboekjes. 7. De keuringsartsen van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen doen melding van de afkeuring aan de instantie belast met de afgifte van klein vaarbewijzen. Artikel 6.12 De resultaten van het geneeskundig onderzoek worden door de arts, volgens de instructies van de medisch adviseur scheepvaart binnen de door deze vast te stellen termijn, aangetekend in het daarvoor bestemde register. Artikel 6.13 De Minister kan aanwijzingen geven ter uitvoering van de in dit hoofdstuk opgenomen bepalingen. HOOFDSTUK 7. VAARBEWIJZEN § 1 Vaarbewijzen en vrijstellingen Artikel 7.1 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder: klein vaarbewijs I: klein vaarbewijs voor de vaart op rivieren, kanalen en meren; klein vaarbewijs II: klein vaarbewijs voor de vaart op alle binnenwateren; beperkt groot of groot vaarbewijs A: beperkt groot of groot vaarbewijs voor de vaart op alle binnenwateren; beperkt groot of groot vaarbewijs B: beperkt groot of groot vaarbewijs voor de vaart op alle binnenwateren uitgezonderd ruime wateren. Artikel 7.1.a Dit hoofdstuk is van toepassing op de in artikel 1.2 bedoelde binnenwateren met uitzondering van de in artikel 1.8 bedoelde wateren. Artikel 7.2 Het klein, beperkt groot en groot vaarbewijs worden vastgesteld volgens de modellen opgenomen in bijlage 7.3. Artikel 7.3 1. Van de verplichting te beschikken over een vaarbewijs, behoudens voor zover het betreft schepen als bedoeld in artikel 17, onderdeel d, van het besluit, zijn vrijgesteld de schippers van schepen gebezigd ten behoeve van reiniging van grachten en soortgelijke wateren. 2. Van, de verplichting te beschikken over een vaarbewijs, behoudens voor zover het betreft schepen als bedoeld in artikel 17, onderdelen c en d, van het besluit, zijn vrijgesteld de schippers van de Belgische redeboten op de Westerschelde en in de daarmee in open verbinding staande havens en voorhavens. 3. Van de verplichting te beschikken over een vaarbewijs zijn vrijgesteld schippers van schepen als bedoeld in artikel 17, onderdelen b en d, van het besluit, die deelnemen aan wedstrijden op binnenwateren die voor het openbaar scheepvaartverkeer niet toegankelijk zijn. Artikel 7.4 Van de vaarbewijsplicht, behoudens voor zover het betreft schepen als bedoeld in artikel 17, onderdeel d, van het besluit, zijn vrijgesteld de schippers van open rondvaartboten als bedoeld in artikel 3.1, bestemd of gebezigd voor het bedrijfsmatig vervoer van meer dan twaalf personen buiten de bemanning, met een lengte gemeten op het vlak van de grootste inzinking van minder dan 15 meter, voor zover deze schippers in het bezit zijn van een klein vaarbewijs, indien het schip vaart op de binnenwateren van zone 4, dan wel op de Beulakerwiede of de Belterwiede; Artikel 7.5 1. Van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel b van het besluit, zijn vrijgesteld de schippers van rondvaartboten van het Amsterdams grachtentype, als bedoeld in artikel 3.1 voor zover varend op de binnenwateren van zone 3 of zone 4, en voor zover zij in het bezit zijn van: a. het vrijstellingsbewijs schipper rondvaartboot van het Amsterdamse grachtentype overeenkomstig het model opgenomen in bijlage 7.4 dat door de minister is afgegeven; b. een verklaring van de vaarwegbeheerder houdende de vermelding voor welke wateren, behorende tot zone 3, het vrijstellingsbewijs geldt alsmede de voorwaarden waaronder op deze wateren mag worden gevaren. 2. Het in het eerste lid bedoelde vrijstellingsbewijs wordt afgegeven na overlegging van: a. het diploma Schipper rondvaartboot beperkt vaargebied zoals opgenomen met de code (….) in het Centraal Register Beroepsopleidingen bedoeld in artikel 6.4.1, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs; b. een geneeskundige verklaring als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de wet, niet ouder dan dertien weken; en c. een dienstboekje als bedoeld in artikel 5.4.1, waaruit blijkt dat de aanvrager een vaartijd van ten minste een jaar als lichtmatroos heeft doorlopen. 3. Op de aanvraag van het in het eerste lid bedoelde vrijstellingsbewijs is artikel 1.4 van overeenkomstige toepassing. 4. Op het in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde vrijstellingsbewijs is artikel 30 van de wet van overeenkomstige toepassing. 5. Het in het eerste lid bedoelde vrijstellingsbewijs is aan boord van het schip. Artikel 7.6 Van de artikelen 15, eerste lid, aanhef en 16, eerste lid, van het besluit, zijn vrijgesteld de schippers van gierponten, kabelponten en andere niet-vrijvarende veerponten op de rivieren, kanalen en meren indien: a. de schipper in het bezit is van een klein vaarbewijs; b. de veerpont is uitgerust met een marifooninstallatie en de schipper in het bezit is van een bedieningscertificaat; of c. indien de veerpont is uitgerust met een radarinstallatie en de schipper in het bezit is van het certificaat Radaropleiding voor objectenpersoneel van de vakopleiding Transport en Logistiek of een getuigschrift van een andere door de Minister aangewezen of erkende opleiding,. Artikel 7.7 1. Van artikel 16, eerste lid, van het besluit zijn vrijgesteld de schippers van pleziervaartuigen met een lengte van ten minste 25 en ten hoogste 40 meter, die in het bezit zijn van het vrijstellingsbewijs grote pleziervaart overeenkomstig het model opgenomen in bijlage 7.4. 2. Het vrijstellingsbewijs grote recreatievaart wordt door de minister afgegeven na overlegging van het diploma groot motorschip pleziervaart van de Stichting VAMEX 3. Het in het tweede lid bedoelde diploma wordt verkregen na afsluiting met gunstig gevolg van een door de Minister goedgekeurd examen. 4. Op de aanvraag van het in het eerste lid bedoelde vrijstellingsbewijs is artikel 1.4 van overeenkomstige toepassing. 5. Op het in het eerste lid bedoelde vrijstellingsbewijs is artikel 30 van de wet van overeenkomstige toepassing. 6. Het in het eerste lid bedoelde vrijstellingsbewijs is aan boord van het schip. Artikel 7.8 1. Van artikel 15, eerste lid, onderdelen a, b en c, onder 1º, en 16, eerste lid, onderdeel a, alsmede 17, onderdelen a en b,van het besluit, zijn vrijgesteld de schippers van schepen, bestemd of gebruikt voor bedrijfsmatig vervoer van personen en ingericht om hoofdzakelijk door middel van zeilen te worden voortbewogen, die in het bezit zijn van een zeilbewijs overeenkomstig het model opgenomen in bijlage 7.4. 2. Het zeilbewijs wordt door de minister afgegeven na overlegging van: a. het diploma Schipper zeilvaart van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; b. het diploma Stuurman Kleine Zeilvaart van de Enkhuizer zeevaartschool; c. een geneeskundige verklaring als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de wet, niet ouder dan dertien weken; en d. een dienstboekje als bedoeld in artikel 5.4.1, waaruit blijkt dat de aanvrager een vaartijd van twee jaar aan boord van zeilschepen heeft doorlopen. 3. Het in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde diploma wordt verkregen na afsluiting met gunstig gevolg van een door de minister goedgekeurd examen. 4. Op de aanvraag van het zeilbewijs is artikel 1.3 van overeenkomstige toepassing. 5. Op het zeilbewijs is artikel 30 van de wet van overeenkomstige toepassing. 6. Het zeilbewijs is aan boord van het schip. Artikel 7.9 1. Van artikel 16, eerste lid, van het besluit zijn vrijgesteld de schippers van pleziervaartuigen met een lengte van ten minste 25 en ten hoogste 40 meter, die in het bezit zijn van: a. het vrijstellingsbewijs eigenaar groot pleziervaartuig overeenkomstig het model opgenomen in bijlage 7.4 ; en b. een klein vaarbewijs. 2. Het in het eerste lid bedoelde vrijstellingsbewijs wordt door de minister afgegeven aan degene die aantoont dat hij op 30 december 2008 eigenaar was van een pleziervaartuig met een lengte van ten minste 25 en ten hoogste 40 meter alsmede in het bezit was van een klein vaarbewijs dan wel aan zijn partner met wie hij op huwelijkse voorwaarden is gehuwd of in geregistreerd partnerschap leeft. 4. Het in het eerste lid bedoelde vrijstellingsbewijs wordt afgegeven voor rivieren, kanalen en meren aan de aanvrager die houder is van een klein vaarbewijs I, onderscheidenlijk voor alle binnenwateren aan de aanvrager die houder is van een klein vaarbewijs II. 5. Aanvragen ter verkrijging van het in het eerste lid bedoelde vrijstellingsbewijs kunnen tot uiterlijk twee jaar na het in werking treden van dit artikel worden ingediend. 6. Het in het eerste lid bedoelde vrijstellingsbewijs is aan boord van het schip. § 2 Erkenningen Artikel 7.10 De minister kan een bewijs van vaarbekwaamheid erkennen voor de vaart op rivieren, kanalen en meren of voor de vaart op alle binnenwateren, dan wel voor de bedrijfsmatige vaart of voor de niet-bedrijfsmatige vaart, naargelang het bewijs naar zijn oordeel voldoende waarborg biedt voor het veilig voeren van een schip op de betrokken wateren ter uitoefening van de bedrijfsmatige vaart of van de niet- bedrijfsmatige vaart. Artikel 7.11 De in bijlage 7.1 genoemde buitenlandse bewijzen van vaarbekwaamheid worden erkend als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel a, van het besluit. Artikel 7.12 De in bijlage 7.2 genoemde getuigschriften en bewijzen van vaarbekwaamheid worden erkend voor gehele of gedeeltelijke vrijstelling van het onderzoek naar de kennis en bekwaamheid om een schip te voeren, bedoeld in artikel 21, eerste lid, onderdeel b, van het besluit. Artikel 7.13 In plaats van een patent als bedoeld in de artikelen 2.02 tot en met 2.04 van het in bijlage 1.2 opgenomen Patentreglement Rijn, kan voor de vaart op de Rijn benedenstrooms van het Spijksche Veer worden volstaan met: a. een klein vaarbewijs; b. een ingevolge artikel 7.11 erkend bewijs van vaarbekwaamheid; of c. een Militair vaarbewijs, geldig voor het besturen van een klein legervaartuig op rivieren, kanalen en meren, afgegeven door het Genie opleidingscentrum. Artikel 7.14 1. Met het radarpatent, bedoeld in artikel 3.05, eerste lid, van het in bijlage 1.2 opgenomen Patentreglement Rijn worden gelijkgesteld: a. het radardiploma voor de Rijn, afgegeven krachtens het Besluit reglement radarpatenten zoals dit gold tot de inwerkingtreding van het Besluit Patentreglement Rijn; b. het radardiploma voor de Rijn, afgegeven krachtens het koninklijk besluit van 29 december 1965, houdende het van kracht zijn voor de Rijn in Nederland van het Reglement betreffende het verlenen van diploma’s voor het voeren van een vaartuig met behulp van radar op de Rijn (Stb. 660), zoals dit gold tot de inwerkingtreding van het Besluit Reglement radarpatenten; c. het radardiploma binnenvaart, afgegeven krachtens de Regeling radardiploma binnenvaart, zoals deze gold tot de inwerkingtreding van de Regeling radarpatent binnenvaart; d. het radardiploma Rijn- en binnenvaart, bedoeld in artikel 17, onderdeel b, van de Regeling radardiploma binnenvaart, zoals deze gold tot de inwerkingtreding van de Regeling radarpatent binnenvaart; e. het radarbrevet, afgegeven krachtens het koninklijk besluit tot instelling van een radarbrevet en tot wijziging van het koninklijk besluit van 22 april 1988 betreffende het brevet van schipper ter baggervaart en van het brevet van stuurman voor de baggervaart van 15 oktober 1993 (Belgisch Staatsblad, 2757); 2. Met het radarpatent, bedoeld in artikel 3.05, eerste lid, van het Patentreglement Rijn, worden, voor de vaart op de scheepvaartwegen, bedoeld in artikel 4.06, derde en vierde lid, van het Binnenvaartpolitiereglement, gelijkgesteld: a. de stuurliedendiploma’s, afgegeven krachtens de Wet op de zeevaartdiploma’s, met uitzondering van het diploma stuurman kustsleepvaart en het diploma stuurman beperkte kleine handelsvaart; b. het bewijs van bevoegdheid van radarwaarnemer en het bewijs van bevoegdheid van radarnavigator, ter verkrijging van het diploma, genoemd onder a; c. het bewijs van bevoegdheid, afgegeven krachtens annex II/2, II/3 en II/4 van het op 7 juli 1978 te Londen tot stand gekomen Verdrag inzake de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst (Trb. 1981, 144); d. het radardiploma ruime wateren, afgegeven door het Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen. Artikel 7.15 Als gelijkwaardig examenbewijs, als bedoeld in artikel 3.04, derde lid, van het Patentreglement Rijn, worden erkend de diploma's van de opleidingen tot stuurman/schipper en tot kapitein, zoals opgenomen met de codes 10650, 10651, 93110 en 91900 in het Centraal Register Beroepsopleidingen bedoeld in artikel 6.4.1, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs. § 3 Examens Artikel 7.16 In deze paragraaf wordt onder examinator verstaan de instellingen of personen bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de wet. Artikel 7.17 1. Het examen ter verkrijging van het klein vaarbewijs I heeft betrekking op de volgende onderwerpen: a. de wettelijke bepalingen, voor zover deze van belang zijn voor de veiligheid van de vaart op rivieren, kanalen en meren; b. de behandeling van de voortstuwingswerktuigen; c. de veiligheidsmaatregelen; d. de waterwegen, de omstandigheden van het vaarwater en elementaire meteorologie; e. het varen en manoeuvreren alsmede de onder bijzondere omstandigheden te nemen maatregelen. 2. Het examen ter verkrijging van het klein vaarbewijs II heeft betrekking op de in het eerste lid genoemde onderwerpen alsmede: a. de wettelijke bepalingen, voor zover deze van belang zijn voor de veiligheid van de vaart op de Westerschelde, de Eems en de Dollard; b. het gebruik van nautische bescheiden; c. de koers- en plaatsbepaling; d. meteorologie. Artikel 7.18 1. Het examen ter verkrijging van het beperkt groot vaarbewijs A en het groot vaarbewijs A heeft betrekking op de onderwerpen, genoemd in deel 1 van hoofdstuk A en hoofdstuk C van bijlage II van richtlijn nr. 96/50/EG. 2. Het examen ter verkrijging van het beperkt groot vaarbewijs B en het groot vaarbewijs B, heeft betrekking op de onderwerpen, genoemd in deel 2 van hoofdstuk A en hoofdstuk C van bijlage II van richtlijn nr. 96/50/EG. 3. Een wijziging van bijlage II van richtlijn nr. 96/50/EG gaat voor de toepassing van dit artikel gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven. Artikel 7.19 Indien de aanvrager van een klein vaarbewijs met goed gevolg een examen, bedoeld in de Wet op de Zeevischvaartdiploma’s 1935 of de Wet op de Zeevaartdiploma’s 1935 dan wel een examen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, onderscheidenlijk artikel 68 van de Zeevaartbemanningswet, heeft afgelegd, dan wel aan een school, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs (Stb. 1963, 40) het eindexamen, bestemd voor een diploma of het bewijs, genoemd in de Wet op de Zeevischvaartdiploma’s 1935 of de Wet op de Zeevaartdiploma’s 1935, met goed gevolg heeft afgelegd, wordt volstaan met een beperkt examen als bedoeld in de artikelen 7.20, eerste lid, en 7.21, eerste lid. Artikel 7.20 1. Het beperkt examen voor het getuigschrift ter verkrijging van het klein vaarbewijs II omvat de artikelen 1.01 tot en met 1.03 alsmede de hoofdstukken 3, 4 en 6 van het Binnenvaartpolitiereglement, de artikelen 1.01 tot en met 1.03 alsmede de hoofdstukken 3, 4 en 6, in bijzonder voor zover afwijkend van het Binnenvaartpolitiereglement, van het Rijnvaartpolitiereglement 1995 en de hoofdstukken 1 tot en met 4 van het Scheepvaartreglement voor het kanaal van Gent naar Terneuzen voor: a. de houder van een van de volgende diploma's, bedoeld in de Wet op de zeevaartdiploma's, de Wet op de Zeevischvaartdiploma's 1935 of de Zeevaartbemanningswet: 1º. eerste stuurman voor de grote handelsvaart, 2º. tweede stuurman voor de grote handelsvaart, 3º. derde stuurman voor de grote handelsvaart, 4º. stuurman voor de kleine handelsvaart, 5º. stuurman voor de beperkte kleine handelsvaart, 6º. stuurman voor de grote sleepvaart, 7º. stuurman voor de kustsleepvaart, 8º. stuurman voor de zeevisvaart, 9º. zeevisvaart SW VI, 10º. zeevisvaart SW V, 11º. zeevisvaart S IV (v), 12º. zeevisvaart W IV (v); b. de houder van een verklaring, afgegeven door de Commissie voor de stuurliedenexamens voor de zeevaart of zeevisvaart na een met goed gevolg afgelegd examen ter verkrijging van een van de hiervoor in onderdeel a genoemde diploma's; c. de houder van een van de volgende diploma's of getuigschriften van een school, als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Wet op het Voortgezet Onderwijs, verkregen na met goed gevolg het eindexamen te hebben afgelegd bestemd voor een diploma als bedoeld in de Wet op de zeevaartdiploma's, de Wet op de Zeevischvaartdiploma's 1935 of de Zeevaartbemanningswet: 1º. schooldiploma of -getuigschrift BS; 2º. schooldiploma HTS, afdeling navigatie; 3º. schooldiploma S IV voor de kleine handelsvaart; 4º. schooldiploma SW VI voor de zeevisvaart; 5º. schooldiploma SW V voor de zeevisvaart; 6º. schooldiploma S IV voor de zeevisvaart; 7º. schooldiploma W IV voor de zeevisvaart; 8º. kennisbewijs stuurman grote en kleine zeilvaart; 9º. kennisbewijs Hoger/Middelbaar Maritiem Officier; 10º. kennisbewijs stuurman/werktuigkundige kleine schepen; 11º. kennisbewijs wachtstuurman; 12º. kennisbewijs baggeraar/stuurman; 13º. kennisbewijs wachtstuurman tot 3000 GT; 14º. kennisbewijs schipper/machinist beperkt werkgebied; d. degene die bij de Koninklijke marine met goed gevolg heeft afgesloten: 1º. de opleiding tot onderofficier van de operationele dienst nautische dienst; 2º. de opleiding tot luitenant ter zee (zeedienst) of de basisopleiding van de adspirant-reserve-officieren voor speciale diensten (zeedienst); of e. de houder van een van de volgende diploma's of getuigschriften voor de vaart ter zee anders dan hiervoor in deze regeling bedoeld, afgegeven vóór 11 december 1982: 1º. certificaat Theoretische Kust Navigatie, afgegeven door het Koninklijk Nederlands Watersport Verbond; 2º. certificaat Navigator Zeezeilen, afgegeven door het Instituut Klop; 3º. certificaat theoretische kustnavigatie en certificaat navigatie voor gevorderden, afgegeven door de Stichting zeezeilschool "Noorderhaaks" te Den Helder; 4º. diploma B (kustvaart), afgegeven door de Koninklijke Nederlandsche Motorboot Club; f. de houder van het certificaat Theoretische Kust Navigatie, afgegeven door het Koninklijk Nederlands Watersport Verbond na 31 maart 2004. 2. De houders van de diploma's, genoemd in het eerste lid, onder a tot en met f, behoeven geen beperkt examen als bedoeld in het eerste lid af te leggen, indien zij in het bezit zijn van het getuigschrift ter verkrijging van het klein vaarbewijs I dan wel het klein vaarbewijs I. 3. De houders van het diploma eerste en tweede stuurman voor de grote handelsvaart, genoemd in het eerste lid, onderdeel a, of het kennisbewijs Hoger/Middelbaar Maritiem Officier, genoemd in het eerste lid, onderdeel c, behoeven geen beperkt examen als bedoeld in het eerste lid af te leggen, indien zij met goed gevolg de centrale opleiding van adspirant-loodsen (COAL) hebben afgesloten. In de plaats van het getuigschrift ter verkrijging van een klein vaarbewijs II treedt een diploma voor de eerste en tweede stuurman voor de grote handelsvaart als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, of het kennisbewijs Hoger/Middelbaar Maritiem Officier, genoemd in het eerste lid, onderdeel c, samen met de COAL-verklaring. 4. De houders van een der diploma's of kennisbewijzen als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en c, behoeven geen beperkt examen als bedoeld in de aanhef van het eerste lid af te leggen, indien zij met goed gevolg de opleiding NAUTOP 3 van de opleiding nautisch personeel van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat hebben afgesloten. Het desbetreffende diploma of kennisbewijs en het NAUTOP 3 diploma samen treden in de plaats van het getuigschrift ter verkrijging van het klein vaarbewijs II. Artikel 7.21 1. Het beperkt examen voor het getuigschrift ter verkrijging van het klein vaarbewijs I omvat de in artikel 7.18, aanhef van het eerste lid, genoemde onderdelen en ter verkrijging van het klein vaarbewijs II de in artikel 7.18, aanhef van het eerste lid, genoemde onderdelen alsmede de delen A, C en D en de artikelen 5, 6 en 8 van deel B van het verdrag Internationale Bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee 1972, de hoofdstukken 1, 2, 3, 6 en 7, in het bijzonder voor zover van toepassing op kleine schepen en afwijkend van de Internationale Bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee 1972, van het Scheepvaartreglement Westerschelde 1990 en de toepassingsbepalingen alsmede aanvullende en afwijkende bepalingen op de Internationale Bepaling ter voorkoming van aanvaringen op zee 1972, voor zover van toepassing op kleine vaartuigen, van het Scheepvaartreglement Eemsmonding voor de kandidaten, die in het bezit zijn van een van de volgende diploma's of getuigschriften: a. schooldiploma of getuigschrift binnenvaart onderwijs (LBO of MBO); b. schooldiploma of getuigschrift baggeronderwijs (LBO of MBO); c. matrozendiploma (Leerlingstelsel Rijn- en binnenvaart); d. diploma bakschipper/dekknecht (Leerlingstelstel baggerbedrijf); e. diploma of getuigschrift molenbaas voor het baggerbedrijf; f. diploma of getuigschrift zuigerbaas voor het baggerbedrijf; g. diploma matroos (WEB); h. diploma Bootsman (WEB); i. diploma bakschipper/dekknecht (WEB). 2. Het beperkt examen voor het getuigschrift ter verkrijging van het klein vaarbewijs II omvat de delen A, C en D en de artikelen 5, 6 en 8 van deel B van het verdrag Internationale Bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee 1972, de hoofdstukken 1, 2, 3, 6 en 7, in het bijzonder voor zover voor zover van toepassing op kleine schepen en afwijkend van de Internationale Bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee 1972, van het Scheepvaartreglement Westerschelde 1990 en de toepassingsbepalingen alsmede aanvullende en afwijkende bepalingen op de Internationale Bepaling ter voorkoming van aanvaringen op zee 1972, van het Scheepvaartreglement Eemsmonding voor de houder van een in het eerste lid genoemd diploma of getuigschrift, die tevens in het bezit is van: a. een klein vaarbewijs I dat zijn geldigheid heeft verloren, doch niet door ongeldigverklaring wegens onbekwaamheid; of b. een getuigschrift ter verkrijging van het klein vaarbewijs I dat niet langer dan een jaar voor de aanmelding voor het examen is afgegeven. Artikel 7.22 1. Nadat het examen ter verkrijging van het vaarbewijs met gunstig gevolg is afgelegd, wordt de verklaring, bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de wet, afgegeven. 2. De verklaring vermeldt voor welk van de in artikel 14 van het besluit bedoelde vaarbewijzen het examen is afgelegd. Artikel 7.23 1. Om voor de afgifte van een beperkt groot vaarbewijs dan wel een groot vaarbewijs in aanmerking te komen beschikt de aanvrager over de verklaring, bedoeld in artikel 7.22, en toont hij daarnaast aan, dat hij een vaartijd heeft doorlopen van ten minste drie onderscheidenlijk vier jaren. 2. Als vaartijd, bedoeld in het eerste lid, komt in aanmerking de ervaring die de aanvrager na het bereiken van de 16-jarige leeftijd heeft opgedaan als lid van: a. de dekbemanning van een binnenschip, bestemd voor de bedrijfsmatige vaart; of b. een binnenschip met een lengte van 15 meter of meer, bestemd voor de niet-bedrijfsmatige vaart, op de binnenwateren van de Europese Unie of op binnenwateren die de buitengrens van de Unie overschrijden. 3. Als vaartijd als bedoeld in het eerste lid komt voor degene die dienst doet of heeft gedaan als registerloods tevens in aanmerking het in een periode van 48 maanden op binnenwateren ten minste gedurende 64 dagreizen besturen van een binnenschip, bestemd voor de bedrijfsmatige vaart. 4. De beoordeling van de vaartijd geschiedt door de minister. Artikel 7.24 1. Indien de aanvrager aantoont ervaring te hebben opgedaan als lid van de dekbemanning van een schip, bestemd voor de bedrijfsmatige vaart ter zee, of van een schip met een lengte van 15 meter of meer, bestemd voor de niet-bedrijfsmatige vaart ter zee, wordt voor elk jaar van deze ervaring de periode, bedoeld in artikel 7.23, eerste lid, verminderd met een jaar, doch met ten hoogste een vaartijd van twee jaren, waarbij 250 zeedagen als een jaar vaartijd als bedoeld in artikel 7.23, eerste lid, gelden. 2. Indien de aanvrager houder is van een diploma van een opleiding voor de binnenvaart, waarvan praktijkstages deel uitmaken, wordt de periode, bedoeld in artikel 7.23, eerste lid, verminderd met de duur van deze opleiding, doch met ten hoogste een vaartijd van drie jaren. 3. Indien de aanvrager een praktijkexamen heeft afgelegd voor het besturen van een schip waarvan de vaareigenschappen naar het oordeel van de minister vergelijkbaar zijn met die van een schip waarvan de schipper bij het varen op de binnenwateren voorzien moet zijn van een groot of beperkt groot vaarbewijs, wordt de periode, bedoeld in artikel 7.23, eerste lid, verminderd met ten hoogste twee jaren. Onder een praktijkexamen wordt voor de toepassing van dit lid verstaan: a. een praktijkexamen dat door de Minister is erkend; b. een praktijkexamen dat bij internationale regeling of door een bevoegde autoriteit in het buitenland en door de Minister is erkend. 4. Indien de aanvrager die dienst doet of heeft gedaan als registerloods aantoont ervaring te hebben opgedaan als lid van de dekbemanning van een schip, bestemd voor de bedrijfsmatige vaart ter zee, wordt voor elk geheel jaar van deze ervaring de periode, bedoeld in artikel 7.23, vijfde lid, verminderd met negen maanden en wordt het vereiste aantal dagreizen waarop een binnenschip, bestemd voor de bedrijfsmatige vaart, bestuurd wordt, verminderd met twaalf dagreizen, doch tot niet minder dan een vaartijd van twaalf maanden waarin tenminste gedurende zestien dagreizen een binnenschip, bestemd voor de bedrijfsmatige vaart, is bestuurd. Artikel 7.25 1. De examinator biedt ten minste eenmaal per jaar de mogelijkheid examens af te leggen. Hij deelt tijdig mee voor welk tijdstip en bij wie aanmelding voor een examen dient te geschieden. Hij vermeldt tevens welke vergoeding voor het afleggen van het examen verschuldigd is, alsmede de wijze van betaling. 2. De examinator zorgt dat de examens worden afgenomen in daartoe geschikte localties. Hij zorgt voor toezicht en een goede gang van zaken bij het examen. Onder meer worden maatregelen getroffen om bedrog te voorkomen. 3. De examinator houdt een examenstaat bij. Een afschrift daarvan zendt hij aan de minister na afloop van het kalenderkwartaal, waarin het examen heeft plaatsgevonden. 4. Indien zich tijdens het examen onregelmatigheden hebben voorgedaan stelt de examinator zo spoedig mogelijk een verslag op omtrent het voorgevallene. 5. De examinator bewaart het verslag en de examenbescheiden gedurende een jaar na afloop van het examen. Artikel 7.26 1. De examens ter verkrijging van een klein vaarbewijs, een beperkt groot vaarbewijs en een groot vaarbewijs worden afgenomen met inachtneming van een examenreglement en een examenprogramma die zijn goedgekeurd door de minister. 2. De minister keurt het examenreglement en het examenprogramma slechts goed indien deze naar zijn oordeel voldoende waarborgen bevatten dat de vereiste kennis en bekwaamheid van de kandidaat naar behoren worden onderzocht. § 4 Vervanging van vaarbewijzen en afgifte van duplicaten en certificaten klein vaarbewijs Artikel 7.27 1. Met vaarbewijzen als bedoeld in artikel 14 van het besluit worden gelijkgesteld duplicaten van vaarbewijzen. 2. Het geldige vaarbewijs waarvoor het duplicaat in de plaats komt, verliest zijn geldigheid met ingang van de dag van afgifte van het duplicaat. Artikel 7.28 1. Een aanvraag tot afgifte van een duplicaat wordt door de houder van het vaarbewijs ingediend bij de instantie die door de minister is belast met de afgifte van het vaarbewijs, onder vermelding van de reden en overlegging van het bewijs van betaling van het bedrag dat verschuldigd is voor de behandeling van de aanvraag. 2. Indien het vaarbewijs verloren is geraakt, wordt een bewijs van aangifte bij de plaatselijke politie tegelijk met de aanvraag overgelegd. 3. Voor zover het vaarbewijs nog aanwezig is, wordt dit tegelijk met de aanvraag overgelegd. 4. Indien de houder van een verloren geraakt vaarbewijs dit weer tot zijn beschikking heeft gekregen, levert hij dit vaarbewijs onverwijld in bij de instantie die door de minister is belast met de afgifte van het vaarbewijs. Artikel 7.29 1. De kosten van behandeling van een aanvraag tot afgifte van een duplicaat zijn gelijk aan die van behandeling van een aanvraag tot afgifte van een vaarbewijs. 2. Geen kosten worden berekend, indien het duplicaat uitsluitend dient om te voldoen aan het vereiste van overlegging van een vaarbewijs ter verkrijging van een volgend vaarbewijs als bedoeld in artikel 21 van het Besluit, dan wel, indien naar het redelijk oordeel van de instantie die door de minister is belast met de afgifte van het vaarbewijs, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, berekening van kosten ongewenst is. Artikel 7.30 1. Bij naamswijziging van de houder van het vaarbewijs, en indien de geldigheidsduur van het vaarbewijs niet langer dan een jaar verstreken is, kan onder handhaving van de oorspronkelijke geldigheidsduur een vaarbewijs voorzien van de gewijzigde gegevens worden afgegeven. 2. Een aanvraag tot afgifte van een vaarbewijs als bedoeld in het eerste lid wordt door de houder van het vaarbewijs ingediend bij de instantie die door de minister is belast met de afgifte van het vaarbewijs, onder vermelding van de reden. 3. Bij de aanvraag wordt het te vervangen vaarbewijs ingeleverd. Artikel 7.31 1. De instantie die door de minister is belast met de afgifte van het klein vaarbewijs verstrekt op aanvraag aan de houder van een klein vaarbewijs het internationale certificaat klein vaarbewijs, bedoeld in resolutie no. 40 van 16 oktober 1998 van de Werkgroep voor de Binnenvaart van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties te Genève. 2. Voor de behandeling van een in het eerste lid bedoelde aanvraag is een door de minister te bepalen vergoeding verschuldigd § 5 Gegevensverstrekking Artikel 7.32 1. De instanties die belast zijn met de afgifte van vaarbewijzen stellen het Korps Landelijke Politiediensten alsmede de Zeehavenpolitie onverwijld schriftelijk in kennis van: a. de ongeldigverklaring voor de gehele of gedeeltelijke geldigheidsduur van een vaarbewijs; b. de ongeldigverklaring van een zeilbewijs als bedoeld in artikel 7.7; c. de ongeldigverklaring van een vrijstellingsbewijs als bedoeld in artikel 7.6 of artikel 7.8. 2. Van de in het eerste lid bedoelde in kennis stelling wordt gelijktijdig mededeling gedaan aan de houder van het vaarbewijs. HOOFDSTUK 8. OVERIGE DOCUMENTEN § 1 Rijnvaartverklaring, bewijs van toelating en geëigend document Artikel 8.1 Artikel 5 van de wet is niet van toepassing op schepen met een laadvermogen van minder dan 20 metrieke ton dan wel met een waterverplaatsing van minder dan 10 kubieke meter. Artikel 8.2 1. De Minister verstrekt een Rijnvaartverklaring, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van het besluit, indien wordt voldaan aan het bepaalde in de artikelen 3 tot en met 5 van de bijlage bij Verordening (EEG) nr. 2919/85. 2. De Minister kan in het geval dat een Rijnvaartverklaring wordt aangevraagd in verband met het verrichten van vervoer in andere gevallen dan vervoer tussen twee punten gelegen aan de wateren, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Herziene Rijnvaartakte, uitzonderingen toestaan wat betreft de eis van meerderheid, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel c, onder cc, alsmede artikel 3, tweede lid, van de bijlage bij Verordening (EEG) nr. 2919/85, indien naar zijn oordeel het doel van Aanvullend Protocol nr. 2 bij de Herziene Rijnvaartakte niet in gevaar wordt gebracht en hij tevens de door de Centrale Commissie voor de Rijnvaart vastgestelde algemene voorwaarden, bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de bijlage bij Verordening (EEG) nr. 2919/85, overeenkomstig toepast. Artikel 8.3 De Rijnvaartverklaring wordt vastgesteld overeenkomstig het model opgenomen in bijlage 8.1 bij deze regeling. Artikel 8.4 1. De Minister verstrekt een bewijs van toelating, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van het besluit, indien wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 4, tweede lid, van de herziene Rijnvaartakte. 2. Het bewijs van toelating wordt vastgesteld overeenkomstig het model opgenomen in bijlage 8.2 bij deze regeling. Artikel 8.5 Als geëigend document, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van het besluit, zijn aangewezen de attesten, bedoeld in artikel 2, derde lid, van Verordening (EEG) nr 3921/91 van de Raad van 16 december 1991 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder vervoersondernemers worden toegelaten tot binnenlands goederen- en personenvervoer over de binnenwateren in een Lid-Staat waar zij niet gevestigd zijn (PbEG L 373). Artikel 8.6 1. Bij vervoer van goederen of personen tussen twee punten gelegen aan de wateren, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de herziene Rijnvaartakte bevindt de Rijnvaartverklaring, of een gewaarmerkt afschrift daarvan, zich aan boord van het schip waarvoor het is afgegeven. 2. In andere dan in het eerste lid bedoelde gevallen draagt de houder van een document van toelating er zorg voor dat dit document op een van de volgende wijzen kan worden gecontroleerd: a. aan boord van het binnenschip, waarvoor het document is afgegeven; of b. ten kantore van de eigenaar of de exploitant van dat binnenschip. HOOFDSTUK 9. REGISTRATIE EN STATISTIEK Artikel 9.1 Het registratienummer, bedoeld in artikel 30 van het besluit, wordt op het binnenschip aangebracht op de plaats en wijze, bedoeld in artikel 2.01, eerste lid, onder a, van het Rijnvaartpolitiereglement 1995 met inachtneming van het bepaalde in artikel 2.01, derde lid, van dat reglement. Artikel 9.2 Degene die daadwerkelijk en bij voortduring leiding geeft aan de vervoersactiviteit van een onderneming bestaande uit het bedrijfsmatig vervoer van goederen, anders dan bestemd voor of afkomstig van de eigen onderneming, met vaartuigen met een laadvermogen van 50 ton of meer, alsmede de personen bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, van hoofdstuk twee zijn verplicht periodiek over één of meer door het Centraal Bureau voor de Statistiek nader vast te stellen tijdvakken en uiterlijk binnen veertien dagen na afloop daarvan aan het Centraal Bureau voor de Statistiek een opgave te verstrekken van: a. de datum van het vervoer; b. de soorten van vervoer; c. de scheepsgegevens; d. het land, de regio of het gebied en de plaats van lading en lossing, respectievelijk het land, de regio of het gebied en plaats van vertrek en aankomst bij leegvaart; e. de afstand tussen de plaats of plaatsen van lading en de plaats of plaatsen van lossing, respectievelijk de afstand tussen de plaats van vertrek en aankomst bij leegvaart; f. het gewicht, uitgedrukt in tonnen, van de vervoerde goederen; g. de aard van de vervoerde goederen; h. het aantal beladen en lege containers naar grootte; i. het identificatienummer, klasse en cijfer van de vervoerde stof in geval van vervoer van gevaarlijke stoffen. HOOFDSTUK 10.TOEZICHT EN HANDHAVING Artikel 10.1 1. Als ambtenaren in de zin van artikel 40, tweede lid, van de wet worden aangewezen de ambtenaren van de in artikel 10.2 genoemde provincies, gemeenten onderscheidenlijk waterschappen die daartoe door het college van gedeputeerde staten, het college van burgemeester en wethouders onderscheidenlijk het dagelijks bestuur als zodanig zijn aangesteld. 2. Het college van gedeputeerde staten, het college van burgemeester en wethouders onderscheidenlijk het dagelijks bestuur stelt slechts ambtenaren aan die naar zijn oordeel voldoende bekwaam zijn ter zake van de wet en van toezicht of opsporing. Artikel 10.2 1. De in artikel 10.1, eerste lid, bedoelde provincies zijn: Fryslân en Overijssel. 2. De in artikel 10.1, eerste lid, bedoelde gemeenten zijn: Aalsmeer en Amsterdam. HOOFDSTUK 11. BESTUURLIJKE BOETE Artikel 11.1 De bedragen van de bestuurlijke boete op overtredingen als bedoeld in de artikelen 5, eerste lid, 6, eerste lid en zesde lid, 7, eerste lid, 8, derde lid, 10, tweede lid, 11, 12, 13, vierde lid, 17, vijfde lid, 21, eerste lid, 22, negende lid, 23, eerste lid, 25, vierde lid en vijfde lid, 28, zevende lid, 31, vierde lid, 33, tweede lid, 36, vierde lid, 37, tweede lid, 43, tweede lid, en 46, tweede lid, van de wet zijn opgenomen in de tabel in bijlage 11.1 bij deze regeling. HOOFDSTUK 12. OVERGANGSBEPALINGEN en wijzigingen in andere regelingen § 1 Overgangsbepalingen Artikel 12.1.1 1. Op binnenschepen die niet onder het toepassingsbereik van richtlijn 82/714/EEG van de Raad van 4 oktober 1982 tot het vaststellen van de technische voorschriften voor binnenschepen (Pb EG L 301) vielen, maar wel onder het toepassingsbereik van de richtlijn vallen, is artikel 8, tweede, derde en vierde lid, van richtlijn 2006/87/EG van toepassing. 2. Als tekortkomingen die geen klaarblijkelijk gevaar opleveren als bedoeld in artikel 8, tweede lid, tweede alinea, van richtlijn 2006/87/EG worden in ieder geval de tekortkomingen gerekend die voor binnenschepen als bedoeld in het eerste lid voortvloeien uit de tot 30 december 2008 toegepaste overgangsbepalingen van het Binnenschepenbesluit zoals dat luidde op 29 december 2008. 3. In aanvulling op het tweede lid geldt voor bestaande zeilende passagiersschepen op het moment van inwerkingtreding van bijlage VII van het Binnenschepenbesluit dat de tekortkomingen die voortvloeien uit de overgangsbepalingen met betrekking tot de artikelen 9.01 en 9.02 van bijlage VII en de artikelen 9.01 en 9.06 van bijlage III van het Binnenschepenbesluit zoals dat luidde op 29 december 2008 tot uiterlijk tien jaar vanaf de datum van het eerste onderzoek na inwerkingtreding van dat besluit zijn toegestaan. Artikel 12.1.2 Ten aanzien van een binnenschip waarvan het vlak van de grootste toegelaten diepgang bij de laatste meting is vastgesteld volgens artikel 5 van het Metingsbesluit Binnenvaartuigen 1978, zoals dit luidde voor de inwerkingtreding van het besluit van 23 maart 1998, houdende wijziging van het Metingsbesluit Binnenvaartuigen 1978, kan bij hermeting het vlak van de grootste toegelaten diepgang op verzoek van de belanghebbende worden vastgesteld met toepassing van dat artikel, mits het vaartuig sinds de laatste meting geen verbouwing heeft ondergaan die van invloed kan zijn op de vaststelling van dat vlak. Artikel 12.1.3 1. Klein vaarbewijzen, afgegeven overeenkomstig de Regeling vaststelling model klein vaarbewijs, blijven geldig met inachtneming van die regeling, totdat hun geldigheid is verstreken. 2. Groot vaarbewijzen, afgegeven overeenkomstig de Regeling vaststelling model groot vaarbewijs, blijven geldig met inachtneming van die regeling, totdat hun geldigheid is verstreken. Artikel 12.1.4 Ambtenaren die op het moment voor inwerkintreding van de wet bevoegd waren tot toezicht op de naleving of tot opsporing van het bepaalde bij of krachtens de Binnenschepenwet, de Wet vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart, de Wet vervoer binnenvaart of de Herziene Rijnvaartakte, behouden die bevoegdheid tot 31 december 2009 of zoveel eerder als zij ingevolge de artikelen 10.1, 10.2 of 10.3 worden aangewezen onderscheidenlijk door het in die artikelen genoemde bevoegde gezag van hun bevoegdheid tot toezicht of opsporing worden ontheven. § 2 Wijzigingen in andere regelingen Artikel 12.2.1 In artikel 1, onderdeel c, van de Regeling bemanning zeegaande zeilschepen wordt de zinsnede “zoals omschreven in Bijlage I, behorende bij het Binnenschepenbesluit” vervangen door: bedoeld in bijlage 1 bij richtlijn nr. 2006/87/EG van het Europees parlement en de Raad van 12 december 2006 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen en tot intrekking van richtlijn nr. 82/714/EEG van de Raad (Pb EU L 389) . Alternatief: bedoeld in artikel 1.3, onderdeel a, van de Binnenvaartregeling. Dit brengt echter een dubbele verwijzing met zich mee, hetgeen op grond van Ar 78 bij voorkeur wordt vermeden. Artikel 11.1 De bedragen van de bestuurlijke boete op overtredingen als bedoeld in de artikelen 5, eerste lid, 6, eerste lid en zesde lid, 7, eerste lid, 8, derde lid, 10, tweede lid, 11, 12, 13, vierde lid, 17, vijfde lid, 21, eerste lid, 22, negende lid, 23, eerste lid, 25, vierde lid en vijfde lid, 28, zevende lid, 31, vierde lid, 33, tweede lid, 36, vierde lid, 37, tweede lid, 43, tweede lid, en 46, tweede lid, van de wet zijn opgenomen in de tabel in bijlage 11.1 bij deze regeling. Artikel 5, vierde lid, onderdeel a, van de Regeling inzamelaars, vervoerders, handelaars en bemiddelaars van afvalstoffen komt te luiden: a. een afschrift van een bewijs van vakbekwaamheid bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Binnenvaartwet, of. Artikel 12.2.3 Artikel 1 van de Subsidieregeling dieselmotoren voor binnenvaartschepen wordt als volgt gewijzigd: 1. In onderdeel a wordt de zinsnede “een certificaat als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Binnenschepenwet” vervangen door “een certificaat als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Binnenvaartwet” en wordt “richtlijn nr. 82/714/EEG van de Raad van 4 oktober 1982 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen (PbEG L 301)” vervangen door: richtlijn nr. 2006/87/EG van het Europees parlement en de Raad van 12 december 2006 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen en tot intrekking van richtlijn nr. 82/714/EEG van de Raad (Pb EU L 389); 2. In onderdeel e wordt “hoofdstuk 8a van het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn” vervangen door: hoofdstuk 8a van het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn of hoofdstuk 8a van richtlijn nr. 2006/87/EG van het Europees parlement en de Raad van 12 december 2006 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen en tot intrekking van richtlijn nr. 82/714/EEG van de Raad (Pb EU L 389),. Artikel 12.2.4 In artikel 4.86, zevende lid van de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer wordt de zinsnede “een geldig certificaat als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel g, van het Binnenschepenbesluit” vervangen door: een geldig certificaat als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Binnenvaartwet in samenhang met artikel 3.5, onderdeel g, van de Binnenvaartregeling. HOOFDSTUK 13. SLOTBEPALINGEN Artikel 13.1 Deze regeling treedt in werking met ingang van 30 december 2008. Artikel 13.2 Deze regeling wordt aangehaald als: Binnenvaartregeling. Deze regeling zal met de toelichting, doch zonder de bijlagen (…..), in de Staatscourant worden geplaatst. De bijlagen (….) liggen ter inzage bij de bibliotheek van de Hoofddirectie Juridische Zaken van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat. BIJLAGEN HOOFDSTUK 1 Bijlage 1.1: RosR 1995 als bedoeld in artikel 1.6 en artikel 3.5, eerste lid, onderdeel a. De tekst van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn 1995 (Stb. 1996, 127) zoals die op 30 december 2008 luidt, wordt integraal ingevoegd.Bijlage 1.2: Patentreglement Rijn als bedoeld in artikel 1.8 De tekst van het Patentreglement Rijn (Stb. 2008, 86) zoals die op 30 december 2008 luidt, wordt integraal ingevoegd. Bijlage 1.3: Reglement veiligheidspersoneel passagiersschepen als bedoeld in artikel 1.9 De tekst van het Reglement veiligheidspersoneel passagiers schepen (Stb. 2005, 635) zoals die tot 30 december 2008 luidt, wordt integraal ingevoegd. Bijlage 1.4 Voorschriften met betrekking tot typegoedkeuring en installatie tachografen Rijnvaart Als bedoeld in artikel 1.7a Voorschriften met betrekking tot typegoedkeuring en installatie tachografen Rijnvaart § 1. Typegoedkeuring Artikel 1 1. Dienst Wegverkeer beslist op een verzoek om typegoedkeuring van een tachograaf. 2. Een verzoek om goedkeuring moet worden ingediend bij de Dienst Wegverkeer, Postbus 777, 2700 AT Zoetermeer. 3. De Dienst Wegverkeer brengt de goedgekeurde typen tachografen onmiddellijk ter kennis van het secretariaat van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart. Artikel 2 De typegoedkeuring kan worden verleend indien de tachograaf voldoet aan de voorschriften van de bijlage H, onderdeel A, van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn 1995. Artikel 3 1. De tachograaf moet zodanig op het schip worden geïnstalleerd, dat alle met de tachograaf verband houdende bestanddelen deugdelijk tegen beschadiging zijn beschermd. 2. Bij de installatie moet worden voldaan aan de voorschriften van de bijlage H, onderdeel B, van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn 1995. Artikel 4 1. De Dienst Wegverkeer beslist op een verzoek om a. erkenning als installateur van tachografen; b. erkenning als reparateur van tachografen. 2. Een verzoek om erkenning moet worden ingediend bij de Dienst Wegverkeer, Postbus 777, 2700 AT Zoetermeer. Artikel 5 1. Een erkenning wordt verleend aan in Nederland gevestigde fabrikanten of importeurs van tachografen. 2. Als importeur wordt aangemerkt de door de fabrikant van tachografen contractueel erkende importeur. Artikel 6 De Dienst Wegverkeer kan een erkenning als installateur of reparateur intrekken als aan de voorschriften in deze regeling of in het Reglement onderzoek schepen op de Rijn 1995 niet wordt voldaan. Artikel 7 1. Een aan een fabrikant of importeur van tachografen verleende erkenning als installateur of reparateur van tachografen geldt tevens voor de door hem op verzoek gemachtigde installateurs en reparateurs. 2. Een machtiging mag eerst worden verleend als door deze installateurs en reparateurs wordt voldaan aan de voorschriften bedoeld in artikel 9. Artikel 8 1. De machtiging dient door de erkende fabrikant of importeur te worden ingetrokken indien blijkt dat aan de voorschriften bedoeld in artikel 9 niet wordt voldaan of de voorschriften bedoeld in artikel 3, dan wel de verplichting opgenomen in artikel 11 niet wordt nageleefd. 2. Bij intrekking van de machtiging dient de fabrikant of importeur van tachografen daarvan onmiddellijk mededeling te doen aan de Dienst Wegverkeer. Artikel 9 1. De installatie, het onderzoek of de reparatie van tachografen mag slechts geschieden door installateurs respectievelijk reparateurs die zijn voorzien van: a. een verzegelinrichting voorzien van een verzegelnummer; b. door de fabrikant of importeur van tachografen voorgeschreven gereedschap en testapparatuur. 2. Het voor de installatie, het onderzoek of de reparatie van de tachograaf aangewezen personeel dient met goed gevolg een door de fabrikant of importeur van tachografen georganiseerde cursus te hebben gevolgd inzake constructie, functioneren, installatie, onderzoek en reparatie van tachografen. 3. Het personeel dient vervolgens tenminste eenmaal in de drie jaren een herhalingscursus te volgen. 4. Een door de fabrikant of importeur afgegeven bewijs van deelname aan de cursus dient in het bedrijf bij de installateur respectievelijk reparateur aanwezig te zijn. Artikel 10 De fabrikant of importeur van tachografen die in het bezit is van een erkenning als installateur of reparateur van tachografen is verplicht zorg te dragen dat: a. aan de hem gemachtigde installateurs en reparateurs een verzegelnummer wordt toegekend; b. aan de Dienst Wegverkeer een opgave wordt verstrekt van de door hem gemachtigde installateurs en reparateurs alsmede van het door hem gebezigde verzegelnummer of de door hem aan de gemachtigde installateurs en reparateurs toegekende verzegelnummers; c. aan de Minister van Verkeer en Waterstaat van de door hem aangebrachte wijzigingen van het bepaalde in onderdeel b onmiddellijk mededeling wordt gedaan; d. de door hem gemachtigde installateurs en reparateurs in het bezit zijn van: 1. de voorschriften bedoeld in artikel 3; 2. door hem uitgevaardigde technische instructies, werkaanwijzingen en mededelingen; e. door hem wordt toegezien op de naleving van de voorschriften door de door hem gemachtigde installateurs en reparateurs. Artikel 11 Van de verklaring bedoeld in de bijlage H, onderdeel B, punt 6, van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn 1995 dient de installateur een afschrift te bewaren gedurende zeven jaren na dagtekening daarvan. Artikel 12 De Inspectie Verkeer en Waterstaat is belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde in deze regeling en in de bijlage H van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn 1995. BIJLAGE HOOFDSTUK 2 Bijlage 2.1: model bewijsstuk historische vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 2.4, tweede lid BIJLAGEN HOOFDSTUK 3 Bijlage 3.1 Aanvullende voorschriften voor passagierschepen op zone 2 als bedoeld in artikel 3.4. Artikel 1 Het vrijboord bedraagt ten minste 0,40 m. Artikel 2 De veiligheidsafstand bedraagt ten minste: a. voor schepen die geen schottendek hebben, tot het laagste punt van het boord 80 cm. b. tot niet waterdicht afsluitbare openingen 60 cm. c. tot onderzijde van poorten en ramen, die zich in de scheepshuid bevinden en die kunnen worden geopend 30 cm. Artikel 3 Het kenterend moment Mw veroorzaakt door de invloed van de winddruk, wordt berekend met de formule: Mw 5 pw . Fshw 1[ (T:2)d] In deze formule betekent: pw: Specifieke winddruk 20 kg/m2 F: het zijdelings oppervlak van het schip boven het vlak van de grootste inzinking in m2; hw: de afstand van het zwaartepunt van het zijdelings oppervlak F boven het vlak van de grootste inzinking in m; T: de gemiddelde diepgang tot het vlak van de grootste inzinking in m. Artikel 4 Naast de in bijlage II van de richtlijn voorgeschreven uitrusting hebben schepen in zone 2 de volgende uitrusting aan boord: a. een gecompenseerd kompas; b. bijgewerkte zeekaarten van de gebieden waar het schip vaart; c. geschikte middelen voor het kaartpassen; d. geschikte middelen voor het bepalen van de waterdiepte; e. een zoeklicht indien ook na zonsondergang wordt gevaren; f. een radio-ontvanger waarmee de weerberichten kunnen worden ontvangen. Artikel 5 Er is een radiotelefonie-installatie aanwezig waardoor gesprekken in het openbare verkeer mogelijk zijn. Artikel 6 1. Ten minste 1/4 van het aantal boeien van een lijn en ten minste één boei zijn van een zelfontbrandend licht voorzien. 2. De reddingboeien voldoen aan de voorschriften van artikel 15.09 van bijlage II van de richtlijn en bevinden zich in gebruiksklare toestand op geschikte plaatsen aan dek. Artikel 7 Op geen enkele plaats van de scheepshuid is de volgens artikel 15.02, eerste lid, onderdelen a of b, van bijlage II van de richtlijn berekende waarde minder dan 4 mm. Artikel 8 Passagiersschepen die op de zone 2 varen zijn voorzien van een aanvullend communautair binnenvaartcertificaat. Artikel 9 Met de in deze bijlage vastgestelde technische eisen worden gelijkgesteld daaraan gelijkwaardige technische eisen, vastgesteld door of vanwege een lidstaat van de Europese Unie dan wel door of vanwege een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte. Bijlage 3.2 technische eisen voor Amsterdamse dekschuiten als bedoeld in artikel 3.5, onderdeel a. Artikel 1 Deze bijlage is van toepassing in het havengebied van Amsterdam, Zaanstad, Beverwijk en Velsen, met inbegrip van het Noordzeekanaal, de Zaan, de Knollendammervaart en het Noordhollandsch Kanaal vanaf het IJ tot de kruising met de Knollendammervaart, met dien verstande dat de grenzen van dit gebied aan oostelijke zijde gevormd worden door de Oranjesluizen, aan de westelijke zijde door de sluizen van IJmuiden en op het Amsterdam-Rijnkanaal door de monding van het Lozingskanaal. Artikel 2 Onverminderd het in deze bijlage bepaalde, voldoen Amsterdamse dekschuiten aan bijlage II van de richtlijn met uitzondering van de artikelen: 8.08, 10.01,10.02,10.04,10.05, eerste lid en 11.02, tweede en vierde lid. Artikel 3 De buitenzijde van het dek van een Amsterdamse dekschuit is voorzien van een voetlijst van tenminste 0,03 m hoogte en een reling van tenminste 0,90 m hoogte. De reling mag wegneembaar zijn. Artikel 4 Met de in deze bijlage vastgestelde technische eisen worden gelijkgesteld daaraan gelijkwaardige technische eisen, vastgesteld door of vanwege een lidstaat van de Europese Unie dan wel door of vanwege een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte. Bijlage 3.3 Technische eisen voor rondvaartboten van het Amsterdams grachtentype Als bedoeld in artikel 5, onderdeel b Artikel 1 In deze bijlage wordt verstaan onder: CNG: compressed natural gas; CNG-installatie: het geheel van gemonteerde onderdelen dat het mogelijk maakt om als brandstof voor de voortstuwingsmotor gebruik te maken van CNG; ECE-Reglement Nr. 67: de publicatie ‘Uniform provisions concerning the approval of specific equipment of motorvehicles using liquefied petroleumgases in their propulsion system’, vastgesteld door de Economic Commission for Europe en uitgegeven door de Verenigde Naties; ISO 2604-2: de publicatie ‘Steel products for pressure purposes; Quality requirements’; Part 2: ‘Wrought seamless tubes’, uitgegeven door de International Organization for Standardization; NEN-EN 10204: de publicatie ‘Metallic products; Types of inspection documents’, uitgegeven door het Nederlands Normalisatie instituut. Artikel 2 Toepassing van de richtlijn Onverminderd het in deze bijlage bepaalde, voldoen rondvaartboten van het Amsterdamse grachtentype aan bijlage II van de richtlijn met uitzondering van de volgende artikelen: a. 3.03, eerste lid; b. 7.02; c. 8.01, derde lid, voor zover van toepassing op de hoofdmotor; d. 10.01; e. 10.02, eerste lid, onder d, en tweede lid, onder, c, d, e, g en h; f. 10.03, eerste lid; g. 10.05, eerste lid; h. 11.04; i. 11.02, tweede lid en vierde lid, betreffende hekwerk of verschansing; j. 15.05; k. 15.06, vierde lid, zesde lid onder f, elfde lid en zeventiende lid; l. 15.09; m. 15.11, zeventiende lid; n. 15.12, tweede tot en met negende lid; o. 15.12, eerste lid; p. 15.10, derde en zesde lid; q. 15.13. Artikel 3 Berekening van het ten hoogste toegestane aantal passagiers 1. Het ten hoogste toegestane aantal passagiers wordt zodanig vastgesteld dat aan de voorschriften met betrekking tot de stabiliteit en het vrijboord wordt voldaan. 2. Het ten hoogste toegestane aantal passagiers mag echter niet groter zijn dan het aantal voor passagiers beschikbare zitplaatsen. 3. Voor de zitplaatsen moet worden gerekend met een breedte van ten minste 0,45 m per persoon. De onderlinge vrije afstand tussen banken of zitplaatsen bedraagt ten minste 0,30 m bedragen. Artikel 4 Beveiliging van passagiers Indien passagiers plaats kunnen nemen in een open kuip of op een open dek, worden de vaste verschansingen of relingen ten minste 0,20 m binnen de buitenzijde van het schip, berghouten daarbij inbegrepen, geplaatst. Artikel 5 Toegangen, uitgangen en verbindingswegen 1. De vrije doorgang van de toegangen bedraagt minimaal 0,80 m. De vrije breedte van het gangpad tussen de stoelen bedraagt op een hoogte van 0,90 m en meer boven de vloer ten minste 0,70 m. Tot een hoogte van 0,90 m boven de vloer bedraagt deze breedte nergens minder dan 0,60 m. 2. In het achterschip is een nooduitgang met een vrije doorgang van ten minste 0,80 m aangebracht. De nooduitgang mag worden vervangen door ten minste twee uitwerpbare noodluiken in het dak. Elke nooduitgang in het dak moet een vrije opening van ten minste 0,36 m² hebben. Daarbij mag de kleinste afmeting niet minder dan 0,50 m bedragen. 3. Indien een passagiersaccommodatie door middel van waterdichte schotten en waterdichte deuren van beperkte hoogte wordt onderverdeeld in waterdichte compartimenten kunnen deze compartimenten veilig worden verlaten. Daarbij mag de vluchtweg vanuit het ene via een ander compartiment lopen. Artikel 6 Ramen De constructie van de ramen is van voldoende sterkte, afhankelijk van de hoogte boven de geladen lastlijn en van de zone van het vaarwater. Artikel 7 Reddingboeien Per elk toegestaan aantal van 25 passagiers, alsmede voor het aantal dat daarboven resteert, is ten minste een reddingboei aanwezig. Het aantal reddingboeien behoeft echter niet meer dan vier te bedragen. Artikel 8 Brandbestrijdingsmiddelen 1. Er zijn ten minste twee draagbare blustoestellen aanwezig. Deze zijn in de nabijheid van de stuurstand opgesteld. 2. Indien de rondvaartboot is voorzien van een CNG-installatie is de ruimte waarin de voortstuwingsmotor is geplaatst voorzien van een vast opgestelde brandblusinstallatie. Artikel 9 Ankergerei Bij gebruik op de binnenwateren van zone 3 zijn de schepen voorzien van een anker met een gewicht van ten minste 50 kg en een ankerketting of ankerdraad met een lengte van ten minste 30 m. Het ankergewicht mag worden verminderd bij toepassing van bijzondere ankertypen met verhoogde houdkracht. Artikel 10 Schotten 1. De volgende waterdichte schotten, die reiken tot de bovenkant van het scheepsboord zijn aangebracht: a. een aanvaringsschot, gelegen op ten minste 0,10 m en ten hoogste 0,60 m achter de voorloodlijn; b. een schot tussen de machinekamer en de passagiersruimte; c. een achterpiekschot op een redelijke afstand van de achtersteven. Op schepen met een lengte van 25 m of minder mag het achterpiekschot achterwege worden gelaten. 2. Indien de rondvaartboot is voorzien van een CNG-installatie zijn doorvoeringen door schotten gasdicht. Doorvoeringen door het machinekamerschot zijn tevens brandwerend. Artikel 11 Buitenboordaansluitingen Buitenboordaansluitingen zijn direct op de huid voorzien van een afsluiter. Dit geldt niet voor toiletten die zijn voorzien van een metalen pot, gemonteerd op een dikwandige stalen pijp, zodanig dat de bovenrand van de pot een veiligheidsafstand van ten minste 0,40 m heeft. Artikel 12 Voortstuwingsinstallaties 1. Het vermogen van de voortstuwingsinstallatie is zodanig, dat het volbeladen schip bij vol vermogen varende, tot stilstand kan komen in een vaarweg van ten hoogste twee maal de lengte van het schip. 2. Vanaf de stuurstand moet afgelezen kunnen worden a. de temperatuur van het koelwater en de druk van de smeerolie van voortstuwingsmotoren en b. het toerental van voortstuwingsmotoren of schroefassen. 3.Indien de voortstuwingsmotor gebruik maakt van brandstof met een vlampunt beneden 55 °C: a. wordt CNG gebruikt als brandstof; en b. wordt de voortstuwingsmotor voorzien van brandstof door middel van een CNG-installatie. 4. Indien een rondvaartboot van het Amsterdamse grachtentype tijdens de bouw voorzien wordt van een CNG-installatie, zijn de constructietekeningen voor de aanvang van de bouw goedgekeurd door de minister. 5. Indien een rondvaartboot van het Amsterdamse grachtentype voorzien wordt van een CNG-installatie zijn de constructietekeningen van de CNG-installatie zelf en de constructietekeningen voor de inbouw daarvan, voor aanvang van de inbouw, goedgekeurd door de minister. 6. De goedkeuring, bedoeld in het vierde en vijfde lid, wordt verleend indien naar het redelijk oordeel van de minister de veiligheid van de rondvaartboot en de opvarenden, voor zover deze verband houdt met de constructie en wijze van inbouw van de CNG-installatie, voldoende gewaarborgd zal zijn. Artikel 13 Onderdelen van de CNG-installatie 1. De CNG-installatie bevat uitsluitend de onderdelen, bedoeld in dit artikel. 2. De CNG-installatie bestaat ten minste uit de volgende onderdelen: a. een CNG-tank; b. een overdrukbeveiliging ten behoeve van de CNG-tank; c. een automatische tankafsluiter; d. een manometer; e. een warmtewisselaar en drukregelaar, eventueel gecombineerd; f. een automatische afsluitklep; g. een vulaansluiting; h. een terugslagklep in de vulleiding; i. gasleidingen; j. een inspuitstuk of gasmengstuk; en k. gasvoerende verbindingen tussen de onderdelen van de CNG-installatie. 3. De volgende onderdelen kunnen deel uitmaken van de CNG-installatie: a. een handafsluiter; b. gasslangen; c. een gasregeleenheid; d. een CNG-filtereenheid; e. een druk- of temperatuursensor; en f. elektrische voorzieningen. 4. In het gedeelte van de CNG-installatie waar de druk lager is dan 50 kPa kunnen extra onderdelen ten behoeve van het goed functioneren van de motor worden aangebracht. Artikel 14 Eisen aan de toelating van onderdelen voor de CNG-installatie 1. De onderdelen, genoemd in artikel 13, tweede lid, onder a tot en met h, en derde lid, onder a en e, voldoen aan de voor de desbetreffende onderdelen vastgestelde normen van het op het moment van installatie geldende ECE-Reglement Nr. 67. 2. De onderdelen, genoemd in artikel 13, tweede lid, onder i en j, en derde lid, onder b, c en d, voldoen aan de voor de desbetreffende onderdelen vastgestelde normen van het op het moment van installatie geldende ECE-Reglement Nr. 67, voor zover deze onderdelen gebruikt worden in een gedeelte van de CNG-installatie waar de druk hoger kan zijn dan 50 Kpa. 3. Onderdelen waarvoor in het op het moment van installatie geldende ECE-Reglement Nr. 67 geen normen zijn opgenomen en die gebruikt worden in een gedeelte van de CNG-installatie waar de druk hoger kan zijn dan 50 Kpa zijn goedgekeurd door de minister. 4. De onderdelen, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn voorzien van een geldig goedkeuringsmerk ECE-Reglement Nr. 67 als bedoeld in bijlage 2 van de Regeling toelatingseisen, tenzij dit als gevolg van aard of functie van het onderdeel niet mogelijk is. 5. Een onderdeel als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt vermeld op een aan boord aanwezige lijst, onder vermelding van de gegevens van het goedkeuringsmerk, genoemd in het vierde lid. 6. Een onderdeel als bedoeld in het derde lid, wordt vermeld op een aan boord aanwezige lijst, onder vermelding van de merknaam en de typeaanduiding en voorzien van een stempel ten teken van de goedkeuring, bedoeld in het derde lid. Artikel 15 Drukbestendigheid De onderdelen van de CNG-installatie zijn bestand tegen de hoogste druk die onder normale bedrijfsomstandigheden kan optreden in het gedeelte van de CNG-installatie waar een onderdeel is aangebracht. Artikel 16 Combinaties van onderdelen 1. De functies van de onderdelen, bedoeld in artikel 14, eerste, tweede en derde lid, worden niet in één onderdeel gecombineerd. 2. In afwijking van het eerste lid, kunnen de functies van de volgende onderdelen in één onderdeel worden gecombineerd: a. de overdrukbeveiliging ten behoeve van de CNG-tank, genoemd in artikel 13, tweede lid, onder b, met de automatische tankafsluiter, genoemd in artikel 13, tweede lid, onder c; b. de warmtewisselaar en drukregelaar, genoemd in artikel 13, tweede lid, onder e, met de automatische afsluitklep, genoemd in artikel 13, tweede lid, onder f; c. de CNG-filtereenheid, genoemd in artikel 13, derde lid, onder d, met de onderdelen, genoemd in artikel 13, tweede lid, onder c, d, e, f, g en j, alsmede met de onderdelen, genoemd in artikel 13, derde lid, onder a, c, en e; d. de druk- of temperatuursensor, genoemd in artikel 13, derde lid, onder e, met de onderdelen, genoemd in artikel 13, tweede lid, onder c, d, e, f, g, en j, alsmede met de onderdelen, genoemd in artikel 13, derde lid, onder a, c, en d. Artikel 17 Constructie 1. De levering van de onderdelen van de CNG-installatie en de inbouw daarvan geschieden door dezelfde leverancier. 2. De inbouw geschiedt in overeenstemming met de constructietekeningen, genoemd in artikel 12, vierde of vijfde lid. 3. De onderdelen van de CNG-installatie zijn deugdelijk bevestigd. 4. De CNG-installatie vertoont geen lekkage. 5. De CNG-installatie is zodanig ingebouwd dat de bescherming tegen beschadiging optimaal is. 6. Geen deel van de CNG-installatie bevindt zich binnen een afstand van 0,1 meter van een uitlaat of vergelijkbare hittebron, tenzij het deel door middel van een schild afdoende tegen de hitte is beschermd. 7. Op de CNG-installatie wordt niets aangesloten dat geen verband heeft met het goed en veilig functioneren van de voortstuwingsmotor. 8. De onderdelen, genoemd in artikel 14, zijn zodanig ingebouwd dat controle eenvoudig is en de goedkeuringsmerken leesbaar zijn. Artikel 18 Bijzondere constructie-eisen 1. Indien door het falen van een onderdeel van de CNG-installatie een ander onderdeel van de CNG-installatie boven de ontwerpdruk kan worden belast, is een drukbeveiliging aangebracht die de gastoevoer naar het als gevolg van het falen te hoog belaste deel in voorkomende gevallen automatisch afsluit. De afsluiter bevindt zich in een gedeelte van de installatie dat niet door een te hoge druk kan worden belast. 2. Een automatische afsluitklep sluit de brandstoftoevoer af, tenzij de motor draait of gestart wordt. 3. Een automatische afsluitklep sluit de brandstoftoevoer af, indien de gasdruk voor de motor te hoog wordt. De gasdruk wordt bewaakt door middel van een drukschakelaar of een instrument met dezelfde werking. De afstelling is zodanig dat de gasdruk veilig is, maar voldoende hoog om de motor het gas stabiel en nagenoeg volledig te laten verbranden. Artikel 19 CNG-tanks 1. CNG-tanks bevinden zich niet in de motorkamer. 2. Aansluitingen op CNG-tanks bevinden zich in de ruimte waarin de CNG-tanks zijn geplaatst. 3. De ruimte waarin de CNG-tanks zijn geplaatst wordt voldoende geventileerd. De luchtinlaat bevindt zich aan de ene zijde bovenin de ruimte. Het afzuigkanaal bevindt zich op niet meer dan 50 mm van de bodem, diagonaal tegenover de luchtinlaat aan de andere zijde van de ruimte. 4. De ventilatieopeningen in de ruimte waarin de CNG-tanks zijn geplaatst, zijn voorzien van door de minister goedgekeurde vlamkerende roosters. 5. De capaciteit van de ventilatie is voldoende om de lucht in de ruimte tenminste 20 keer per uur volledig te verversen. 6. Het ventilatiesysteem is zodanig uitgevoerd dat vonkvorming en elektrostatische oplading zijn uitgesloten. 7. Ventilatieopeningen aan de buitenzijde van de rondvaartboot ten behoeve van de luchtinlaat bevinden zich aan de bovenzijde van de opbouw. 8. De capaciteit van de CNG-tanks is niet groter dan vereist voor één dagreis. 9. De hoofdkranen van de CNG-tanks kunnen vanuit de stuurstand worden gesloten. 10. CNG-tanks zijn goedgekeurd bij de meest recente periodieke keuring, bedoeld in artikel 32, derde lid. Artikel 20 Overdrukbeveiliging CNG-tank 1. De overdrukbeveiliging is in de CNG-tank of in een appendage op de tank aangebracht. 2. De werking van de appendage belemmert het functioneren van de overdrukbeveiliging niet. 3. Eventuele overdruk wordt direct naar buiten afgevoerd en niet op een lager punt dan aan de bovenzijde van de opbouw afgeblazen. Artikel 21 Automatische tankafsluiter 1. De automatische tankafsluiter is op de CNG-tank aangebracht. 2. De automatische tankafsluiter is uitgevoerd: a. als één component waarin een automatische afsluitklep en een handbediende afsluitklep is ondergebracht, zonodig tevens voorzien van een overdrukbeveiliging; of b. als een samenstel van twee componenten bestaande uit een handbediende tankafsluiter, al dan niet voorzien van een overdrukbeveiliging, en een automatische afsluitklep, waarbij de handafsluiter direct na de CNG-tank en de automatische afsluitklep direct op de handafsluiter is aangebracht. Artikel 22 Automatische afsluitklep 1. In de gasleiding van de CNG-tank naar de drukregelaar is zo dicht mogelijk bij de drukregelaar een automatische afsluitklep aangebracht. 2. Indien meerdere drukregelaars zijn aangebracht kan de automatische afsluitklep voor de laatste drukregelaar zijn geplaatst. Artikel 23 CNG-motorkamer Artikel 21, derde tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing op de ruimte waarin de voortstuwingsmotor van een rondvaartboot van het Amsterdamse grachtentype, voorzien van een CNG-installatie, is geplaatst. Artikel 24 Gasdetectie 1. In ruimten waar lekkage van CNG kan ontstaan is een gasdetectie-installatie aangebracht. 2. De gasdetectie-installatie geeft optisch en akoestisch alarm nabij de stuurstand indien de hoeveelheid CNG in de ruimte 10% van de onderste explosiegrens bereikt. 3. De gasdetectie-installatie is uiterlijk zes maanden geleden gecontroleerd op correcte werking en in orde bevonden. Artikel 25 Gastoevoerleiding 1. In het gedeelte van de gastoevoerleiding van de CNG-tanks naar de motor, dat is aangebracht onder het passagiersverblijf, bevinden zich geen flenzen of koppelingen. 2. Het gedeelte van de gastoevoerleiding van de CNG-tanks naar de motor dat is aangebracht onder het passagiersverblijf bevindt zich in een voldoende geventileerde mantelpijp. Artikel 26 Manometer 1. De manometer is aangebracht in het gedeelte van de CNG-installatie waar de ongeregelde tankdruk kan worden gemeten. 2. De manometer is eenvoudig afleesbaar. Artikel 27 Vulaansluiting De vulaansluiting van een CNG-tank: a. bevindt zich aan dek in de buitenlucht; en b. is beschermd tegen vuil en water. Artikel 28 Gasleidingen- en slangen 1. Een gasleiding voor CNG waarin de druk hoger kan zijn dan 2500 Kpa: a. heeft een buitendiameter van niet meer dan 12 mm; b. is van naadloos roestvast staal; en c. voldoet aan de op het moment van installatie voor dergelijke gasleidingen geldende normen van ISO 2604-2. 2. Een gasleiding voor CNG waarin de druk hoger kan zijn dan 50 Kpa: a. is van naadloos roestvast staal of naadloos koper; b. heeft een buitendiameter van niet meer dan 12 mm; en c. heeft een wanddikte van tenminste 0,8 mm. 3. Ten aanzien van een roestvaststalen gasleiding als bedoeld in het eerste lid is voorzien in een inspectiecertificaat volgens de op het moment van afgifte van het certificaat geldende normen van NEN-EN 10204 - 3.1.B, of een gelijkwaardig testrapport. 4. Indien het gebruik van gasleidingen om constructietechnische redenen niet goed mogelijk is, is het toegestaan over korte afstanden gebruik te maken van door het hoofd van de scheepvaartinspectie goedgekeurde gasslangen. 5. Gasslangen zijn niet langer dan één jaar geleden geproduceerd. Indien alleen het productiejaar is vermeld, geldt 31 december van dat jaar als productiedatum. Artikel 29 Bevestiging gasleidingen en gasslangen voor CNG 1. Gasleidingen voor CNG worden niet bevestigd met aluminium bevestigingsmiddelen of door middel van lassen of solderen. 2. Gasleidingen zijn niet onderhevig aan spanning of trillingen anders dan die van het binnenschip zelf. 3. Gasslangen zijn niet onderhevig aan spanningen. 4. Roestvaststalen gasleidingen worden vast ingebouwd met tenminste iedere 0.60 m een bevestigingspunt. 5. Koperen gasleidingen worden vast ingebouwd met tenminste iedere 0.40 m een bevestigingspunt. 6. Op bevestigingspunten is de gasleiding voorzien van beschermend materiaal. Artikel 30 Gasvoerende verbindingen 1. Gasvoerende soldeerverbindingen en gasvoerende snijringverbindingen in gasleidingen voor CNG zijn niet toegestaan. 2. Roestvaststalen gasleidingen worden verbonden door middel van roestvaststalen fittingen. 3. Lasverbindingen tussen roestvaststalen gasleidingen zijn toegestaan indien uit röntgenonderzoek gebleken is dat de verbindingen veilig zijn. Een daarvan getuigend certificaat, afgegeven door een daartoe door de minister erkende instantie, wordt overgelegd. 4. Koperen gasleidingen worden verbonden door middel van een fitting van corrosiebestendig metaal. 5. Verdeelblokken zijn van corrosiebestendig metaal. 6. Stalen gasleidingen worden aangesloten door middel van daartoe geschikte knelringverbindingen. 7. Koperen gasleidingen worden aangesloten door middel van daartoe geschikte dubbelconische ringen of dubbele flenzen. 8. Het aantal verbindingen is zo klein mogelijk. 9. De verbindingen zijn op een voor controle toegankelijke plaats aangebracht. Artikel 31 Handafsluiters 1. De CNG-installatie heeft ten hoogste twee handafsluiters. 2. Een handafsluiter dient als: a. extra veiligheidsafsluiter; of b. testafsluiter. 3. De handafsluiter, genoemd in het tweede lid, onder a, is gemonteerd voor de automatische afsluitklep. 4. De handafsluiter, genoemd in het tweede lid, onder b, is voldoende beveiligd tegen gebruik door onbevoegden. Artikel 32 Onderhoud 1. Het onderhoud van de CNG-installatie geschiedt conform een met de fabrikant of de leverancier van de CNG-installatie overeengekomen onderhoudsprogramma. 2. Het onderhoudsprogramma voorziet tenminste in een regelmatige controle van de CNG-installatie. 3. Het onderhoudsprogramma voorziet in een periodieke keuring van de CNG-tanks en vermeldt de daarbij toe te passen testmethode en de afkeuringscriteria. 4. Een kopie van de beschrijving van het onderhoudsprogramma wordt binnen drie maanden na ingebruikname van de CNG-installatie toegezonden aan de minister. 5. De minister kan het onderhoudsprogramma aanpassen voor zover uitvoering van het onderhoudsprogramma de veiligheid van het gebruik van de CNG-installatie naar zijn redelijk oordeel onvoldoende waarborgt. 6. De resultaten van een controle als bedoeld in het tweede lid en de resultaten van een periodieke keuring als bedoeld in het derde lid worden aangetekend bij de beschrijving van het onderhoudsprogramma, onder vermelding van de datum waarop de controle of de keuring is gehouden of geëindigd en de naam van degene onder wiens verantwoordelijkheid de controle of de keuring heeft plaatsgevonden. Deze ondertekent de aantekening. 7. Indien een CNG-tank geheel of gedeeltelijk wordt afgekeurd stelt de eigenaar de minister hiervan onverwijld op de hoogte. 8. De beschrijving van het onderhoudsprogramma bevindt zich aan boord. Artikel 33 Vrij uitzicht vanuit de stuurstand 1. Het uitzicht vanuit de stuurstand is in alle richtingen voldoende vrij. 2. Het uitzicht naar achter kan met behulp van betrouwbare optische hulpmiddelen mogelijk worden gemaakt. Artikel 34 Lensinrichting Voor de dompelpomp is een capaciteit van 3000 l/uur voldoende. Artikel 35 Overgangsbepalingen 1. De artikelen 7, 10, 11, eerste lid, 12 en 14, eerste en tweede lid, van deze bijlage zijn niet van toepassing bij het onderzoek van rondvaartboten waarvan het tijdstip van aanvang van de bouw gelegen is voor 22 december 1990, mits voorzieningen zijn getroffen, die naar het redelijk oordeel van de minister voldoende waarborg bieden voor de veiligheid van het schip en de opvarenden, dan wel naar het redelijk oordeel van de minister in overeenstemming met het bevoegde districtshoofd van de arbeidsinspectie voldoende waarborg bieden voor de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in verband met de arbeid aan boord. 2. Indien op rondvaartboten waarvan het tijdstip van aanvang van de bouw gelegen is voor 22 december 1990 niet aan de regelen van artikel 6 wordt voldaan, kan de minister het maximaal toegestane aantal passagiers op het schip ofwel in de betrokken ruimte beperken. 3. De artikelen 14, vierde en zesde lid, 19, eerste en tweede lid, en 34 derde lid, zijn niet van toepassing op rondvaartboten waarvan het tijdstip van aanvang van de bouw gelegen is voor 1 juli 1996. 4. De artikelen 14, vijfde en zesde lid, 19, eerste en tweede lid, en 34, derde lid, zijn niet van toepassing op rondvaartboten waarvan het tijdstip van aanvang van de inbouw van de CNG-installatie gelegen is voor 1 juli 1996. Artikel 36 Wederzijdse erkenning Met de in deze bijlage vastgestelde technische eisen worden gelijkgesteld daaraan gelijkwaardige technische eisen, vastgesteld door of vanwege een lidstaat van de Europese Unie dan wel door of vanwege een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte. Bijlage 3.4 Technische eisen voor open rondvaartboten als bedoeld in artikel 3.5, onderdeel c. Artikel 1 Onverminderd het in deze bijlage bepaalde, voldoen open rondvaartboten aan bijlage II van de richtlijn met uitzondering van de artikelen: a. 3.03, eerste tot en met vijfde lid; b. 3.04, tweede tot en met zevende lid; c. 8.04, voor zover het open rondvaartboten met buitenboordmotoren betreft; d. 8.05, eerste en dertiende lid; e. 8.08; f. 10.01; g. 10.02; h. 10.03, eerste lid; i. 10.05, eerste en tweede lid; j. 11.08; k. 11.04; l. 11.02, tweede en vierde lid; m. 15.05 richtlijn; n. 15.06, eerste lid, onder b, vierde lid, zesde lid, onder f, elfde lid en zeventiende lid; o. 15.09; p. 15.10, tweede tot en met zevende lid richtlijn; q. 15.11, zeventiende lid; r. 15.12. Artikel 2 Schotten 1. Open rondvaartboten met een lengte van Lwl van meer dan 10 meter, zijn voorzien van een waterdicht aanvaringsschot, gelegen op ten minste 0,10 m en ten hoogste 0,60 m achter de voorloodlijn. Het schip is voor dit aanvaringsschot met een waterdicht dek afgesloten. 2. Voor houten open rondvaartboten die worden gebruikt voor de vaart op de binnenwateren van de zone 4 kan worden afgeweken van hetgeen in het eerste lid is bepaald. 3. Op open rondvaartboten met een vast in het schip opgestelde voortstuwingsmotor is deze motor geheel door een brandvertragende omkasting omsloten. Artikel 3 Stabiliteit 1. Er kan voor open rondvaartboten bij gebruik op de binnenwateren van zone 3 door de minister voorgeschreven worden, dat zij na vollopen voldoende reservedrijfvermogen bezitten. Dit reservedrijfvermogen wordt voldoende geacht indien het schip in volgelopen toestand nog een vrijboord van ten minste 0,05 m heeft. 2. Voor open rondvaartboten, welke met uitzondering van de gangpaden geheel zijn voorzien van vast opgestelde zitbanken, kunnen bij gebruik op bepaalde binnenwateren van de zone 4, de volgende ontheffingen van de voorschriften van 15.03 van bijlage II van de richtlijn worden verleend: a. de invloed van een winddruk en van een middelpuntvliedende kracht veroorzaakt door roergeven behoeft niet in rekening te worden gebracht; b. voor dwarsscheepse verplaatsing van de helft van het toegestane aantal personen kan worden uitgegaan van het plaatsen van een vierde deel van het toegestane aantal personen aan een uiterste scheepszijde en een vierde deel van het toegestane aantal personen op het midden van het schip. Daarbij kunnen een geringer resterend vrijboord en een geringere resterende veiligheidsafstand worden toegestaan. Artikel 6 Veiligheidsafstand Voor open rondvaartboten kan ontheffing van artikel 15.04, eerste lid, van bijlage II van de richtlijn worden verleend. Artikel 7 Ten hoogste toegestane aantal passagiers 1. Het ten hoogste toegestane aantal passagiers wordt zodanig vastgesteld dat aan de voorschriften met betrekking tot de stabiliteit en het vrijboord wordt voldaan. 2. Het ten hoogste toegestane aantal passagiers is niet groter dan het aantal voor passagiers beschikbare plaatsen. 3. Voor de zitplaatsen wordt gerekend met een breedte van tenminste 0,40 m per persoon. Artikel 8 Beveiliging tegen vallen Op open rondvaartboten wordt bij gebruik op binnenwateren van de zone 4 de voor passagiers bestemde, niet afgesloten gedeelten van dekken, welke geheel bezet zijn met dwarsscheeps geplaatste vast opgestelde zitbanken, voorzien van vaste verschansingen of relingen met een hoogte van tenminste 0,30 m, gemeten boven de zitting van de bank. Artikel 9 Uitgangen 1. Op open rondvaartboten met een opbouw is een vrij middenpad over de gehele lengte van het voor passagiers bestemde gedeelte aanwezig. Dit middenpad heeft een breedte van ten minste 0,45 m. 2. Op open rondvaartboten met een opbouw is zowel aan de voorzijde als aan de achterzijde van het voor passagiers bestemde gedeelte een uitgang met een vrije breedte van ten minste 0,50 m aanwezig. Eén van de uitgangen mag zijn vervangen door twee nooduitgangen, ieder met een vrije doorgang van ten minste 0,60 cm. breedte en ten minste 0,80 cm. hoogte. 3. Het aan en van boord gaan van de passagiers geschiedt op veilige wijze. Zo nodig zijn handgrepen en traptreden aangebracht. Artikel 10 Motorinstallatie 1. Op open rondvaartboten mag voor buitenboordmotoren brandstof met een vlampunt van 55 of lager worden gebruikt. 2. In het geval, bedoeld in het eerste lid, mag de brandstoftank geen grotere inhoud dan 25 liter hebben. De tank bevindt zich buiten het voor passagiers bestemde gedeelte. 3. Bij een elektrisch gedreven voortstuwing zijn de accubatterijen aan de bovenzijde zodanig afgedekt, dat zij beschermd zijn tegen aanraking, vallende voorwerpen en druipwater. Artikel 11 Lensinrichting 1. Op open rondvaartboten met een lengte van Lwl van 7 meter of minder zijn ten minste twee geschikte hoosvaten aanwezig. 2. Open rondvaartboten met een lengte van Lwl van meer dan 7 meter zijn van een handlenspomp voorzien. Bij een lengte Lwl van 12 meter of minder is de diameter van de aansluiting tenminste 38 mm en bij een lengte boven 12 meter tenminste 50 mm. Artikel 12 Ankergerei Open rondvaartboten zijn bij gebruik op de binnenwateren van zone 3 van een anker met ankertros van voldoende lengte voor het betrokken vaarwater voorzien. Het gewicht van dit anker bedraagt ten minste 25 kg. Artikel 13 Reddingmiddelen 1. Bij een ten hoogste toegestaan aantal passagiers van 25 of minder is ten minste één reddingboei en bij een aantal van meer dan 25 ten minste twee reddingboeien aanwezig. De reddingboeien zijn van een lijn met een lengte van ten minste 20 m voorzien en zodanig opgeborgen, dat zij voor onmiddellijk gebruik gereed zijn. 2. Voor alle passagiers zijn individuele of collectieve reddingmiddelen aan boord. Drijvende zitkussens worden als reddingmiddel beschouwd indien zij: a. een draagvermogen in zoetwater van ten minste 7,5 kg hebben; b. bestand zijn tegen olie, olieproducten en temperaturen tot 50°C; c. van een grijplijn zijn voorzien en d. niet aan het schip zijn bevestigd. 3. Er kan voor open rondvaartboten bij gebruik op bepaalde binnenwateren van zone 4, een afwijking van het bepaalde in het tweede lid worden toegestaan. Artikel 14 Draagbare blustoestellen In de nabijheid van de motorinstallatie is een draagbaar blustoestel met een voor vloeistofbranden geschikt blusmiddel en een vulgewicht van ten minste 4 kg aanwezig. Artikel 15 Overige uitrusting Aan boord is ten minste de volgende uitrusting in bruikbare staat aanwezig: a. een vaarboom/bootshaak; b. een verbanddoos, model B; c. voldoende trossen voor meren en slepen; d. indien tussen zonsondergang en zonsopgang wordt gevaren een geschikte draagbare elektrische lantaarn in waterdichte uitvoering. Artikel 16 Overgangsbepalingen 1. De artikelen 4, 11, tweede lid, tweede zin, en 12 van deze regeling zijn niet van toepassing bij het onderzoek van rondvaartboten waarvan het tijdstip van aanvang van de bouw gelegen is voor 22 december 1990, mits voorzieningen zijn getroffen, die naar het redelijk oordeel van de minister voldoende waarborg bieden voor de veiligheid van het schip en de opvarenden, dan wel naar het redelijk oordeel van de minister in overeenstemming met het bevoegde districtshoofd van de arbeidsinspectie voldoende waarborg bieden voor de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in verband met de arbeid aan boord. 2. Indien op rondvaartboten waarvan het tijdstip van aanvang van de bouw gelegen is voor 22 december 1990 niet aan de eisen van artikel 9 wordt voldaan, kan de minister een afwijking daarvan toestaan onder beperking van het ten hoogste toegestane aantal passagiers op het schip ofwel in de betrokken ruimte, mits voorzieningen zijn getroffen die naar het redelijk oordeel van de minister voldoende waarborg bieden voor de veiligheid van het schip en de opvarenden. 3. De artikelen opgenomen in kolom 2 van artikel 11.02 van bijlage III van het Binnenschepenbesluit zijn, in aanvulling op artikel 42, tweede lid, van het Binnenschepenbesluit niet van toepassing bij het onderzoek van bestaande rondvaartboten bij gebruik op bepaalde binnenwateren van de zone 4, overeenkomstig de artikelen 5, tweede lid, en 9 van deze regeling, met dien verstande dat naar het redelijk oordeel van de minister geen reden tot twijfel bestaat aan de veiligheid van de opvarenden en aan de stabiliteit van het beladen schip, en dat de omstandigheden die op grond van eerdere lokale verordeningen zijn aanvaard, overeenkomstig van toepassing zijn. Artikel 17 Met de in deze bijlage vastgestelde technische eisen worden gelijkgesteld daaraan gelijkwaardige technische eisen, vastgesteld door of vanwege een lidstaat van de Europese Unie dan wel door of vanwege een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte. Bijlage 3.5 Technische eisen voor Skûtsjes als bedoeld in artikel 3.5, onderdeel d. Artikel 1 Deze bijlage is van toepassing op de binnen de provincies Friesland, Groningen en Drenthe gelegen wateren van de zones 3 en 4. Artikel 2 1. Onverminderd het in deze bijlage bepaalde voldoen skûtsjes aan bijlage II van de richtlijn. 2. Artikel 15.06, tiende lid, onderdeel a, van bijlage II van de richtlijn is niet van toepassing op skûtsjes. Artikel 3 1. Aan beide zijden is over de volledige lengte van de luikenkap een handrail aangebracht. 2. Op regelmatige afstanden zijn grijplijnen over de luikenkap gespannen. 3. Op de boeiing zijn zetboorden geplaatst. 4. Tijdens de vaart is het dragen van een reddingvest verplicht. Dit gebod is op een bord op een voor een ieder duidelijk zichtbare plaats aangebracht. 5. De luikenkap is voorzien van een markering van de grens waar de hoogte van de giek boven het hoogste deel van de luikenkap ten minste 0,80 m bedraagt. In de nabijheid van deze markering is op een voor ieder duidelijk zichtbare wijze een bord aangebracht met het opschrift: ‘Niet toegankelijk voor passagiers’. Artikel 4 Bij gebruik van buitenboordmotoren zijn brandstoftanks van deze motoren zodanig op of buiten het schip geplaatst, dat ze niet kunnen verschuiven en brandstof zich niet in het schip kan verzamelen. Artikel 5 1. Bedrijfsmatig vervoer van passagiers is uitsluitend toegestaan in de periode van 1 mei tot en met 30 september. 2. Een met passagiers ondernomen vaartocht bedraagt maximaal twee en een half uur. 3. Het certificaat vermeldt de in het eerste en tweede lid bedoelde voorschriften. 4. Naast de in hoofdstuk 6 voorgeschreven minimumbemanning zijn twee extra bemanningsleden aan boord die zijn voorzien van een dienstboekje. Artikel 6 Met de in deze bijlage vastgestelde technische eisen worden gelijkgesteld daaraan gelijkwaardige technische eisen, vastgesteld door of vanwege een lidstaat van de Europese Unie dan wel door of vanwege een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte. Bijlage 3.6 Technische eisen voor veerponten als bedoeld in artikel 3.5, onderdeel e. Artikel 1 De definities van artikel 1.01 van bijlage II van de richtlijn zijn van overeenkomstige toepassing op deze bijlage. Artikel 2 1. Onverminderd het in deze bijlage bepaalde voldoen veerponten aan bijlage II van de richtlijn met uitzondering van: a. hoofdstuk 6 en 7, echter uitsluitend voor niet-vrijvarende veerponten; b. artikel 10.02, eerste lid, onderdeel d en tweede lid, onderdeel d voor veerponten waarvan de voortstuwingsmotor buiten staat opgesteld; c. artikel 15.02, tweede tot en met twaalfde lid; d. artikel 15.03, derde tot en met tiende lid; e. artikel 15.04, eerste tot en met derde lid; f. artikel 15.05; g. artikel 15.06, zeventiende lid; h. artikel 15.08, tweede lid; i. artikel 15.09, eerste lid, tweede alinea; j. artikel 15.09, vijfde en tiende lid, echter uitsluitend voor veerponten in de zones 3 of 4; k. artikel 15.11, zeventiende lid l. artikel 15.12, tweede tot en met tiende lid. Artikel 3 Waterdichte indeling 1. Voor veerponten wordt het drijfvermogen in geval van lek voor alle voorziene beladingstoestanden aangetoond overeenkomstig artikel 3.03 van bijlage II van de richtlijn. 2. Het eerste lid is niet van toepassing op veerponten die zijn gebouwd of bestemd voor het vervoer van uitsluitend personen met inbegrip van voertuigen op twee wielen, met een lengte Lwl van minder dan 15 m in de zone 3 en met een lengte Lwl van minder dan 25 m in de zone 4. 3. De in 3.03 van bijlage II van de richtlijn voorgeschreven kleinste lengten van waterdichte afdelingen zijn niet van toepassing op veerponten waarvan de lengte Lwl minder dan 25 m bedraagt. 4. Veerponten die niet zijn voorzien van een vast dek, zijn in de zijden van luchtkasten voorzien, zodanig dat bij lek worden het reserve drijfvermogen een gelijkwaardige veiligheid biedt. Artikel 5 Stabiliteit algemeen 1. Aan het rekenkundig bewijs van voldoende stabiliteit wordt geacht te zijn voldaan, wanneer daaruit blijkt dat de slagzij van het schip in de beladingstoestanden als bedoeld in artikel 6 en onder gelijktijdige invloed van de in artikel 7 bedoelde kenterende momenten niet meer dan 12 bedraagt. 2. De gelijktijdig door de dwarsscheepse verplaatsing van personen en door de belading met voertuigen veroorzaakte slagzij mag daarbij niet meer dan 10 bedragen. 3. Bij de in het eerste lid bedoelde slagzij zijn resterend vrijboord en een resterende veiligheidsafstand als bedoeld in artikel 10 aanwezig. 4. Voor veerponten die zijn gebouwd of bestemd voor het vervoer van uitsluitend personen met inbegrip van voertuigen op twee wielen, met een lengte Lwl van ten hoogste 25 m kan voldoende stabiliteit in plaats van door het rekenkundig bewijs worden aangetoond door een stabiliteitsproef als bedoeld in artikel 15.03 van bijlage II van de richtlijn. 5. De in artikel 15.04 van bijlage II van de richtlijn bedoelde criteria voor het resterend vrijboord en de resterende veiligheidsafstand zijn van toepassing op veerponten in de zones 3 en 4. Bij veerponten in de zone 2 is het daar bedoelde resterend vrijboord en de daar bedoelde resterende veiligheidsafstand niet kleiner dan respectievelijk 0,05 Bwl + 0,25 m en 0,05 Bwl + 0,15 m. Artikel 6 Beladingstoestanden 1. Er wordt gerekend met de volledige uitrusting, alle bemanningsleden en het ten hoogste toegestane aantal passagiers. De brandstof- en drinkwatertanks worden half gevuld aangenomen. 2. Bij veerponten als bedoeld in artikel 1, tweede lid, sub b, wordt het voor de in artikel 5, eerste lid, bedoelde berekening aan te nemen gewicht van voertuigen en hun lading bepaald door het in artikel 12, tweede lid, genoemde laadvermogen te verminderen met het gewicht van de volledige uitrusting, alle bemanningsleden, het ten hoogste toegestane aantal passagiers en de maximale inhoud van brandstof- en drinkwatertanks. 3. Het gewicht van de voertuigen en hun lading wordt over de veerpont verdeeld gerekend in evenredigheid met de beschikbare dekruimte en overeenkomstig de aard van de daarop toe te laten voertuigen. 4. Wanneer een veerpont beschikt over twee of meer opstelstroken, wordt eveneens gerekend met een gewicht van voertuigen en hun lading en een verdeling daarvan overeenkomstig het bepaalde in artikel 9. 5. Voor de hoogte van het zwaartepunt van voertuigen en hun lading wordt boven het rijdek gerekend met 0,80 m voor personenauto's en met 2,00 m voor vrachtauto's, autobussen en dergelijke. 6. Voor de in het derde en het vierde lid bedoelde beladingstoestanden wordt een trimberekening gemaakt voor de ongunstigste toestand waarbij het zwaarste op de veerpont toegestane voertuig zich tijdens het op- en afrijden op het einde van de rijbaan of op de laadklep bevindt. Artikel 7 Kenterende momenten 1. Voor veerponten wordt gerekend met de gelijktijdige invloed van de kenterende momenten ten gevolge van: a. een dwarsscheepse verplaatsing van het ten hoogste toegestane aantal personen als bedoeld in artikel 8; b. een winddruk als bedoeld in artikel 15.03, vijfde lid, van bijlage II van de richtlijn; c. een middelpuntvliedende kracht veroorzaakt door roergeven, als bedoeld in artikel 15.03, zesde lid, van bijlage II van de richtlijn; d. een belading met voertuigen als bedoeld in artikel 9. 2.Voor niet-vrijvarende veerponten behoeft niet te worden gerekend met een kenterend moment ten gevolge van een middelpuntvliedende kracht veroorzaakt door roergeven. Artikel 8 Moment ten gevolge van verplaatsen van personen 1. Het uitgangspunt voor de berekening is de ligging van het totale zwaartepunt der passagiers op hart schip. 2. Voor de berekening van het moment wordt een verplaatsing van alle passagiers vanuit hart schip naar die zijde van het schip aangenomen, waarbij de arm van het moment het grootst is. Daarbij wordt gerekend met een dichtheid van 3,75 personen per m² vrij dekoppervlak. Voor de bezetting van zitbanken wordt per passagier met een breedte van 0,50 m en een zitdiepte van 0,75 m worden gerekend. 3. In afwijking van het bepaalde in het tweede lid, worden bij veerponten met twee of meer opstelstroken, indien dit aanleiding geeft tot ongunstiger resultaat, het verplaatsen van personen gerekend naar dezelfde scheepszijde als het plaatsen van de voertuigen zoals genoemd in artikel 9. Artikel 9 Moment tengevolge van belading met voertuigen 1. Wanneer een veerpont als bedoeld in artikel 1, tweede lid, sub b, beschikt over twee of meer opstelstroken, wordt voor de stabiliteit een percentage van het maximaal toegestane gewicht van voertuigen en hun lading asymmetrisch opgesteld in rekening gebracht afhankelijk van het aantal opstelstroken. Dit percentage bedraagt: a. bij twee opstelstroken: 50%, te rekenen op één der opstelstroken; b. bij drie opstelstroken: 67%, gelijk verdeeld te rekenen over twee naast elkaar gelegen opstelstroken; c. bij vier opstelstroken: 75%, gelijk verdeeld te rekenen over drie naast elkaar gelegen opstelstroken. 2. Bij meer dan vier opstelstroken bepaalt het hoofd van de scheepvaartinspectie het in rekening te brengen percentage. Artikel 10 Resterend vrijboord en resterende veiligheidsafstand 1. Bij ligging van de veerpont veroorzaakt door de in artikel 7 genoemde kenterende momenten zijn een resterend vrijboord en een resterende veiligheidsafstand aanwezig volgens het bepaalde in het tweede en derde lid. 2. Bij veerponten waarvan de patrijspoorten of ramen in de scheepshuid waterdicht en voldoende sterk zijn en alle openingen in de scheepshuid tegen elk ongewenst binnendringen van water zijn beveiligd, bedraagt het resterende vrijboord ten minste 0,20 m. Voor de getrimde toestand als bedoeld in artikel 6, zesde lid, mag het resterend vrijboord aan het uiteinde van de veerpont zijn verminderd tot 0,10 m. 3. Bij veerponten waarvan de patrijspoorten of ramen in de scheepshuid kunnen worden geopend of waarbij onbeveiligde openingen in de scheepshuid aanwezig zijn, bedraagt de resterende veiligheidsafstand tot die openingen ten minste 0,10 m. In dit geval geldt bovendien dat het resterende vrijboord ten minste 0,20 m bedraagt. Artikel 11 Vrijboord en veiligheidsafstand 1. Het vrijboord is ten minste gelijk aan de som van: a. de inzinking, die door de volgens de artikelen 5, 6 en 7 berekende slagzij, gemeten langs de scheepshuid, ontstaat en b. het resterend vrijboord als bedoeld in artikel 10. 2. Het vrijboord bedraagt voor veerponten in de zones 3 en 4 ten minste 0,30 m. Voor veerponten in de zone 2 bedraagt het vrijboord ten minste 0,40 m. 3. De veiligheidsafstand is ten minste gelijk aan de som van: a. de inzinking die door de volgens de artikelen 5, 6 en 7 berekende slagzij, gemeten langs de scheepshuid, ontstaat en b. de resterende veiligheidsafstand, bedoeld in artikel 10. 4. De veiligheidsafstand mag evenwel niet minder bedragen dan: a. tot openingen die niet waterdicht afsluitbaar zijn: i. in zone 2: 0,60 m ii. in zone 3: 0,30 m iii. in zone 4: 0,30 m; b. tot de onderzijde van patrijspoorten en ramen die zich in de scheepshuid bevinden en die kunnen worden geopend: i. in zone 2: 0,30 m ii. in zone 3: 0,25 m iii. in zone 4: 0,20 m; c. voor open veerponten zonder schottendek, tot het laagste punt van de bovenkant van het boord: i. in zone 2: 0,80 m ii. in zone 3: 0,50 m iii. in zone 4: 0,40 m; d. voor onzinkbare open veerponten van het type landingsvaartuig ter plaatse van de klep, mits deze in gesloten toestand langs de staande kanten en de onderkant waterdicht afsluitbaar is: i. in zone 2: 0,60 m ii. in zone 3: 0,40 m iii. in zone 4: 0,30 m. Artikel 12 Vlak van de grootste inzinking en laadvermogen 1. Het vlak van de grootste inzinking wordt zodanig vastgesteld, dat zowel aan de voorschriften van de artikelen 5 tot en met 11, als aan de van toepassing zijnde voorschriften van de artikelen 15.02 en 15.04 van bijlage II van de richtlijn wordt voldaan. 2. De minister kan echter voor een bepaalde veerpont of voor een bepaald vaargebied uit veiligheidsoverwegingen een groter vrijboord of een grotere veiligheidsafstand vaststellen, indien dit naar zijn redelijk oordeel uit veiligheidsoverwegingen noodzakelijk is. 3. Het laadvermogen, behorend bij de in het eerste lid bedoelde grootste inzinking, wordt rekenkundig bepaald, gebaseerd op de resultaten van een hellingproef, of voor veerponten als bedoeld in artikel 5, vierde lid, gebaseerd op de resultaten van een stabiliteitsproef. Artikel 13 Berekening van het ten hoogste toegestane aantal passagiers 1. Het ten hoogste toegestane aantal passagiers wordt zodanig vastgesteld, dat aan de voorschriften van de artikelen 5 tot en met 11 alsmede aan de van toepassing zijnde voorschriften van de artikelen 15.02 en 15.04 van bijlage II van de richtlijn wordt voldaan. Artikel 14 Constructie 1. De voor passagiers toegankelijke dekken, landgangen en de rijdekken zijn zodanig geconstrueerd, dat zij een gelijkmatige belasting van ten minste 4000 N/m² kunnen dragen. 2. De voor voertuigen bestemde dekken, laadkleppen en dergelijke worden bovendien berekend voor de maximaal toegelaten asbelastingen en wieldrukken. 3. De toelaatbare spanningen in de constructie worden berekend in overeenstemming met de voorschriften van een erkend onderzoekingsbureau. 4. Niet-vrijvarende veerponten zijn zodanig gebouwd en ingericht dat de veiligheid van de vaart is gewaarborgd. Zij moeten op veilige wijze onmiddellijk tot stoppen gebracht kunnen worden. De kabels, trommels, overbrengingen en dergelijke voorzieningen zijn zodanig geplaatst en afgeschermd dat zij geen gevaar voor de passagiers en de bemanning vormen. 5. Open dekken zijn van voldoende spuimogelijkheden voorzien teneinde overkomend water en hemelwater snel te kunnen afvoeren. 6. De dekken die zijn bestemd voor voertuigen op meer dan twee wielen moeten ten minste een beschikbare breedte b in mm hebben volgens onderstaande formules: a. bij verhoogde voetpaden (stoepen, trottoirs) met een breedte van 0 tot 450 mm: b = r . n + 500 b gemeten tussen de wanden, verschansingen of hekwerken bij verhoogde voetpaden (stoepen, trottoirs) met een breedte van 450 mm of meer: b = r . (n - 2) + 2 . s gemeten tussen de opstaande randen van de voetpaden (stoepen, trottoirs), met dien verstande dat b voor slechts een enkele opstelstrook tussen de openstaande randen 5 mm bedraagt. In deze formules betekent: n: het aantal opstelstroken, r: breedte opstelstrook voor personenauto's 2150 mm, voor vrachtauto's, bussen e.d. 3050 mm, s: breedte opstelstrook voor personenauto's 1950 mm, voor vrachtauto's, bussen e.d. 2850 mm. De maten r en s gelden voor een hoogte vanaf het rijdek van 2000 mm voor personenauto's en 3000 mm voor vrachtauto's, bussen e.d. Indien op de voor voertuigen bestemde dekken markeringstrepen worden aangebracht, geldt: a. Indien een dek meer dan twee gemarkeerde opstelstroken heeft bevinden de markeringsstrepen van de buitenste opstelstroken zich op een afstand van ten minste 2400 mm voor personenauto's en 3300 mm voor vrachtauto's, bussen e.d. van een wand, verschansing of hekwerk bevinden. Bij aanwezigheid van een verhoogd voetpad (stoep, trottoir) moet echter tevens de afstand van de markeringsstreep tot de opstaande rand tenminste 1950 respectievelijk 2850 mm bedragen. De breedte van de opstelstroken wordt gemeten op het hart van de markeringsstrepen. Mits de markeringsstrepen zich duidelijk onderscheiden, zijn verschillende indelingen voor verschillende soorten voertuigen mogelijk. b. Op plaatsen waar door aanwezige constructies niet kan worden voldaan aan de onder a bedoelde minst vereiste breedte een opstelverbod. Dit wordt door markeringen op het dek aangegeven. 7. De maximum toelaatbare asbelasting en wieldruk zijn goed zichtbaar op een geschikte plaats aangegeven behoudens het geval dat het dek geconstrueerd is voor alle volgens het Wegenverkeersreglement toegestane voertuigen. Artikel 15 Reddingsmiddelen 1. Op veerponten in de zones 2 en 3 zijn ten minste 1/4 van het voorgeschreven aantal boeien van een lijn en ten minste een zelfde aantal van een zelfontbrandend licht voorzien. 2. In afwijking van artikel 15.09, vierde lid, van bijlage II van de richtlijn wordt bepaald dat de minister op veerponten in de zone 4, afhankelijk van de aard van het vaarwater en van de verkeersomstandigheden, minder reddingsmiddelen kan aanvaarden. In elk geval zijn voor ten minste 25% van het ten hoogste toegelaten aantal passagiers reddingmiddelen aan boord aanwezig. Artikel 16 Brandbestrijding Veerponten die zijn gebouwd en ingericht voor het vervoer van voertuigen op meer dan twee wielen, op of in de onmiddellijke nabijheid van het rijdek voorzien van ten minste twee draagbare blustoestellen. De in artikel 10.03 en 15.12, eerste lid van bijlage II van de richtlijn bedoelde draagbare blustoestellen worden daartoe meegerekend. Artikel 17 Luidsprekers Op veerponten met een lengte Lwl van 35 m of meer, zijn luidsprekers aanwezig waarmee alle passagiers kunnen worden bereikt. Artikel 18 Instructies voor passagiers 1. Op veerponten die bestemd zijn voor het vervoer van voertuigen op meer dan twee wielen zijn duidelijk zichtbare borden aangebracht, waarop instructies voor de bestuurders van voertuigen goed leesbaar zijn geplaatst met betrekking tot het afzetten van de motor, indien aanwezig, en het op de rem zetten van het voertuig. 2. Door middel van markeringen en aanduidingsborden wordt aangegeven dat het gebruik van uitgangen, looppaden en vluchtwegen niet mag worden belemmerd door bagage, fietsen en dergelijke. Artikel 19 Ankergerei 1. Vrijvarende veerponten die aan het voor- en achterschip zijn voorzien van volledig identieke voortstuwingsmiddelen en stuurinrichtingen zijn aan elk scheepseinde voorzien van ten minste één anker. 2. Niet-vrijvarende veerponten aan één der scheepseinden zijn voorzien van ten minste één anker. 3. In gevallen als genoemd in het eerste en tweede lid, bedraagt het totale gewicht van de ankers aan een scheepseinde ten minste 0,75 P, waarbij de waarde P wordt vastgesteld overeenkomstig de voorschriften van artikel 10.01, tweede lid, van bijlage II van de richtlijn. 4. Daarbij is elk anker voorzien van een ankerketting, tros of kabel, waarvan de lengte en de breeksterkte worden vastgesteld overeenkomstig de bepalingen voor boegankerkettingen, trossen of kabels van artikel 10.01, tiende en elfde lid van bijlage II van de richtlijn. Hierbij moet in de formule voor de waarde Pa het bepaalde theoretische gewicht van het betreffende anker worden genomen. Artikel 20 Vrij uitzicht Op niet vrij-varende veerponten is de opstelling van de voertuigen zodanig dat het uitzicht tijdens de vaart in alle richtingen voldoende is. Artikel 21 Overgangsbepalingen 1. De artikelen 5, 6, 7, 8, 9, 13, 14, eerste, tweede, derde, vijfde en zesde lid, en 19 van deze bijlage zijn niet van toepassing bij het onderzoek van bestaande schepen, mits voorzieningen zijn getroffen, die naar het redelijk oordeel van de minister voldoende waarborg bieden voor de veiligheid van het schip en opvarenden, dan wel naar het redelijk oordeel van de minister in overeenstemming met de bevoegde bedrijfstakdirecteur van de Arbeidsinspectie voldoende waarborg bieden voor de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in verband met de arbeid aan boord. 2. De artikelen 10, 11 en 12 van deze bijlage zijn niet van toepassing bij het onderzoek van bestaande schepen, met dien verstande dat het dek voldoende waterdicht is afgesloten en er bovendien naar het redelijk oordeel van de minister in overeenstemming met de bevoegde bedrijfstakdirecteur van de Arbeidsinspectie geen reden tot twijfel bestaat aan de stabiliteit van de beladen veerpont en dat de omstandigheden die op grond van de desbetreffende bestaande bepalingen van algemene politieverordeningen en provinciale verordeningen, van kracht zijnde tot het moment van inwerkingtreding van deze regeling, zijn aanvaard. Artikel 22 Met de in deze bijlage vastgestelde technische eisen worden gelijkgesteld daaraan gelijkwaardige technische eisen, vastgesteld door of vanwege een lidstaat van de Europese Unie dan wel door of vanwege een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte. Bijlage 3.7,Technische eisen voor veerboten als bedoeld in artikel 3.5, onderdeel f. Hoofdstuk 1. Algemeen Artikel 1 Definities De definities van artikel 1.01 van bijlage II van de richtlijn zijn van overeenkomstige toepassing op deze bijlage. Artikel 2 Toepassing 1.Onverminderd het in deze bijlage bepaalde, voldoen veerboten aan bijlage II, hoofdstukken 3 tot en met 15 van de richtlijn. 2. De volgende voorschriften van bijlage II van de richtlijn zijn niet van toepassing op veerboten: artikel 15.02, tweede tot en met achtste lid, artikel 15.03, derde lid, onder f en g ,vierde, en zevende tot en met tiende lid, artikel 15.04, eerste tot en met derde lid, artikel 15.05 en artikel 15.09, eerste lid, tweede alinea. Hoofdstuk 2. Waterdichte indeling van het schip Artikel 3 Regelen betreffende de waterdichte indeling 1. Voor veerboten wordt het drijfvermogen in geval van lek voor alle voorziene beladingstoestanden aangetoond overeenkomstig artikel 4. 2. Bij de lekberekening wordt uitgegaan van de volgende beschadigingsomvang: a. in de zijden van het schip: i. in de langsrichting 0,10 Lwl, echter niet minder dan 7,50 m; ii. in de breedterichting, horizontaal gemeten op het vlak van de grootste inzinking, 1,00 m; iii. in de hoogterichting, gerekend vanaf de basis, onbegrensd. b. in het vlak van het schip: i. in de langsrichting 0,10 Lwl, echter niet minder dan 7,50 m; ii. in de breedterichting 0,20 Bwl, echter niet minder dan 3,00 m; iii. in de hoogterichting 0,60 m, gemeten vanaf de basis. Onder lensputten mag de hoogte tot 0,50 m verminderd worden; in dat geval mag de inhoud van een lensput niet meer bedragen dan 0,05 m3. 3. Alle langs- en dwarsschotten, alsmede dekken en tankbegrenzingen, die zijn gelegen binnen de in het tweede lid genoemde beschadigingsomvang worden als lek gerekend. 4. Ongeacht de beschadigingsomvang, genoemd in het tweede lid, voldoet het schip bovendien aan de ééncompartimentsstandaard zoals voorgeschreven in artikel 15.03, negende lid, van bijlage II van de richtlijn. 5. Deuren in waterdichte schotten onder het schottendek zijn niet toegestaan. Wanneer naar het redelijk oordeel van de minister blijkt dat een deur in een waterdicht schot voor de bedrijfsvoering van het schip noodzakelijk is, kan voor zulk een deur die geheel boven het vlak van de grootste inzinking is gelegen, ontheffing van dit voorschrift worden gegeven. Artikel 4 Regelen betreffende de waterdichte indeling 1. Het schip voldoet aan de eencompartiments-standaard. Hieronder wordt verstaan dat de plaatsing van de waterdichte schotten zodanig moet zijn, dat het schip na het vollopen van iedere willekeurige waterdichte afdeling niet inzinkt tot boven de indompelingsgrenslijn en dat aan artikel 15.03, zevende lid, van bijlage II van de richtlijn wordt voldaan. Bij de lekberekening wordt rekening gehouden met de aard van de bouw, zoals asymetrische ruimten. 2. Als indompelingsgrenslijn wordt aangenomen een lijn op de zijde van het schip, die ligt op tenminste 10 cm onder het schottendek, respectievelijk onder het laagste niet waterdichte punt van het scheepsboord. Waterdichte vensters mogen onder de indompelingsgrenslijn zijn gelegen, wanneer zij niet geopend kunnen worden en voldoende sterk zijn. Wanneer een doorlopend schottendek ontbreekt, wordt ter voldoening aan de voorschriften van het eerste lid een doorlopende indompelingsgrenslijn aangenomen die ligt op tenminste 10 cm onder het laagste punt waar de scheepshuid en de schotten niet meer waterdicht zijn. 3. In het algemeen moet worden gerekend met een permeabiliteit van 95%. Indien door een berekening kan worden aangetoond dat de gemiddelde permeabiliteit van een bepaalde afdeling kleiner dan 95% is, kan die berekende waarde worden toegepast. De waarde van de permeabiliteit mag echter niet lager worden genomen dan: a. voor passagiers- en bemanningsverblijven: 95% b. voor machinekamers en ketelruimen: 85% c. voor laad-, bagage- en voorraadruimen: 75% d. voor dubbele bodems, oliebunkers en andere tanks, al naar gelang deze tanks uit hoofde van hun bestemming bij het afgeladen schip als vol of ledig moeten worden aangenomen: 0 of 95% 4. Tussen het aanvaringsschot en het achterpiekschot gelden als waterdichte afdeling in de zin van het eerste lid slechts die ruimten die een lengte hebben van tenminste 10% van de lengte Lwl, echter niet minder dan 4 m. Indien een waterdichte afdeling langer is dan hierboven is voorgeschreven en zodanig is onderverdeeld, dat waterdichte onderafdelingen zijn ontstaan, tussen welke de minste lengte eveneens aanwezig is, mogen deze voor de lekberekening in aanmerking worden genomen. 5. De lengte van de eerste afdeling achter het aanvaringsschot mag kleiner zijn dan 10% van de lengte Lwl of 4 m. In dat geval moeten bij de lekberekening de voorpiek en de daarop volgende afdeling als gelijktijdig gevuld worden beschouwd. De afstand, gemeten tussen de loodlijn door het voorste snijpunt van de scheepsromp met het vlak van de grootste inzinking (voorloodlijn) en het achterste dwarsschot van de eerste afdeling achter het aanvaringsschot, mag evenwel niet kleiner zijn dan 10% van de lengte Lwl of 4 m. De afstand tussen het aanvaringsschot en de voorloodlijn mag niet kleiner zijn dan 4% van de lengte Lwl en niet groter dan 4% van de lengte Lwl vermeerderd met 2 m. Hoofdstuk 3. Stabiliteit Artikel 5 Algemene regelen 1. Aan het rekenkundig bewijs van voldoende stabiliteit wordt geacht te zijn voldaan, wanneer daaruit blijkt, dat de slagzij van het schip in de beladingstoestanden, bedoeld in artikel 6, en onder gelijktijdige invloed van de kenterende momenten als bedoeld in artikel 7, niet meer dan 12° bedraagt. 2. De alleen door de dwarsscheepse verplaatsing van personen veroorzaakte slagzij bedraagt daarbij niet meer dan totaal 10°. 3. Bij de in het eerste lid bedoelde slagzij zijn een resterend vrijboord en een resterende veiligheidsafstand als bedoeld in artikel 10 aanwezig. Artikel 6 Beladingstoestanden 1. Bij de stabiliteitsberekening, bedoeld in artikel 5, eerste lid, wordt gerekend met de volledige uitrusting, alle bemanningsleden en het ten hoogste toegestane aantal passagiers. De brandstof- en drinkwatertanks worden half gevuld aangenomen. 2. Het voor de in artikel 5, eerste lid, bedoelde berekening aan te nemen gewicht van voertuigen en hun lading wordt bepaald door het in artikel 12, tweede lid, genoemde laadvermogen te verminderen met het gewicht van de volledige uitrusting, alle bemanningsleden, het ten hoogste toegestane aantal passagiers en de maximale inhoud van brandstof- en drinkwatertanks. 3. Het gewicht van de voertuigen en hun lading wordt over de veerboot verdeeld gerekend in evenredigheid met de beschikbare dekruimte en overeenkomstig de aard van de daarop toe te laten voertuigen. 4. Indien meerdere dekken voor voertuigen beschikbaar zijn, wordt bovendien een berekening gemaakt met het benedenrijdek leeg en de overige rijdekken beladen met het volgens het derde lid reeds bepaalde gewicht aan voertuigen. 5. Voor de aanvangstoestand behoeft geen rekening te worden gehouden met eventueel aanwezige trim en slagzij van het schip. Artikel 7 Kenterende momenten 1. Voor veerboten wordt gerekend met de gelijktijdige invloed van de kenterende momenten ten gevolge van: a. een dwarsscheepse verplaatsing van het ten hoogste toegestane aantal personen, als bedoeld in artikel 8; b. een winddruk als bedoeld in artikel 15.03, vijfde lid, van bijlage II van de richtlijn, en c. een middelpuntvliedende kracht veroorzaakt door roergeven als bedoeld in artikel 15.03, zesde lid, bijlage II van de richtlijn. 2. Daarnaast wordt gerekend met de gelijktijdige invloed van kenterende momenten ten gevolge van: a. een dwarsscheepse verplaatsing van het ten hoogste toegestane aantal passagiers, als bedoeld in artikel 8; b. een winddruk, als bedoeld in artikel 15.03, zesde lid, bijlage II van de richtlijn en c. een belading met een voertuig, als bedoeld in artikel 9, tweede lid. 3. Bij de in het eerste en tweede lid bedoelde berekeningen behoeft geen rekening te worden gehouden met de invloed van eventueel aanwezige dwars-schroeven. Artikel 8 Kenterend moment ten gevolge van verplaatsen van personen 1. Bij de bepaling van het kenterend moment ten gevolge van een dwarsscheepse verplaatsing van personen, als bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid, onder a, wordt als uitgangspunt voor de berekening de ligging van het totale zwaartepunt van de passagiers op hart schip genomen. 2. Voor de berekening van het moment wordt een verplaatsing van alle passagiers vanuit hart schip naar die zijde van het schip aangenomen, waarbij de arm van het moment het grootst is. Daarbij wordt gerekend met een dichtheid van 3,75 personen per m2 vrij dekoppervlak. Voor de bezetting van zitbanken wordt per passagier met een breedte van 0,50 m en een zitdiepte van 0,75 m gerekend. Artikel 9 Belading met voertuigen 1. Bij de in artikel 6 bedoelde belading met voertuigen wordt gerekend met een gelijkmatige verdeling over de rijdekken. 2. De slagzij wordt berekend voor de ongunstigste toestand, waarbij het zwaarste op de veerboot toe te laten voertuig zich zo ver mogelijk uit hart schip bevindt. Hierbij worden de overige dekruimten leeg dan wel gelijkmatig belast gerekend als bedoeld in artikel 3.02, tweede, derde en vierde lid. 3. De trim wordt berekend voor de ongunstigste toestand waarbij het zwaarste op de veerboot toe te laten voertuig zich zo ver mogelijk uit het scheepsmidden bevindt. Hierbij worden de overige dekruimten leeg dan wel gelijkmatig belast gerekend als bedoeld in artikel 6, tweede en derde lid. 4. Voor de hoogte van het zwaartepunt van voertuigen en hun lading wordt boven het rijdek gerekend met 0,80 m voor personenauto’s en met 2,00 m voor vrachtauto's, autobussen en dergelijke voertuigen. Hoofdstuk 4. Vrijboord en veiligheidsafstand Artikel 10 Resterend vrijboord en resterende veiligheidsafstand 1. Bij de ligging van de veerboot veroorzaakt door de in artikel 7 bedoelde kenterende momenten zijn een resterend vrijboord als bedoeld in het tweede lid, en een resterende veiligheidsafstand als bedoeld in artikel 15.03, derde lid, onder f en g van bijlage II van de richtlijn aanwezig. 2. Bij veerboten waarvan de patrijspoorten of ramen in de scheepshuid voldoende sterk zijn en alle openingen in de scheepshuid tegen elk ongewenst binnendringen van water zijn beveiligd, bedraagt het resterende vrijboord ten minste 0,20 m. Voor de getrimde toestand, bedoeld in artikel 9, derde lid, mag het resterend vrijboord aan het uiteinde van de veerboot zijn verminderd tot 0,10 m. Artikel 11 Vrijboord en veiligheidsafstand 1. Het vrijboord is ten minste gelijk aan de som van: a. de inzinking, vertikaal gemeten, die ontstaat ten gevolge van de slagzij volgens de voorschriften van de artikelen 5, 6 en 7; en b. het resterend vrijboord, bedoeld in artikel 10. Het vrijboord bedraagt evenwel ten minste 0,40 m. 2. De veiligheidsafstand is ten minste gelijk aan de som van: a. de inzinking, vertikaal gemeten, die ontstaat ten gevolge van de slagzij volgens de voorschriften van de artikelen 5, 6 en 7; en b. de resterende veiligheidsafstand, bedoeld in artikel 10. De veiligheidsafstand tot openingen die niet waterdicht afsluitbaar zijn, bedraagt evenwel niet minder dan 0,60 m. Artikel 12 Vlak van de grootste inzinking en laadvermogen 1. Het vlak van de grootste inzinking wordt zodanig vastgesteld, dat zowel aan de artikelen 5 tot en met 11 als aan de artikelen 15.02 en 15.03, deel II van de richtlijn wordt voldaan. De minister kan echter voor een bepaalde veerboot of voor een bepaald vaargebied uit veiligheidsoverwegingen een groter vrijboord of een grotere veiligheidsafstand vaststellen. 2. Het laadvermogen, behorend bij de in het eerste lid bedoelde grootste inzinking wordt rekenkundig bepaald, gebaseerd op de resultaten van een hellingproef. Hoofdstuk 5. Het ten hoogste toegestane aantal passagiers en voorzieningen Artikel 13 Berekening van het ten hoogste toegestane aantal passagiers 1. Het ten hoogste toegestane aantal passagiers wordt zodanig vastgesteld, dat zowel aan de de artikelen 5 tot en met 11 alsmede aan artikel 15.03, derde lid, onder g richtlijn wordt voldaan. 2. Bovendien wordt het aantal passagiers afhankelijk gesteld van het beschikbare dekoppervlak overeenkomstig artikel 15.05, tweede lid, onderdeel a, in samenhang met artikel 15.06, achtste lid, van bijlage II van de richtlijn met dien verstande dat dekruimte bestemd voor het vervoer van voertuigen met meer dan twee wielen niet voor het aantal passagiers wordt meegerekend. 3. Onverminderd het in het eerste en tweed lid bepaalde vervoert een veerboot ten hoogste 1750 passagiers. Artikel 14 Voorzieningen Met het oog op de toegankelijkheid van ouderen en gehandicapten, bedraagt de beschikbare breedte van daartoe in aanmerking komende verbindingswegen, trappen, deuren en uitgangen ten minste 0,85 m. Hoofdstuk 6. Constructie Artikel 15 Constructie van dekken 1. De voor passagiers toegankelijke dekken, landgangen en de rijdekken zijn zodanig geconstrueerd dat deze een gelijkmatige belasting van ten minste 4000 N/m2 kunnen dragen. Uitsluitend voor het vervoer van personenauto’s bestemde beweegbare dekken met een doorrijhoogte van ten hoogste 2,00 m worden geconstrueerd voor een gelijkmatige belasting van ten minste 2000 N/m2. 2. De voor voertuigen bestemde vaste en beweegbare dekken, laadkleppen en dergelijke zijn bovendien berekend voor de maximaal toegelaten asbelastingen en wieldrukken. 3. De toelaatbare spanningen in de constructie worden berekend in overeenstemming met de voorschriften van een aangewezen onderzoekingsbureau, in de zin van artikel 14, eerste lid, van de wet. 4. Onder het schottendek bevinden zich geen voor voertuigen bestemde dekken. 5. De voor voertuigen bestemde dekken worden zonder zeeg uitgevoerd. 6. Onverminderd de voorschriften betreffende de veiligheidsafstand moeten openingen in het schottendek, indien dit een dek is dat is bestemd voor voertuigen, zijn voorzien van een drempel met een hoogte van ten minste 30 cm. 7. Dekken die zijn bestemd voor voertuigen op meer dan twee wielen moeten zijn voorzien van een oppervlaktelaag met een zodanige stroefheid, dat bij een statische hoek van de veerboot van 15° voertuigen, in het bijzonder vrachtauto's, bussen e.d., niet glijden. 8. Dekken, in het bijzonder de voor voertuigen bestemde dekken, moeten van voldoende spuimogelijkheden zijn voorzien teneinde overkomend water, hemelwater en bluswater snel te kunnen afvoeren. 9. De voor voertuigen bestemde dekken hebben ten minste een beschikbare breedte b in mm volgens onderstaande formules: a. bij verhoogde voetpaden (stoepen, trottoirs) met een breedte van 0 tot 450 mm: b = r . n + 500 b wordt gemeten tussen de wanden, verschansingen of hekwerken, b. bij verhoogde voetpaden (stoepen, trottoirs) met een breedte van 450 mm of meer: b = r . (n - 2) + 2 . s b wordt gemeten tussen de opstaande randen van de voetpaden (stoepen, trottoirs), met dien verstande dat b voor slechts een enkele opstelstrook tussen de opstaande randen s mm bedraagt. In deze formules betekent: n = het aantal opstelstroken; r = breedte opstelstrook voor personenauto’s 2 150 mm, voor vrachtauto's, bussen e.d. 3 050 mm; s = breedte opstelstrook voor personenauto’s 1 950 mm, voor vrachtauto's, bussen e.d. 2 850 mm. De maten r en s gelden voor een hoogte vanaf het rijdek van 2 000 mm voor personenauto’s en 3 000 mm voor vrachtauto's, bussen e.d. b. De opstelstroken op de voor voertuigen bestemde dekken moeten duidelijk gemarkeerd zijn. Indien een dek meer dan twee opstelstroken heeft moeten de markeringsstrepen van de buitenste stroken zich op een afstand van ten minste 2400 mm voor personenauto’s en 3300 mm voor vrachtauto's, bussen e.d. van een wand, verschansing of hekwerk bevinden. Bij aanwezigheid van een verhoogd voetpad (stoep, trottoir) moet echter tevens de afstand van de markeringsstreep tot de opstaande rand ten minste 1950 respectievelijk 2850 mm bedragen. De breedte van de opstelstroken wordt gemeten op het hart van de markeringsstrepen. Mits de markeringsstrepen zich duidelijk onderscheiden, zijn verschillende indelingen voor personenauto’s en vrachtauto's, bussen e.d. mogelijk. c. Op plaatsen waar door aanwezige constructies niet kan worden voldaan aan de onder a en b bedoelde breedte van de opstelstroken geldt een opstelverbod. Dit moet door markeringen op het dek zijn aangegeven. Een afwijking van dit voorschrift kan worden toegestaan, indien wordt aangetoond dat de voertuigen veilig kunnen worden verlaten. 10. De maximum toelaatbare asbelasting en wieldruk zijn goed zichtbaar op een geschikte plaats aangegeven behoudens het geval dat het dek geconstrueerd is voor alle ingevolge het Wegenverkeersreglement toegestane voertuigen. Artikel 16 Relingen, ramen en poorten 1. Bij relingen zijn uitsluitend verticale stijlen met een onderlinge afstand van niet meer dan 100 mm toegestaan. 2. In de scheepshuid worden onder het vrijboorddek geen ramen en poorten toegepast die geopend kunnen worden. Artikel 17 Machinekamers 1. Veerboten die zijn bestemd of ingericht voor het vervoer van meer dan 300 passagiers, zijn voorzien van ten minste twee volledig gescheiden machinekamers voor de voortstuwing. 2. Het vermogen van de in elk der in het eerste lid bedoelde machinekamers geïnstalleerde voortstuwingsinstallaties is zodanig dat daarmee een scheepssnelheid gelijk aan 0,6 maal de dienstsnelheid kan worden bereikt. 3. De voorstuwingsinstallaties van de in het eerste lid bedoelde gescheiden machinekamers werken volledig onafhankelijk van elkaar. Hoofdstuk 7. Reddingmiddelen en overige uitrusting Artikel 18 Reddingmiddelen en noodontschepingsvoorzieningen 1. Op veerboten zijn ten minste 1/4 van het voorgeschreven aantal boeien van een lijn en ten minste een zelfde aantal van een zelfontbrandend licht voorzien. 2. Veerboten zijn voor alle opvarenden voorzien van gemeenschappelijke reddingmiddelen als bedoeld in artikel 15.09 van bijlage II van de richtlijn. Daarbij moet echter het draagvermogen in zout water ten minste 750 N per toegestane persoon bedragen. 3. De in het tweede lid bedoelde reddingmiddelen voldoen bovendien aan de volgende eisen: a. zij bieden voldoende ruimte voor het zittend plaatsnemen van het ten hoogste toegestane aantal opvarenden; b. zij zijn van een zodanige vorm dat zich in het water bevindende personen aan boord kunnen komen; c. zij zijn voorzien van met de veerboot verbonden lijnen teneinde ontijdig afdrijven te voorkomen; en d. zij zijn voorzien van middelen om de aandacht op zich te vestigen, zoals bijvoorbeeld met de mond aangeblazen seinmiddelen. 4. Veerboten zijn aan beide scheepszijden voorzien van noodontschepingsplaatsen die te allen tijde vanaf de verblijfplaatsen voor de passagiers veilig kunnen worden bereikt. Toegangen naar noodontschepingsplaatsen voeren niet door ruimten die bestemd zijn voor het opstellen van voertuigen. 5. Indien de verticale afstand tussen het dek van de noodontschepingsplaatsen en het vlak van de grootste inzinking meer bedraagt dan 2,00 m, zijn bij de noodontschepingsplaatsen noodontschepingsmiddelen aangebracht. 6. Per scheepszijde zijn noodontschepingsmiddelen als bedoeld in het vijfde lid volgens onderstaande tabel aanwezig, afhankelijk van het grootste aantal passagiers dat in geval van nood daarvan gebruik maakt. Dit aantal wordt bepaald overeenkomstig artikel 13. Grootste aantal passagiers Aantal ontschepingsladders Aantal ontschepingsglijbanen 0 t/m 750 1 – 751 t/m 1000 2 – 1001 t/m 1375 2 1 1376 t/m 1750 2 2 7. Ontschepingsladders zijn van een zodanige lengte, dat zij in de meest ongunstige ligging van het schip in onbeschadigde toestand alsook in lekke toestand tot op de waterlijn reiken. Ontschepingsladders zijn als touwladders uitgevoerd. Daarbij bestaat een ladder uit ten minste vier verticale touwen op een onderlinge afstand van niet minder dan 60 cm en niet meer dan 80 cm. De onderlinge afstand van de horizontaal aangebrachte treden bedraagt niet meer dan 30 cm. Ontschepingsnetten met overeenkomstige afmetingen van andere constructies kunnen worden toegestaan. 8. Ontschepingsglijbanen kunnen van vaste dan wel van zelfontvouwende uitvoering zijn. De breedte van elke glijbaan mag niet minder dan 60 cm en niet meer dan 80 cm bedragen. De lengte en de oppervlakteruwheid van de glijbanen wordt zodanig gekozen dat een voldoende doch niet te hoge glijsnelheid wordt gewaarborgd. 9. De noodontschepingsmiddelen en de bijbehorende inrichtingen moeten van een door de minister goedgekeurde constructie of goedgekeurd type zijn. Artikel 19 Persoonlijke beschermingsmiddelen Veerboten zijn uitgerust met draagbare vluchtmaskers welke ten minste een werkingsduur van 15 minuten hebben. Het aantal daarvan bedraagt ten minste vier vermeerderd met twee voor elk dek dat is bestemd voor voertuigen op meer dan twee wielen. De vluchtmaskers worden op een geschikte plaats aangebracht. Zij zijn voorzien van duidelijke aanwijzingen met betrekking tot het gebruik. Artikel 20 Veiligheidsrol, veiligheidsplan en instructies voor passagiers 1. Op veerboten zijn duidelijk en goed leesbaar instructies aangebracht voor passagiers in geval van calamiteiten. De inhoud en plaats van deze instructies worden in overleg met de minister vastgesteld. 2. Op veerboten zijn duidelijk zichtbare borden aangebracht, waarop instructies voor de bestuurders van voertuigen goed leesbaar zijn geplaatst met betrekking tot het afzetten van de motor en het op de rem zetten van het voertuig. 3. Door middel van markeringen en aanduidingsborden wordt aangegeven dat het gebruik van uitgangen, looppaden en vluchtwegen niet mag worden belemmerd door bagage, fietsen en dergelijke. Artikel 21 Ankergerei 1. Veerboten die aan het voor- en achterschip zijn voorzien van volledig identieke voortstuwingsmiddelen en stuurinrichtingen zijn aan elk scheepseinde voorzien van ten minste één anker. 2. In een geval als genoemd in het eerste lid, bedraagt het totale gewicht van de ankers aan elk scheepseinde ten minste 0,75 P, waarbij de waarde P wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 10.01, tweede lid, van bijlage II van de richtlijn. 3. Daarbij is elk anker voorzien van een ankerketting, tros of kabel, waarvan de lengte en de breeksterkte worden vastgesteld overeenkomstig de bepalingen voor boegankerkettingen, trossen en kabels van artikel 10.01, tiende, elfde en veertiende lid, van bijlage II van de richtlijn Hierbij wordt in de formule voor de waarde Pa het bepaalde theoretische gewicht van het betreffende anker genomen. Artikel 22 Nautische apparatuur Naast de in de richtlijn voorgeschreven uitrusting hebben veerboten de volgende uitrusting aan boord: a. een goed functionerende radarinstallatie en bochtaanwijzer; b. een clinometer in elk stuurhuis. Hoofdstuk 8 Wederzijdse erkenning Artikel 23 Met de in deze bijlage vastgestelde technische eisen worden gelijkgesteld daaraan gelijkwaardige technische eisen, vastgesteld door of vanwege een lidstaat van de Europese Unie dan wel door of vanwege een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte. Bijlage 3.8, Technische eisen voor bunkerstations als bedoeld in artikel 3.5, onderdeel g. Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen Artikel 1 Definities 1. De definities van artikel 1.01 van bijlage II zijn van overeenkomstige toepassing. 2. Voorts wordt in deze bijlage verstaan onder: benzine: de stof aangeduid in Deel 3, Tabellen A en C van Bijlage 1 van de VBG, als BENZINE of MOTORBRANDSTOF, Klasse 3, UN 1203; bovendeks gelegen ladingzone: eventuele opslagruimten aan dek voor gevaarlijke stoffen, het gebied dat gevormd wordt met een straal van 1,00 m rond de opstelling van pompen voor de afgifte van benzine en het gebied dat gevormd wordt door de bovendeks gelegen bolsegmenten met een straal van 1,00 m rond de ventilatieopeningen van de kofferdammen en met een straal van 2,00 m rond de ventilatieopeningen van de ladingtanks; bunkeren: het door middel van lossen leveren aan schepen van gasolie, dieselolie of benzine als brandstof ten behoeve van die schepen; BRL (KIWA-beoordelingsrichtlijn): een door het College van Deskundigen Bodembeschermende Voorzieningen voor akkoord verklaard document waarin eisen zijn opgenomen die door de certificeringsinstelling worden gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van certificaten. CPR 9 -1: Richtlijn voor de ondergrondse opslag in stalen tanks en afleverinstallaties voor motorbrandstof, uitgegeven door de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen; gasolie of dieselolie: de stof aangeduid in Deel 3, Tabellen A en C van Bijlage 1 van de VBG, als DIESELOLIE of GASOLIE of STOOKOLIE, LICHT, Klasse 3, UN 1202; lossen: uit de ladingtanks pompen van gasolie, dieselolie of benzine; IEC-publicatie 245: de publicatie «Rubber insulated cables of rated voltages up to and including 450/750 Volts»; part 1: «General requirements», part 2: «Test methods» en part 4: «Cords and flexible cables», uitgegeven door de International Electrotechnical Commission; KIWA: KIWA N.V., gevestigd te Rijswijk; laad- en losleidingen: alle leidingen en bijbehorende pompen, filters en afsluitinrichtingen waarin zich vloeibare- of gasvormige lading kan bevinden; ladingtank: een met het bunkerstation vast verbonden tank bestemd of gebezigd voor de opslag van gasolie, dieselolie of benzine; L x B x H: het product van de hoofdafmetingen van het bunkerstation in m3 volgens de meetbrief waarbij: L = de grootste lengte van de scheepsromp in m, B = de grootste breedte van de scheepsromp in m, H = de kleinste verticale afstand tussen de onderzijde van de kiel en het laagste punt van het dek in de zijde van het bunkerstation (holte) in de ladingzone in m; onderdeks gelegen ladingzone: het geheel der ruimte, gelegen tussen twee verticale vlakken loodrecht op het langsscheepse vlak van het bunkerstation, die de ladingtanks, de ladingtankruimte, de kofferdammen, de pompkamer, de zijtanks en de dubbele bodems omvat, waarbij deze vlakken in de regel samenvallen met de uiterste kofferdamschotten of met de schotten die de ladingtankruimte begrenzen, met dien verstande, dat de onderdeks gelegen dienstruimten niet tot de ladingzone worden gerekend; VBG: Regeling vervoer over de binnenwateren van gevaarlijke stoffen. 3. In deze Bijlage wordt onder de onderstaande begrippen verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in Deel 1, 1.2.1 van Bijlage 1 van de VBG: a. beperkt explosieveilige elektrische inrichting; b. erkend veilige elektrische inrichting; c. explosiegroep; d. ontstekingsbeschermingssoorten: Eex. (d): explosieveilige omhulling; EEx. (ia): intrinsiekveilige stroomkring; EEx. (p): overdruk omhulling; e. temperatuurklasse; f. SOLAS; g. dienstruimte; h. kofferdam; i. ladingtankruimte; j. onafhankelijke ladingtank; k. pompkamer; l. woning; m. onbeschermd licht. Artikel 2 Toepassing 1. Onverminderd het in deze bijlage bepaalde, voldoen bunkerstations aan de volgende artikelen van bijlage II van de richtlijn: hoofdstuk 3, hoofdstuk 4, 8.01, 8.02, eerste lid, eerste volzin tot en met derde lid, 8.04, 8.05, 8.08, 8.09, 9.01 en 9.03 tot en met 9.16, 10.03, 10.05 en hoofdstuk 12. 2. De overgangsbepalingen van hoofdstuk 24 van bijlage II van de richtlijn, zijn voor zover toepasselijk, van overeenkomstige toepassing op bunkerstations. Hoofdstuk 2. Constructie-eisen Artikel 3 Materialen 1. De scheepsromp en de ladingtanks zijn gebouwd van scheepsbouwstaal of ander ten minste gelijkwaardig metaal. De gelijkwaardigheid heeft betrekking op de mechanische eigenschappen alsmede op een zelfde bestendigheid tegen de inwerking van temperatuur of vuur. De minister kan voor het materiaal van de scheepsromp en de ladingtanks andere, gelijkwaardige materialen toestaan. 2. Onafhankelijke ladingtanks zijn gemaakt van scheepsbouwstaal of een materiaal met gelijkwaardige mechanische eigenschappen en eenzelfde bestendigheid tegen de inwerking van temperatuur en vuur. 3. Delen van het bunkerstation die met de lading in aanraking kunnen komen, waaronder mede worden verstaan delen van de inrichting en de uitrusting, zijn van materiaal dat: a. niet door de lading aangetast kan worden; b. geen ontleding van de lading kan veroorzaken; en c. geen schadelijke of gevaarlijke verbindingen kan vormen met de lading. 4. Het gebruik van hout of aluminiumlegeringen in de ladingzone is uitsluitend toegestaan: a. voor losse uitrustingsstukken; b. voor de onderstopping van tanks die onafhankelijk zijn van de scheepsromp; c. voor de onderstopping van inrichtingen en uitrustingen; d. voor onderdelen van machines; e. voor onderdelen van de elektrische inrichting; en f. voor onderdelen van de laad- en losinstallatie. 5. Het gebruik van rubber in de ladingzone is uitsluitend toegestaan voor: a. bekleding van ladingtanks en laad- en losleidingen; b. afdichtingen; c. elektrische leidingen; d. laad- en losslangen; en e. isolering van ladingtanks en laad- en losleidingen. 6. Het gebruik van kunststoffen in de ladingzone is toegestaan voor de doeleinden, bedoeld in het vierde en het vijfde lid. 7. De minister kan het gebruik in de ladingzone van kunststoffen, rubber, hout of aluminiumlegeringen voor andere doeleinden toestaan. De toestemming wordt aangetekend in het certificaat, onder vermelding van de soort stof en het doel waarvoor deze gebruikt wordt. 8. In woningen en overige verblijven vast ingebouwde materialen, met uitzondering van voor meubels gebruikte materialen, zijn moeilijk ontvlambaar en ontwikkelen in geval van brand geen gevaarlijke hoeveelheid rook of giftig gas. 9. De in de ladingzone gebruikte verf veroorzaakt geen vonken in geval van slagbelasting of gelijksoortige belasting. Artikel 4 Opslag in ladingtanks De ladingtanks zijn gebouwd voor of aangepast aan opslag en levering van gasolie, dieselolie of benzine. Artikel 5 Ladingtankruimten en ladingtanks 1. De inhoud van een ladingtank is niet groter dan het aantal kubieke meters bepaald aan de hand van onderstaande tabel: L x B x H in m3 Maximaal toelaatbare inhoud van de ladingtank in m3 tot 600 L x B x H x 0,3 600 – 3750 180 + (L x B x H – 600) x 0, 0635 meer dan 3750 380 2. Onafhankelijke ladingtanks zijn tegen opdrijven beveiligd. 3. Een pompput heeft niet meer dan 0,10 m3 inhoud. 4. De maximaal toegestane hoeveelheid benzine per bunkerstation is 15 m3. Artikel 6 Indeling 1. Ladingtanks, kofferdammen en ladingtankruimten begrenzende schotten zijn waterdicht. 2. Ladingtanks zijn van woningen, machinekamers en dienstruimten onder dek buiten de ladingzone of, indien deze ontbreken, van de scheepseinden, door middel van kofferdammen met een minimale breedte van 0,60 m gescheiden. Indien ladingtanks in een ladingtankruimte zijn opgesteld, zijn zij ten minste 0,60 m van de scheepseinden verwijderd. 3. Indien de ladingtanks in een ladingtankruimte zijn opgesteld, zijn zij ten minste 0,50 m van de eindschotten van de ladingtankruimte verwijderd en kan in plaats van een kofferdam een eindschot, voorzien van een brandisolatie A-60 als bedoeld in voorschrift II-2/3 van SOLAS, zijn aangebracht. 4. Aan de zijde waaraan de te bunkeren schepen afmeren is over de gehele lengte van de ladingtanks een zijtank met een minimale breedte van 0,60 m aangebracht. Indien ladingtanks in een ladingtankruimte zijn opgesteld, zijn zij ten minste 0,60 m van de zijde waaraan de te bunkeren schepen afmeren, verwijderd. 5. Tussen woningruimten en overige ruimten is een brandisolatie A-60 als bedoeld in voorschrift II-2/3 van SOLAS aangebracht. De tanktop kan worden geïnspecteerd. Artikel 7 Openingen van de ladingtanks 1. Ladingtankopeningen bevinden zich in de bovendeks gelegen ladingzone. 2. Ladingtankopeningen met een doorsnede van meer dan 0,10 m2 bevinden zich ten minste 0,50 m boven het dek. Indien deze openingen zich lager dan 0,50 m boven dek bevinden, is de ladingtank voorzien van niveaumeting gecombineerd met een overvulbeveiliging. 3. Iedere ladingtank of iedere groep van ladingtanks die door middel van een gasverzamelleiding met elkaar zijn verbonden is voorzien van veiligheidsinrichtingen ter voorkoming van ontoelaatbare over- en onderdruk, welke zo zijn gebouwd dat het binnendringen van water in de ladingtanks wordt verhinderd. De ladingtanks ten behoeve van gasolie en die ten behoeve van benzine zijn niet met elkaar verbonden. 4. Van de veiligheidsinrichtingen, genoemd in het derde lid, van ladingtanks voor de opslag van benzine, is het onderdrukventiel voorzien van een vlamkerend rooster en is het overdrukventiel als vlamkerend snelafblaasventiel uitgevoerd. Het onderdrukventiel is afgesteld op 3 kPa onderdruk en het snelafblaasventiel op 4 kPa overdruk. 5. Ladingtanks gelegen onder woning, winkel, kantoor of andere verblijven zijn door middel van een gasverzamelleiding met elkaar verbonden. 6. De opening van de veiligheidsinrichtingen van ladingtanks bestemd voor de opslag van gasolie, bedoeld in het derde lid, bevindt zich ten minste 2,00 m boven het dek en is ten minste 3,00 m van de openingen van woningen en andere verblijven verwijderd. 7. De opening van het overdrukventiel van ladingtanks bestemd voor de opslag van benzine, bedoeld in het derde lid, bevindt zich ten minste 5,00 m boven het dek en is ten minste 3,00 m van de openingen van woningen en andere verblijven verwijderd. 8. De ladingtanks, bestemd voor de opslag van benzine, zijn voorzien van een dampretourleiding om tijdens het vullen van de ladingtanks de gassen naar de tankwagen, die de benzine levert of het tankschip, dat de benzine levert, terug te voeren. Bij belading vanuit een tankwagen is het systeem zo ontworpen dat het ontstaan van drukstoten zoveel mogelijk wordt voorkomen. Het aansluitpunt van het dampretoursysteem is voorzien van een veerbelaste klep die het systeem gesloten houdt, ook indien het bijbehorend afsluitdeksel niet is aangebracht. 9. Het aansluitpunt van de dampretourleiding is zodanig uitgevoerd dat het aansluiten van de vulslang op de dampretourleiding is uitgesloten. 10. Indien de ladingtank een inhoud heeft van minder dan 15 m3, is een afstand van 3,00 m in plaats van 6,00 m, genoemd in het zesde lid, voldoende. Artikel 8 Laad- en losleidingen 1. Laad- en losleidingen zijn vast ingebouwd. 2. Laad- en losleidingen zijn van andere leidingen onafhankelijk. 3. Laad- en losleidingen zijn voldoende buigzaam en hebben voldoende dichtheid en weerstand tegen de beproevingsdruk. 4. Metalen koppelingen van de buigzame slangen naar de te bunkeren schepen zijn zodanig geaard, dat elektrostatische oplading wordt verhinderd. 5. Laad- en losleidingen zijn zodanig uitgevoerd, dat in die leidingen achterblijvende vloeistof in de ladingtanks terugvloeit of op zo veilig mogelijke wijze kan worden verwijderd. 6. Onder de ladingpompen en de voor het laden of lossen gebruikte aansluitingen zijn voorzieningen aangebracht om eventuele lekvloeistof op de vangen. 7. Laad- en losleidingen onderscheiden zich duidelijk van andere leidingen. 8. Aansluitingen van laad- en losleidingen zijn voorzien van een koppeling die voldoet aan de Europese norm EN 12 827. 9. De onderdelen van de laad- en losleidingen zijn elektrisch geleidend met de scheepsromp verbonden. 10. Het open of gesloten zijn van een afsluitinrichting van een laad- en losleiding wordt ondubbelzinnig en duidelijk kenbaar gemarkeerd. 11. De installatie voor het afleveren van benzine voldoet aan het gestelde in CPR 9–1, Hoofdstuk 6. 12. Pompen voor de afgifte van gasolie bevinden zich aan dek of in een daarvoor bestemde dienstruimte. 13. Pompen en leidingen voor de afgifte van benzine bevinden zich aan dek of in een pompkamer. Indien de pomp zich aan dek bevindt, bedraagt de afstand tot de openingen van woningen en andere verblijven ten minste 6,00 m. De ruimte aan dek en de pompkamer worden tot de ladingzone gerekend. Artikel 9 Druk in de laad- en losleidingen 1. Laad- en losleidingen zijn aan de ingang en aan de uitgang van de pomp voorzien van inrichtingen voor het meten van de druk. 2. De aanwijsschalen van de manometers hebben een diameter van ten minste 0,14 m. 3. De druk in de laad- en losleidingen is afleesbaar vanaf de plaats waar de met die leidingen verbonden pompen worden bediend. 4. De maximaal toegestane over- en onderdruk is door middel van een rode streep aangegeven. Artikel 10 Inrichting kofferdammen 1. Een kofferdam beslaat het gehele oppervlak van de eindschotten van de ladingtanks. 2. Het van de ladingzone afgewende schot van de kofferdam is van scheepshuid tot scheepshuid en van scheepsbodem tot dek in één spantvlak aangebracht. 3. De kofferdam, het middelste deel van een kofferdam of een andere ruimte in de onderdeks gelegen ladingzone mag als dienstruimte zijn ingericht, indien: a. de dienstruimte begrenzende schotten verticaal tot op de bodem zijn aangebracht; b. de dienstruimte slechts vanaf dek toegankelijk is; en c. de dienstruimte, met uitzondering van de toegangs- en ventilatieopeningen, waterdicht is. 4. Kofferdammen tussen machinekamers of dienstruimten en ladingtanks kunnen met behulp van een pomp met water gevuld en gelensd worden. Het vullen kan binnen 30 minuten plaats vinden. 5. Het vierde lid is niet van toepassing, indien het schot tussen de machinekamer of de dienstruimte en de kofferdam is voorzien van een brandisolatie A-60 als bedoeld in voorschrift II-2/3 van SOLAS. 6. Kofferdammen worden niet via een vast aangebrachte leiding met een andere leiding van het bunkerstation buiten de ladingzone verbonden. Artikel 11 Doorvoeringen 1. Ladingtanks, kofferdammen, eindschotten van de ladingtankruimten en de ladingzone begrenzende schotten hebben onder dek geen andere openingen of doorvoeringen dan de in dit artikel genoemde. 2. In de schotten tussen twee ladingtankruimten mogen doorvoeringen zijn aangebracht. 3. In het schot tussen machinekamer en kofferdam of dienstruimte in de ladingzone mogen gasdichte en door een erkend onderzoekingsbureau toegestane doorvoeringen zijn aangebracht. 4. Indien het bunkerstation is uitgerust met een pompkamer onder dek, mogen in het schot tussen ladingtanks onderling doorvoeringen aanwezig zijn, indien de laadleiding in de pompkamer direct op het schot van een afsluiter is voorzien. Deze afsluiter kan vanaf het dek worden bediend. 5. Aandrijfassen van de lens- en ballastpompen in de ladingzone mogen door het schot tussen dienstruimte en machinekamer gevoerd worden, indien: a. de dienstruimte voldoet aan de omschrijving in artikel 2.08, derde lid; b. de doorvoering van de as door het schot gasdicht is; c. de doorvoering door een erkend onderzoekingsbureau is toegestaan; en d. op een bord de noodzakelijke bedrijfsaanwijzingen zijn aangegeven. 6. Door het schot tussen machinekamer en dienstruimte in de ladingzone mogen elektrische kabels, hydrauliekleidingen en pijpleidingen voor meet-, regel- en alarminrichtingen worden gevoerd, indien de doorvoeringen gasdicht en door een erkend onderzoekingsbureau toegestaan zijn. 7. Door het schot tussen machinekamer en dienstruimte in de ladingzone mogen pijpleidingen worden gevoerd, indien het leidingen tussen installaties in de machinekamer en de dienstruimte betreft, die in de dienstruimte geen openingen hebben en op het schot in de machinekamer zijn voorzien van een afsluiter. 8. Vanuit de machinekamer mogen pijpleidingen door de dienstruimte in de ladingzone of door de kofferdam naar buiten worden gevoerd, indien zij in de dienstruimte of in de kofferdam in dikwandige uitvoering zijn uitgevoerd en in de dienstruimte of in de kofferdam geen flensverbindingen of openingen hebben. Artikel 12 Toegangen 1. Toegangsopeningen tot kofferdammen, zijtanks, dubbele bodems, ladingtanks, ladingtankruimten en andere betreedbare ruimten in de ladingzone hebben zodanige afmetingen, dat een persoon die een ademhalingsapparaat draagt onbelemmerd in en uit de ruimte kan komen. 2. De minimale grootte van een toegangsopening is 0,36 m2 en de kleinste zijde 0,50 m. 3. Ladingtanks mogen van ronde openingen met een minimale diameter van 0,70 m zijn voorzien. Bij ladingtanks met een inhoud van minder dan 10 m3 kan de diameter verminderd worden tot 0,60 m. 4. Toegangsopeningen zijn zodanig, dat gewonde of buiten kennis zijnde personen zonder bijzondere moeilijkheden van de bodem van de desbetreffende ruimte kunnen worden gehaald. 5. Dienstruimten onder dek in de ladingzone zijn zodanig ingericht, dat zij goed toegankelijk zijn en de daarin aanwezige inrichtingen ook door personen die persoonlijke veiligheidsuitrusting dragen veilig kunnen worden bediend. Gewonde of buiten kennis zijnde personen kunnen zonder bijzondere moeilijkheden als gevolg van de inrichting uit de dienstruimte worden gehaald. Artikel 13 Uitlaatgassenleidingen 1. Uittrede-openingen van uitlaatgassenleidingen zijn ten minste 2,00 m van de ladingzone verwijderd. 2. Uitlaatgassenleidingen van motoren zijn zodanig aangebracht, dat de uitlaatgassen zich van het bunkerstation verwijderen. 3. Uitlaatgassenleidingen zijn niet in de ladingzone aangebracht. 4. Uitlaatgassenleidingen zijn voorzien van een inrichting ter voorkoming van het uittreden van vonken. Artikel 14 Brandstoftanks 1. Indien het bunkerstation van ladingtankruimten is voorzien, kan de dubbele bodem van die ruimten als brandstoftank zijn ingericht, indien de dubbele bodem ten minste 0,60 m hoog is. 2. Brandstofleidingen en openingen van brandstoftanks bevinden zich niet in ladingtankruimten. 3. Ontluchtingsleidingen van brandstoftanks zijn tot 0,50 m boven het open dek gevoerd. 4. De openingen van de overloopleidingen zijn voorzien van een door middel van een rooster of een geperforeerde plaat gevormde bescherming. Artikel 15 Lens- en ballastinrichting 1. Dubbele bodems in gebruik als brandstoftank zijn niet op het lenssysteem aangesloten. 2. Indien de ballastpomp in de ladingzone is opgesteld, bevinden de standpijp en de buitenboordaansluiting voor het aanzuigen van ballastwater zich eveneens in de ladingzone. 3. Een pompkamer onder dek kan in geval van nood met behulp van een van andere installaties onafhankelijke inrichting in de ladingzone worden gelensd. Deze lensinrichting is opgesteld buiten de pompkamer. Artikel 16 Machinekamers 1. Verbrandingsmotoren zijn buiten de ladingzone aangebracht. 2. Machinekamers zijn vanaf het dek toegankelijk. Artikel 17 Machines 1. Ventilatieopeningen van machinekamers en inlaatopeningen van motoren zijn, indien de motoren de lucht niet direct vanuit de machinekamer aanzuigen, ten minste 2,00 m van de ladingzone verwijderd. 2. Vonkvorming in de ladingzone is uitgesloten. 3. De oppervlaktetemperaturen aan uitwendige delen en lucht- en uitlaatgassenkanalen van motoren die tijdens het laden en lossen worden gebruikt, zijn niet hoger dan die van temperatuurklasse T3. 4. De ventilatie van de gesloten machinekamer is zodanig, dat bij een buitentemperatuur van 20° C de gemiddelde temperatuur van de machinekamer niet hoger wordt dan 40° C. Artikel 18 Gevaar voor vonkvorming Elektrisch geleidende verbindingen tussen het bunkerstation en de wal en het bunkerstation en het te bunkeren schip zijn zodanig, dat zij geen ontstekingsbron vormen. Artikel 19 Inspectie, ventilatie en reiniging 1. Kofferdammen, zijtanks, dubbele bodems, ladingtanks, ladingtankruimten en andere betreedbare ruimten in de ladingzone zijn zo ingericht, dat zij volledig kunnen worden gereinigd en geïnspecteerd. 2. Uitgezonderd ruimten bestemd voor ballast, kunnen ruimten in de ladingzone worden geventileerd. 3. Woningen en dienstruimten kunnen worden geventileerd. Aan de zijde waar de te bunkeren schepen afmeren, bevinden zich geen openingen of toegangen tot de woningen of dienstruimten. 4. Van ruimten in de ladingzone kan van buitenaf worden vastgesteld of zij gasvrij zijn. Artikel 20 Veiligheids- en controle-inrichtingen ten behoeve van het beladen van bunkerstations 1. Iedere ladingtank is voorzien van: a. een vulmerk met de vullingsgraad van 97%; b. een niveau-alarminrichting die uiterlijk bij een inhoud van 90% in werking treedt.; en c. indien dit overeenkomstig artikel 7, tweede lid, wordt vereist, een overvulbeveiliging die uiterlijk bij een inhoud van 97,5% in werking treedt of, indien vanuit een tankwagen wordt beladen, een beveiliging die uiterlijk bij een inhoud van 97,5%, mits de inhoud van de laadleiding en/of de laadslang nog in de te beladen ladingtank kan worden opgenomen, de toevoer naar de ladingtank automatisch en volledig afsluit. 2. De vullingsgraad wordt in procenten bepaald met een fout van ten hoogste 0,5%. 3. De vullingsgraad wordt bepaald ten opzichte van de totale inhoud van de ladingtank inclusief de expansietrunk. 4. De vullingsgraad wordt bepaald voor een temperatuur van de stof van 15° C. 5. De niveau-alarminrichting en de overvulbeveiliging schakelen aan boord een optisch en akoestisch alarm in. 6. Het optisch alarm is waarneembaar vanaf iedere plaats waar de afsluiters van de ladingtanks worden bediend. 7. Indien de bediening van de afsluiters van de ladingtanks zich in een controleruimte bevindt, is het optisch en akoestisch alarm van de niveau-alarminrichting zowel in de controleruimte als aan dek waarneembaar. 8. Vanuit de controleruimte bestaat goed overzicht over de plaats van aansluiting van de laad- en losleidingen. 9. De niveau-alarminrichting, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, is niet noodzakelijk, indien de inhoud van de ladingtank minder dan 10 m3 bedraagt. 10. De beveiliging, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, werkt onafhankelijk van de tankwagen en is van een door KIWA goedgekeurd type en voldoet aan BRL-K 636. Artikel 21 Veiligheids- en controle-inrichtingen ten behoeve van het bunkeren 1. Het bunkerstation beschikt over een snelsluitinrichting door middel waarvan het bunkeren kan worden onderbroken. Deze inrichting wordt met behulp van een besturingsinrichting door het binaire signaal van het deel van de overvulbeveiliging in de bunker van het te bunkeren schip gesloten. De snelsluitinrichting kan onafhankelijk van het binaire signaal worden gesloten. 2. De besturingsinrichting zet het binaire signaal om in een signaal waarmee de snelsluitinrichting wordt gesloten. 3. Stroomkringen voor de besturing van de snelsluitinrichtingen zijn in het ruststroom-principe uitgevoerd of worden door middel van andere geëigende maatregelen voor de controle op fouten beveiligd. Stroomkringen die niet volgens het ruststroom-principe kunnen worden geschakeld, zijn met betrekking tot hun goede werking gemakkelijk te controleren. 4. Het binaire signaal kan aan de besturingsinrichting via intrinsiek veilige stroomkring met wandcontactdozen van een koppelingsinrichting als bedoeld in IEC-publicatie 309 voor gelijkstroom 40 tot 50 V, kleur wit, geleidingsnok 10 uur, worden overgebracht. 5. De snelsluitinrichting stelt aan boord een optisch en akoestisch alarm in werking. Hoofdstuk 3. Inrichting en uitrusting Artikel 22 Speciale uitrusting 1. Aan boord bevinden zich voor ieder lid van de bemanning een veiligheidsbril, een paar veiligheidshandschoenen, beschermende kleding en een paar veiligheidslaarzen. Deze bieden adequate bescherming tegen schadelijke effecten van gasolie, dieselolie of benzine. 2. Indien lege ladingtanks of ladingtankruimten moeten worden betreden waar gebrek aan zuurstof is, bevinden zich twee apparaten voor van de buitenlucht onafhankelijke zuurstofvoorziening en twee veiligheidslijnen aan boord. 3. Het bunkerstation is voorzien van een douche en een oog- en gezichtsbad op een direct vanuit de ladingzone toegankelijke plaats. Artikel 23 Inrichting met betrekking tot het toegangsverbod en het rookverbod Het bunkerstation is voorzien van duidelijke borden met het toegangsverbod en het rookverbod. De borden zijn aan beide zijden van het bunkerstation zowel overdag als 's nachts duidelijk zichtbaar. Zo nodig wordt aan boord aangegeven waar en onder welke omstandigheden een verbod niet van kracht is. Hoofdstuk 4. Elektrische installaties Artikel 24 Elektrische inrichtingen Elektrische inrichtingen verkeren in onberispelijke staat. Artikel 25 Verdeelsystemen 1. In ieder geïsoleerd verdeelsysteem is een automatische inrichting voor aardfoutcontrole met een optisch en akoestisch alarm ingebouwd. Uitval van deze inrichtingen wordt op de normaal daarvoor voorziene plaatsen gemeld. 2. Uitgezonderd plaatselijk begrensde en buiten de ladingzone gelegen installatiedelen en de inrichting voor aardfoutcontrole, bedoeld in het eerste lid, zijn verdeelsystemen niet elektrisch geleidend verbonden met de scheepsromp. Artikel 26 Typen en plaatsen van de elektrische inrichtingen 1. In de ladingzone bevinden zich geen elektrische toestellen die niet voldoen aan de eisen voor explosiegroep IIA en temperatuurklasse T3. 2. In ladingtanks en laad- en losleidingen bevinden zich geen elektrische inrichtingen, met uitzondering van intrinsiekveilige meet-, regel- en alarminrichtingen. 3. In kofferdammen, ladingtankruimten en, indien aanwezig zijtanks en dubbele bodems, bevinden zich geen elektrische inrichtingen, met uitzondering van: a. meet-, regel- en alarminrichtingen in erkend veilige uitvoering; b. lichten in de ontstekingsbeschermingssoort EEx (d) of EEx (p). 4. In de dienstruimten onder dek in de ladingzone bevinden zich geen elektrische inrichtingen met uitzondering van: a. meet-, regel- en alarminrichtingen in erkend veilige uitvoering; b. lichten in de ontstekingsbeschermingssoort EEx (d) of EEx (p); c. motoren in erkend veilige uitvoering ten behoeve van de voor het bedrijf noodzakelijke installaties. 5. Niet-intrinsiekveilig uitgevoerde schakel- en beveiligingsinrichtingen van installaties als bedoeld in het tweede, derde en vierde lid, bevinden zich buiten de ladingzone. 6. De elektrische inrichtingen aan dek zijn ten minste beperkt explosieveilig. 7. Accumulatoren bevinden zich buiten de ladingzone. 8. Elektrische inrichtingen buiten de ladingzone, die niet ten minste beperkt explosieveilig zijn uitgevoerd, kunnen vanuit een centrale plaats aan boord worden uitgeschakeld. 9. Niet-beperkt explosieveilig uitgevoerde generatoren die door een machine continu worden aangedreven, zijn voorzien van een schakelaar die de bekrachtiging van de generator uitschakelt. Een bord met de bedieningsvoorschriften is bij de schakelaar aangebracht. 10. Uitval van de elektrische voeding van veiligheids- en controle-inrichtingen wordt direct, automatisch, optisch en akoestisch op de normaal daarvoor voorziene plaatsen gemeld. Artikel 27 Aarding 1. De bij normaal bedrijf niet onder spanning staande metalen delen van elektrische toestellen, metalen bewapeningen en mantels van kabels in de ladingzone zijn geaard of door de wijze van inbouw elektrisch geleidend met de scheepsromp verbonden. 2. Ladingtanks zijn geaard. Artikel 28 Elektrische kabels 1. Kabels in de ladingzone zijn voorzien van een metalen omvlechting. 2. Kabels en wandcontactdozen in de ladingzone en aan dek zijn beschermd tegen mechanische beschadiging. 3. Uitgezonderd kabels ten behoeve van intrinsiekveilige stroomkringen en kabels voor de aansluiting van sein-, navigatie- en loopplankverlichting, bevinden zich geen losse kabels in de ladingzone. 4. Kabels voor intrinsiekveilige stroomkringen maken uitsluitend deel uit van intrinsiekveilige stroomkringen. 5. Kabels voor intrinsiekveilige stroomkringen liggen volledig gescheiden van kabels voor niet-intrinsiekveilige stroomkringen. Artikel 29 Sein-, navigatie- en loopplankverlichting 1. De kabels voor de aansluiting van sein-, navigatie- en loopplankverlichting zijn voorzien van mantelleidingen van het type H 07 RN-F als bedoeld in IEC-publicatie 245–66 of van ten minste gelijkwaardige mantelleidingen. De minimumdoorsnede van de geleidingsdraden is 1,5 mm2. 2. De kabels zijn zo kort mogelijk en zodanig geplaatst, dat geen gevaar voor onbedoelde beschadiging bestaat. 3. Wandcontactdozen voor de aansluiting van sein- en navigatieverlichting zijn vast aangebracht in de onmiddellijke nabijheid van de mast waaraan de verlichting is bevestigd. 4. Wandcontactdozen voor de aansluiting van loopplankverlichting bevinden zich in de onmiddellijke nabijheid van de te verlichten loopplank. 5. De wandcontactdozen staan niet onder spanning bij uitgeschakelde verlichting. 6. Het insteken en uittrekken van de stekkers mag niet mogelijk zijn bij onder spanning staande wandcontactdozen. Artikel 30 Draagbare lampen Draagbare lampen in gebruik in de ladingzone en aan dek zijn voorzien van een eigen stroombron en zijn in erkend veilige uitvoering. Artikel 31 Verlichting 1. Aan boord is adequate verlichting aanwezig om veilig te kunnen laden bij nacht en slecht zicht. 2. Verlichting vanaf het dek geschiedt door goed bevestigde elektrische lampen die zo zijn geplaatst, dat zij niet kunnen worden beschadigd. Hoofdstuk 5. Brandveiligheid Artikel 32 Vuur en onbeschermd licht 1. Verlichting aan boord is elektrisch. 2. Verwarmings-, kook- en koeltoestellen zijn elektrisch. 3. Verwarmingstoestellen en verwarmingsketels die zijn opgesteld in de machinekamer of in een speciaal daarvoor geschikte ruimte kunnen gebruik maken van vloeibare brandstoffen met een vlampunt boven 55° C. 4. Kook- en koeltoestellen bevinden zich uitsluitend in woningen en winkelruimten. 5. Openingen van schoorstenen bevinden zich ten minste 2,00 m buiten de ladingzone. 6. Schoorstenen zijn zodanig geconstrueerd, dat het naar buiten treden van vonken en het binnendringen van water wordt verhinderd. Artikel 33 Brandblusvoorzieningen 1. In aanvulling op de door artikel 10.03, eerste lid, van bijlage II van de richtlijn vereiste draagbare blustoestellen zijn in de ladingzone nog ten minste twee extra draagbare blustoestellen aanwezig. Artikel 10.03, tweede lid, van bijlage II van de richtlijn is op de extra blustoestellen van toepassing. 2. Het bunkerstation is voorzien van een vast ingebouwd brandblussysteem. 3. Het vast ingebouwde brandblussysteem, bedoeld in het tweede lid, voldoet, indien water als blusmiddel wordt gebruikt, in aanvulling op artikel 7.03, vijfde lid, van bijlage II van dit besluit, aan de volgende kenmerken: a. de installatie wordt gevoed door twee onafhankelijke brandblus- of ballastpompen of door een permanente walaansluiting; b. in geval van voeding door pompen aan boord is één van deze pompen altijd bedrijfsgereed en zijn de pompen niet in dezelfde ruimte opgesteld; c. aan dek zijn ten minste drie brandslangaansluitingen; d. er zijn drie voldoende lange en op de brandslangaansluitingen passende brandslangen, voorzien van een straalpijp; e. het sproeistuk heeft een diameter van ten minste 12 mm; f. ten minste twee, niet van dezelfde brandslangaansluiting afkomstige waterstralen kunnen tegelijkertijd iedere plaats van het dek in de ladingzone bereiken; g. de capaciteit van de installatie is ten minste voldoende om bij gelijktijdig gebruik van twee straalpijpen vanaf iedere plaats aan boord het bluswater een werpafstand te laten bereiken gelijk aan de scheepsbreedte; en h. een veerbelaste terugslagklep garandeert, dat gassen niet door de brandblusinstallatie in woningen of dienstruimten buiten de ladingzone kunnen komen. Artikel 34 1. Alle dienstruimten zijn voorzien van een doelmatige brandmeld installatie, waarmee de aanwezigheid van een brand, alsmede de plaats daarvan automatisch wordt gemeld. 2. De brandmeldinstallatie is te allen tijde in bedrijf. 3. De brandmeldinstallatie is eventueel voorzien van extra handbediende brandmelders, die echter niet in de plaats komen van de voorgeschreven automatische brandmelders. 4. De werking van de brandmeldinstallatie is gebaseerd op het ruststroom principe. Verstoring hiervan geeft een optisch en akoestisch alarmsignaal op elk controlepaneel ten gevolg. 5. De aanwezigheid van brand wordt centraal, op de normaal daarvoor voorziene plaats optisch en akoestisch gemeld. 6. De brandmeldinstallatie is op één van de volgende wijzen uitgevoerd: a. de brandmelders zijn op afstand individueel geïdentificeerd, of b. de brandmelders zijn in secties gegroepeerd. 7. Indien de brandmelders op afstand individueel zijn geïdentificeerd, ook genoemd het adresseerbare systeem, bevat het controlepaneel duidelijke informatie omtrent de ligging van elke gedetecteerde ruimte. 8. Indien de brandmelders zijn gegroepeerd in secties, ook genoemd het niet-adresseerbare systeem, geldt: a. Het controlepaneel bevat duidelijke informatie omtrent de ligging van elke gemelde sectie; b. een sectie mag zich niet over meer dan één dek uitstrekken. In het geval dat een gesloten trappenhuis zich over meer dekken uitstrekt, mag het trappenhuis als één sectie worden uitgevoerd; c. voor elk der volgende ruimten geldt dat deze niet met andere ruimten tot één sectie mogen behoren: d. een ruimte waar een verbrandingsmotor staat opgesteld; e. een pompkamer; f. een omsloten trappenhuis indien het trappenhuis meer dan twee dekken met elkaar verbindt; g. een opslag van gevaarlijke stoffen; h. een winkel. Hoofdstuk 6. Bescheiden Aan Boord Artikel 35 Documenten De volgende documenten bevinden zich aan boord: a. een geldig certificaat; b. de schriftelijke instructies met betrekking tot de opslag van gasolie of dieselolie; c. een bijgewerkt exemplaar van Bijlage 1 van de VBG; d. een bijgewerkt exemplaar van de bijlage II van de richtlijn en deze bijlage; e. een beproevingenboek; f. de geldige bewijzen van de beproeving van de brandblustoestellen, de brandslangen, de laad- en losslangen, de elektrische inrichtingen en, indien vereist, van de speciale uitrusting; g. een tekening waarop de grenzen van de ladingzone en de in deze zone geïnstalleerde elektrische toestellen zijn aangegeven; h. een lijst van in de ladingzone geïnstalleerde elektrische inrichtingen; i. een lijst of schema met de buiten de ladingzone aanwezige elektrische toestellen die ingeval van een calamiteit uitgeschakeld worden; j. de gebruiksaanwijzingen in de Nederlandse taal van de toestellen en installaties waarvan het gebruik speciale veiligheidsmaatregelen vereist; en k. de documenten met betrekking tot de overvulbeveiliging en de installatie voor het afleveren van benzine, indien aanwezig. Artikel 36 Schriftelijke instructies 1. De instructies, bedoeld in artikel 35, onderdeel b, geven handelingsvoorschriften voor ongevallen en incidenten. Zij zijn op een voor alle personeelsleden toegankelijke plaats opgehangen. 2. De personeelsleden zijn op de hoogte van de plaats waar de instructies zijn opgehangen, de inhoud en de wijze van uitvoering ervan. 3. De instructies zijn gesteld in de Nederlandse taal. 4. De instructies geven beknopt aan: a. de aard van het gevaar dat de opslag van gasolie, dieselolie of benzine met zich meebrengt en de daaruit voortvloeiende noodzakelijke veiligheidsmaatregelen; b. de te nemen maatregelen en de te verlenen hulp, indien personen met gasolie, dieselolie of benzine in aanraking komen; c. de te nemen maatregelen bij brand en de middelen of groepen van middelen die bij de brandbestrijding mogen worden gebruikt; en d. de in geval van breuk of andere beschadiging van de tanks of bij het vrijkomen van de opgeslagen gasolie, dieselolie of benzine te nemen maatregelen, in het bijzonder, indien deze stoffen zich hebben verspreid. Artikel 37 Verklaring bij brandblustoestellen Het bewijs van beproeving van brandblustoestellen, bedoeld in artikel 35, onderdeel f, wordt tevens aangebracht op de toestellen. Artikel 38 Bescheiden betreffende elektrische installaties 1. De lijst, bedoeld in artikel 35, onderdeel h, vermeldt de plaats van opstelling, de wijze van bescherming, de ontstekingsbeschermingssoort, de goedkeuringsinstantie en het goedkeuringsnummer van de in de ladingzone geïnstalleerde elektrische inrichtingen. 2. De bescheiden, bedoeld in artikel 35, onderdelen f, g, h en i, zijn voorzien van een stempel van goedkeuring van de minister. 3. Indien bevorderlijk voor de overzichtelijkheid, kunnen daarvoor in aanmerking komende gegevens uit de bescheiden, bedoeld in artikel 35.01, onderdelen f, g, h en i, worden gecombineerd in één document met gegevens uit de bescheiden, bedoeld in artikel 35. Hoofdstuk 7. Keuringen Artikel 39 Tot keuren bevoegde personen 1. De in dit hoofdstuk voorgeschreven keuringen of beproevingen worden verricht door daartoe door de minister aangewezen personen. 2. Het resultaat van de keuring of beproeving wordt ondertekend aangetekend in het beproevingenboek, bedoeld in artikel 35, onderdeel e, door degene die de keuring of beproeving heeft uitgevoerd, met vermelding van de datum waarop die keuring of beproeving heeft plaatsgevonden of is geëindigd. 3. Indien uit een keuring of beproeving blijkt, dat het gekeurde of beproefde niet voldoet aan de gestelde eisen, stelt degene die de keuring of beproeving heeft verricht de minister hiervan onverwijld in kennis. Artikel 40 Elektrische inrichtingen In het derde jaar van geldigheid van het certificaat worden door een erkend installateur gekeurd: a. de isolatieweerstand van de elektrische inrichtingen; b. de aarding van de elektrische inrichtingen; en c. de explosiebeveiligde elektrische inrichtingen. Artikel 41 Uitrusting 1. De brandblustoestellen, bedoeld in artikel 33, eerste lid, en de brandslangen, bedoeld in artikel 33, derde lid, worden eenmaal per twee jaar door een erkend installateur gekeurd. 2. Laad- en losslangen worden eenmaal per jaar gekeurd. 3. De speciale uitrusting, bedoeld in artikel 22 wordt gekeurd volgens de aanwijzingen van de fabrikant van de uitrusting. Artikel 39, eerste lid, is niet van toepassing. Artikel 42 Beproeving van de druk 1. Ladingtanks, kofferdammen en laad- en losleidingen worden eerst voor ingebruikname en vervolgens ten minste eenmaal per elf jaar op druk beproefd. 2. De beproevingsdruk voor de kofferdammen en open ladingtanks is ten minste 10 kPa overdruk. 3. De beproevingsdruk van de laad- en losleidingen is ten minste 1000 kPa overdruk. 4. De beproeving van de druk geschiedt volgens daartoe door de minister of een erkend onderzoekingsbureau uitgevaardigde voorschriften. Artikel 43 Beproeving door de bemanning De meetapparatuur wordt voor ieder gebruik conform de gebruiksaanwijzing door de gebruiker beproefd. Artikel 39 is niet van toepassing. Artikel 44 Droogstaande keuring De minister kan voor de verlenging van het certificaat afzien van een droogstaande keuring als bedoeld in artikel 22, tweede lid, van dit besluit, indien de toestand van de romp een controle van binnenuit redelijkerwijs toelaat. Hoofdstuk 8. Voorschriften voor laden, bunkeren en ontgassen Artikel 45 Bunkercontrolelijst 1. Indien geen overvulbeveiliging als bedoeld in artikel 20 op het bunkerstation of het te bunkeren schip aanwezig is, wordt voor aanvang van het bunkeren een bunkercontrolelijst volledig en in tweevoud ingevuld. 2. De bunkercontrolelijst bevat de volgende gegevens: a. de naam van het bunkerstation; b. de naam en het uniek europees scheepsidentificatienummer van het te bunkeren schip; c. de naam van de schipper of de gevolmachtigde van het te bunkeren schip; d. de plaats waar en de datum waarop het bunkeren plaatsvindt; e. de hoeveelheid te bunkeren gasolie, dieselolie of benzine in liters; f. de pompsnelheid in liters per minuut; en g. de hoeveelheid smeerolie die wordt overgepompt. 3. De schipper van het te bunkeren schip en de voor de bunkering vanwege het bunkerstation verantwoordelijke persoon ondertekenen de bunkercontrolelijst na invulling. 4. Het eerste, tweede en derde lid zijn niet van toepassing, indien het bunkerstation in totaal maximaal 30 m3 gasolie, dieselolie of benzine kan bevatten. Artikel 46 Meren Te bunkeren en te lossen schepen worden zodanig gemeerd, dat de elektrische kabels en de buigzame leidingen niet onder spanning komen te staan. In geval van gevaar kan snel worden ontmeerd. Artikel 47 Maatregelen tijdens het bunkeren 1. Tijdens het bunkeren is aan boord geen vuur of onbeschermd licht aanwezig. 2. Niet beperkt explosieveilig uitgevoerde elektrische inrichtingen buiten de ladingzone worden ingeval van een calamiteit uitgeschakeld. 3. Schepen waarop geen bunkerwacht is aangewezen of waarmee de communicatie niet in voldoende mate is verzekerd worden niet gebunkerd. 4. De bunkerleiding is tijdens het bunkeren in alle werkrichtingen vrij beweegbaar en heeft voldoende speelruimte. 5. In geval van gevaar wordt het bunkeren onmiddellijk gestopt. 6. In leidingen achtergebleven vloeistof, met uitzondering van die in vollschlauchsystemen, wordt op veilige wijze verwijderd. Artikel 48 Maatregelen tijdens het laden 1. Tijdens het laden is aan boord van het bunkerstation geen vuur of onbeschermd licht aanwezig. 2. Niet beperkt explosieveilig uitgevoerde elektrische inrichtingen buiten de ladingzone worden ingeval van een calamiteit uitgeschakeld. 3. In geval van gevaar wordt het laden onmiddellijk gestopt. 4. In leidingen achtergebleven vloeistof, met uitzondering van die in vollslauchsystemen, wordt op veilige wijze verwijderd. 5. Tijdens het vullen van een ladingtank met benzine vanuit een tankwagen bevindt de tankwagen zich in de open lucht en is de peilopening van de ladingtank gesloten. Tijdens het aan- en afkoppelen van de losslang en de dampretourslang is de motor van de tankwagen niet in werking. Er zijn maatregelen genomen om eventueel ontstane elektrostatische elektriciteit af te voeren. Hiertoe is een aardkabel met een minimaal kernoppervlak van 25 mm2 tussen de tankwagen en de te vullen ladingtank aangebracht. 6. Het vullen van een ladingtank met benzine vanuit een tankwagen geschiedt slechts door vrije val. 7. Direct na het laden en het afkoppelen van de laadslang wordt de laadaansluiting afgesloten. Artikel 49 Maatregelen tijdens het ontgassen 1. Tijdens het ontgassen is aan boord van het bunkerstation geen vuur of onbeschermd licht aanwezig. 2. Niet-explosieveilig uitgevoerde elektrische inrichtingen zijn tijdens het ontgassen uitgeschakeld. Hoofdstuk 9. Overige voorschriften Artikel 50 Ladingtanks Gasolie, dieselolie of benzine wordt opgeslagen in de ladingtanks. Artikel 51 Ladingtankdeksels Behalve tijdens controle of reiniging van geloste ladingtanks en peiling of monstername zijn ladingtankdeksels gesloten. Artikel 52 Laad- en losleidingen Behalve tijdens laden, bunkeren of ontgassen zijn afsluitinrichtingen van de laad- en losleidingen gesloten. Artikel 53 Motoren Het is verboden motoren te gebruiken die gebruik maken van een brandstof met een vlampunt lager dan 55° C. Artikel 54 Controle, lekkage en reinheid 1. Pompkamers worden dagelijks op lekkage gecontroleerd. 2. De bilge- en lekbakken worden in schone en productvrije toestand gehouden. 3. Maandelijks wordt gecontroleerd of de ladingtankruimten of de lege kofferdammen, behalve eventueel condenswater, droog zijn. 4. Maandelijks worden ladingtankruimten, waarin zich ladingtanks bestemd voor de opslag van benzine bevinden, met behulp van een gasdetectiemeter gecontroleerd op lekkage. Het resultaat van de meting wordt aangetekend in het beproevingenboek, genoemd in artikel 6.01, onderdeel e. 5. Ten minste éénmaal per jaar worden de ladingtanks gecontroleerd op de aanwezigheid van water. Het resultaat van controle wordt aangetekend in het beproevingenboek, genoemd in artikel 6.01, onderdeel e. 6. Indien er tijdens de in het vijfde lid genoemde controle water wordt geconstateerd, wordt dit zo spoedig mogelijk verwijderd. Artikel 55 Opslag 1. Het is verboden in de ladingzone gevaarlijke stoffen op te slaan zonder toestemming van de minister. De toestemming wordt aangetekend in het certificaat met vermelding van de toegestane soort opslag en de hoeveelheid. 2. Opslag van een voorraad flessen handelspropaan met een toegelaten vulgewicht tussen de 5 en 35 kg, met het oog op de levering daarvan aan schepen, is tot een maximum brutogewicht van 5 000 kg toegestaan. 3. De opslag, bedoeld in het tweede lid, geschiedt aan dek in een afsluitbare ruimte die wordt gerekend tot de ladingzone. 4. De ruimte, bedoeld in het derde lid, is voldoende geventileerd. Bij eventuele lekkage kan het gas uit de ruimte ontsnappen. 5. De flessen worden staand opgesteld en tegen vallen gezekerd en zijn beschermd tegen hitte, zonnestralen en weersinvloeden. Artikel 56 Bekendheid veiligheidszaken 1. Tijdens laden, bunkeren en ontgassen is ten minste één van de bemanningsleden aan boord in het bezit van een verklaring omtrent bijzondere kennis van het ADNR als bedoeld in Bijlage B2, Aanhangsel 1, model 2, van Bijlage 1 van de VBG, tenzij men door de plaatselijk bevoegde autoriteit van deze verplichting is ontslagen. Dit is niet van toepassing, indien het bunkerstation in totaal maximaal 30 m3 gasolie, dieselolie of benzine kan bevatten. 2. De bemanning is bekend met de bediening van de brandblusinstallaties en de brandblustoestellen. 3. De instructies, bedoeld in artikel 35, onderdeel b, zijn op een voor alle personeelsleden toegankelijke plaats opgehangen. 4. De gebruiksaanwijzingen, bedoeld in artikel 35, onderdeel j, bevinden zich binnen handbereik van de plaats van waaruit de installatie of het toestel waarop de gebruiksaanwijzing betrekking heeft, wordt bediend. Artikel 57 Toegang 1. Op bunkerstations geldt een toegangsverbod voor ruimten en gedeelten die: a. niet behoren tot woning, winkel of kantoor; b. geen directe verbinding vormen tussen woning, winkel of kantoor; c. geen directe verbinding vormen tussen woning, winkel, kantoor en bunkerende schepen; en d. geen directe verbinding vormen tussen woning, winkel, kantoor en de wal. 2. Het eerste lid is niet van toepassing op personeelsleden, bevoegde ambtenaren en hulpverleners bij calamiteiten. 3. Met inachtneming van het eerste en tweede lid bepaalt de eigenaar of de aan boord verantwoordelijke persoon welke personen op welke tijdstippen waartoe toegang hebben. Artikel 58 Rookverbod In de ladingzone en in ruimten die niet behoren tot de woning, de winkel of een kantoor geldt een rookverbod. Artikel 59 Open vuur Behalve in ruimten die behoren tot de woning, de winkel of een kantoor, is gebruik van open vuur verboden. Hoofdstuk 10. Voorschriften met betrekking tot de arbeid aan boord Artikel 60 Schoonmaakwerkzaamheden Schoonmaakwerkzaamheden in de onderdeks gelegen ladingzone met behulp van vloeistoffen met een vlampunt beneden 55° C zijn verboden. Artikel 61 Werkzaamheden in de ladingzone Met uitzondering van afmeerwerkzaamheden zijn werkzaamheden in de ladingzone waarbij de mogelijkheid van vonkvorming bestaat verboden. Artikel 62 Reparatie- en onderhoudswerkzaamheden 1. Reparatie- en onderhoudswerkzaamheden aan dek of in de ladingzone, waarbij vonken kunnen ontstaan of die met behulp van vuur of elektrische stroom moeten worden uitgevoerd, mogen niet worden uitgevoerd tijdens het bunkeren of langszijde liggen van schepen die zijn geladen met gevaarlijke stoffen of tijdens het laden van het bunkerstation met gevaarlijke stoffen. 2. In dienstruimten buiten de ladingzone zijn reparatie- en onderhoudswerkzaamheden niet toegestaan met geopende deuren, ramen of andere openingen en tijdens laden, bunkeren of ontgassen. Artikel 63 Toegang 1. Ladingtanks, kofferdammen, zijtanks, pompkamers onder dek, dubbele bodems en ladingtankruimten worden uitsluitend betreden voor het uitvoeren van controles en schoonmaakwerkzaamheden. 2. Het is verboden ladingtanks, kofferdammen, zijtanks, dubbele bodems en ladingtankruimten te betreden waar gebrek aan zuurstof is of waar gevaarlijke concentraties stoffen worden gemeten, zonder dat: a. degene die de ruimte betreedt gebruik maakt van een van de buitenlucht onafhankelijke zuurstofvoorziening; b. degene die de ruimte betreedt is beveiligd door middel van een veiligheidslijn; c. een tweede persoon toezicht houdt en een van de buitenlucht onafhankelijke zuurstofvoorziening binnen handbereik heeft; en d. aan boord, op roepafstand, nog ten minste twee andere personen of één andere persoon en een bergingsapparaat aanwezig zijn die hulp kunnen bieden. Artikel 64 Gebruik speciale uitrusting 1. De bemanning is bekend met de situaties waarin en de wijze waarop de speciale uitrusting, bedoeld in artikel 3.01, eerste lid, gebruikt moet worden. 2. Personen als bedoeld in artikel 10.04, tweede lid, onderdelen a en c, zijn voldoende opgeleid in het gebruik van de vereiste apparatuur en fysiek in staat de werkzaamheden veilig te verrichten. Hoofdstuk 11. Overgangsbepalingen Artikel 65 Overgangsbepalingen voor bunkerstations die op 1 februari 2002 reeds in bedrijf waren Voor bunkerstations die op 1 februari 2002 reeds in bedrijf waren geldt dat: a. de artikelen van deze bijlage, genoemd in de bij dit artikel behorende tabel, niet van toepassing zijn, tenzij de betreffende delen worden vervangen of omgebouwd. Indien bestaande delen worden vervangen door delen die in techniek en bouwwijze gelijk zijn, betekent dit geen vervanging in de zin van dit artikellid. b. bouw en uitrusting worden ten minste op de huidige stand met betrekking tot de veiligheid gehouden. Artikel Inhoud 3, achtste lid Materialen in woningen etc. 5 Ladingtankruimten en ladingtanks 6 Indeling 7, eerste, tweede, vijfde en zesde lid Ladingtankopeningen en gasverzamelleiding 8, dertiende lid Plaats ladingpompen Afstand tot openingen 10 Inrichting kofferdammen 11, vierde lid Doorvoeringen pompkamer onder dek 12, eerste tot en met vierde lid Toegangsopeningen 13, eerste, tweede en derde lid Uitlaatgassenleidingen 14, derde lid Ontluchtingsleidingen van brandstoftanks 15 Lens- en ballastinrichting 17, eerste en derde lid Motoren 19, derde lid Openingen of toegangen aan de zijde waar de te bunkeren schepen afmeren 20, eerste lid, aanhef en onderdeel b, vijfde, zesde en zevende lid Niveau-alarminrichting 25 Verdeelsystemen 26, eerste lid en derde tot en met tiende lid Typen en plaatsen van de elektrische inrichtingen 28, eerste, tweede, vierde en vijfde lid Elektrische kabels 32, tweede en vijfde lid Vuur en onbeschermd licht 33, tweede en derde lid Vast ingebouwd brandblussysteem 34 Brandmeldinstallatie Hoofdstuk 12. Wederzijdse erkenning Artikel 66 Met de in deze bijlage vastgestelde technische eisen worden gelijkgesteld daaraan gelijkwaardige technische eisen, vastgesteld door of vanwege een lidstaat van de Europese Unie dan wel door of vanwege een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte. Bijlage 3.9 Technische eisen voor patrouillevaartuigen , als bedoeld in artikel 3.5, onderdeel h. Hoofdstuk 1 Artikel 1 1. Deze bijlage is van toepassing op patrouillevaartuigen met een lengte van 20 meter of meer. 2. Onverminderd het in deze bijlage bepaalde voldoen patrouillevaartuigen aan bijlage II van de richtlijn. 3. Onverminderd het in deze bijlage bepaalde voldoen patrouillevaartuigen met als taak rampenbestrijding, zoals brandblusvaartuigen, bovendien aan de door de minister met betrekking tot een bepaald schip vastgestelde aanvullende eisen, afhankelijk van de beoogde inzet en het vaargebied. Hoofdstuk 2 Artikel 2 1. Patrouillevaartuigen zijn uitgerust met ten minste één bijboot of één automatisch opblaasbaar reddingvlot. 2. Het automatisch opblaasbaar reddingvlot wordt aan beide scheepszijden op een gemakkelijke en veilige wijze te water gelaten en is zodanig opgesteld dat het ongehinderd kan opdrijven, opblazen en vrij van het schip kan komen bij het onderwater geraken van de opstelplaats. 3. Het automatisch opblaasbaar reddingvlot is groot genoeg om alle zich regelmatig aan boord bevindende personen op te nemen. 4. Het automatisch opblaasbaar reddingvlot bevat ten minste de volgende uitrusting: a. een stel drijvende roeiriemen; b. een werplijn met een lengte van ten minste 30 m; en c. een hoosvat. 5. Het automatisch opblaasbaar reddingvlot wordt jaarlijks gekeurd door een erkend deskundige. Een bewijsstuk van de keuring, ondertekend door diegene die de keuring heeft verricht, bevindt zich aan boord. Artikel 3 De artikelen 4.04 en 4.05 van bijlage II van de richtlijn zijn niet van toepassing. Artikel 4 Bij open patrouillevaartuigen waarvan de voortstuwingsmotor in een open kuip staat opgesteld, behoeft het verblijf niet gasdicht van deze ruimte gescheiden te zijn. De motor is geheel omsloten door een brandvertragende omkasting. Artikel 5 Patrouillevaartuigen behoeven geen hekanker te hebben. Hoofdstuk 3 Aanvullende eisen aan de uitrusting voor patrouillevaartuigen op zone 2 Artikel 6 1. Onverminderd de voorgeschreven uitrusting in de artikelen 10.02 tot en met 10.05 van bijlage II van de richtlijn hebben patrouillevaartuigen de volgende uitrusting aan boord: a. een gecompenseerd kompas; b. bijgewerkte zeekaarten van de gebieden waar het schip vaart; c. geschikte middelen voor het kaartpassen; d. geschikte middelen voor het bepalen van de waterdiepte; e. een radiotelefonie-installatie waardoor gesprekken in het openbare verkeer mogelijk zijn; f. drie valschermsignalen. 2. Onverminderd het bepaalde in artikel 3, tweede tot en met vijfde lid, is elk reddingvlot uitgerust met: a. twee valschermsignalen; en b. drie handstakellichten. Hoofdstuk 4 Technische voorschriften voor patrouillevaartuigen die geschikt zijn om ligplaats te nemen langszijde van schepen die gevaarlijke stoffen vervoeren Artikel 7 Onverminderd het in deze bijlage bepaalde voldoen patrouillevaartuigen aan de voorschriften van deze paragraaf indien zij gebouwd of bestemd zijn om ligplaats te nemen langszijde van: a. schepen die ingevolge de desbetreffende bepalingen van de scheepvaartreglementen moeten zijn voorzien van één of meer blauwe lichten dan wel één of meer blauwe kegels of een seinvlag B dan wel een rood licht; b. schepen die gevaarlijke stoffen als bedoeld in bijlage 1 van de VBG vervoeren, , maar die niet de verplichting hebben, bedoeld onder a. Artikel 8 1. Patrouillevaartuigen die geschikt zijn om ligplaats te nemen langszijde van schepen bedoeld in artikel 7, onderdelen a en b, met uitzondering van tankschepen tijdens het laden, lossen en ontgassen tijdens stilliggen, voldoen aan de voorschriften genoemd in 7.1.2.19.1, tweede volzin, van Bijlage 1 van de VBG, met uitzondering van de in 8.1.5.1 (voor zover dit betrekking heeft op het voorschrift betreffende de giftigheidsmeter), 8.1.5.3, 9.1.0.32.1, 9.1.0.52.2, 9.1.0.71 en 9.1.0.74 vermelde voorschriften en met dien verstande dat: a. indien in een voorschrift van naar de laadruimen of de beschermde zone gerichte openingen wordt gesproken hiermede alle openingen van de dienstruimten, de accommodatie of het stuurhuis worden bedoeld; b. indien in een voorschrift van beschermde zone wordt gesproken hiermede het buitendek van het schip wordt bedoeld; c. indien in een voorschrift een afstand wordt vermeld, deze geldt horizontaal gemeten vanaf de scheepshuid; d. bij een scheepsbreedte van minder dan 4,00 m de in 9.1.0.31.2, 9.1.0.34.1 en 9.1.0.41.1 genoemde openingen zich op het hart van het schip bevinden. 2. De schepen, bedoeld in het eerste lid, worden voorzien van een Certificaat van Goedkeuring als bedoeld in Bijlage 1 van de VBG, met de vermelding dat het certificaat is uitgereikt op grond van 7.1.2.19.1. Artikel 9 1. Patrouillevaartuigen die geschikt zijn om ligplaats te nemen langszijde van tankschepen tijdens het laden, lossen en ontgassen tijdens stilliggen, die een seinvoering met één blauw licht dan wel met één blauwe kegel of een seinvlag B dan wel een rood licht voeren, of langszijde van schepen die een seinvoering met twee of drie blauwe lichten dan wel met twee of drie blauwe kegels of een seinvlag B dan wel een rood licht voeren, voldoen aan de voorschriften genoemd in 7.1.2.19.1, tweede volzin, van Bijlage 1 van de VBG, met uitzondering van de in 8.1.5.1 (voor zover dit betrekking heeft op het voorschrift betreffende de giftigheidsmeter), 8.1.5.3, 9.1.0.32.1, 9.1.0.52.2, 9.1.0.71 en 9.1.0.31.2 9.1.0.74 vermelde voorschriften en met dien verstande dat: a. indien in een voorschrift van naar de laadruimen of de beschermde zone gerichte openingen wordt gesproken hiermede alle openingen van de dienstruimten, de accommodatie of het stuurhuis worden bedoeld; b. indien in een voorschrift van beschermde zone wordt gesproken hiermede het buitendek van het schip wordt bedoeld; c. indien in een voorschrift een afstand wordt vermeld, deze geldt horizontaal gemeten vanaf de scheepshuid; d. bij een scheepsbreedte van minder dan 4,00 m de in 9.1.0.31.2, 9.1.0.34.1 en 9.1.0.41.1 genoemde openingen zich op het hart van het schip bevinden. 2. De schepen, bedoeld in het eerste lid, voldoen tevens aan de voorschriften genoemd in: a. 9.3.3.0.3 d); b. 9.3.3.10.1 en 9.3.3.10.2; c. 9.3.3.12.6, met dien verstande dat de genoemde afstand geldt horizontaal gemeten vanaf de scheepshuid; d. 9.3.3.17.3; 9.3.3.31.4, met dien verstande dat met een maximum oppervlakte temperatuur van 300 °C wordt gerekend, en e. 9.3.3.31.5; f. 9.3.3.50.1 c) en 9.3.3.50.2; g. 9.3.3.51.1 en 9.3.3.51.2 en h. 9.3.3.51.3, met dien verstande dat het hier uitsluitend elektrische toestellen aan dek betreft welke moeten voldoen aan de «beperkt explosieveilige» uitvoering en een oppervlakte temperatuur van maximaal 300 °C bezitten; i. 9.3.3.52.3, met dien verstande dat de genoemde afstand geldt horizontaal gemeten vanaf de scheepshuid, en j. 9.3.3.52.4 en 9.3.3.52.5. 3. De schepen, bedoeld in het eerste lid, worden voorzien van een Certificaat van Goedkeuring als bedoeld in Bijlage 1 van de VBG, met de vermelding dat het certificaat is uitgereikt op grond van 7.1.2.19.1 en dat het schip geschikt is om ligplaats te nemen langszijde van tankschepen tijdens het laden, lossen en ontgassen tijdens stilliggen, die een seinvoering met één blauw licht dan wel met één blauwe kegel of een seinvlag B dan wel een rood licht voeren, of langszijde van schepen die een seinvoering met twee of drie blauwe lichten dan wel met twee of drie blauwe kegels of een seinvlag B dan wel een rood licht voeren. Artikel 10 1. Op een geschikte plaats in het stuurhuis van patrouillevaartuigen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, zijn instructies aanwezig, waarin is vermeld dat tijdens het ligplaats nemen langszijde van schepen als bedoeld in het eerste lid aan boord van het schip: a. geen vuur of onbeschermd licht aanwezig mag zijn; en b. het verboden is om aan boord van het schip te roken. 2. Op een geschikte plaats in het stuurhuis van patrouillevaartuigen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, zijn instructies aanwezig, waarin is vermeld dat tijdens het ligplaats nemen langszijde van schepen als bedoeld in het eerste en derde lid aan boord van het schip: a. geen vuur of onbeschermd licht aanwezig mag zijn; en b. het verboden is om aan boord van het schip te roken. 3. Op een geschikte plaats in het stuurhuis van patrouillevaartuigen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, zijn voorts instructies aanwezig, waarin is vermeld dat: a. tijdens het ligplaats nemen langszijde van schepen als bedoeld in het derde lid tevens alle toegangen vanaf dek en alle openingen van ruimten naar de buitenlucht gesloten zijn, met uitzondering van: 1° aanzuigopeningen van in bedrijf zijnde motoren; 2° ventilatieopeningen van machinekamers, indien de motoren in bedrijf zijn; 3° ventilatieopeningen van een overdrukinstallatie als bedoeld in 9.3.3.52.3 b); en 4° ventilatieopeningen, welke zijn voorzien van een gasdetectieinstallatie als bedoeld in 9.3.3.52.3 b);. b. na het aanspreken van de in onderdeel a, onder 4°, genoemde gasdetectie-installatie alle apparatuur aan boord welke niet voldoet aan de uitvoering beperkt explosieveilig, wordt uitgeschakeld en de ventilatieopeningen worden gesloten; c. tijdens het ligplaats nemen langszijde van schepen als bedoeld in het derde lid tevens toegangen en openingen slechts indien noodzakelijk voor korte tijd met toestemming van de schipper mogen worden geopend; en d. na het verlaten van de ligplaats de van dek af toegankelijke ruimten worden geventileerd op zodanige wijze dat geen gevaar voor de omgeving bestaat. Hoofdstuk 5 Vrijwillig onderzoek Artikel 11 Patrouillevaartuigen met een lengte korter dan 20 meter die zich ter onderzoek aanbieden voldoen aan deze bijlage met uitzondering van het bepaalde in deze paragraaf. Artikel 12 Patrouillevaartuigen met een lengte van meer dan 15 meter zijn voorzien van een loopplank die ten minste 3,0 m lang en 0,4 m breed is en is voorzien van lichtgeschilderde banden langs de zijkanten en een handreling. Artikel 13 Patrouillevaartuigen zijn uitgerust met één of twee boegankers waarvan het totale gewicht P in kg wordt berekend met de formule: P = C x B x T In deze formule betekent: B: de grootste breedte van het schip in m; T: de grootst toegelaten diepgang van het schip in m. C: een coëfficiënt, te bepalen aan de hand van de formule: C 15 + (L - 15) x 1,5 In deze formule betekent: L: de grootste lengte van het schip in m, het roer en de boegspriet niet inbegrepen. Voor de waarde van C mag niet minder dan 15 worden genomen. Artikel 14 De veiligheidsafstand van patrouillevaartuigen bedraagt niet minder dan: a. voor schepen die geen schottendek hebben, tot het laagste punt van de bovenkant van het scheepsboord in zone 2 : 0,80 m, in zone 3 : 0,50 m, in zone 4 : 0,40 m; b. tot niet waterdicht afsluitbare openingen in zone 2 : 0,60 m, in zone 3 : 0,30 m, in zone 4 : 0,30 m; c. tot de onderzijde van poorten en ramen, die zich in de scheepshuid bevinden in zone 2 : 0,30 m, in zone 3 : 0,25 m, in zone 4 : 0,20 m Hoofdstuk 6 Overgangsbepalingen Artikel 15 1. In artikel 16 wordt onder bestaande patrouillevaartuigen verstaan: patrouillevaartuigen waarvan op 1 januari 1995 - de bouw is voltooid, - de kiel is gelegd dan wel de bouw zich in een daarmee vergelijkbaar stadium bevindt, of - het bouwcontract is afgesloten en binnen een jaar nadien is aangevangen met de bouw. 2. In artikel 17 wordt onder bestaande patrouillevaartuigen verstaan: Patrouillevaartuigen waarvoor na 1 januari 1995, doch voor 15 maart 1998 een geldig Certificaat van Goedkeuring als bedoeld in bijlage 1 van de VBG is afgegeven. Artikel 16 1. Bestaande patrouillevaartuigen waarvoor voor 11 oktober 1988 een Certificaat was afgegeven op basis van de bij beschikking van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 7 april 1976, nr. V/Z 121195, van kracht geworden "Veiligheidsnormen en voorschriften voor Rijksvaartuigen 1976", mogen, in afwijking van de overeenkomstige bepalingen van hoofdstuk 2 tot en met 7, voldoen aan de volgende regels: a. de romp en opbouw of dekhuizen inclusief stuurhuizen kunnen permanent waterdicht gesloten worden, waarbij het gebruik van houten deuren niet is toegestaan; b. luchtpijpen op droge tanks, met inbegrip van pieken, waarin zich apparatuur bevindt die niet beperkt explosieveilig is uitgevoerd, zijn waterdicht afsluitbaar, waarbij automatische afsluitmiddelen niet zijn toegestaan, tenzij deze tevens met de hand gesloten kunnen worden, en afsluitmiddelen waar nodig van een standaanwijzing zijn voorzien; c. de schoorstenen van kachels worden tot ten minste 2 m boven het blootgestelde dek opgetrokken; d. de voor het bedrijf noodzakelijke motoren zuigen hun verbrandingslucht direct van buiten aan, waarbij wordt voorkomen dat bij afsluiting van de luchttoevoer lucht wordt aangezogen via de motorkamer; e. de inlaatmonden van de voor het bedrijf noodzakelijke motoren zijn beschermd opgesteld en bevinden zich ten minste 1 m hoger dan de voeler van de explosiemeter; f. in de aanzuigleidingen voor de verbrandingslucht van de voortstuwingsmotoren en eventuele voor het bedrijf noodzakelijke hulpmotoren zijn vanuit het stuurhuis bedienbare afsluitinrichtingen, in de vorm van een klep of een zogenoemde noodstop direct op de motor of motoren, aangebracht, waarbij de voortstuwingsmotoren vanuit het stuurhuis ook weer in bedrijfsconditie kunnen worden gesteld; g. de door alarmen gecontroleerde temperatuur van de afvoergassen mag bij het verlaten van de uitlaat niet hoger zijn dan: 1°. 100°C indien de uitlaat zich onder het niveau van het vrijboorddek bevindt; en 2°. 200°C indien de uitlaat zich op een hoger niveau bevindt; h. om te kunnen voldoen aan het bepaalde in onderdeel g, onder 1°, worden watergeïnjecteerde uitlaten toegepast; i. de elektrische installatie aan dek is beperkt explosieveilig uitgevoerd; j. ook voor installaties met een spanning van minder dan 50 Volt zijn aan dek de normaal niet onder spanning staande metaaldelen van elektrische apparatuur, alsmede metalen mantels van kabels, geaard, met uitzondering van de onderdelen welke als gevolg van de wijze van aanbrengen met de scheepsromp metallisch zijn verbonden; k. de elektrische installatie aan dek welke niet nodig is voor de navigatie, behoeft niet beperkt explosieveilig te zijn, wanneer deze vanuit het stuurhuis met één schakelaar spanningloos kan worden gemaakt; l. de voor de conservering te gebruiken verfsoort voor de romp boven de waterlijn, opbouw en toebehoren, mag bij stootbelasting geen vonken veroorzaken; m. op dekniveau rondom het vaartuig is ten minste één berghout aanwezig, waarbij berghouten en apostelen vonkvrij zijn uitgevoerd; n. voor alle aan boord aanwezige personen zijn vluchtmaskers, die zijn voorzien van een gebruiksinstructie, aanwezig; o. vluchtmaskers voldoen aan de volgende eisen: 1°. de werking is onafhankelijk van de omgevingsatmosfeer; 2°. de werkingsduur is ten minste 15 minuten; en 3°. het masker is van een door het hoofd van de scheepvaartinspectie goedgekeurd type; p. ter controle op de aanwezigheid van een mogelijk explosief gasmengsel buiten het vaartuig is een explosiemeter aan boord aanwezig die: 1°. vast is aangebracht met zowel optisch als akoestisch alarm nabij de stuurstand; 2°. bij het wegvallen van de normale spanning automatisch op een noodstroomcircuit overschakelt, tenzij de meter wordt gevoed door een batterij; en 3°. van een door het hoofd van de scheepvaartinspectie goedgekeurd type is; q. de juiste opstellingsplaats van de bij de explosiemeter behorende explosieveilige sensor wordt in overleg met de leverancier vastgesteld; r. er is een werktuiglijk gedreven brandbluspomp aanwezig met ten minste één brandkraan aan dek met bijbehorende 2½' Storzkoppeling en een brandslang die is voorzien van een straalpijp of sproeier en waarvan de capaciteit en druk zodanig is dat het gehele dek met water kan worden bestreken; s. meertrossen zijn vervaardigd van plantaardige vezels, met inbegrip van Manilla; t. duidelijke opschriften met de tekst "Gesloten houden langszijde van schepen met gevaarlijke stoffen" zijn geplaatst bij alle openingen en toegangen in dek en opbouw; en u. aan boord is het boek "Vervoer van gevaarlijke stoffen over de binnenwateren" aanwezig. 2. Op een geschikte plaats in het stuurhuis van deze patrouillevaartuigen zijn instructies aanwezig, waarin is vermeld dat tijdens het ligplaats nemen langszijde van schepen als bedoeld in artikel 7.01, eerste of derde lid, aan boord van het schip geen vuur of onbeschermd licht aanwezig mag zijn en dat het dan verboden is om aan boord van het schip te roken. Tevens is in de instructies vermeld dat bij enigerlei dreiging, verband houdende met de gevaarlijke stoffen aan boord van het schip waarbij langszijde ligplaats wordt genomen, het rijksvaartuig zich onmiddellijk tot op een veilige afstand moet verwijderen. 3. Patrouillevaartuigen als bedoeld in het eerste lid worden voorzien van een Certificaat van Goedkeuring als bedoeld in de VBG, met de vermelding dat het certificaat is uitgereikt op grond van 7.1.2.19.1 en dat het schip geschikt is om ligplaats te nemen langszijde van tankschepen tijdens het laden, lossen en ontgassen tijdens stilliggen, die een seinvoering met één blauw licht dan wel met één blauwe kegel of een seinvlag B dan wel een rood licht moeten voeren, of langszijde van schepen die een seinvoering met twee of drie blauwe lichten dan wel met twee of drie blauwe kegels of een seinvlag B dan wel een rood licht voeren. Artikel 17 Voor de toepassing van paragraaf 5 zijn op de voorschriften genoemd in de voorschriften van Bijlage 1 van de VBG, waarnaar wordt verwezen, de overgangsvoorschriften van Bijlage 1 van de VBG van toepassing, welke zijn opgenomen in 1.6.7.1 en 1.6.7.2, met dien verstande dat: a. voor bestaande patrouillevaartuigen de in de genoemde tabellen vermelde overgangsvoorschriften en termijnen gelden; b. bouw en uitrusting van bestaande patrouillevaartuigen ten minste op de huidige stand met betrekking tot de veiligheid worden gehouden; c. de conform de voor 15 maart 1998 geldende voorschriften afgegeven Certificaten van Goedkeuring, bedoeld in bijlage 1 van de VBG, tot de daarin vermelde afloopdatum geldig blijven; d. in de tabellen "N.V.O." betekent dat het voorschrift niet van toepassing is op in bedrijf zijnde patrouillevaartuigen, tenzij de desbetreffende delen worden vervangen of omgebouwd, met dien verstande dat het voorschrift slechts van toepassing is op nieuwbouw, bij vervanging of bij ombouw, en in zoverre dat indien bestaande delen worden vervangen door delen die in techniek en bouwwijze gelijk zijn, dit geen vervanging betekent in de zin van de overgangsvoorschriften. Hoofdstuk 7 Wederzijdse erkenning Artikel 18 Met de in deze bijlage vastgestelde technische eisen worden gelijkgesteld daaraan gelijkwaardige technische eisen, vastgesteld door of vanwege een lidstaat van de Europese Unie dan wel door of vanwege een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte. Bijlage 3.10 Model van het certificaat van onderzoek voor bunkerstations als bedoeld in artikel 13, vijfde lid. CERTIFICAAT VAN ONDERZOEK BUNKERSTATIONS KONINKRIJK DER NEDERLANDEN Onder “het hoofd van de si” staat een tabel met verborgen tekst waarin ID en doc nummer! De Inspecteur-generaal Inspectie Verkeer en Waterstaat Certificaat Nr.: CVOB nr 1. Naam van het bunkerstation: 2. Officieel scheepsnummer: 3. Bunkerstation voor de opslag van: 4. Het bunkerstation is voorzien van 5. Dit certificaat is geldig tot: 6. Het voorgaande certificaat Nr. ….werd op …… door ….. afgegeven. 7. Het schip is toegelaten voor de opslag van de onder 3 genoemde gevaarlijke goederen op grond van: - Eigen onderzoek op - de verklaring van het erkende onderzoekingsbureau ……….. van ……….. 8. waarbij de volgende gelijkwaardigheden of afwijkingen zijn goedgekeurd: 9. Opmerkingen: 10. Afgegeven te: Rotterdam op De Inspecteur-generaal Inspectie Verkeer en Waterstaat namens deze, 11. (stempel) ………………………………………………. (handtekening) BIJLAGEN HOOFDSTUK 4 BIJLAGE 4.1: Metingsvoorschriften als bedoeld in de artikelen 4.9 en 4.12 Artikel 1 Begripsbepalingen Hoofdstuk 4: hoofdstuk 4 van de Binnenvaartregeling. Veiligheidsafstand: de afstand tussen het vlak van de grootste toegelaten diepgang en het daaraan evenwijdige vlak door het laagste punt waarboven het schip niet meer als waterdicht wordt beschouwd; Lastlijn: de diepgangslijn overeenkomende met het vlak van de grootste toegelaten diepgang; Vrijboord: de afstand, vertikaal gemeten, tussen de lastlijn en het daaraan evenwijdige vlak door het laagste punt van het gangboord, of bij ontbreken van een gangboord, het laagste punt van het vaste boord. Artikel 2 Te meten inhoud 1. De te meten inhoud voor schepen bestemd of gebruikt voor het vervoer van goederen is de inhoud buitenwerks van het waterdichte gedeelte van de romp begrepen tussen de lastlijn, door minister vast te stellen krachtens artikel 4.5 van hoofdstuk 4 en het vlak van inzinking van het lege vaartuig. 2. De te meten inhouden voor schepen niet bestemd of gebruikt voor het vervoer van goederen zijn: a. de inhoud buitenwerks van het waterdichte gedeelte van de romp begrepen tussen de lastlijn, met inachtneming van artikel 4.5 van hoofdstuk 4, en het vlak ter hoogte van de onderkant van het vaartuig; b. de inhoud buitenwerks van het waterdichte gedeelte van de romp begrepen tussen de lastlijn en het vlak van inzinking van het lege vaartuig. Artikel 3 Algemene bepalingen de lastlijn betreffende 1. Bij het bepalen van de lastlijn worden de zones 2, 3 en 4 als bedoeld in hoofdstuk 1 in aanmerking genomen. 2. Een stringerhoekstaal, dienende om het dek of gangboord met de zijbeplating van een vaartuig te verbinden, wordt voor de bepaling van de lastlijn niet als dek of als gangboord aangemerkt; de verschansing of het boeisel blijft eveneens buiten beschouwing. Cement of een andere dekbedekking van bitumineuze of soortgelijke samenstelling wordt evenmin als dek of gangboord aangemerkt. 3. Indien deugdelijke lichtranden of patrijspoorten in het boord zijn aangebracht, wordt de lastlijn niet hoger genomen dan 10 cm beneden het vlak van de onderkant van de glazen van lichtranden of 30 centimeter beneden het vlak van de onderkant van de dagopeningen van patrijspoorten. 4. Als patrijspoorten of lichtranden worden alleen aangemerkt die openingen in de wanden van het schip, die in verband met de bouw en de bestemming van het vaartuig noodzakelijk zijn voor de toetreding van licht en lucht. 5. Kleine openingen in het dek of in een luikhoofdplaat die in voldoende mate tegen het binnendringen van water kunnen worden afgesloten, zoals openingen voor het doorlaten van middelen tot het behandelen van de mast, pompkokeropeningen, vulopeningen, mangaten en dergelijke, worden bij het vaststellen van de lastlijn niet in aanmerking genomen. 6. De minister kan in bijzondere gevallen de lastlijn hoger of lager vast te stellen, maar nooit hoger dan de bovenkant van het dek op het laagste gedeelte van het schip. Artikel 4 Algemene bepalingen voor de lastlijn van vaartuigen, die niet bestemd of gebruikt zijn voor het vervoer van goederen, zoals genoemd in artikel 4.8, vijfde lid, van hoofdstuk 4 1. Voor vaartuigen die niet bestemd of gebruikt zijn voor het vervoer van goederen wordt de lastlijn niet lager vastgesteld dan die, welke werkelijk wordt bereikt indien bij het volledig uitgeruste schip de bemanning alsmede de brandstoffen en watervoorraden volledig aan boord zijn. Voor deze voorraden moet worden uitgegaan van de totale capaciteit van de brandstoftanks en van de watertanks met inbegrip van waterballast. 2. Onverminderd het eerste lid wordt voor schepen bestemd of gebruikt tot vervoer van personen waarvoor geen veiligheidslijn behoort te worden vastgesteld, daarbij tevens gerekend op het gewicht van het aantal passagiers dat aan boord mag worden toegelaten, met inbegrip van bagage en de proviand voor deze passagiers. 3. Onverminderd het eerste lid wordt bij hefwerktuigen het hefvermogen meegerekend. 4. Het vrijboord wordt niet kleiner dan de waarde die uit de voorschriften van artikel 4.8 van hoofdstuk 4 volgt. 5. Graanelevators, kraanpontons, kolentransporteurs, baggermolens, zuigers, hijsbok- en hijskraanpontons en vaartuigen zonder ruimte voor het innemen en vervoeren van lading, worden beschouwd als vaartuigen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, mits zij niet bestemd zijn of gebruikt worden om lading aan dek te vervoeren. 6. Veerboten en veerponten waarmee behalve passagiers ook al of niet met goederen beladen voertuigen worden overgebracht en schepen waarin of waarop goederen worden opgeslagen, worden beschouwd als vaartuigen, bedoeld in het artikel 2, eerste lid. Artikel 5 Algemene bepalingen bij de uitvoering van de meting 1. Wanneer het vaartuig in de toestand, bedoeld in artikel 4.4 van hoofdstuk 4 en artikel 2 van deze bijlage is gebracht, wordt de plaats van de ijkmerken en zo nodig van de ijkschalen in de lengterichting vastgesteld. De ijkmerken, waarvan de onderkant samenvalt met de lastlijn, worden in paren op de zijden van het vaartuig aangebracht. De ijkmerken zijn duidelijk zichtbaar en symmetrisch ten opzichte van het langsscheepse middenvlak geplaatst. Elk ijkmerk bestaat uit een rechthoek, waarvan de horizontale lijn 30 centimeter lang en de hoogte 4 centimeter is, en is voorzien van een verticale lijn van 20 centimeter lengte, geplaatst loodrecht onder het midden van de onderste horizontale lijn. De lijnen worden ingebeiteld of gecenterd. 2. De vlakken die door de verticale lijnen van de ijkmerken gaan, zijn op gelijke afstand uit elkaar geplaatst en symmetrisch verdeeld ten opzichte van het zwaartepunt van de waterlijn gelegen op de halve hoogte tussen het vlak van inzinking van het lege vaartuig en de lastlijn. 3. Voor vaartuigen, waarvan de lengte kleiner is dan 40 meter, bedraagt het aantal ijkmerken aan elke zijde twee. Is de lengte 40 meter of meer dan bedraagt het aantal ijkmerken aan elke zijde ten minste drie. Tenzij belanghebbende vorengenoemd aantal ijkmerken verzoekt, wordt bij schepen, die niet bestemd of gebruikt zijn voor het vervoer van goederen, één ijkmerk op de halve lengte, aan elke zijde aangebracht. 4. Indien ijkschalen als bedoeld in artikel 4.22 van hoofdstuk 5 worden aangebracht, is het nulpunt daarvan gelijk met de onderkant van de romp ter plaatse van de schaal of indien er een kiel is, gelijk met de onderkant van de kiel ter plaatse van de schaal. De ijkschalen worden op de romp onder de ijkmerken worden aangebracht. 5. De verticale afstanden tussen het vlak van inzinking van het lege vaartuig en dat ter hoogte van de onderkant van het vaartuig worden bij het laagste punt in de dwarsdoorsneden ter plaatse van de ijkmerken bepaald. Daarbij worden uitstekende delen onder het vlak buiten beschouwing gelaten. 6. De positie van de lastlijn wordt bepaald overeenkomstig de artikelen 2 en 3 van deze bijlage. De grootste lengte en de grootste breedte van de romp wordt gemeten. De grootste lengte wordt hierbij genomen zonder het roer, maar bij schepen waarvan de spiegel zich niet achter de roersteven uitstrekt, met inbegrip van de vast aan de steven bevestigde vingerlingen. Artikel 6 Uitvoering van de meting voor binnenschepen bestemd of gebruikt voor het vervoer van goederen (regel I) 1. Bij binnenschepen bestemd of gebruikt voor het vervoer van goederen, wordt het te meten gedeelte van de scheepsromp, namelijk het gedeelte tussen de lastlijn en het vlak van inzinking van het lege vaartuig, verdeeld in ten minste drie delen, namelijk het voorschip, het middenschip en het achterschip. Die verdeling geschiedt door verticale vlakken loodrecht op het vlak van inzinking van het lege vaartuig zodanig genomen als in verband met de bouw van het schip naar het oordeel van de minister de meest nauwkeurige uitkomst moet geven. Bij schepen met een overhellend voor- en achterschip wordt het boegdeel of hekdeel afzonderlijk gemeten. 2. Het te meten gedeelte wordt, te beginnen met het vlak van inzinking van het lege vaartuig, door vlakken verdeeld in schijven van gemiddeld één decimeter hoogte, met dien verstande, dat de bovenste schijf een andere gemiddelde hoogte kan hebben. Bij schepen, waarvan de vlakken van lege en van grootste toegelaten diepgang niet evenwijdig lopen, en waarbij de hoogte dus niet overal dezelfde is, wordt als hoogte tussen beide diepgangen genomen het gemiddelde van de laadhoogten, die ter plaatse van de ijkmerken zijn opgenomen. De plaats der ijkmerken wordt zo nodig gecorrigeerd in verband met de ligging van het zwaartepunt van de waterlijn gelegen op de halve laadhoogte, op een wijze die door de minister wordt bepaald. De vlakken worden verder als horizontale vlakken aangeduid. 3. In elk horizontaal vlak worden loodrecht op de lengteas van het schip ten minste de volgende wijdten gemeten: a. Vijf in het voorschip en wel een aan elk der uiteinden en op ¼ op ½ en op ¾ der lengte Lv (V1 t/m V5); b. Drie in het middenschip en wel op ¼, op ½ en op ¾ der lengte Lm (M2, M3 en M4); c . Vijf in het achterschip en wel een aan elk der uiteinden en op ¼, op ½ en op ¾ der lengte La (A1 t/m A5). 4. Daar het gebruik van de regel van Simpson een voldoende nauwkeurigheid waarborgt is het in het algemeen, ook bij lange schepen, niet nodig in het middenschip meer dan drie wijdten te meten. Mocht het bij uitzondering wenselijk geacht worden, dan kunnen ook in dit gedeelte vijf wijdten gemeten worden, welke alle op onderlinge gelijke delen der lengte van het middenschip genomen worden (M2 t/m M6). 5. Volgens de regel van Simpson wordt de oppervlakte van elk horizontaal vlak gevonden door toepassing van de volgende formules: a. Indien in het middenschip drie wijdten gemeten zijn: Oppervlakte = 1/12 Lv × (V1 + 4V2 + 2V3 + 1V4 + V5) + 1/12 Lm × (M1 + 4M2 + 2M3 + 4M4 + M5) + 1/12 La × (A1 + 4A2 + 2A3 + 4A4 + A5); b. Indien in het middenschip vijf wijdten gemeten zijn: Oppervlakte = 1/12 Lv × (V1 + 4V2 + 2V3 + 4V4 + V5) + 1/18 Lm × (M1 + 4M2 + 2M3 + 4M4 + 2M5 + 4M6 + M7) + 1/12 La × (A1 + 4A2 + 2A3 + 4A4 + A5). 6. Wanneer de minister het nodig oordeelt, kan hij het voor-, midden- of achterschip in een groter aantal vlakken verdelen. In dat geval heeft de verdeling zodanig plaats, dat elk gedeelte een even aantal vlakken van onderling gelijke lengte bevat. 7. Is de scheepsvorm aan áán der uiteinden zodanig, dat de minister het wenselijk acht dit gedeelte afzonderlijk te meten, dan past hij ook hiervoor de regel van Simpson toe, tenzij het te meten vlak door rechte lijnen is begrensd in welk geval de trapeziumregel mag worden toegepast. 8. De aldus bepaalde oppervlakte van het uiteinde van elk horizontaal vlak wordt opgeteld bij de oppervlakte, als bepaald is volgens het zesde lid, onder a of b. 9. Duidt men de vlakken te beginnen van onderen, aan door letters A, B, enz., dan is de inhoud van: x h; x h enz., waarin h de hoogte van de schijf voorstelt: welke hoogte behalve in de bovenste schijf, steeds één decimeter is. De hoogte van de bovenste schijf kan worden bepaald met een nauwkeurigheid van tiende delen van een centimeter. 10. In iedere schijf wordt een verplaatsing voor elke centimeter inzinking verkregen door de inhoud van de schijf te delen door haar hoogte, uitgedrukt in centimeters. 11. De som van de inhouden van de schijven wijst de totale verplaatsing aan. 12. De afmetingen worden zoveel mogelijk buitenwerks genomen. 13. De volgende figuur behoort bij het in de voorgaande leden bepaalde: Artikel 7 Uitvoering van de meting voor binnenschepen, die niet bestemd of gebruikt zijn voor het vervoer van goederen (regel II) Voor binnenschepen die niet bestemd zijn of gebruikt worden met een normale scheepsvorm worden de metingen van de verlangde waterverplaatsingen als volgt aan boord, zo nodig met behulp van betrouwbare tekeningen, uitgevoerd: 1. Nadat de lengte (l1) van het vlak van lege inzinking van het volledig uitgeruste schip is bepaald, wordt op de helft van deze lengte de diepgang (d1) vastgesteld, alsmede de maximum breedte (b1) in dit vlak van inzinking. 2. De lengte van de waterlijn in genoemd vlak wordt in 6 à 8 delen verdeeld en de breedten op de deelpunten bepaald. Bij een geknikte vorm van de waterlijn wordt de lengte op het knikpunt eerst in delen verdeeld en de aldus ontstane delen op de omschreven wijze te worden gemeten. Bij het berekenen van het waterlijn-oppervlak (O) dient de regel van Simpson te worden gebruikt. Hierna wordt de volheidscoëfficient (c) van de waterlijn bepaald met: De blokcoëfficiënt (c1) van het lege vaartuig wordt bij benadering bepaald uit de formule c1 = c √c. De waterverplaatsing (V1) van het lege vaartuig wordt daarna als volgt gevonden: V1 = I1 × b1 × d1 × c1. De waterverplaatsing (V2) tot de lastlijn is gelijk aan V1 vermeerderd met het totale gewicht van de belading (B), als omschreven in artikel 16: V2 = V1 + B. Daaruit volgt de diepgang (d2) tot de lastlijn d2 = d1 + h. Deze diepgang mag evenwel niet groter zijn dan de toelaatbare diepgang verkregen bij toepassing van artikel 5. Als de diepgang (d2) kleiner is dan de toelaatbare diepgang, verkregen bij toepassing van artikel 5, volgt de waterverplaatsing tot de lastlijn uit de formule: V2 = V1 + h × O. In zodanig geval, waarbij de lastlijn lager geplaatst is dan bij toepassing van artikel 5 het geval zou zijn, kan de belanghebbende overeenkomstig het vierde lid van artikel 4.8 van hoofdstuk 5, het lager plaatsen van de lastlijn schriftelijk verzoeken. De waterverplaating tussen de vlakken van lege en beladen diepgang bedraagt: V3 = h × O. 3. Voor vaartuigen met een rechthoekige vorm zoals baggermolens, woonschepen en dergelijke, kunnen de waterverplaatsingen op eenvoudiger wijze gevonden worden. Hierbij wordt rekening gehouden met eventuele afrondingen van de romp, oplopende gedeelten van het vlak en een open bun. 4. Bij de binnenschepen bedoeld in het derde lid worden geen opvolgende waterverplaatsingen per centimeter inzinking tussen het vlak van inzinking van het lege vaartuig en de lastlijn bepaald, terwijl zij in verband daarmede ook niet van ijkschalen worden voorzien. 5. De volgende figuur behoort bij het in het eerste lid, eerste volzin bepaalde: Artikel 8 Algemene bepalingen voor werkzaamheden na afloop van de mèting 1. Na afloop van de meting en vóór de afgifte van de meetbrief worden de ijkmerken of de ijkplaten aangebracht. 2. In plaats van de ijkmerken als omschreven in artikel 5, kunnen de merken ook bestaan uit ijkplaten van ten minste 30 cm lengte en 4 cm hoogte. De onderkant van de ijkplaat geeft de lastlijn aan. De ijkplaat heeft evenals het ijkmerk een verticale lijn van 20 cm lengte, te plaatsen loodrecht onder het midden van de onderkant van de ijkplaat. De lijnen van het ijkmerk worden op stalen schepen ingebeiteld. Op houten en betonnen schepen worden ijkplaten aangebracht. Op betonnen schepen en schepen van ander materiaal dan staal of hout wordt de bevestiging van deze platen door belanghebbende, ten genoege van de ambtenaar van de Inspectie Verkeer en Waterstaat te worden uitgevoerd. 3. In alle ijkmerken of op alle ijkplaten wordt het metingswerk met letters en cijfers van 2½ à 3 cm hoogte ingeslagen, bestaande uit de hierna omschreven aanduidingen: a. de onderscheidingsletters HN, en; b. het nummer van de meetbrief. 4. In het geval dat een vaartuig regelmatig verkeert in zone 4 en bij uitzondering in een zone 2 of 3 en waarbij, nadat voor laatstgenoemde zone ook een vrijboordberekening is gemaakt, en blijkt dat een groter vrijboord noodzakelijk is, wordt het ijkmerk uitgevoerd overeenkomstig de figuur als bedoeld in het zevende lid. In een dergelijk geval worden voor de ijkmerken toegevoegde horizontale lijnen ingehakt met een lengte van 15 cm en een hoogte van 3 cm, terwijl daarnaast op gelijk niveau het bijbehorende cijfer van de zone wordt ingehakt met een hoogte van 6 cm en een breedte van 4 cm. De toegevoegde verticale lijn wordt ingehakt met een breedte van 3 cm. De toegevoegde lijnen en cijfers zijn op gelijke wijze als het ijkmerk geschilderd. De diepgang is in de desbetreffende zone niet meer dan de onderkant van de toegevoegde lijn aangeeft. Van de aanbrenging ervan wordt in de meetbrief een aantekening gesteld bij rubriek 37 als volgt: (37) ZONE (b.v.) 4, met aparte lijnen naast de ijkmerken voor de zones 2 en 3. 5. Indien belanghebbende verzoekt om ijkschalen, worden deze door inbeitelingen in de huid van het vaartuig aangebracht op een wijze als door de minister nader te bepalen. 6. De volgende figuur behoort bij het in het tweede en derde lid bepaalde: 7. De volgende figuur is ter verduidelijking van het in het vierde lid bepaalde: Artikel 9 Metingsmerk op het achterschip Het metingsmerk wordt ingebeiteld op het achterschip in de nabijheid van de roerkoning. In de regel is de achterwand van de roef hiertoe het meest geschikt. Het merk wordt aangebracht op een van buiten in het oog vallende plaats. Een aantekening omtrent de plaats van het merk op het achterschip wordt in de meetbrief vermeld. Artikel 10 Inbeiteling van ijk- en metingsmerken Behoudens het bepaalde in artikel 8, tweede lid, wordt het inbeitelen van de ijk- en metingsmerken, dan wel het plaatsen van de ijkplaten door een bekwaam vakman onder toezicht en volgens aanwijzing van de minister gedaan. Artikel 11 Aanvullende bepalingen voor hermeting, of controlemeting 1. Bij hermeting van een vaartuig worden de oude inschriften en merken en eventueel de ijkplaten, ijkmerken en ijkschalen weggenomen dan wel ongeldig gemaakt en door nieuwe vervangen, terwijl de vervallen meetbrieven worden ingetrokken. 2. In geval van hermeting van een vroeger in Frankrijk gemeten en ingeschreven schip, worden de oorspronkelijke onuitwisbare merken niet verwijderd noch uitgewist, maar wordt links van het ijkmerk een onuitwisbaar merk aangebracht in de vorm van een kruisje met een horizontale en verticale balk van gelijke lengte. BIJLAGEN HOOFDSTUK 5 Bijlage 5.1: minimumbemanning van hechte samenstellen als bedoeld in artikel 5.3.1, tweede lid Groep Bemanningsleden Aantal bemanningsleden bij de exploitatiewijze A1, A2 of B en voor de uitrustingsstandaard S1, S2 A1 A2 B S1 S2 S1 S2 S1 S2 1 Afmeting van het samenstel L SYMBOL 163 \f "Symbol" \s 9 £ 37 m B SYMBOL 163 \f "Symbol" \s 9 £ 15 m schipper stuurman volmatroos matroos 4) lichtmatroos machinist of matroos-motordrijver 1 - - 1 - - 2 - - - - - 2 - - 1 11) - 2 - - - 21)3) - 2 Afmeting van het samenstel 37 m < L SYMBOL 163 \f "Symbol" \s 9 £ 86m B SYMBOL 163 \f "Symbol" \s 9 £ 15 m schipper stuurman volmatroos matroos 4) lichtmatroos machinist of matroos-motordrijver 1 of 1 - - 1 - - 1 - 1 - - 1 5) - - 1 1 - 2 - - - 11) - 2 - - 2 - - 2 - - 1 1 - 3 Duwboot + 1 duwbak met L > 86 m of afmeting van het samenstel 86 m < L SYMBOL 163 \f "Symbol" \s 9 £ 116,5 m B SYMBOL 163 \f "Symbol" \s 9 £ 15 m schipper stuurman volmatroos matroos 4) lichtmatroos machinist of matroos-motordrijver 1 of 1 5) 1 1 - - 1 - - 2 - - 1 1 - - 1 - 2 - - 1 11) - 2 - - - 21) - 2 of 2 1 12) - - 2 1 - - - - 2 1 - 1 1 - 4 duwboot + 2 duwbakken*) motorschip + 1 duwbak*) schipper stuurman volmatroos matroos 4) lichtmatroos machinist of matroos-motordrijver 1 1 - 1 11) - 1 1 - - 21) - 2 - - 2 11) - 2 - - 1 21) - 2 of 2 1 12) - - 2 2 - - 1 - 2 of 2 1 12) - - 1 1 1 1 1 - 5 duwboot + 3 of 4 duwbakken*) motorschip + 2 of 3 duwbakken*) schipper stuurman volmatroos matroos 4) lichtmatroos machinist of matroos-motordrijver 1 of 1 5) 1 1 - - 2 1 - 2 1 1 1 1 - 1 1 1 2 - - 2 11) 1 2 - - 1 21) 1 2 of 2 1 12) - - 2 2 11) - 1 1 2 of 2 1 12) - - 1 1 2 1 1 1 6 duwboot + meer dan 4 duwbakken*) schipper stuurman volmatroos matroos 4) lichtmatroos machinist of matroos-motordrijver 1 of 1 5) 1 1 - - 3 2 - 2 1 1 1 1 1 1 1 1 2 - - 3 11) 1 2 - - 2 21) 1 2 of 2 1 12) - - 3 3 11) - 1 1 2 of 2 1 12) - - 2 2 21) 1 1 1 1) De lichtmatroos of een van de lichtmatrozen mag worden vervangen door een deksman. 2) De stuurman bezit de bekwaamheid van schipper als bedoeld in artikel 18, eerste lid, onderdeel a. ³) Een van de lichtmatrozen is ouder dan 18 jaar. 4) De matrozen mogen worden vervangen door lichtmatrozen, die een minimumleeftijd van 17 jaar hebben bereikt, zich ten minste in het derde leerjaar bevinden en een jaar vaartijd in de binnenvaart kunnen aantonen. 5) De minimumbemanning: a) in de groep 2, exploitatiewijze A 1, Standaard S2; en b) in de groep 3, 5 en 6 exploitatiewijze A1, Standaard S1 kan voor de ononderbroken duur van ten hoogste drie maanden in een kalenderjaar met een lichtmatroos, die een schippersschool bezoekt, worden verminderd. Opeenvolgende periodes met een verminderde bemanning worden met een periode van minimaal één maand onderbroken. Het bezoek aan de schippersschool wordt aangetoond met een verklaring van de schippersschool die zich aan boord bevindt, waarin de tijden van het schoolbezoek zijn aangegeven. Deze bepalingen zijn niet van toepassing op de lichtmatroos, bedoeld in noot 4. *) In de groepen 4, 5 en 6 van deze tabel wordt als duwbak aangemerkt al datgene wat tijdens transport geduwd wordt. Bovendien is de volgende gelijkwaardigheid van toepassing: 1 duwbak = meerdere duwbakken met een totale lengte tot en met 76,50 m en een totale breedte tot en met 15 m. Bijlage 5.2: minimumbemanning voor schepen voor dagtochten als bedoeld in artikel 5.3.1, tweede lid Groep Bemanningsleden Aantal bemanningsleden bij de exploitatiewijze A1, A2 of B en voor de uitrustingsstandaard S1, S2 A1 A2 B S1 S2 S1 S2 S1 S2 1 Toege- staan aantal passagiers: tot en met 75 schipper stuurman volmatroos matroos 2) lichtmatroos machinist of matroos-motordrijver 1 - - 1 - - 2 - - 1 - - 2 - - 2 - - 2 - - 1 1 - 2 Toege- staan aantal passagiers: van 76 tot en met 250 schipper stuurman volmatroos matroos 2) lichtmatroos machinist of matroos-motordrijver 1 of 1 - - - - 1 - 1 - - 1 1 2) - - 1 1 - 2 - - - 11) 1 2 - - 1 11) 1 3 Toegestaan aantal passagiers: van 251 tot en met 600 schipper stuurman volmatroos matroos 2) lichtmatroos machinist of matroos-motordrijver 1 of 12) - - 1 1 - - - 2 1 - 1 - 1 - 1 - 2 - - 1 - 1 2 - - - 1 1 3 - - 1 - 1 3 - - - 1 1 4 Toegestaan aantal passagiers: van 601 tot en met 1000 schipper stuurman volmatroos matroos 2) lichtmatroos machinist of matroos-motordrijver 1 1 - 1 11) 1 1 1 - - 21) 1 2 - - 2 - 1 2 - - 1 1 1 3 - - 2 - 1 3 - - 1 1 1 5 Toegestaan aantal passagiers: van 1001 tot en met 2000 schipper stuurman volmatroos matroos 2) lichtmatroos machinist of matroos-motordrijver 2 of 22) - - - - 3 2 - 2 1 1 2 - - 2 1 1 2 - - 3 11) 1 2 - - 2 21) 1 3 - - 3 11) 1 3 - - 2 21) 1 6 Toegestaan aantal passagiers: meer dan 2000 schipper stuurman volmatroos matroos 2) lichtmatroos machinist of matroos-motordrijver 2 - - 3 11) 1 2 - - 2 21) 1 2 - - 4 - 1 2 - - 3 1 1 3 - - 4 11) 1 3 - - 3 21) 1 1) De lichtmatroos of een van de lichtmatrozen mag worden vervangen door een deksman. 2) De matrozen mogen worden vervangen door lichtmatrozen, die een minimumleeftijd van 17 jaar hebben bereikt, zich ten minste in het derde leerjaar bevinden en een jaar vaartijd in de binnenvaart kunnen aantonen. 3) De minimumbemanning: a) in groep 2, exploitatiewijze A 1, Standaard S2; en b) in de groepen 3 en 5, exploitatiewijze A1, Standaard S1 kan voor de ononderbroken duur van ten hoogste drie maanden in een kalenderjaar met een lichtmatroos, die een schippersschool bezoekt, worden verminderd. Opeenvolgende periodes met een verminderde bemanning worden met een periode van minimaal één maand onderbroken. Het bezoek aan de schippersschool wordt aangetoond met een verklaring van de schippersschool die zich aan boord bevindt, waarin de tijden van het schoolbezoek zijn aangegeven. Bijlage 5.3: minimumbemanning voor stoomschepen voor dagtochten als bedoeld in artikel 5.3.1, tweede lid Groep Bemanningsleden Aantal bemanningsleden bij de exploitatiewijze A1, A2 of B en voor de uitrustingsstandaard S1, S2 A1 A2 B S1 S2 S1 S2 S1 S2 1 Toegestaan aantal passagiers: van 501 tot en met 1000 schipper stuurman volmatroos matroos 3) lichtmatroos machinist of matroos-motordrijver2) 1 1 - 2 - 2 1 1 - 1 1 2 2 - - 2 - 2 2 - - 1 1 2 3 - - 2 - 3 3 - - 1 1 3 2 Toegestaan aantal passagiers: van 1001 tot en met 2000 schipper stuurman volmatroos matroos 3) lichtmatroos machinist of matroos-motordrijver2) 2 of 2 4) - - - - 3 2 - 2 3 3 2 - - 2 1 3 2 - - 3 11) 3 2 - - 2 21) 3 3 - - 3 11) 3 3 - - 2 21) 3 1) De lichtmatroos of een van de lichtmatrozen mag worden vervangen door een deksman. 2) De minister bepaalt of machinisten of matrozen-motordrijvers vereist zijn en vult dat in het Certificaat van Onderzoek in onder nummer 52. ³) De matrozen mogen worden vervangen door lichtmatrozen, die een minimumleeftijd van 17 jaar hebben bereikt, zich ten minste in het derde leerjaar bevinden en een jaar vaartijd in de binnenvaart kunnen aantonen. 4) De minimumbemanning in de groep 2, exploitatiewijze A1, standaard S1 kan voor de ononderbroken duur van ten hoogste drie maanden in een kalenderjaar met een lichtmatroos, die een schippersschool bezoekt, worden verminderd. Opeenvolgende periodes met een verminderde bemanning worden met een periode van minimaal een maand onderbroken. Het bezoek aan de schippersschool wordt aangetoond met een verklaring van de schippersschool die zich aan boord bevindt, waarin de tijden van het schoolbezoek zijn aangegeven. ) Bijlage 5.4: minimumbemanning voor hotelschepen als bedoeld in artikel 5.3.1, tweede lid Groep Bemanningsleden Aantal bemanningsleden bij de exploitatiewijze A1, A2 of B en voor de uitrustingsstandaard S1, S2 A1 A2 B S1 S2 S1 S2 S1 S2 1 Toegestaan aantal bedden: tot en met 50 schipper stuurman volmatroos matroos lichtmatroos machinist of matroos-motordrijver 1 - 1 - - 1 1 - - - 2 1 2 - - 1 - 1 2 - - - 1 1 3 - - 1 - 1 3 - - - 1 1 2 Toegestaan aantal bedden: van 51 tot en met 100 schipper stuurman volmatroos matroos lichtmatroos machinist of matroos-motordrijver 1 1 - 1 - 1 1 1 - - 1 1 2 - - 1 - 1 2 - - - 1 1 3 - - 1 - 1 3 - - - 1 1 3 Toegestaan aantal bedden: meer dan 100 schipper stuurman volmatroos matroos lichtmatroos machinist of matroos-motordrijver 1 of 1 1 1 - - 2 1 - 2 1 1 1 1 - 1 1 1 2 - - 3 - 1 2 - 1 1 1 1 3 - - 3 - 1 3 - 1 1 1 1 Bijlage 5.5: minimumbemanning voor veerboten als bedoeld in artikel 5.3.1, tweede lid Groep Toegestane aantal passagiers Bemanningsleden Aantal bemanningsleden 1 max. 300 passagiers schipper stuurman 1e machinist 2e machinist matroos lichtmatroos 1 1 1 1 1 - 2 max. 600 passagiers schipper stuurman 1e machinist 2e machinist matroos lichtmatroos 1 1 1 1 1 1 3 max. 900 passagiers schipper stuurman 1e machinist 2e machinist matroos lichtmatroos 1 1 1 1 1 2 4 max. 1200 passagiers schipper stuurman 1e machinist 2e machinist matroos lichtmatroos 1 1 1 1 1 3 5 max. 1500 passagiers schipper stuurman 1e machinist 2e machinist matroos lichtmatroos 1 1 1 1 1 4 6 max. 1750 passagiers schipper stuurman 1e machinist 2e machinist matroos lichtmatroos 1 1 1 1 1 5 Bijlage 5.6: minimumbemanning voor sleepschepen als bedoeld in artikel 5.3.1, tweede lid Groepen naar lengte (L) van het schip Bemanningsleden Aantal bemanningsleden bij exploitatiewijze A1 A2 B L 55 m schipper 1 1 2 volmatroos 0 1 0 L 55 m en L 86 m schipper 1 2 2 matroos 1 0 1 L 86 m schipper 1 2 2 volmatroos 0 0 1 matroos 1 0 0 Bijlage 5.7: Minimumbemanning van sleepboten en havensleepboten als bedoeld in artikel 5.3.1, derde lid De minimumbemanning van sleepboten bestaat uit : Groepen naar het vermogen P van de voortstuwingsmotoren in kW Bemanningsleden Aantal bemanningsleden bij exploitatiewijze A1 A2 B Groep 1 P < 500 schipper 1 1 2 matroos 1¹) 1 - Groep 2 2) 500 < P < 1250 schipper 1 2 2 matroos 1 - 1 Groep 3 2) 1250 < P < 3750 schipper 1 2 2 matroos-motordrijver 1 1 1 matroos 1 1 2 Groep 4 P > 3750 Wordt individueel door de Minister van Verkeer en Waterstaat vastgesteld. ¹) Voor de vaart op de Rijn buiten Nederland bestaat de minimumbemanning uit een schipper en een matroos. 2) Indien een schip, ingedeeld in groep 2 dan wel in groep 3, voldoet aan de volgende bepalingen betreffende de bouw en de inrichting wordt de minimumbemanning verminderd met één matroos: a. alle belangrijke bedieningsapparatuur en signalerings- en controle instrumenten voor de hoofdaandrijfinstallaties, de stroomvoorziening en overige voor het bedrijf belangrijke installaties, zijn in het stuurhuis aangebracht; b. een schip dat is ingedeeld in groep 2 is voorzien van een sleeplier, dan wel van een sleephaak gecombineerd met een kaapstander of een draadberglier; c. een schip dat is ingedeeld in groep 3 is voorzien van een sleeplier, dan wel van een sleephaak gecombineerd met een draadberglier; d. sleeplieren en draadberglieren kunnen zowel vanaf het dek als vanaf de brug worden bediend; e. er is een noodbediening waarmee de sleeplier dan wel de sleephaak kan worden gevierd c.q. geslipt, welke ook in geval van stroomuitval vanaf het dek is verzekerd; f. stuurstellingen op de brug zijn zodanig geplaatst en uitgevoerd dat bij alle voorkomende manoeuvreeromstandigheden een volledig overzicht door degene die het vaartuig voert, is gegarandeerd; g. bedieningsapparatuur is aangebracht binnen het bereik van degene die het vaartuig voert. Zowel bij de bedieningsplaats voor de sleeplier dan wel de draadberglier als op de plaats waar signalerings- en controle instrumenten kunnen worden waargenomen, is voldoende ruimte aanwezig zodat de bediening van de sleeplier dan wel de draadberglier door degene die het vaartuig voert niet bemoeilijkt wordt bij het uitvoeren van zijn werkzaamheden; h. het schip is voorzien van een radarinstallatie, waarvan het radarbeeld zonder kap of scherm, ongeacht de buiten het stuurhuis heersende lichtomstandigheden, duidelijk zichtbaar is; i. door adequate middelen is gewaarborgd dat onder alle weersomstandigheden door de ruiten die in de belangrijkste blikrichtingen zijn gelegen, helder zicht mogelijk is; j. gemeenschappelijke reddingmiddelen zijn zodanig opgesteld dat zij door slechts één bemanningslid te water kunnen worden gelaten; k. regelbare dekverlichting voor het belichten van de sleeplijn, die vanuit het stuurhuis kan worden bediend, is geïnstalleerd. De lampen voor het werkdek zijn zo geplaatst en zodanig uitgevoerd dat een ongestoorde verlichting van het werkdek is verzekerd en voorts geen gevaar bestaat voor verblinding van degene die het vaartuig voert. Hierbij is met name rekening gehouden met het geval van mist; en l. De Minister van Verkeer en Waterstaat geeft een verklaring af waaruit blijkt dat wordt voldaan aan deze bepalingen. De minimumbemanning van sleepboten gedurende de tijd dat havensleepdiensten worden verricht bestaat uit: Paaltrek* F < 15 ton 1 schipper 1 matroos 15 < F <= 25 ton 1 schipper 2 matrozen 25 < F <= 75 ton 1 schipper 1 matroos-motordrijver 2 matrozen F > 75 ton Wordt individueel door de Minister van verkeer en Waterstaat vastgesteld. * Paaltrek: de maximale trekkracht die het schip via een sleepdraad kan uitoefenen op een te slepen object als aangegeven op een certificaat, afgegeven door een binnen de sfeer van de sleepvaart algemeen daartoe erkende organisatie. Indien geen certificaat betreffende de paaltrek wordt overgelegd, wordt voor de paaltrek een trekkracht aangenomen van 20 kg/kW van het geïnstalleerde voortstuwingsvermogen. Bijlage 5.8: minimumbemanning snelle veerponten als bedoeld in artikel 5.3.1, vierde lid De minimumbemanning van veerponten die een snelheid van meer dan 30 km per uur, maar niet meer dan 40 km per uur, kunnen bereiken bestaat uit: Groepen toegestane aantal passagiers Bemanningsleden Aantal bemanningsleden bij exploitatiewijze Dagvaart Semi continuvaart Continuvaart 1. tot en met 75 personen Schipper Matroos 1 1 2 1 2 2 2. van 76 tot en met 250 personen Schipper Matroos Lichtmatroos 1 1* - 2 1* 1** 2 2* 1** 3. van 251 tot en met 600 personen Schipper Volmatroos Matroos-motordrijver 1 1 1* 2 - 2* 3 - 2* * Op wateren van de zone 3 en 4 mag de matroos-motordrijver worden vervangen door een matroos. ** De lichtmatroos is ten minste 18 jaar oud. De minimumbemanning van veerponten die een snelheid van meer dan 40 km per uur kunnen bereiken bestaat uit: Groepen toegestane aantal passagiers Bemanningsleden Aantal bemanningsleden bij exploitatiewijze Dagvaart Semi continuvaart Continuvaart 1. tot en met 75 personen Schipper Matroos 2 - 3 - 4 - 2. van 76 tot en met 250 personen Schipper Matroos Lichtmatroos 2 - - 3 - 1** 4 - 1** 3. van 251 tot en met 600 personen Schipper Volmatroos Matroos-motordrijver 2 1 of - -1 3 - 1 4 - 1 ** De lichtmatroos is ten minste 18 jaar oud. BIJLAGEN HOOFDSTUK 6 Bijlage 6.1: Keuringsaanwijzingen en keuringseisen als bedoeld in artikel 6.4 Algemene keuringsaanwijzingen Inleiding Van groot belang is vooral het tijdig herkennen en (laten) behandelen van die aandoeningen die een duidelijk risicoverhogende factor betekenen. In het algemeen dient de betrokkene om in aanmerking te komen voor een geneeskundige verklaring vrij te zijn van enige afwijking, ziekte of verwonding die een veilige uitoefening van de werkzaamheden belemmert. Daarnaast mag de aanwezigheid van de betrokkene aan boord geen gevaar opleveren voor de gezondheid van de overige opvarenden. Overleg met de medisch adviseur Indien er bij de beoordeling van de geschiktheid twijfels rijzen, kan daarover overleg plaats vinden met de medisch adviseur scheepvaart. De verantwoordelijkheid voor de beslissing blijft echter bij de keurend arts. Specifieke werkzaamheden aan boord Bij de keuring is men zich terdege bewust van de specifieke werkomstandigheden aan boord, die overigens afhankelijk van het soort schip en vaargebied sterk kunnen variëren: a. het werk aan boord vertoont onregelmatige fysieke en psychische piekbelastingen; b. het werk aan boord brengt een forse lichamelijke belasting met zich mee, waarbij veel traplopen, het manoeuvreren rond obstakels en beperkte bewegingsruimte met soms een ongunstige werkhouding extra belasting van het bewegingsapparaat met zich mee brengen; c. door de aard van de werkzaamheden is er niet altijd gelegenheid om op regelmatige tijden te eten en te slapen. Waakzaamheid en concentratievermogen Rekening wordt gehouden met het feit dat er aan boord vele werkzaamheden zijn waarbij langdurige concentratie is vereist: a. het navigeren, waarbij vooral voortdurend aandacht is geboden tijdens het varen 's nachts, bij mist en onder slechte weersomstandigheden; b. het werken met en het verantwoordelijk zijn voor het vervoer van gevaarlijke stoffen; c. het werken aan en in de buurt van werktuigen met bewegende delen, zoals kranen, lieren, ankerspillen, etc.; d. het uitvoeren van werkzaamheden aan elektrische leidingen en stoomleidingen; e. het verrichten van werkzaamheden op grote hoogte of in en om diepe ruimen. Geneesmiddelengebruik Bij gebruik van geneesmiddelen laat de arts zich leiden door de navolgende richtlijnen. a. Het aangewezen zijn op het gebruik van geneesmiddelen welke neveneffecten hebben in de zin van: duizeligheid, verminderd concentratie- en reactievermogen, psychische stoornissen, of invloed op de circulatie, kan een reden zijn voor ongeschiktheid. Voor het gebruik van antidiabetica en , anti-epileptica wordt verwezen naar de betreffende artikelen in de keuringseisen. b. Het aangewezen zijn op het gebruik van geneesmiddelen met een nauwe therapeutische breedte is een reden voor ongeschiktheid. c. Indien geneesmiddelen worden gebruikt die zich met de veiligheid van het varen laten verenigen, moet bij de afgifte van een geneeskundige verklaring worden overwogen of de betrokkene de (bij)werkingen van het geneesmiddel begrijpt en de voorschriften van de arts nauwgezet naleeft. Uitgangspunten voor afkeuring De medische maatstaven die zijn beschreven in § 2 tot en met § 5 dienen te worden gehanteerd bij de keuring voor een geneeskundige verklaring. Medisch ongeschikt voor de binnenvaart is de persoon die niet voldoet aan deze maatstaven. De arts laat zich bij een beslissing tot afkeuring verder leiden door de navolgende algemene richtlijnen: Medisch ongeschikt voor de binnenvaart is de persoon, die lijdt aan een ziekte, afwijking of verwonding: a. waardoor een veilige uitoefening van de werkzaamheden belemmerd kan worden; b. waardoor betrokkene niet te allen tijde in staat is om adequaat te handelen in geval van nood; c. die tijdens de functie-uitoefening aan boord kan verergeren, in die zin dat daardoor een onaanvaardbaar risico voor de gezondheid of veiligheid van hemzelf of de overige opvarenden ontstaat, of ernstige hinder voor andere personen aan boord; of d. die een behandeling behoeft, waarbij voortdurend medisch toezicht is vereist of waarbij acuut ingrijpen door een medicus noodzakelijk kan worden. Keuringseisen In het algemeen is bij een progressieve of chronische oogaandoening een specialistisch rapport vereist, waaruit blijkt dat het gezichtsvermogen niet dusdanig wordt bedreigd dat binnen afzienbare tijd niet meer kan worden voldaan aan de criteria. § 1. Het gezichtsvermogen 1. Gezichtsscherpte Getest bij daglicht bedraagt deze, met of zonder optische hulpmiddelen tenminste 0,8 met beide ogen gezamenlijk. Met één oog zien is toegestaan. Indien bij de keuring gebruik moet worden gemaakt van optische correctiemiddelen, moet aan de keurend arts een adequate reservebril worden getoond. 2. Contrastzien Alleen in twijfelgevallen te onderzoeken. Mesotest zonder verblinding bij een helderheidsniveau van 0,032 cd/m². Resultaat is contrast 1:2,7. 3. Gewenning aan de duisternis Alleen in twijfelgevallen te onderzoeken. Het resultaat mag niet meer dan een log-eenheid van de normaalkromme afwijken. 4. Gezichtsveld Afwijkingen in het gezichtsveld van het oog met de beste gezichtsscherpte zijn niet toegestaan. In geval van twijfel dient perimetrisch onderzoek verricht te worden. 5. Kleurenonderscheidingsvermogen Bij het onderzoek van het kleurenonderscheidingsvermogen, verricht bij de in de betreffende test voorgeschreven belichting is een score van 2 fouten bij de Ishiharatest een reden voor nader onderzoek met een specialistische kleurentest, tenzij uit verslag van een eerder onderzoek door een oogarts al blijkt dat onderstaande grenzen niet worden overschreden.Een reden voor ongeschiktheid is een grotere afwijking dan de volgende uitkomsten: a) Famsworth Panel D15 test: ongestoord; danwel b) Hardy, Rand and Rittler (HRR): "mild"; danwel c) Tokyo Medical College (TMC): "second degree"; danwel d) Stilling/Velhagen: ongestoord; danwel e) Boström: ongestoord; danwel f) Holmer-Wright B: ten hoogste 8 fouten bij "small"; danwel g) een equivalente uitkomst bij een gelijkwaardige kleurentest. In geval van twijfel kan onderzoek plaatsvinden met de anomaloscoop, (waarbij de anomaal quotiënt moet liggen tussen 0,7 en 1,4) of met een andere gelijkwaardige test. 6. Motiliteit Onbelemmerde beweeglijkheid van de ogen; geen dubbelzien. § 2. Het gehoorvermogen 1. Het gehoorvermogen is als voldoende te beschouwen, indien het gemiddelde gehoorverlies met elk oor afzonderlijk, de waarde van 40 dB niet overschrijdt voor de frequenties 500, 1000, 2000 en 3000 Hz. 2. Indien de waarde van 40 dB wordt overschreden, is het gehoorvermogen toch als voldoende aan te merken als met een hoortoestel, de conversatiespraak met elk oor afzonderlijk op 2 meter duidelijk wordt verstaan. § 3. Ziekten of lichamelijke gebreken 1. Aandoeningen die gepaard gaan met bewustzijns- of evenwichtsstoornissen a. Alle aandoeningen die gepaard gaan met bewustzijns- of evenwichtsstoornissen, alsmede aanvallen van draaiduizeligheid of onbedwingbare slaap zijn een reden voor ongeschiktheid. b. Alle vormen van epilepsie in de anamnese, al dan niet medicamenteus behandeld, zijn een reden voor ongeschiktheid. Uitzonderingen: 1º.Goedkeuring is mogelijk indien de laatste aanval heeft plaatsgevonden voor het levensjaar en nadien geen anti-epileptica zijn gebruikt. 2º. Goedkeuring (zie onder 5º) is mogelijk 2 jaar (Groot vaarbewijs, Rijnpatent, dienstboekje) respectievelijk 1 jaar (Klein vaarbewijs) na een eenmalige epileptische aanval, zonder duidelijke oorzaak, zonder behandeling met anti-epileptica, indien op een standaard-, slaaponthoudings- en slaap-EEG geen afwijkingen in epileptische zin worden gezien. 3º. Goedkeuring (zie onder 5º, met een maximum geldigheidsduur van 5 jaar) uitsluitend voor het Klein vaarbewijs is mogelijk bij gebruik van anti-epileptica na een aanvalsvrije periode van 2 jaar. 4º.Goedkeuring (zie onder 5º.) is mogelijk 5 jaar (Groot vaarbewijs, Rijnpatent, dienstboekje) respectievelijk 1 jaar (Klein vaarbewijs) na het staken van anti-epileptica indien na het staken geen aanvallen zijn opgetreden, alsmede op een standaard-, slaaponthoudings- en slaap-EEG (Groot vaarbewijs, Rijnpatent, dienstboekje) respectievelijk standaard-EEG (Klein vaarbewijs) geen afwijkingen in epileptische zin worden gezien. 5º. De geldigheidsduur van de geneeskundige verklaring bij de uitzonderingen beschreven onder 2º, 3º en 4º is eerst ½ jaar. Indien de betrokkene aanvalsvrij blijft wordt de geldigheidsduur vervolgens 1 jaar, daarna 2 jaar, daarna 5 jaar en daarna onbeperkt. c. Noctambulisme is in het algemeen een reden voor ongeschiktheid. 2. Aandoeningen of laesies van het centrale of perifere zenuwstelsel, gepaard gaande met duidelijke functionele stoornissen; in het bijzonder organische aandoeningen van de hersenen of het ruggenmerg en de daarbij optredende restverschijnselen, functionele stoornissen na schedel- of hersenletsel, en cerebrale doorbloedingsstoornissen. a. Systeemziekten van het centrale zenuwstelsel, zoals multiple sclerose en de ziekte van Parkinson, zijn, afhankelijk van het stadium waarin de ziekte verkeert, in het algemeen een reden voor ongeschiktheid. b. Posttraumatische en postoperatieve restverschijnselen: voor goedkeuring is een gunstig specialistisch rapport vereist, waaruit blijkt dat redelijkerwijs geen acute problemen zijn te verwachten. c. Ieder cerebrovasculair accident, inclusief TIA's in de anamnese: voor goedkeuring is een gunstig specialistisch rapport vereist, waaruit blijkt dat redelijkerwijs geen acute problemen zijn te verwachten. 3. Geestesziekten a. Psychotische symptomen op het moment van de keuring of psychosen in de anamnese met een kans op herhaling zijn een reden voor ongeschiktheid. b. Bipolaire stoornissen of geïsoleerde manieën in de anamnese zijn een reden voor ongeschiktheid. c. Depressieve symptomen op het moment van de keuring of depressies in de anamnese die niet onder het begrip bipolaire stoornis vallen, zijn in het algemeen een reden voor ongeschiktheid. Voor goedkeuring is een gunstig specialistisch rapport vereist, waaruit blijkt dat redelijkerwijs geen acute problemen zijn te verwachten. d. Gedrags- of persoonlijkheidsstoornissen zijn in het algemeen een reden voor ongeschiktheid. e. Concentratie- of inprentingsstoornissen zijn een reden voor ongeschiktheid. f. Cognitieve functiestoornissen zijn een reden voor ongeschiktheid. g. Overige psychiatrische stoornissen die een negatieve invloed kunnen hebben op het varen: voor goedkeuring is een gunstig specialistisch rapport vereist, waaruit blijkt dat redelijkerwijs geen acute problemen zijn te verwachten. 4.Suikerziekte met niet goed instelbare, aanzienlijke schommelingen van de bloedglucose-waarden Niet goed met insuline of orale antidiabetica instelbare Diabetes Mellitus of het optreden van hypoglykemieën, is een reden voor ongeschiktheid. Bij Insuline afhankelijke Diabetes Mellitus is de geschiktheid in het algemeen beperkt tot een periode van 5 jaar. 5. Manifeste endocriene stoornissen Voor goedkeuring is een gunstig specialistisch rapport vereist, waaruit blijkt dat redelijkerwijs geen acute problemen zijn te verwachten. 6. Ernstige aandoeningen van de bloedvormende orgaansystemen Voor goedkeuring is een gunstig specialistisch rapport vereist, waaruit blijkt dat redelijkerwijs geen acute problemen zijn te verwachten. 7. Astmatische bronchitis met aanvallen a. Alle chronische longaandoeningen met de mogelijkheid van acute verslechtering van de longfunctie zijn een reden voor ongeschiktheid. b. Asthma bronchiale gepaard gaande met verminderde inzetbaarheid is een reden voor ongeschiktheid. 8. Aandoeningen of veranderingen in het hart of de bloedsomloop resulterend in een verminderde belastbaarheid a. Klepafwijkingen en congenitale hartgebreken met haemodynamische consequenties: voor goedkeuring is een gunstig specialistisch rapport vereist, waaruit blijkt dat redelijkerwijs geen acute problemen zijn te verwachten. b. Ritme- of geleidingsstoornissen waarbij de kans bestaat op cerebrovasculaire accidenten, haemodynamische complicaties of bewustzijnsstoornissen zijn een reden voor ongeschiktheid. c. Het dragen van een pacemaker is in het algemeen een reden voor ongeschiktheid. Voor goedkeuring is een specialistisch rapport vereist, waaruit blijkt dat betrokkene bij uitval van de pacemaker beschikt over een voldoende escaperitme en dat de pacemaker niet kan worden beïnvloed door elektromagnetische straling. d. Het dragen van een ICD is een reden voor ongeschiktheid. Uitzondering voor de aanvrager van het Klein vaarbewijs zijn: 1º. De periode van ongeschiktheid bedraagt zes maanden na implantatie. Goedkeuring (zie onder 3º) is mogelijk na een gunstig specialistisch rapport waaruit blijkt dat de ICD in deze periode geen elektroshocks heeft afgegeven en het apparaat niet kan worden beïnvloed door elektromagnetische straling. 2º. Na de periode genoemd onder 1º is goedkeuring (zie onder 3º) mogelijk na een gunstig specialistisch rapport waaruit blijkt dat een elektroshock niet vaker dan 1 keer in de 2 jaar wordt afgegeven, waarbij er op het moment van de beoordeling een elektroshockvrije periode van minimaal 6 maanden moet zijn en het apparaat niet kan worden beïnvloed door elektromagnetische straling. 3º. De geldigheidsduur van de geneeskundige verklaring bij de uitzonderingen beschreven onder 1º en 2º is 3 jaar. e. Aandoeningen van het myocard, resulterend in een duidelijk verminderde ergometrisch bepaalde belastbaarheid van het hart, zijn een reden voor ongeschiktheid. f. Angina pectoris: voor goedkeuring is een gunstig specialistisch rapport vereist, waaruit blijkt dat redelijkerwijs geen acute problemen zijn te verwachten. g. Hypertensie: een bij herhaling gemeten diastolische druk van > 105 mm Hg is een reden voor ongeschiktheid. 9. Aandoeningen of gevolgen na een ongeval die leiden tot een aanzienlijke bewegingsbeperking, verlies of sterke vermindering van de kracht in een der ledematen die voor de uit te oefenen arbeid van belang zijn a. Bovenste extremiteiten: de functie van armen en handen moet voldoende zijn voor de bediening van het roer, de motor en de andere voor de navigatie en veilige vaart benodigde apparatuur. In geval van verminking of amputatie is een goed functionerende prothese toegestaan, eventueel onder aanpassing van de bovengenoemde bedieningsorganen. b. Onderste extremiteiten: in geval van verminking of amputatie is een goed functionerende prothese toegestaan. c. In noodgevallen moet de aanvrager zonder prothese en zonder hulp van anderen, in hoog tempo, zijn weg kunnen vinden via trappen en (vlucht)gangen. 10. Chronisch alcoholisme, verslaving aan verdovende middelen of andere vormen van verslaving a. Chronisch alcoholisme, hetzij voortdurend, hetzij gedurende bepaalde perioden in de laatste vijf jaar, is in het algemeen een reden voor ongeschiktheid. b. Verslaving aan verdovende, opwekkende of andere psychotrope stoffen in de anamnese in de laatste vijf jaar is in het algemeen een reden voor ongeschiktheid. Bijlage 6.2: Geneeskundige verklaring binnenvaart als bedoeld in artikel 6.5 Ministerie van Verkeer en Waterstaat Geneeskundige verklaring binnenvaart Aankruisen ( of invullen Naam, voorletters: ( Man ( Vrouw Geboortedatum: Geboorteplaats: Legitimatiebewijs (soort en nummer): I Gezichtsvermogen 1. Gezichtsscherpte bij daglicht Links Rechts Links Rechts ( zonder correctie ( met correctie 2. Contrast zien voldoende *) ( ja ( nee 3. Donkeradaptatie voldoende *) ( ja ( nee 4. Gezichtsveld zonder beperkingen ( ja ( nee 5. Kleurenonderscheidingsvermogen voldoende ( ja ( nee 6. Motiliteit voldoende, geen dubbelzien ( ja ( nee Onderzoeksresultaat ( voldoende ( voldoende met optische correctie ( onvoldoende II Gehoorvermogen Gehoorverlies zonder hoortoestel bedraagt > 40 dB in de frequenties 500, 1000, 2000 en 3000 Hz Links ( nee ( ja Rechts ( nee ( ja Gehoor voldoende met hoortoestel Links ( ja ( nee Rechts ( ja ( nee Onderzoeksresultaat ( voldoende ( voldoende met hoortoestel(len) ( onvoldoende III Ziekten of lichamelijke gebreken die de gekeurde lichamelijk ongeschikt of beperkt geschikt maken ( niet van toepassing ( van toepassing Slotoordeel ( geschikt ( beperkt geschikt onder voorwaarden (z.o.z.) ( geschikt met hoortoestel ( Links ( Rechts ( geschikt met optische correctie ( ongeschikt Plaats en datum: Naamstempel geneeskundige: Handtekening geneeskundige: *) Alleen bij twijfel: onderzoek door medisch specialist. Voorwaarden waaronder gekeurde geschikt is (géén medische gegevens). Bij tijdelijke geschiktheid hier tevens de termijn invullen. Deze voorwaarden zullen worden vermeld op het vaarbewijs. Deze geneeskundige verklaring samen met de aanvraag van een Groot vaarbewijs of Rijnpatent opsturen naar Deze geneeskundige verklaring samen met de aanvraag van een dienstboekje opsturen naar Deze geneeskundige verklaring samen met de aanvraag van Klein vaarbewijs opsturen naar Als u het niet eens bent met de uitslag van de keuring kan een herkeuring worden aangevraagd bij de Medisch adviseur scheepvaart. Hieraan zijn kosten verbonden. Goedkeuring door een andere arts is ongeldig. Informatie m.b.t. herkeuring: Bijlage 6.3: Bericht van afkeuring als bedoeld in artikel 6.6 HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN THE KINGDOM OF THE NETHERLANDS (Ondergetekende verklaart, dat gekeurde niet voldoet aan de meest recente keuringseisen voor zee- of binnenvaart. The signing physician declares, that the individual doesn't comply to the latest medical criteria for maritime shipping. (Dit bericht dient nog dezelfde dag verzonden te worden aan de Medisch Adviseur Scheepvaart, per fax: 070-4564697. This certificate shall be dispatched without delay by fax to the Medical Adviser of the Netherlands Shipping Inspectorate: +31-70-4564697. (Dit bericht wordt tevens zo snel mogelijk ook per post verzonden naar de Medisch Adviseur Scheepvaart. Besides, this certificate has to be send by ordinary mail to the medical adviser. (Na een tijdelijke ongeschiktheid kan herkeuring plaatsvinden door dezelfde arts die betrokkene heeft afgekeurd, of door een scheidsrechter. Na een blijvende ongeschiktheid kan herkeuring uitsluitend plaatsvinden door een scheidsrechter. De scheidsrechterlijke herkeuringen kunnen worden aangevraagd bij de Medisch Adviseur Scheepvaart, telefoon: 070-4564684. Goedkeuringen door anderen dan de genoemde artsen zijn ongeldig. De kosten van de herkeuring komen voor rekening van de gekeurde. (In case of temporary rejection, re-examination can only be performed by the same doctor who has found the examinee to be unfit, or by a referee. In case of permanent unfitness, re-examination can only be performed by a referee. The arbitral re-examination shall be submitted to the Medical Adviser of the Netherlands Shipping Inspectorate, telephone: +31-70-4564697. Approval by other doctors than those mentioned earlier is invalid. The seafarer himself/herself shall be charged for the re-examination. Gegevens gekeurde / Data of the seafarer Naam en voorletters Surname and initials Geboorteplaats en geboortedatum Place and date of birth Land van afgifte en nummer monsterboekje Country of issue and number of seaman's book Functiecategorie waarvoor is gekeurd Duties on board Zeevaart: dek- en brugdienst met wachtfunctie Binnenvaart: Rijnpatent, Groot vaarbewijs en dienstboekje Seagoing: look-out or watch duties on the bridge (Not applicable abroad, Netherlands inland waters only) Zeevaart: machinekamerdienst met wachtfunctie Binnenvaart: Klein vaarbewijs Seagoing: watch duties in the engine room (Not applicable abroad, Netherlands inland waters only) Zeevaart: gezel zonder uitkijk- of wachtfunctie Seagoing: rating without look-out or watch duties De gekeurde voldoet aan de eisen t.a.v De geschatte termijn van ongeschiktheid is: The seafarer complies to the medical standards of: The estimated period of unfitness is: Algemene lichamelijke geschiktheid: JA of NEE Medical fitness: YES or NO Gezichtsorgaan: JA of NEE Visual system: YES or NO Gehoororgaan: JA of NEE Auditory system: YES or NO Ondertekening Subscription Plaats en keuringsdatum Place and date of examination Naamstempel geneeskundige: Handtekening geneeskundige: Name stamp of physician : Signature of physician : Reden van afkeuring Reason of rejection Bijlage 6.4: Inhoud eigen verklaring als bedoeld in artikel 6.9 1. Hebt u een verminderd gezichtsvermogen van een of beide ogen, zelfs als u gebruik maakt van een bril of contactlenzen? 2. Is uw kleurenzien voor de kleuren rood en groen gestoord? 3. Hebt u aan één of aan beide oren een verminderd gehoor of gebruikt u een hoortoestel? 4. Hebt u hartritmestoornissen, een pacemaker of een ICD? 5. Hebt u (gehad) een inwendige ziekte (voor suikerziekte zie vraag 10) zoals een hart- of vaataandoening, hoge bloeddruk, nierziekte of longziekte, of hebt u een hart- of vaatoperatie ondergaan? U mag deze vraag met NEE beantwoorden als u een ongecompliceerd hartinfarct hebt gehad langer dan 2 jaar geleden waarbij u nu geen klachten hebt of als uw bloeddruk gedurende de afgelopen 6 maanden al dan niet met medicijnen goed geregeld is geweest. 6. Hebt u (gehad) epilepsie, toevallen, flauwvallen, aanvallen van abnormale slaperigheid of andere bewustzijnsstoornissen? 7. Hebt u (gehad) evenwichtsstoornissen of duizelingen? 8. Hebt u (gehad) een depressies, psychose, overspannenheid of een andere psychiatrische stoornis? 9. Hebt u (gehad) een TIA, beroerte, hersenbloeding, of een andere aandoening in de hersenen of aan het zenuwstelsel? 10. Hebt u suikerziekte? 11. Hebt u een lichamelijke beperking waardoor het normale gebruik van een arm, hand, been of voet beperkt of afwezig is? 12. Bent u ooit onderzocht of bent u onder behandeling (geweest) voor het gebruik van alcohol, drugs, kalmerende medicijnen of andere geestverruimende of bedwelmende middelen, of is er momenteel sprake van problematisch gebruik? 13. Gebruikt u medicijnen die volgens de bijsluiter de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden, zoals: antidepressiva, opwekkende middelen, slaaptabletten, kalmeringsmiddelen, pijnstillers en dergelijke? 14. Hebt u een andere aandoening of lichamelijke beperking die het veilig varen kan beïnvloeden? Instructie voor de aanvrager Als één of meer vragen met JA zijn beantwoord moet u een arts een toelichting laten schrijven waarmee de aard en de ernst van de aandoening worden verduidelijkt, zodat de medisch adviseur vaarbewijzen kan beoordelen of u voldoet aan de keuringseisen. U kunt hiervoor terecht bij een huisarts of bij een oog- of kno-arts naar keuze. De kosten van het doktersbezoek zijn voor uw eigen rekening. Als u ook zelf nog aanvullende informatie hebt die van belang kan zijn bij de beoordeling kunt u dit apart bijvoegen. Instructie voor de arts die de medische aantekening plaatst Aanvragers van het Klein vaarbewijs moeten voldoen aan de keuringseisen voor de binnenvaart. Zij hoeven niet te worden gekeurd, maar mogen volstaan met het invullen van een Eigen verklaring. Als één of meer vragen met JA zijn beantwoord moet de medisch adviseur vaarbewijzen beoordelen of de aanvrager voldoet aan de keuringseisen, mede aan de hand van de toelichting van een arts. Om de beoordeling zonder vertraging te laten verlopen adviseren wij u de verklaring op te stellen aan de hand van de onderstaande instructies. U dient alleen informatie te verstrekken m.b.t. de vraag waar de aanvrager JA op heeft geantwoord. Instructies voor de arts voor het opstellen van een verklaring over de aan de ommezijde met JA beantwoorde vragen: 1. De gecorrigeerde gezichtsscherpte met ieder oog afzonderlijk en beide ogen gelijktijdig. 2. De aard van de kleurzienstoornis met indien mogelijk de gradatie o.b.v. de test van HRR, TMC of een gelijkwaardige test. 3. De aard van de gehoorstoornis, met indien mogelijk de uitslag van het toonaudiometrisch onderzoek voor de frequenties 500, 1000, 2000 en 3000 Hz voor ieder oor afzonderlijk. Bij gebruik van een of meerdere hoortoestellen moet worden vermeld of conversatiespraak met elk oor afzonderlijk op 2 meter duidelijk (foutloos) wordt verstaan 4. De aard van de ritmestoornis, behandeling, laatste keer symptomen met/zonder medicatie, prognose. Bij de pacemaker en ICD is van belang het tijdstip van plaatsing, de reden van plaatsing, de aanwezigheid van een escaperitme (pacemaker) en de laatste elektroshock (ICD). 5-10. De aard van de aandoening, behandeling, laatste keer symptomen met/zonder medicatie, prognose. 11. De oorzaak van de aandoening, behandeling, beperkingen bij het gebruik van arm, hand, been of voet. Tevens is het van belang een beschrijving te geven van de (on)mogelijkheden bij aan/van boord klimmen, aan/afmeren, bediening van motor en roer, zwemmen. 12. De periode waarin het gebruik van alcohol, drugs of kalmerende middelen heeft gespeeld of sinds wanneer het nu nog speelt, de duur, de eventuele behandeling. 13. Het geneesmiddel, de dosering, de gebruiksduur, en de mate waarin (bij)werkingen worden ervaren. 14. De aard van de aandoening, behandeling, laatste keer symptomen met/zonder medicatie, prognose. BIJLAGEN HOOFDSTUK. 7 Bijlage 7.1: tabel 1 erkende vaarbewijzen als bedoeld in artikel 7.11 1.1 Op alle binnenwateren voor de bedrijfsmatige vaart met schepen met een lengte van ten minste 20 meter a. van de Franse Republiek: - “Certificat génèral de capacité de catégorie A”, voorzien van het stempel met de vermelding dat het vaarbewijs geldig is op de waterwegen van zone 2 bedoeld in richtlijn 82/714/EEG; - “Certificats spéciaux de capacité”, voorzien van het stempel met de vermelding dat het vaarbewijs geldig is op de waterwegen van zone 2 bedoeld in in richtlijn nr. 82/714/EEG; b. van de Bondsrepubliek Duitsland: - “Schifferpatent” met aanvullende geldigheid voor de “Seeschiffahrtstrassen”; c. van het Koninkrijk België: - “Vaarbrevet A”; - “voorlopig attest met betrekking tot het besturen van een binnenvaartuig”; d. van de Republiek Finland: - “Laivurinkirja/Skepparbrev”; - “Kuljettajankirja I/Förarbrev I”; e. van het Koninkrijk Zweden: - “Bevis om behörighet som skeppare B”; - “Bevis om behörighet som skeppare A”; - “Bevis om behörighet som styrman B”; - “Bevis om behörighet som styrman A”; - “Bevis om behörighet som sjökapten”; f. van de Republiek Hongarije: 1º Hajóskapitányi bizonyítvány (kapiteinsbewijs), 2º Hajóvezetői „A” bizonyítvány (schippersbewijs), (overeenkomstig Besluit nr. 15/2001. (IV. 27.) KöViM van de minister van Vervoer en Waterhuishouding betreffende scheepvaartbewijzen); g. van de Republiek Polen: Patent żeglarski kapitana żeglugi śródlądowej – kategorii A (Schippersbewijs A) (overeenkomstig het besluit van de Minister van Infrastructuur van 23 januari 2003 inzake de beroepsbekwaamheid en het aantal bemanningsleden aan boord van binnenscheepvaartuigen). h. van Roemenië: brevet de cãpitan fluvial categoria A (vaarbewijs A) (in overeenstemming met besluit nr. 984/04.7.2001 van de minister van Openbare Werken, Vervoer en Huisvesting houdende goedkeuring van de verordening betreffende de afgifte van nationale bewijzen van beroepsbekwaamheid voor personeel voor de binnenvaart M.Of., p. I, nr. 441/6.VIII.2001). 1.2 Op rivieren, kanalen en meren voor de bedrijfsmatige vaart met schepen met een lengte van ten minste 20 meter a. van de Franse Republiek: - “Certificat général de capacité de catégorie A”, niet voorzien van het stempel met de vermelding dat het vaarbewijs geldig is op de waterwegen van zone 2 bedoeld in richtlijn nr. 82/714/EEG; - “Certificats spéciaux de capacité”, niet voorzien van het stempel met de vermelding dat het vaarbewijs geldig is op de waterwegen van zone 2 bedoeld in richtlijn 82/714/EEG; b. van de Bondsrepubliek Duitsland: - “Schifferpatent”; c. van het Koninkrijk België: - Vaarbrevet B; d. van de Republiek Oostenrijk: - “Kapitänspatent A” - “Schiffsführerpatent A”; e. van de Republiek Finland: - “Laivurinkirja/Skepparbrev”; - “Kuljettajankirja I/Förarbrev I”; f. van het Koninkrijk Zweden: - “Bevis om behörighet som skeppare B”; - “Bevis om behörighet som skeppare A”; - “Bevis om behörighet som styrman B”; - “Bevis om behörighet som styrman A”; - “Bevis om behörighet som sjökapten”; g. van de Tsjechische Republiek: Průkaz způsobilosti kapitána a průkaz způsobilosti kormidelníka (Wet van 25 mei 1995 betreffende de binnenscheepvaart (114/1995 Sb.) en Besluit van het ministerie van Vervoer van 14 september 1995 betreffende de voorwaarden waaronder personen in aanmerking komen voor het loodsen en besturen van schepen (224/1995 Sb.); h. van de Republiek Estland: Siseveelaeva laevajuhi diplom; i. van de Republiek Litouwen: Vidaus vandenu transporto specialisto laipsnio diplomas (goedgekeurd bij Besluit nr. 161 van 15 mei 2001 van de minister van Vervoer en Communicatie betreffende de voorschriften voor de afgifte van diploma's en certificaten voor deskundigen op het gebied van het vervoer over de binnenwateren); j. van de Republiek Hongarije: 1º Hajóskapitányi bizonyítvány (kapiteinsbewijs), 2º Hajóvezetői bizonyítvány (schippersbewijs), (overeenkomstig Besluit nr. 15/2001. (IV. 27.) KöViM van de minister van Vervoer en Waterhuishuiding betreffende scheepvaartbewijzen); k. van de Republiek Polen: Patent żeglarski kapitana żeglugi śródlądowej — kategorii B (Schippersbewijs B) (overeenkomstig het besluit van de Minister van Infrastructuur van 23 januari 2003 inzake de beroepsbekwaamheid en het aantal bemanningsleden aan boord van binnenscheepvaartuigen); l. van de Slowaakse Republiek: 1º Lodný kapitán I. triedy, 2º Lodný kapitán II. triedy, (Besluit 182/2001 Z. z. van het ministerie van Vervoer, Post en Telecommunicatie van de Slowaakse Republiek houdende nadere bepalingen betreffende de kwalificatievereisten en tot controle van de beroepsbekwaamheid van de leden van een scheepsbemanning en van schippers van kleine schepen (onder verwijzing naar artikel 30, lid 7, en artikel 31, lid 3, van Wet 338/2000 Z. z. betreffende de binnenscheepvaart en tot wijziging van bepaalde wetten); m. van de Republiek Bulgarije: 1° Свидетелство за правоспособност „Капитан вътрешно плаване” (bewijs van beroepsbekwaamheid voor binnenschippers), 2° Свидетелство за правоспособност „Щурман вътрешно плаване” (bewijs van beroepsbekwaamheid voor dekofficieren in de binnenvaart) (Наредба № 6 от 25.7.2003 г. на министъра на транспорта и съобщенията за компетентност на морските лица в Република България, обн. ДВ, бр.83 от 2003 г. In overeenstemming met Verordening nr. 6 van 25 juli 2003 van de minister van Vervoer en Communicatie inzake de beroepsbekwaamheid van zeevarenden in de Republiek Bulgarije, DV nr. 83/2003); n. van Roemenië: brevet de cãpitan fluvial categoria B (vaarbewijs B) (in overeenstemming met besluit nr. 984/04.7.2001 van de minister van Openbare Werken, Vervoer en Huisvesting houdende goedkeuring van de verordening betreffende de afgifte van nationale bewijzen van beroepsbekwaamheid voor personeel voor de binnenvaart M.Of., p. I, nr. 441/6.VIII.2001). 1.3 Op alle binnenwateren voor de niet-bedrijfsmatige vaart met schepen met een lengte van ten minste 15 meter en ten hoogste 40 meter. a. van het Koninkrijk België: - “brevet yachtman”; - “brevet yachtnavigator”; - “algemeen stuurbrevet”; b. van de Bondsrepubliek Duitsland: “Sportbootführerschein-See”; c. van het Koninkrijk Denemarken: - “duelighedsprove i sejlads for fritidssejlere”; - “duelighedsbevis i sejlads for fritidssejlere”; d. van het Verenigd Koninkrijk: - “certificate of competence as yachtmaster offshore”; - “certificate of competence as coastal skipper”; - “international certificate of competence”, afgegeven door de Royal Yachting Association. 1.4 Op rivieren, kanalen en meren voor de niet-bedrijfsmatige vaart met schepen met een lengte van ten minste 15 meter en ten hoogste 40 meter. a. van het Koninkrijk België: - “beperkt stuurbrevet”; b. van de Bondsrepubliek Duitsland: - “Sportbootführerschein-Binnen”; - “Sportschifferzeugnis”. Bijlage 7.2: tabel 2 erkende bewijzen van vaarbekwaamheid die geheel of gedeeltelijk dispensatie geven van het onderzoek naar de kennis en bekwaamheid om een schip te voeren als bedoeld in artikel 7.12 1. 1 Op alle binnenwateren voor de bedrijfsmatige vaart - de in onderdeel 1.1 van bijlage 7.1 genoemde bewijzen van vaarbekwaamheid; - de diploma’s stuurman/schipper en kapitein zoals opgenomen in het Centraal Register Beroepsopleidingen met codes 10650, 10651, 93110 en 91900. 1.2 Op rivieren, kanalen en meren voor de bedrijfsmatige vaart - de in onderdeel 1.2 van bijlage 7.1 genoemde bewijzen van vaarbekwaamheid; - het groot patent bedoeld in het Reglement Rijnpatenten 1998; - het krachtens artikel 5.01 van het Reglement Rijnpatenten 1998 geldige Rijnschipperspatent. 1.3 Op alle binnenwateren voor de niet-bedrijfsmatige vaart - het door het Koninkrijk België afgegeven “brevet yachtman” en “brevet yachtnavigator; - het door de Bondsrepubliek Duistland afgegeven “Sportbootführerschein-See”; - het door het Korps Landelijke Politiediensten na 31 maart 1994 afgegeven vaarbekwaamheidsbewijs politie voor het besturen van een klein politievaartuig op alle binnenwateren; - het door het Korps Rijkspolitie tussen 1 november 1988 en 1 april 1994 afgegeven vaarbekwaamheidsbewijs politie voor het besturen van een klein politievaartuig op alle binnenwateren; - het door het Korps Rijkspolitie, ingevolge deel IV van het Besluit Veiligheidsnormen en voorschriften voor Rijksvaartuigen 1976, afgegeven vaarbevoegdheidsbewijs voor het besturen van een klein vaartuig op alle wateren; - het door het Genie Opleidingscentrum in de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 december 2008 afgegeven militair vaarbewijs voor de vaart op alle binnenwateren. 1.4 Op rivieren, kanalen en meren voor de niet-bedrijfsmatige vaart - het door de Bondsrepubliek Duitsland afgegeven “Sportbootführerschein-Binnen” en “Sportschifferzeugnis”; - het sportpatent bedoeld in artikel 1.04, eerste lid, van het Reglement Rijnpatenten 1998; - het krachtens artikel 5.01 van het Reglement Rijnpatenten 1998 geldige sportpatent; - het door het Korps Landelijke Politiediensten na 31 maart 1994 afgegeven vaarbekwaamheidsbewijs politie voor het besturen van een klein politievaartuig op rivieren, kanalen en meren; - het door het Korps Rijkspolitie tussen 1 november 1988 en 1 april 1994 afgegeven vaarbekwaamheidsbewijs politie voor het besturen van een klein politievaartuig op rivieren, kanalen en meren; - het door het Genie Opleidingscentrum in de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 december 2008 afgegeven militair vaarbewijs voor de vaart op kanalen, rivieren en meren. Bijlage 7.3: Modellen vaarbewijzen als bedoeld in artikel 7.2 Model-groot vaarbewijs A en B voor de binnenvaart (85 mm x 54 mm – achtergrond blauw) Model-Beperkt groot vaarbewijs A en B voor de binnenvaart (85 mm x 54 mm – achtergrond blauw) Model-klein vaarbewijs I en II voor de binnenvaart (85 mm x 54 mm – achtergrond blauw) 1 NEDERLAND over de breedte gedrukt achterkant model 1 NEDERLAND over de breedte gedrukt Bijlage 7.4 Modellen vrijstellingsbewijzen Als bedoeld in de artikelen 7.5, eerste lid, 7.7, eerste lid, 7.8, tweede lid, en 7.9, eerste lid Model-vrijstellingsbewijs schipper rondvaartboot van het Amsterdamse grachtentype (85 mm x 54 mm – achtergrond blauw) Model-vrijstellingsbewijs grote recreatievaart (85 mm x 54 mm – achtergrond blauw) Model-zeilbewijs (85 mm x 54 mm – achtergrond blauw) Model-vrijstellingsbewijs eigenaar groot pleziervaartuig (85 mm x 54 mm – achtergrond blauw) BIJLAGEN HOOFDSTUK 8 Bijlage 8.1: Model Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 8.3 Bijlage 8.2: Model bewijs van toelating als bedoeld in artikel 8.4 ()56789 Toezichtbeheereenheid Unit Ondernemersvergunning Toelating Postbus 10700 2501 HS Den Haag Telefoon 088-4890000 Fax 070-4562416 Bewijs van toelating ex artikel 6, eerste lid, van de Wet vervoer binnenvaart (Stb. 1991, 711) Zulassungsbescheinigung im Sinne von Artikel 6, Absatz 1, des Gesetzes über Beförderungen in der Binnenschiffarht. Staat die het bewijs van toelating verleent/Staat der diese Zulassungsbescheinigung herausgibt : NEDERLAND/NIEDERLANDE Uitgifte nummer/Ausgabe nummer : XX-XXXXXXXX VOOR INTERNATIONAAL GOEDERENVERVOER PER BINNENSCHIP/FÜR DEN INTERNATIONALEN BINNEN- SCHIFFSGÜTERVERKEHR in de categorie/in der Gattung(zie 1) Alleen geldig voor een vervoer door derden/Drittverkehr derden landen transport vervoer door derden/Drittverkehr met………….. ton……. wisselverkeer/Wechselverkehr van…………………….. transito vervoer/Transitverkehr naar……………………. Naam of handelsnaam en volledig adres van de vervoerondernemer/Name oder Firma sowie vollständige Anschrift des Transportunternehmers : Straat/Strasse : Woonplaats/Wohnsitz : Telefoon/Telefoon : Telefax/Telefax : Ohne Prajudiz fur allfallige kunftige Antrage Nur gultig fur den Niederlandische Teil des Transportes Dit bewijs van toelating is geldig van/Diese Zulassungsbescheinigung gilt vom: XX-XX-XXXX Tot en met/bis zum: XX-XX-XXXX Eventuele beperkingen/Etwaige Beschränkungen Alleen geldig voor het vaartuig/Allein gültig fur das fahrzeug Naam vaartuig/ Name fahrzeug : XXXXXXXXXX Laadvermogen/Tragfahigkeit : XXXXX Registratienummer/Registrierungnummer : XXXXX Afgegeven te Den Haag op/Ausgegeben in Den Haag am: XX-XX-XXXX DE STAATSSECRETARIS VAN VERKEER EN WATERSTAAT, (handtekening en stempel van de instantie namens de staatssecretaris, die de machtiging afgeeft) DE UNIT MANAGER ONDERMEMERSVERGUNNING TOELATING, (Unterschrift und Stempel der die Zulassungs- Der Staatssecretaris für Verkehr, Wasserwirtschaft bescheinigung Herausgebenden Stelle) und Öffentliche Arbeiten, Der Einheit Unternehmung Erlaubnis Zulassung, XXXXXX. 1) Doorhalen wat niet van toepassing is/Durchstreichen, was nicht anwendbar ist. ALGEMENE VOORSCHRIFTEN Conform artikel 6, tweede lid, van de Regeling Rijnvaartverklaring en bewijs van toelating moet degene, die vervoer van goederen of personen met een binnenschip verricht er voor zorg dragen dat dit bewijs van toelating bij vervoer anders dan tussen twee punten gelegen aan de wateren bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Herziene Rijnvaartakte kan worden gecontroleerd: - aan boord van het schip waarvoor het is afgegeven; - ten kantore van de eigenaar of exploitant - bij de autoriteit die dit bewijs van toelating heeft verstrekt. Dit bewijs van toelating is slechts geldig voor de aangegeven categorieën van internationaal goederenvervoer. Het is niet geldig voor nationaal goederenvervoer. Dit bewijs van toelating mag niet aan een derde worden overgedragen. Degene, die vervoer van goederen of personen met een binnenschip verricht is verplicht zich op het grondgebied van Nederland te houden aan de in Nederland geldende wettelijke bestuursrechtelijke bepalingen, met name op het gebied van vervoer en verkeer. ALLGEMEINE VORSCHRIFTEN Im sinne von Artikel 6, Absatz 2, der Regelung Rheinschiffahrtsurkunde und Zulassungsbescheinigung soll de Güter- oder Personentransportunternehmer bei Beförderungen anders als zwischen zwei Punkten an den Gewässem im Sinne von Artikel 4, Absatz 1 der Revidierten Rheinschiffahrtakte dafur Sorge tragen, daß diese Zulassungsbescheinigung kontrollierbar ist: - an Bord des Schiffes - im Büro des Eigentümer oder Ausrüster beim ausgebenden Behörden. Diese Zulassungsbescheinigung berechtigt nur zum internationalen Binnenschiffsgüterverkehr in den obenzugelassenen Gattungen. Sie gilt nicht für den Binnenverkehr. Diese Zulassungsbescheinigung ist nicht übertragbar. Der Güter- oder Personentransportunternehmer ist verpflichtet. im Hoheitsgebiet der Niederlande die dort geltenden Rechts- und Verwaltungsvorschriften, insbesondere auf dem Gebiet des Beförderungswesens und des Wasserwegenverkehrs zu beachten. bijlage 11.1 als bedoeld in artikel 11.1 Tabel bedragen voor bestuurlijke boete op overtredingen Binnenvaartwet Artikelen in Binnenvaartwet (Bw), -besluit (Bb), –regeling (Br), RosR 1995 (RosR) en Patentreglement Rijn (PR) beboetbaar feit boetebedrag 5, eerste lid, lid Bw jo. 2, eerste en tweede lid, Bb Verrichten van bedrijfsmatig vervoer per schip zonder dat hiervoor een Rijnvaartverklaring is afgegeven € 75 5, eerste lid, lid Bw jo. 2, eerste en tweede lid, Bb Doen verrichten van bedrijfsmatig vervoer per schip zonder dat hiervoor een Rijnvaartverklaring is afgegeven € 75 6, eerste lid, Bw jo. 2.2 Br Verrichten van bedrijfsmatig vervoer van goederen per schip zonder bewijs van vakbekwaamheid € 525 6, zesde lid, Bw Handelen in strijd met de voorschriften bij een vrijstelling of ontheffing van de eis van vakbekwaamheid € 525 7, eerste lid, lid Bw jo. 1.03 RosR Doen gebruiken van een binnenschip zonder dat hiervoor een geldig certificaat van onderzoek of een vervangend document is afgegeven € 1.250 7, eerste lid, Bw jo. 1.03 RosR Doen gebruiken van een binnenschip met een verlopen certificaat van onderzoek of een verlopen vervangend document € 500 7, eerste lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 1.03 RosR Gebruiken van een binnenschip met een verlopen certificaat van onderzoek of een verlopen vervangend document RosR € 250 BVW € 525 8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 4.04, tweede lid, RosR Gebruiken van een binnenschip zonder duidelijke zichtbare en onuitwisbare inzinkingsmerken € 150 8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 8.02, tweede lid, RosR Gebruiken van een binnenschip zonder dat hoofdmotoren, hulpmotoren e.d. zijn voorzien van beschermende inrichtingen € 150 8 lid 3 Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 8.04, vierde lid, RosR Gebruiken van een binnenschip zonder de uitlaat (gasleiding) in machinekamer voldoende te isoleren of te koelen € 100 € 250 8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 8.05, vijfde lid, RosR Gebruiken van een binnenschip zonder dat de vulopeningen van de brandstoftanks voldoende zijn gekenmerkt € 150 8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 9.11, eerste lid, RosR Gebruiken van een binnenschip zonder dat accumulatoren niet toegankelijk en vast zijn € 100 € 250 8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 9.11, eerste lid, RosR Gebruiken van een binnenschip zonder dat de accumulatoren zijn beschermd tegen koude/hitte/sproeiwater/dampen € 100 € 250 8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 9.11, tweede lid, RosR Gebruiken van een binnenschip zonder dat de accumulatoren (≤2,0 kW) beschermd zijn tegen vallende voorwerpen en/of druipwater € 100 € 250 8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 9.11, tweede lid, RosR Gebruiken van een binnenschip zonder dat de accumulatoren (2,0kW) in een speciale ruimte zijn ondergebracht € 100 € 250 8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 10.01, eerste lid, RosR Gebruiken van een binnenschip zonder ankers en kettingen die voldoen aan de voorschriften € 250 8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 10.02, eerste lid, onder a, RosR Gebruiken van een binnenschip zonder dat een marifooninstallatie aanwezig is € 250 8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 10.02, eerste lid, onder b, RosR Gebruiken van een binnenschip zonder apparaten en installaties voor licht- en geluidsseinen € 150 8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 10.02, eerste lid, onder c, RosR Gebruiken van een binnenschip zonder dat vervangingsverlichting, voor de bij het stilliggen voorgeschreven verlichting, aanwezig is € 150 8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 10.02, eerste lid, onder d, RosR Gebruiken van een binnenschip zonder dat een brandbestendig verzamelreservoir, met deksel, voor oliehoudende poetslappen aanwezig is € 90 8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 10.02, eerste lid, onder d, RosR Gebruiken van een binnenschip zonder dat het brandbestendig verzamelreservoir, met deksel, voor oliehoudende poetslappen als zodanig is aangeduid € 40 8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 10.02, eerste lid, onder e, RosR Gebruiken van een binnenschip zonder dat een apart brandbestendig verzamelreservoir, met deksel, voor klein chemisch afval aanwezig is € 90 8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 10.02, eerste lid, onder e, RosR Gebruiken van een binnenschip zonder dat het apart brandbestendig verzamelreservoir, met deksel, voor klein chemisch afval als zodanig aangeduid is € 40 8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 10.02, eerste lid, onder f, RosR Gebruiken van een binnenschip zonder dat een apart brandbestendig verzamelreservoir, met deksel, voor slops aanwezig is € 90 8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 10.02, eerste lid, onder f, RosR Gebruiken van een binnenschip zonder dat het apart brandbestendig verzamelreservoir, met deksel, voor slops als zodanig aangeduid is € 90 8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 10.03, eerste lid, RosR Gebruiken van een binnenschip zonder of met onvoldoende middelen ter bestrijding van brand (bedrag per benodigd blustoestel) € 100 8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 10.03, vijfde lid, RosR Gebruiken van een binnenschip zonder dat de blustoestellen tweejaarlijks zijn goedgekeurd (bedrag per benodigd blustoestel) € 50 8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 10.03 a, zesde lid, RosR Gebruiken van een binnenschip zonder dat de vaste brandblusinstallatie in verblijven, stuurhuizen en passagiersverblijven tweejaarlijks is goedgekeurd € 250 8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 10.03 b, negende lid, RosR Gebruiken van een binnenschip zonder dat de vaste brandblusinstallatie in machinekamers, ketelruimten en pompkamers tweejaarlijks is goedgekeurd € 250 8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 10.04 RosR Gebruiken van een binnenschip zonder voorgeschreven bijboot € 200 8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 10.05, eerste lid, RosR Gebruiken van een binnenschip zonder voorgeschreven reddingsboeien € 200 8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 10.05, eerste lid, RosR Gebruiken van een binnenschip zonder de voorgeschreven reddingsboeien, in gebruiksklare toestand, op een geschikte plaats aan dek € 100 8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 10.05, tweede lid, RosR Gebruiken van een binnenschip zonder de voorgeschreven zwemvesten € 200 8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 10.05, tweede lid, RosR Gebruiken van een binnenschip zonder de voorgeschreven zwemvesten onder handbereik € 100 8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 11.01, tweede lid, RosR Gebruiken van een binnenschip terwijl de noodzakelijke voorzieningen aan boord zodanig zijn opgesteld dat de bediening of onderhoud gevaar oplevert € 100 € 250 8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 11.05, vijfde lid, RosR Gebruiken van een binnenschip zonder dat in het laadruim een ladder is opgesteld conform de voorschriften € 150 8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 11.06 RosR Gebruiken van een binnenschip zonder dat daarvan de nooduitgangen als zodanig zijn aangeduid € 150 8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 11.08, tweede lid, RosR Gebruiken van een binnenschip zonder dat de vloeren van de werkplekken voldoende beveiligd zijn tegen struikelen en dergelijke € 100 € 250 8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 11.12 RosR Gebruiken van een binnenschip zonder dat op kranen de hoogst toelaatbare belasting duurzaam en duidelijk zichtbaar is aangebracht € 250 8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 11.13 RosR Gebruiken van een binnenschip terwijl de opslag van brandbare vloeistoffen niet conform de voorschriften is € 150 8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 12.05 RosR Gebruiken van een binnenschip zonder dat de vulopeningen van drinkwatertanks en drinkwaterslangen als zodanig zijn geduid € 150 8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 14.13 RosR Gebruiken van een binnenschip indien de vloeibare gasinstallatie voor huishoudelijk gebruik niet of niet tijdig is gekeurd € 250 8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 15.08, eerste lid, RosR Gebruiken van een passagiersschip zonder dat de voorgeschreven reddingsboeien aanwezig zijn (bedrag per boei) € 100 8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 15.08 RosR Gebruiken van een passagiersschip zonder dat voorgeschreven individuele of gemeenschappelijke reddingsmiddelen aanwezig zijn € 500 10, tweede lid, Bw Gebruiken van een binnenschip in strijd met het certificaat van onderzoek € 525 10, tweede lid, Bw Doen gebruiken van een binnenschip in strijd met het certificaat van onderzoek € 525 11 Bw jo. 2.07, eerste lid, en 2.08, eerste lid, RosR Gebruiken van een binnenschip zonder kennisgeving aan de minister of de bevoegde autoriteit van een belangrijke schade of verbouwing dan wel van de eigendomsoverdracht € 250 11 Bw jo. 2.07, eerste lid, en 2.08, eerste lid, RosR Doen gebruiken van een binnenschip zonder kennisgeving aan de minister of de bevoegde autoriteit van een belangrijke schade of verbouwing dan wel van de eigendomsoverdracht € 250 12 Bw Gebruiken van een binnenschip waarvan de toestand, het gebruik of de uitrusting afwijkt van het certificaat van onderzoek € 250 12 Bw Doen gebruiken van een binnenschip, waarvan de toestand, het gebruik of de uitrusting niet in overeenstemming met het certificaat van onderzoek is € 525 13, vierde lid, Bw Gebruiken van een binnenschip in strijd met de voorschriften, verbonden aan een vrijstelling of ontheffing van technische eisen € 525 13, vierde lid, Bw Doen gebruiken van een binnenschip in strijd met voorschriften verbonden aan een vrijstelling of ontheffing van technische eisen € 525 17, vijfde lid, Bw Gebruiken van een binnenschip na stillegging wegens technische gebreken € 525 17, vijfde lid, Bw Doen gebruiken van een binnenschip na stillegging wegens technische gebreken € 525 21, eerste lid, Bw Doen gebruiken van een binnenschip zonder geldige meetbrief € 525 21, eerste lid, Bw Gebruiken van een binnenschip zonder geldige meetbrief € 525 22, negende lid, Bw jo. 5.2.3 Br en 23.07, eerste lid, RosR Nalaten dat bij het wisselen of herhalen van de exploitatiewijze ieder bemanningslid de volledige rusttijd in acht heeft genomen bij een tekort van 1 uur: € 120,00 bij een tekort van 2 uur: € 180,00 bij een tekort van 3 uur: € 270,00 bij een tekort van 4 uur: € 400,00 bij een tekort van 5 uren of meer: PV 22, negende lid, Bw jo. 23.06, eerste lid, RosR Nalaten dat bij exploitatiewijze A1 ieder bemanningslid de volledige rusttijd in acht heeft genomen bij een tekort van 1 uur: € 120,00 bij een tekort van 2 uur: € 180,00 bij een tekort van 3 uur: € 270,00 bij een tekort van 4 uur: € 400,00 bij een tekort van 5 uren of meer: PV 22, negende lid, Bw jo. 23.05, derde lid, RosR Nalaten dat bij exploitatiewijze A1 een onderbreking van de vaart tussen 2200 en 0600 uur wordt aangehouden bij een tekort van 1 uur: € 120,00 bij een tekort van 2 uur: € 180,00 bij een tekort van 3 uur: € 270,00 bij een tekort van 4 uur: € 400,00 bij een tekort van 5 uren of meer: PV 22, negende lid, Bw jo. 23.06, tweede lid, RosR Nalaten dat bij exploitatiewijze A2 ieder bemanningslid de volledige rusttijd in acht heeft genomen bij een tekort van 1 uur: € 120,00 bij een tekort van 2 uur: € 180,00 bij een tekort van 3 uur: € 270,00 bij een tekort van 4 uur: € 400,00 bij een tekort van 5 uren of meer: PV 22, negende lid, Bw jo. 23.05, derde lid, RosR Nalaten dat bij exploitatiewijze A2 een onderbreking van de vaart tussen 23.00 en 05.00 uur wordt aangehouden bij een tekort van 1 uur: € 120,00 bij een tekort van 2 uur: € 180,00 bij een tekort van 3 uur: € 270,00 bij een tekort van 4 uur: € 400,00 bij een tekort van 5 uren of meer: PV 22, negende lid, Bw jo. 23.06, derde lid, RosR Nalaten dat bij exploitatiewijze B ieder bemanningslid de volledige rusttijd in acht heeft genomen bij een tekort van 1 uur: € 120,00 bij een tekort van 2 uur: € 180,00 bij een tekort van 3 uur: € 270,00 bij een tekort van 4 uur: € 400,00 bij een tekort van 5 uren of meer: PV 22, negende lid, Bw jo. 5.3.4 Br en 23.01, eerste lid, RosR Nalaten om tijdens de vaart voortdurend de volledige minimumbemanning aan boord te hebben bij ontbreken van 1 bemanningslid: € 360,00 bij ontbreken van 2 bemanningsleden: € 800,00 bij ontbreken van 3 bemanningsleden of meer: PV *) Gezagvoerend schipper heeft niet nageleefd dat de schipper in het bezit is van een groot patent of een vaarbewijs, te weten 22 lid 9 BVW / 23.04 lid 5 ROSR - binnenvaart € 700,00 22 lid 9 BVW / 20.02 lid 2 RosR i.v.m. 23.04 lid 5 ROSR - zeescheepvaart op binnenwateren € 700,00 22 lid 9 BVW / 23.04 lid 2 ROSR *) Gezagvoerend schipper heeft niet nageleefd dat het bemanningslid in het bezit is van een dienstboekje € 360,00 43 lid 2 BVW / 23.08 lid 1 ROSR *) Gezagvoerend schipper heeft geen zorg gedragen dat een vaartijdenboek aan boord aanwezig is € 950,00 22, negende lid, Bw jo. 5.4.3, eerste lid, Br en 23.08, eerste lid, ROSR Tijdens de vaart het vaartijdenboek niet in de stuurhut aanwezig hebben € 450,00 22, negende lid, Bw jo. 5.4.3, eerste lid, Br en 23.08, eerste lid, ROSR Het vaartijdenboek niet, dan wel niet op de juiste wijze, bijhouden over een periode van 1 dag € 270,00 22, negende lid, Bw jo. 5.4.3, eerste lid, Br en 23.08, eerste lid, ROSR Het vaartijdenboek niet, dan wel niet op de juiste wijze, bijhouden over een periode van 2 dagen € 400,00 22, negende lid, Bw jo. 5.4.3, eerste lid, Br en 23.08, eerste lid, ROSR Het vaartijdenboek niet, dan wel niet op de juiste wijze, bijhouden over een periode van 3 dagen € 600,00 22, negende lid, Bw jo. 5.4.3, eerste lid, Br en 23.08, eerste lid, ROSR Het vaartijdenboek niet, dan wel niet op de juiste wijze bijhouden over een periode van 4 dagen, of meer PV 22, negende lid, Bw jo. 5.4.3, eerste lid, Br en 23.08, derde lid, ROSR Als gezagvoerend schipper een, wegens vervanging ongeldig verklaard, voorgaand vaartijdenboek niet, gedurende 6 maanden nadat daarin de laatste aantekening is gesteld, aan boord bewaren € 270,00 22, negende lid, Bw jo. 5.4.3, eerste lid, Br en 23.08, vierde lid, ROSR Als gezagvoerend schipper niet de registraties van de tachograaf in chronologische volgorde aan boord bewaren, gedurende 6 maanden na de laatste aantekening daarop € 270,00 22, negende lid, Bw jo. 23.04, tweede lid, ROSR Als bemanningslid niet in het bezit zijn van een dienstboekje € 360,00 23, eerste lid, Bw Doen gebruiken van een binnenschip met een bemanningslid zonder geneeskundige verklaring € 90 23, eerste lid 1, Bw Gebruiken van een binnenschip met een bemanningslid zonder geneeskundige verklaring € 525 25, vierde lid, Bw en 1.03 PR Gebruiken van een binnenschip zonder vereist geldig vaarbewijs of Rijnpatent € 525 25, vijfde lid, 5 Bw Voeren of doen voeren van een binnenschip met een geheel of gedeeltelijk ongeldig verklaard vaarbewijs € 525 28, zevende lid, Bw Handelen in strijd met de voorschriften of beperkingen verbonden aan het vaarbewijs € 525 28, zevende lid, Bw Doen handelen in strijd met de voorschriften of beperkingen verbonden het vaarbewijs € 525 31, vierde lid, Bw Handelen in strijd met de aan een vrijstelling of ontheffing van de vaarbewijsplicht verbonden voorschriften € 525 31, vierde lid, Bw Doen handelen in strijd met de aan een vrijstelling of ontheffing van de vaarbewijsplicht verbonden verplichtingen € 525 33, tweede lid, Bw Handelen in strijd met de nadere regels ten aanzien van vaarbewijzen € 525 36, vierde lid, Bw De voorgeschreven kentekens zijn niet op een binnenschip aangebracht € 150 36, vierde lid, Bw De voorgeschreven kentekens zijn niet op de voorgeschreven wijze op een binnenschip aangebracht € 150 36, vierde lid, Bw Niet binnen 2 weken kennis geven aan de minister van zodanige wijzigingen in omstandigheden van een binnenschip, die aanleiding kunnen geven tot wijziging van het scheepsnummer € 525 37, tweede lid, Bw Handelen in strijd met de regels en voorschriften betreffende de registratie van gegevens met betrekking tot de vaartijden en bemanningssterkte € 525 43, tweede lid, Bw jo. 5.4.3, eerste lid, Br en 23.08 RosR Niet aan boord hebben van het vaartijdenboek met inbegrip van verklaring overeenkomstig bijlage K van het RosR/ journaal € 790 43, tweede lid, Bw jo. 5.4.3, eerste lid, Br en 23.08 RosR Niet aan boord hebben van de verklaring vaartijdenboek € 75 43, tweede lid, Bw jo. 5.4.1, eerste lid Br en 23.04, derde lid, RosR Niet aan boord hebben van het dienstboekje € 125 43, tweede lid, Bw jo. 5.4.5 eerste lid, Br en 3, tweede lid, van bijl. 1.4 bij Br en onderdeel B van bijlage H van het RosR Niet aan boord hebben van de tachograafverklaring € 100 43, tweede lid, Bw jo. 1.8 en 1.04, eerste lid, PR Varen op radar zonder radarpatent of een vervangend diploma € 400 43, tweede lid, Bw jo. 1.5, tweede lid Br Ontbreken op een duwbak van een metalen plaat met de gegevens van de duwbak € 525 46, tweede lid, Bw jo. 7, eerste lid, Bw Niet op eerste vordering behoorlijk ter inzage afgeven van een geldig certificaat van onderzoek of een vervangend document € 60 46, tweede lid, Bw jo. 25, eerste lid, Bw Niet op eerste vordering behoorlijk ter inzage afgeven van een geldig vaarbewijs of een vervangend document € 60 46, tweede lid, Bw jo. 21, eerste lid, Bw Niet op eerste vordering behoorlijk ter inzage afgeven van een geldige meetbrief € 60 46, tweede lid, Bw jo. 2, eerste lid, Bb Niet op eerste vordering behoorlijk ter inzage afgeven van een Rijnvaartverklaring € 60 46, tweede lid, Bw jo. 5.4.3 Br en 23.08, eerste lid, RosR Niet op eerste vordering behoorlijk ter inzage afgeven van een vaartijdenboek / Journaal € 60 46, tweede lid, Bw jo. 5.4.3 Br en 23.08, vierde lid, RosR Niet op eerste vordering behoorlijk ter inzage afgeven van een verklaring vaartijdenboek € 60 46, tweede lid, Bw jo. 5.4.1 Br en 23.04, derde lid, RosR Niet op eerste vordering behoorlijk ter inzage afgeven van een dienstboekje € 60 *) Deze overtredingen zijn ook beboetbaar gesteld op een andere grondslag (zie bijv. bij artikel 25, vierde lid, Bw) en met andere bedragen. Let op, de schipper is krachtens artikel 5, eerste lid, van het Besluit RosR 1995 niet verantwoordelijk dat een bemanningslid een dienstboekje heeft. Toelichting Algemeen deel De onderhavige regeling strekt in de eerste plaats tot nadere uitwerking van de Binnenvaartwet en het Binnenvaartbesluit. Evenals die regelingen is dit grotendeels een hercodificatie van de bestaande voorschriften. Daarbij is er naar gestreefd om alle voorschriften met betrekking tot de toelating tot de binnenvaartmarkt, de opleidingseisen voor schippers en bemanning, de technische eisen aan binnenschepen, de vaartijden en de bemanningssterkte alsmede de afgifte van de vereiste vaardocumenten te bundelen. Al deze zaken waren voorheen geregeld in ruim 50 ministeriële regelingen en enkele algemene maatregelen van bestuur. Deze veelheid van regelingen leidde tot een toenemende onoverzichtelijkheid van de binnenvaartwetgeving. Derhalve is in het verlengde van het departementale beleid tot verbetering van de wetgevingskwaliteit bij Verkeer en Waterstaat, in het kader van het programma “Beter geregeld”, tot de onderhavige opschoning van de binnenvaartwetgeving besloten. Een overzicht van de wettelijke regelingen die met het van kracht worden van de Binnenvaartregeling komt te vervallen vindt u in bijlage 14 bij deze toelichting. Daarnaast worden met de onderhavige regeling ook het Reglement onderzoek schepen op de Rijn 1995 (RosR 1995), het Patentreglement Rijn en het Reglement betreffende veiligheidspersoneel aan boord van passagiersschepen, die door de intrekking van de Binnenschepenwet en de Wet vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart, met de inwerkingtreding van de Invoeringswet Binnenvaartwet op 30 december 2008, hun rechtsgrondslag verliezen en van rechtswege vervallen, opnieuw bekend gemaakt en in het Nederlandse recht geïmplementeerd als bijlagen bij deze regeling. Een en ander is geregeld in paragraaf vier van hoofdstuk 1, die ziet op de uitvoering van de Herziene Rijnvaartakte. Met deze regeling wordt voorts Richtlijn nr. 2006/87/EG van het Europees parlement en de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 2006 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen en tot intrekking van richtlijn nr. 82/714/EEG van de Raad (PbEU L 389) geïmplementeerd. Deze richtlijn vervangt de bestaande richtlijn 82/714/EEG en is in grote mate gelijk aan de technische voorschriften die op de zogenoemde aktewateren, te weten de Rijn met inbegrip van de Waal en de Lek, gelden op grond van het RosR 1995. Aangezien dit een tamelijk ingrijpende wijziging is ten opzichte van het Binnenschepenbesluit, waarin voorheen de technische voorschriften op de niet-aktewateren waren opgenomen, wordt verderop in deze toelichting uitgebreider ingegaan op de wijze waarop de nieuwe technische eisen voor binnenschepen in de onderhavige regeling zijn geïmplementeerd. Een andere belangrijk nieuw element in de onderhavige regeling is de invoering van een aantal nieuwe vrijstellingen in verband met de invoering van het nieuwe beperkt groot vaarbewijs voor het voeren van schepen met een lengte van ten minste 25 en ten hoogste 40 meter. Verderop in deze toelichting wordt uitgebreider hierop ingegaan. Nieuw is tenslotte ook de wijze waarop de aanwijzing van toezichtsambtenaren is geregeld. Ingevolge deze wijziging is het niet langer nodig dat de toezichtsambtenaren van provincies, gemeenten en waterschappen door de minister van Verkeer en Waterstaat worden aangewezen, maar dat de besturen van provincies, gemeenten en waterschappen dit zelf kunnen doen. Opzet van de regeling Aangezien de uitwerking van de verschillende onderdelen van de Binnenvaartwet en het Binnenvaartbesluit qua omvang en gedetailleerdheid nogal verschilt, is gebruik gemaakt van bijlagen bij de regeling. De meer algemene bijlagen, zoals het Reglementen onderzoek schepen op de Rijn 1995 of het Patentreglement Rijn, vinden hun grondslag in het eerste hoofdstuk betreffende de algemene bepalingen aangezien deze bijlagen verschillende onderwerpen betreffen. Bijlagen met betrekking tot een specifiek onderwerp vinden hun grondslag in het desbetreffende hoofdstuk. De bijlagen zijn per hoofdstuk genummerd. Om dezelfde reden zijn de begripsbepalingen verdeeld in voor de gehele regeling geldende bepalingen, opgenomen in hoofdstuk één, en slechts een enkel hoofdstuk betreffende bepalingen, die derhalve in dat hoofdstuk zijn opgenomen. Omwille van de overzichtelijkheid van de regeling is zoveel mogelijk dynamisch verwezen naar internationale regelingen van de EU en de Centrale Commissie voor de Rijnvaart. Hierdoor kan de omvang van de regeling beperkt blijven. De toegang tot de regelingen waarnaar verwezen wordt is vrij gemakkelijk via de internetpagina’s HYPERLINK "http://www.eur-lex.europa.eu" www.eur-lex.europa.eu , voor Europese regelgeving, en HYPERLINK "http://www.ccr.-zkr.org" www.ccr.-zkr.org , voor regelgeving van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart. Hoofdstuksgewijze toelichting Eisen aan ondernemers en bemanningsleden De in hoofdstuk twee opgenomen voorschriften met betrekking tot de ondernemerseisen zijn overgenomen uit de voormalige regelingen Wet vervoer binnenvaart, Besluit vervoer binnenvaart en Regeling vergunningverlening. De vervoervergunning als bewijs van vakbekwaamheid komt hier echter niet meer voor aangezien deze, evenals het vergunningbewijs, is afgeschaft bij de Verzamelwet vereenvoudiging vergunningen. Daarvoor in de plaats geldt nu elk vakdiploma, verkregen op grond van een met goed gevolg afgelegd examen in een vakkenpakket dat voldoet aan richtlijn nr. 87/540/EEG van de Raad van 9 november 1987, betreffende de toegang tot het beroep van ondernemer van nationaal en internationaal goederenvervoer over de binnenwateren en inzake de onderlinge erkenning van dit beroep betreffende diploma's, certificaten en andere titels (L 322), als bewijs van vakbekwaamheid. De bekwaamheidseisen voor bemanningsleden zijn overgenomen uit het Besluit vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart en komen overeen met bekwaamheidseisen voor bemanningsleden in artikel 23.02 van het RosR 1995. De procedure voor erkenning van beroepskwalificaties van buitenlandse bemanningsleden door middel van het dienstboekje geeft uitvoering aan de artikelen 5 en 33 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties. Technische eisen voor binnenschepen Hoofdstuk drie van de onderhavige regeling bevat de implementatie van richtlijn nr. 2006/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006, tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen en tot intrekking van richtlijn nr. 82/714/EEG van de Raad van de Europese Unie (PbEG L 389). In dit hoofdstuk wordt dynamisch verwezen naar de bijlage II bij die richtlijn, hetgeen betekent dat de tekst van bijlage II, met uitzondering van de algemene bepaling uit de hoofdstukken één en twee, niet in deze regeling is opgenomen. Het voordeel hiervan is dat de omvangrijke tekst niet hoeft te worden overgeschreven in de regeling en ook dat toekomstige wijzigingen van bijlage II van de richtlijn niet steeds leiden tot het opstellen van wijzigingsregelingen. De tekst van de richtlijn is gepubliceerd in het Publicatieblad van de EG en is ook digitaal te vinden op het volgende webadres: www.eur-lex.europa.eu. Richtlijn 2006/87/EG regelt de technische voorschriften aan binnenschepen uitputtend, maar voorziet in artikel zeven onder bepaalde omstandigheden tevens in mogelijkheden voor uitzonderingen. Op dat artikel zijn dan ook de bijlagen 3.3, 3.4, 3.5, 3.6 bij de regeling gebaseerd, die bijzondere regels stellen voor skûtsjes, Amsterdamse dekschuiten, open rondvaartboten, rondvaartboten van het Amsterdamse grachtentype en bunkerstations. Daarnaast is de richtlijn, blijkens artikel twee, niet van toepassing op veerponten en veerboten zodat ook daar in de bijlagen 3.7 en 3.8 regels voor worden gesteld. De regels die voor de genoemde scheepstypen zijn opgenomen in de onderhavige regeling komen vrijwel geheel overeen met de regels voor die scheepstypen onder de Binnenschepenwet. Zie verder de toelichting bij artikel 3.4 en de toelichting bij de hiervoor genoemde bijlagen. Voorts biedt de richtlijn ook de mogelijkheid om, onder voorwaarden, voor de zone 2 aan de richtlijn aanvullende voorschriften te stellen. Net als onder het Binnenschepenbesluit wordt ook hier gebruik gemaakt van de mogelijkheid om voor passagiersschepen op de zone 2 aanvullende eisen te stellen. Zie tevens de toelichtingen bij artikel 3.3 en bijlage 3.2. In de toelichtingen bij de voornoemde bijlagen, die grotendeels overeenkomen met de voorschriften die onder de Binnenschepenwet golden, is voor zover mogelijk de oorspronkelijke toelichting gebruikt. In deze bijlagen is voorts steeds een bepaling opgenomen inhoudende de wederzijdse erkenning van daaraan gelijkwaardige technische eisen, vastgesteld door of vanwege een lidstaat van de Europese Unie dan wel door of vanwege een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte. Paragraaf vier regelt de afgifte en registratie van certificaten. De voorschriften komen overeen met de voorschriften uit de richtlijn en de met inwerkingtreding van deze regeling ingetrokken Regeling certificaten. Paragraaf vijf regelt het onderzoek van schepen in het kader van de afgifte van een certificaat van onderzoek. De inhoud van dit hoofdstuk is als aparte regeling op …… 2008 gemeld aan de Commissie van de Europese Unie, ter voldoening aan de artikelen 5, derde lid, en 7, derde lid, van richtlijn nr. 2006/87/EU van het Europees parlement en de Raad van 12 december 2006 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen en tot intrekking van richtlijn nr. 82/714/EEG van de Raad (Pb EU L 389). Scheepsmeting Het in hoofdstuk vier en de bijbehorende bijlage gestelde werd voorheen geregeld in het Metingsbesluit binnenvaartuigen 1978 en de I.M.B. 1979. In grote lijnen is de inhoud van het metingsbesluit binnenvaartuigen 1978 overgenomen in hoofdstuk vier en de inhoud van de I.M.B. 1979 overgenomen in de bij dit hoofdstuk behorende bijlage. Waar dit zinvol leek zijn artikelen uit de twee voormalige regelingen samengevoegd in hoofdstuk vier. De regels omtrent meetbrieven vloeien rechtstreeks voort uit de Overeenkomst nopens de meting van binnenvaartuigen, welke op 15 februari 1966 te Genève tot stand is gekomen en in Nederland is gepubliceerd in Tractatenblad 1967, 43. Doelstelling van de Overeenkomst is het internationaal verkeer met binnenvaartuigen te bevorderen door uniforme regelen te stellen met betrekking tot het vaststellen van de maximaal toelaatbare verplaatsing van de binnenvaartuigen door meting. In de Binnenvaartwet is er voor gekozen om niet het criterium “bestemd of ingericht” te hanteren om de bestemming van een schip vast te stellen, maar het criterium “bestemd of gebruikt”. Die keuze is in deze bepalingen ook doorgevoerd. Voorts is de tekst waar nodig aangepast aan de huidige eisen die aan de redactie van regelgeving worden gesteld. Vaartijden en bemanningssterkte In hoofdstuk vijf van de onderhavige regeling zijn materieel de voorschriften uit het voormalige Besluit vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart en de daarbij behorende Regeling vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart overgenomen. Door dynamisch te verwijzen naar hoofdstuk 23 van het RosR 1995, in plaats van deze voorschriften over te schrijven, en een efficiëntere opzet van bij dit hoofdstuk behorende bemanningstabellen (zie bijlagen 5.1 tot en met 5.8) is de omvang van dit hoofdstuk aanzienlijk beperkter dan de bovengenoemde regelingen. Geneeskundig onderzoek Hoofdstuk zes en de daarbij behorende bijlagen komen vrijwel volledig overeen met de voormalige Regeling medische keuringen binnenvaart, die vooruitlopend op de onderhavige regeling op 30 maart 2008 van kracht werd. Met die regeling werden de keuringseisen geactualiseerd en in lijn gebracht met bijlage B1 van het Reglement Rijnpatenten 1998 (thans Patentreglement Rijn). Vaarbewijzen en vrijstellingen Van de verplichting tot het in bezit zijn van een groot vaarbewijs respectievelijk een beperkt groot vaarbewijs voor schippers van rondvaartboten van het Amsterdamse grachtentype, respectievelijk voor schippers van pleziervaartuigen met een lengte van ten minste 25 meter en ten hoogste 40 meter. De bedoelde vrijstellingen zijn voor deze schippers mogelijk wanneer zij in het bezit zijn van een vrijstellingsbewijs op grond van het diploma “Kleine passagiersvaart beperkt vaargebied” respectievelijk het diploma “groot motorschip pleziervaart”. Daarnaast voorziet de onderhavige regeling, als overgangsmaatregel, in een vrijstellingsbewijs voor schippers die op 30 december 2008 in het bezit zijn van een klein vaarbewijs en tevens kunnen aantonen dat zij op die datum eigenaar zijn van een pleziervaartuig met een lengte van ten minste 25 meter en ten hoogste 40 meter. Rijnvaartverklaring, bewijs van toelating en geëigend document Met hoofdstuk acht wordt uitvoering gegeven aan Verordening (EEG) nr. 2919/85 en wordt tevens de afgifte van het bewijs van toelating en de aanwijzing van geëigende documenten geregeld. In dit hoofdstuk zijn artikel 14 van het voormalige Besluit vervoer binnenvaart alsmede de voormalige Regeling Rijnvaartverklaring en bewijs van toelating overgenomen. Scheepsregistratie Hoofdstuk negen komt inhoudelijk overeen met de door de inwerkingtreding van de Binnenvaartwet ingetrokken Regeling aanbrengen registratienummer op in Nederland teboekgestelde schepen en de Regeling gegevensverstrekking binnenvaart. Omdat met de Verzamelwet vereenvoudiging vergunningen onder meer de inschrijving eigen vervoer is vervallen, zijn de bepalingen daarover uit de Regeling gegevensverstrekking niet overgenomen. Aanwijzing toezichtsambtenaren De procedure voor aanwijzing van toezichtsambtenaren van provincies, gemeenten en waterschappen in Hoofdstuk 10 is nieuw. Artikel 40 , tweede lid, van de Binnenvaartwet voorziet in de aanwijzing van toezichtsambtenaren door de minister. De aanwijzing van de toezichtsambtenaren in dienst van de rijksoverheid en de havenbedrijven is via een overgangsbepaling geregeld in artikel 12 van de Invoeringswet Binnenvaartwet. Bij nader inzien is er echter voor gekozen om de aanwijzing van de toezichtsambtenaren van provincies, gemeenten en waterschappen niet meer bij individueel besluit te doen maar bij ministeriële regeling, In overeenstemming met de colleges van gedeputeerde staten van Fryslân en Overijssel en met de colleges van burgemeester en wethouders van Aalsmeer en Amsterdam zijn ambtenaren van de betrokken provincies en gemeenten aangewezen. Een aanwijzing tot toezichtsambtenaar behelst ingevolge artikel 45 van de wet tevens de bevoegdheid tot opsporing van strafbare feiten ingevolge de Binnenvaartwet, mits deze personen zijn beëdigd (zie artikel 142, eerste lid, onderdeel c, van het Wetboek van Strafvordering). Dergelijke beëdiging vindt plaats ingevolge het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar. Een en ander impliceert dat een bestuursorgaan ervoor kan kiezen toezichtsambtenaren aan te stellen zonder opsporingsbevoegdheid. Over hoofdstuk 10 is overleg gevoerd met het IPO, de VNG, de Unie van waterschappen, het Scheepvaartverkeerscentrum RWS, alsmede met het Gemeenschappelijk overleg Nautische zaken. Bestuurlijke boete Dit hoofdstuk geeft uitvoering aan artikel 48, vierde lid, van de Binnenvaartwet en betreft de vaststelling van de bestuurlijke boetebedragen. Administratieve lasten Voor het bedrijfsleven: Zoals in de memorie van toelichting bij de Binnenvaartwet is aangegeven verminderen de administratieve lasten voor het bedrijfsleven met circa € 20.000. Dit is het gevolg van het afschaffen van het vergunningbewijs. De onderhavige regeling geeft geen andere wijzigingen in deze administratieve lasten. voor de burger: In paragraaf 6.2 van de memorie van toelichting bij de Binnenvaartwet is de administratieve lastenverzwaring voor de burger als gevolg van de invoering van het beperkt groot vaarbewijs ingeschat op 2167 uur en € 37.295 op jaarbasis. Hierbij is er van uitgegaan dat ten behoeve van ongeveer 500 recreatievaartuigen van meer dan 25 meter lengte een beperkt groot vaarbewijs zou moeten worden aangevraagd. Dit is volgens de onderhavige regeling echter niet nodig omdat deze regeling voor de huidige bezitters van deze schepen voorziet in een overgangsregeling. De administratieve lasten vloeien voor deze groep nu voort uit de aanvraag van een certificaat dat, in het kader van die overgangsregeling, de aanvrager vrijstelt van de plicht om een beperkt groot vaarbewijs te verwerven. Recreatieve schippers die niet onder de overgangsregeling vallen kunnen met een diploma voor de grote recreatievaart en een medische verklaring een certificaat aanvragen dat eveneens recht geeft op een vrijstelling van het beperkt groot vaarbewijs. Omdat het om dezelfde doelgroep van schippers gaat en het soortgelijke administratieve handelingen betreft als genoemd in paragraaf 6.2 van het algemene deel van de memorie van toelichting (de bedoelde certificaten zijn immers vergelijkbaar met vaarbewijzen) wordt er ook hier vanuit gegaan dat de administratieve lasten niet afwijken van hetgeen daar is vastgesteld. Aangezien de administratieve lasten ingevolge de onderhavige regeling niet of nauwelijks afwijken van wat daarover al is geschreven in de paragrafen 6.2 en 6.3 van de memorie van toelichting is deze regeling niet voor toetsing aangemeld bij het Adviescollege toetsing administratieve lasten. Andere bedrijfseffecten dan administratieve lasten De effecten voor het bedrijfsleven zijn in principe dezelfde als beschreven in paragraaf 6.4 van de memorie van toelichting bij de Binnenvaartwet. Een verdere vermindering van de lasten ten opzichte van hetgeen daar beschreven is betreft een uitbreiding van het toepassingsgebied van het beperkt groot vaarbewijs. Naar aanleiding van de wens van de Tweede Kamer, geuit tijdens de plenaire behandeling van de Binnenvaartwet, is het toepassingsgebied van het beperkt groot vaarbewijs verlegd van schepen van ten hoogste 35 meter naar schepen van ten hoogste 40 meter. Hierdoor zal op een grotere groep schepen, met name de zogenoemde "Spitsen", een lagere vaartijdeis voor de schipper van toepassing zijn. Naar schatting betreft het hier enige honderden schepen. In lijn met het vorenstaande is de invoering van een vrijstelling van het groot vaarbewijs voor schippers op rondvaartboten van het Amsterdamse grachtentype, waarbij de vaartijdeis van vier jaar is teruggebracht naar 1 jaar. Tevens is in overleg met de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, de exameninstantie voor het groot en beperkt groot vaarbewijs, besloten om bij verlenging van een vaarbewijs na een medische keuring als bedoeld in artikel 23 van het Binnenvaartbesluit de kosten voor nieuwe vaarbewijzen te verlagen. Artikelsgewijze toelichting Artikel 1.1 De begripsbepalingen in dit artikel betreffen de begrippen die in meer dan één hoofdstuk van de onderhavige regeling worden gebruikt. Begrippen die slechts in een enkel hoofdstuk worden gehanteerd worden in dat hoofdstuk gedefinieerd. In het eerste lid zijn voornamelijk de verkorte titels en aanduidingen gedefinieerd van de internationale reglementen en richtlijnen van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart en de EU, waarnaar in meer hoofdstukken verwezen wordt. Dit is omwille van de leesbaarheid gedaan aangezien veelvuldig naar de internationale voorschriften wordt verwezen. In het tweede lid wordt uiteengezet wat verstaan wordt onder het begrip “jaar” in relatie tot vaartijd in de betekenis van werkervaring, te weten 180 effectieve vaardagen per kalenderjaar. In die betekenis wordt het begrip gehanteerd in de bepalingen omtrent de vereiste praktijkkennis voor het groot en beperkt groot vaarbewijs, in hoofdstuk zeven, en in de opleidingseisen voor bemanningsleden in hoofdstuk twee. Dit moet goed onderscheiden worden van het gebruik van het begrip vaartijd om daarmee de tijd aan te duiden dat een schip in bedrijf is, zoals in hoofdstuk vijf het geval is. Artikel 1.4 Eerste lid: de instantie die het betreft beslist binnen de termijn van artikel 4:18, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht, te weten acht weken. De bevoegde autoriteit kan een aanvraagformulier ter beschikking stellen of een aanvraag door middel van het internet accepteren. Tweede lid: de instantie kan verlangen dat het verloren gaan van het document aannemelijk wordt gemaakt, bij voorbeeld door een verklaring van aangifte bij de politie. Ook kan hij teruggave vragen van het versleten document. Artikel 1.5 Het onderhavige artikel stelt de schippers van de in het eerste lid genoemde vaartuigen vrij van de plicht om de wettelijk verplichte scheepsdocumenten aan boord te hebben. De reden hiervoor is dat bij deze scheepstypen doorgaans geen geschikte bergruimte is voor het bewaren van officiële documenten. Artikel 1.6 Ter uitvoering van de resolutie van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart van 18 mei1994 (protocol 1994-I-23) waarbij het herziene Reglement van onderzoek schepen op de Rijn werd aangenomen, regelt dit artikel het van kracht zijn voor de Rijn, met inbegrip van de Waal en de Lek, in Nederland van dat reglement. Het artikel bevat tevens de citeertitel van het reglement. Artikel 1.7 Het doel van dit artikel is diegene strafbaar te kunnen stellen die verantwoordelijk kan worden gehouden voor het plaats vinden van een overtreding van de in dit artikel genoemde voorschriften. Hierover kan namelijk onduidelijkheid bestaan omdat in de voornoemde voorschriften niet altijd de normadressaat wordt genoemd. Bovendien kent het RosR 1995, in tegenstelling tot de Binnenvaartwet, niet de begrippen “werkgever” en “gezagvoerder”. Met name in situaties in de continuvaart en semi-continuvaart, waarbij meer dan één schipper aan boord is, kan daardoor onduidelijkheid ontstaan. In een beperkt aantal gevallen wordt een bemanningslid, niet zijnde de schipper, aansprakelijk gesteld voor de naleving van de tot hem gerichte voorschriften. Deze betreffen het vernieuwen van de medische verklaring en het bezit en bijhouden van het dienstboekje. Artikel 1.7a De strekking van het onderhavige artikel, in samenhang met bijlage 1.4, is de goedkeuring en installatie van tachografen te regelen. In bijlage 1.4 zijn de voorschriften van de voormalige Regeling typegoedkeuring en installatie tachografen Rijnvaart 1995 overgenomen. Artikel 1.8 Ter uitvoering van de resolutie van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart van 31 mei 2007 (protocol 2007-I-10) waarbij het Patentreglement Rijn werd aangenomen, regelt dit artikel het van kracht zijn voor de Rijn, met inbegrip van de Waal en de Lek, in Nederland van dit reglement. Het artikel bevat tevens de citeertitel van het reglement. In het tweede lid wordt geregeld dat, in tegenstelling tot de bepalingen met betrekking tot de Rijnpatenten, de bepalingen aangaande het radarpatent niet alleen op de Rijn, met inbegrip van de Waal en de Lek, maar ook in de rest van Nederland van toepassing zijn. Dit was namelijk reeds zo in het Besluit reglement radarpatenten en dit wordt uit het oogpunt van harmonisatie van de Nederlandse regelgeving met de CCR-reglementen voortgezet. Artikel 1.9 Ter uitvoering van de resolutie van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart van 25 november2004 (protocol 2004-II-22) waarbij het Reglement veiligheidspersoneel werd aangenomen, regelt dit artikel het van kracht zijn voor de Rijn, met inbegrip van de Waal en de Lek, in Nederland van dat reglement. Het artikel bevat tevens de citeertitel van dat reglement Artikel 1.10 Het onderhavige artikel geeft uitvoering aan de opdracht in artikel 2 van het Besluit Patentreglement Rijn, artikel 2 van het Besluit Reglement onderzoek schepen op de Rijn 1995, artikel 2, eerste lid, van het Besluit Reglement veiligheidspersoneel passagiersschepen. In dit artikel is de voormalige regeling Aanwijzing bevoegde autoriteiten reglementen CCR overgenomen. Artikel 1.11 Dit artikel vormt de uitwerking van artikel 12, tweede lid, van het Binnenvaartbesluit en regelt de instelling, samenstelling en werkwijze van de Commissie van deskundigen. Deze commissie heeft onder meer tot taak te onderzoeken of schepen die op de Rijn, met inbegrip van de Waal en de Lek, varen voldoen aan de technische voorschriften van het RosR 1995. Artikel 2.01 van dat reglement schrijft voor dat de Rijnoeverstaten Commissies van deskundigen instellen. In het derde lid is bepaald dat een besluit, genomen door de voorzitter of één van de deskundigen, wordt gelijkgesteld met een commissiebesluit. Hierdoor is het niet nodig om telkens vast te leggen dat een besluit van één der voornoemde personen namens de Commissie is genomen. Artikel 2.1 krachtens dit artikel gelden de vakbekwaamheidseisen niet voor vervoer met binnenschepen met een kleiner laadvermogen dan 200 metrieke ton. Hiermee is aangesloten bij artikel 2 van richtlijn nr. 87/540/EEG. In het Besluit vervoer binnenvaart golden de vakbekwaamheidseisen in beginsel al voor vervoer met schepen met een laadvermogen vanaf 50 metrieke ton. In de praktijk komt vervoer tussen de 50 en 200 ton nog maar weinig voor, mede door de schaalvergroting van de bedrijven en het verdwijnen van de kleine schepen. Derhalve is er geen reden meer om op dit punt van de richtlijn af te wijken. Artikel 2.2 De onderhavige bepalingen zijn een uitwerking van artikel 6, derde lid, van de Binnenvaartwet en regelen met welke documenten een persoon zijn vakbekwaamheid in het bedrijfsmatig vervoer van goederen kan aantonen. De wettelijke eis van vakbekwaamheid komt voort uit artikel 3 van richtlijn 87/540/EEG, betreffende de toegang tot het beroep van ondernemer van nationaal en internationaal goederenvervoer over de binnenwateren en inzake de onderlinge erkenning van dit beroep betreffende diploma’s, certificaten en andere titels, PbEG L322 van 9 november 1987. De vereiste vakbekwaamheid kan op verschillende manieren worden aangetoond. In de eerste plaats met een in onderdeel a aangewezen vakdiploma. Daarnaast kan de vakbekwaamheid ook worden aangetoond met een buitenlands vakbekwaamheidsbewijs, dat is gelijkgesteld met de Nederlandse bewijzen van vakbekwaamheid, krachtens artikel 6, vierde lid, van de Binnenvaartwet. Met dat wetsartikel is namelijk de wederzijdse erkenning door de lidstaten van elkaars vakbekwaamheidsbewijzen, bedoeld in artikel 7 van de bovengenoemde Europese richtlijn, geïmplementeerd. Om uitvoeringstechnische redenen is hier bepaald dat de Mjnister van verkeer en Waterstaat de erkende bewijzen van vakbekwaamheid ook bekend maakt via aanwijzing. De toezichthoudende instanties moeten namelijk kunnen nagaan om welke documenten het gaat. Verder kan de vakbekwaamheid worden aangetoond met een vervoervergunning voor de binnenvaart, afgegeven voordat deze vergunningen werden afgeschaft bij de Verzamelwet vereenvoudiging vergunningen, omdat hierop de vakbekwame persoon binnen een onderneming staat vermeld. Tenslotte, indien de vakbekwaamheid niet op een diploma maar op ervaring is gebaseerd wordt op aanvraag ook wel een aparte vakbekwaamheidsverklaring verstrekt. Wie in het bezit is van zo’n document kan ook daarmee zijn vakbekwaamheid aantonen. Artikel 2.3 Teneinde de kwaliteit van de ondernemersexamens te kunnen beschermen dienen de reglementen van deze examens door de minister te zijn goedgekeurd. Artikel 2.4 Deze bepaling regelt in de eerste plaats de zogenaamde historische vakbekwaamheid, dat wil zeggen de bekwaamheid op grond van het feit dat men kan aantonen het beroep van ondernemer al vóór 1 juli 1990 werd uitgeoefend. Ingevolge artikel 5 van richtlijn nr. 87/540/EEG zijn ondernemers die vóór die datum al het beroep van goederenvervoerder per binnenschip volgens die wettelijke normen uitoefenden vrijgesteld van het examen in de vakbekwaamheid en kunnen op aanvraag een apart bewijsstuk van vakbekwaamheid krijgen. Het in het tweede lid vastgestelde bewijsstuk is in deze situaties te gebruiken. Artikel 2.5 De onderhavige bepaling biedt nabestaanden de mogelijkheid het bedrijf voort te zetten na het plotseling wegvallen van de houder van de vakbekwaamheid binnen een onderneming. Artikel 2.6 Deze bepaling is gebaseerd op artikel 4, tweede lid, van richtlijn nr. 87/540/EEG. De ontheffing kan slechts worden verleend voor het voortzetten van de desbetreffende vervoeronderneming. Aangezien de richtlijn niet aangeeft wanneer sprake is van een bijzonder geval moet per individueel geval worden bezien of er gegronde redenen zijn voor een ontheffing en of hieraan voorwaarden moeten worden verbonden. Artikel 2.9 In het onderhavige artikel wordt de mede in het belang van een veilige vaart noodzakelijk geachte kwaliteit van de minimumbemanning in de binnenvaart geregeld. De in dit artikel genoemde leeftijdscriteria, evenals de gestelde bekwaamheidseisen, zijn ontleend aan het RosR 1995. Artikel 2.10 In dit artikel is een regeling opgenomen met betrekking tot de opleidings- en ervaringseisen aan bemanningsleden van veerboten. Deze eisen zijn kwantitatief gelijk of zwaarder en kwalitatief strenger dan de eisen die zijn gesteld voor passagiersschepen. Volledigheidshalve zij vermeld dat de opleiding Zoute veren wordt verzorgd door de Stichting Opleiding Zoute Veren in Harlingen. Artikel 2.11 Met betrekking tot de beroepen in de binnenvaart die vallen onder de richtlijn nr. 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (PbEU 2005, L 255) wordt in deze bepaling uitvoering gegeven aan de artikelen 5 en 33 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties. De erkenning van diploma’s en werkervaring van buitenlands boordpersoneel in de binnenvaart vindt reeds in de praktijk plaats door middel van het dienstboekje, waarin het opleidingsniveau en de werkervaring van de opvarende wordt bijgehouden. Het dienstboekje dient op de Rijn, de Waal en de Lek als middel ter controle op de naleving van hoofdstuk 23 van het Reglement van onderzoek schepen op de Rijn 1995, welk reglement is opgesteld in het kader van de Herziene Rijnvaartakte. Op de overige Nederlandse binnenwateren dient het dienstboekje als middel ter controle op de naleving van deze regeling met betrekking tot de vaartijden en bemanningssterkte. In het kader van de verdragsgemeenschap van de Herziene Rijnvaartakte zijn de dienstboekjes van de daarbij aangesloten landen, te weten de Rijnoeverstaten en België, wederzijds erkend en worden ook dienstboekjes van derdelanden erkend. Buitenlanders beschikken over een erkend dienstboekje uit het land van herkomst of kunnen een Nederlands dienstboekje aanvragen als het land van herkomst geen dienstboekjes kent. Met de uitgifte en het bijwerken van dienstboekjes is de Stichting Afvalstoffen en Vaardocumenten Binnenvaart te Rotterdam belast. Bij aanvraag van een dienstboekje door een persoon, afkomstig uit een land dat geen dienstboekjes kent, beoordeelt deze stichting op grond van aantoonbare kennis en ervaring voor welke beroepskwalificatie betrokkene in aanmerking komt. Het bezit van het dienstboekje geldt aldus als erkenning van de kwalificatie van de in het eerste lid genoemde beroepen. Artikel 3.2 In artikel 4 wordt bijlage II van de richtlijn geïmplementeerd middels een dynamische verwijzing. Die dynamische verwijzing geldt ook de toekomstige wijzigingen van bijlage II van de richtlijn, inclusief de eventueel door te voeren tijdelijke wijzigingen op grond van artikel 1.06 van bijlage II, van de richtlijn. De in het derde lid bedoelde administratieve aanwijzingen zijn opgenomen in aanhangsel II bij bijlage II van de richtlijn. Artikel 3.3 Dit artikel regelt dat er voor passagiersschepen die op de zone 2 varen aanvullende eisen gelden boven op de eisen die de richtlijn aan passagiersschepen stelt. De richtlijn biedt daartoe de mogelijkheid in artikel 5, eerste lid. De aanvullende eisen die zijn opgenomen in de bijlage bij dit artikel komen overeen met de eisen die reeds op grond van het Binnenschepenbesluit voor passagiersschepen op de zone 2 golden. Artikel 3.4 In dit artikel wordt geregeld dat een aantal met name te noemen scheepstypen zijn uitgezonderd van de bepalingen omtrent de technische eisen van de richtlijn. De richtlijn biedt voor deze uitzondering in artikel 7 de grondslag. Nederland wenst wel gebruik te maken van die afwijkingsmogelijkheid, maar beperkt dit, zoals dat nu onder de oude richtlijn ook al gebeurt, tot die normen waarvoor dit gezien de specifieke omstandigheden van het vaartuig noodzakelijk is. Daarom is de richtlijn in beginsel ook op de in dit artikel opgenomen vaartuigen van toepassing, maar worden er op onderdelen andere voorschriften gesteld. Voor bunkerstations geldt echter dat een nader opgesomd aantal voorschriften van de richtlijn van toepassing is. Hieronder wordt bij de betreffende bijlage per scheepstype toegelicht welke eisen gelden. De richtlijn is niet van toepassing op veerpoten en veerboten, dus daarvoor worden in deze regeling eveneens regels gesteld. Artikel 3.5 De CCR kan op grond van artikel 1.07 van het ROSR 1995 richtlijnen aan de Commissie van deskundigen vaststellen. Het derde lid regelt dat die richtlijnen door de minister worden bekendgemaakt in de Staatscourant. Tevens regelt dit artikel dat op de zone R niet alleen volstaan kan worden met een certificaat van onderzoek op basis van de Herziene Rijnvaartakte, maar dat ook een na 30 december 2008 afgegeven of verlengd communautair binnenvaartcertificaat geldig is, hetgeen volgt uit artikel 3 van de richtlijn. Artikelen 3.6 tot en met 3.18 Deze paragraaf regelt de afgifte en registratie van certificaten. De voorschriften komen overeen met de voorschriften uit richtlijn nr. 2006/87/EG en de met inwerkingtreding van deze regeling ingetrokken Regeling certificaten. In artikel 3.18 is de procedure opgenomen die geldt voor certificaten die onleesbaar of onbruikbaar zijn geworden. Artikelen 3.19 tot en met 3.29 Deze paragraaf regelt het onderzoek van schepen in het kader van de afgifte van een certificaat van onderzoek. De voorschriften komen overeen met de voorschriften uit richtlijn nr. 2006/87/EG. Artikelen 3.30 tot en met 3.33 Deze paragraaf regelt de erkenning van documenten als bedoeld in artikel 8, onderdeel c, van het Binnenvaartbesluit waarvan het bezit er van mee brengt dat er geen certificaat van onderzoek is vereist. Bij “documenten afgegeven ter uitvoering van bindende besluiten van organen van de Europese Unie dan wel anderszins ter uitvoering van verdragen of bindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties” kan onder meer worden gedacht aan de scheepsattesten die zijn afgegeven op grond van richtlijn 76/135/EG. Voor passagiersschepen met zo’n scheepsattest geldt dat als zij op zone 2-wateren willen varen, zij ook moeten voldoen aan de eisen voor passagiersschepen op de zone 2 zoals opgenomen in bijlage 3.2. Artikel 4.4 Het tweede lid is ontleend aan de omschrijving van artikel 4, eerste lid, van de bijlage bij de Overeenkomst waarbij voor Nederland is gekozen voor de meting tot het vlak van inzinking van het ledige binnenschip, in plaats van meting tot het laagste punt van de romp. Artikel 4.5 Het in het eerste lid bedoelde meetboekje is een boekje van de scheepsmetingsdienst waarin de uitkomsten staan van de berekeningen bij de meting. Artikel 4.6 Dit is een samenvoeging van artikel 6 van het voormalige Metingsbesluit binnenvaartuigen 1978 en artikel 2 van het voormalige I.M.B. 1979 vanwege inhoudelijke samenhang. Artikel 4.7 Dit is een samenvoeging van artikel 7 van het voormalige Metingsbesluit binnenvaartuigen 1978 en artikel 6 van het voormalige I.M.B. 1979 vanwege inhoudelijke samenhang. Artikel 4.14 Dit is een samenvoeging van artikel 13 van het voormalige Metingsbesluit binnenvaartuigen 1978 en artikel 23, eerste tot en met derde lid van het voormalige I.M.B. 1979 vanwege inhoudelijke samenhang. Artikel 5.1 De definities van de verschillende soorten schepen, van de rusttijd en van de exploitatiewijzen zijn ontleend aan die van het RosR 1995. De definitie van het begrip bunkerschip is afgeleid uit de Maritieme encyclopedie. De tachograaf registreert de tijd dat een schip vaart. Wat de vaart op de onder het RosR 1995 vallende wateren betreft moet het apparaat van een type zijn dat is goedgekeurd door de Centrale Rijnvaartcommissie (CCR), dat wil zeggen dat het moet voldoen aan de technische eisen, zoals die door deze commissie zijn vastgesteld (protocol 1988-I-36). Verder moet het apparaat aan boord zijn geïnstalleerd volgens de door deze Commissie vastgestelde voorschriften (protocol 1988-II-30). Evenals dat het geval is met betrekking tot het RosR 1995 is op grond van deze regeling de Dienst Wegverkeer aangewezen voor de typegoedkeuring van de tachografen en de erkenning als installateur of reparateur van deze apparaten. Artikel 5.2.1 In het eerste lid wordt overeenkomstig het RosR 1995 bepaald dat rekening dient te worden gehouden met de rust- en vaartijden, vervuld gedurende een tijdvak van 48 uur, onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip waarop het schip de Nederlandse grens passeert. In verband met de territoriale werking van de wet is de verplichting de rust- en vaartijden bij te houden in het vaartijdenboek op grond van artikel 5.4.3 eerst van kracht op het moment dat het schip de Nederlandse binnenwateren binnenvaart. Ten einde het in het eerste lid geformuleerde uitgangspunt controleerbaar te doen zijn, is in het tweede lid bepaald, dat een schip dat Nederland binnenvaart moet zijn voorzien van een vaartijdenboek. Artikelen 5.2.2 en 5.2.3 Op grond van deze artikelen zijn de RosR 1995-bepalingen ten aanzien van exploitatiewijzen van overeenkomstige toepassing. Artikel 5.3.1 Ook ten aanzien van de bemanningssterkte is zoveel mogelijk het RosR 1995 van overeenkomstige toepassing verklaard. Voor de categorieën schepen, waarvoor het RosR 1995 geen regels kent, zijn bemanningstabellen vastgesteld op grond van een beoordeling van deze categorieën door de Inspectie Verkeer en Waterstaat en de Arbeidsinspectie. Artikelen 5.3.2, 5.3.4 en 5.3.6 Ook ten aanzien van deze artikelen geldt overeenkomstige toepassing van het RosR 1995. Artikel 5.3.3 In het eerste lid van artikel 5.3.3 is geregeld, dat ten aanzien van de bemanningssterkte van niet onder de tabellen bij dit hoofdstuk vallende overige schepen, zoals veerponten en drijvende werktuigen, een beoordeling plaats zal vinden voor elk schip afzonderlijk dan wel voor categorieën daarvan vanwege de minister. De grote verscheidenheid in typen, inrichting uitrusting, vaargebied en bedrijfsvoering van bedoelde schepen staat een algemene regeling terzake in de weg en zou voorts geen recht doen aan de onderlinge verschillen tussen deze schepen. Voor bunkerschepen die voldoen aan de voorwaarde dat zij slechts op korte trajecten worden ingezet , is in het derde lid van dit artikel reeds een aanzet tot een dergelijke voorziening gegeven. De grondslag hiervoor is gelegen in het Reglement onderzoek schepen op de Rijn. Artikel 5.3.5 In dit artikel is aansluiting gezocht bij hetgeen ten aanzien van zwangerschap en bevalling in het Reglement onderzoek schepen op de Rijn is bepaald. De betreffende bepaling is in dit artikel overgenomen, zij het dat deze alleen betrekking heeft op vrouwen die krachtens een arbeidsovereenkomst dan wel een publiekrechtelijke aanstelling arbeid verrichten. Dit is in overeenstemming met de bij een brede meerderheid van de Tweede Kamer (Handelingen II 1992/93 , blz 14-883 tot en met 14-900) levende wens om het oordeel over de vraag of een zwangere vrouw in staat is te functioneren als bemanningslid, voor wat betreft de vrouwen die deel uitmaken van de minimumbemanning en niet krachtens arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling werkzaam zijn, gelet op de eigen verantwoordelijkheden van zelfstandigen voor hun arbeidsomstandigheden aan betrokkene zelf over te laten. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat de aan het RosR 1995 ontleende formulering "mag geen deel uitmaken van..." niet impliceert dat een zwangere vrouw zich tijdens de bedoelde periode niet aan boord van een binnenschip zou mogen bevinden. Evenmin houdt deze formulering een verbod in tot het verrichten van werkzaamheden aan boord, mits voldaan is aan de voorschriften met betrekking tot de minimumbemanning. Artikel 5.4.1 Controle op de bevoegdheid om een bepaalde functie aan boord van een schip te vervullen vindt plaats door middel van het dienstboekje. Dit is een algemeen erkend controlemiddel en wordt ook door sommige landen buiten de CCR toegepast. In Nederland wordt het dienstboekje afgegeven door de Stichting afvalstoffen en vaardocumenten binnenvaart. Artikelen 5.4.2 Ten behoeve van de controle op de naleving van de bij de onderhavige regeling gegeven voorschriften, is gekozen voor het vaartijdenboek zoals dat is voorgeschreven in artikel 23.08 van het RosR 1995. Het boek moet op elk schip aanwezig zijn en worden bijgehouden, ook als men gebruik maakt van een tachograaf. Het vaartijdenboek registreert namelijk ook zaken als de samenstelling van de bemanning e.d. Bij de exploitatiewijzen A1 en A2 moeten begin en het einde van de rusttijd van elk bemanningslid, iedere dag gedurende de reis, worden aangetekend. Opgemerkt wordt dat het laden en lossen deel uitmaken van de reis. Dat vloeit voort uit het door de CCR aangenomen protocol 1991-I-36. Vanaf het begin van de vaart moet op iedere bladzijde van het vaartijdenboek aantekening worden gemaakt van de kilometerraai. Deze bepaling hangt samen met de op grond van het RosR 1995 langs de Rijn, de Lek en de Waal aangebrachte aanduidingen, die de kilometerafstand tot Basel aangeven, de zogenoemde kilometerraai. Deze aanduidingen ontbreken op sommige vaarwegen in Nederland. Het spreekt vanzelf dat in dat geval geen aantekening hoeft te worden gemaakt. Artikel 5.4.3 Overeenkomstig hetgeen in het RosR 1995 is bepaald, worden veerboten en veerponten vrijgesteld van de verplichting tot het bezit van het vaartijdenboek. De gezagvoerend schipper van een veerboot en een veerpont is echter wel verplicht ervoor te zorgen dat aan boord van de veerboot een scheepsjournaal aanwezig is. Artikel 5.5.1 Met de vrijstellingsregeling met betrekking tot de motorschepen werd bij de totstandkoming van de Wet vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart tegemoet gekomen aan de motie Van der Vlies (Handelingen II 1992/93, 22 494, nr. 8), die tijdens de parlementaire behandeling van die wet werd aangenomen. In deze motie werd gevraagd om een vrijstelling te creëren ten behoeve van diegenen die op het moment van inwerkingtreding alleen varen. Motorschepen met een lengte van minder dan 55 meter die geen gebruik willen of kunnen maken van deze "eenmansregeling", en dus met een tweepersoons bemanning varen, kunnen onder voorwaarden volstaan met een lichtmatroos in plaats van een matroos. Deze vrijstellingsregeling is in onderdeel b opgenomen om tegemoet te komen aan de wens van het bedrijfsleven om te komen tot een "kweekvijver" voor (licht)matrozen. Op deze wijze wordt de instroom in de sector bevorderd. Matroos word je als je lichtmatroos bent geweest. Artikel 5.5.2 Bij de diensten, genoemd in dit artikel, wordt doorgaans overbemand, namelijk met twee of drie schippers, gevaren. De vrijstelling van de controlemiddelen houdt verband met het feit dat ten aanzien van bedoelde motorschepen reeds wordt voorzien in deugdelijke registratiemiddelen. Artikel 5.5.3 Teneinde het verschil in bemanningseisen tussen passagiersschepen die "leegvaren", dat wil zeggen geen passagiers aan boord hebben, en motorschepen van gelijke omvang op te heffen, wordt in het derde lid op de passagiersschepen die geen passagiers aan boord hebben artikel 5.3.1, eerste lid, toegepast. De bemanningseisen zijn in belangrijke mate gerelateerd aan het aantal passagiers aan boord. In verband hiermee kan bij een geringer aantal passagiers dan toegestaan dat feitelijk aan boord is, met minder bemanningsleden worden volstaan. Artikel 5.5.5 Schepen, bestemd of gebezigd voor het bedrijfsmatig vervoer van meer dan 12 personen buiten de bemanning en ingericht om hoofdzakelijk door middel van zeilen te worden voortbewogen worden vrijgesteld van de zogenoemde bloktijd, zonder dat een tachograaf verplicht is. Een duidelijke registratie dient te worden bijgehouden van de feitelijke vaartijden. Het zeilbewijs treedt in de plaats van het groot vaarbewijs. Artikel 5.5.6 Wanneer bedoelde schepen aan de eisen van de mimimumbemanningssterkte zouden moeten voldoen, zou de gebruikelijke exploitatiewijze bij de sportvisserij op de Zone 2-wateren, bedoeld in bijlage I van richtlijn nr. 2006/87/EG, niet kunnen worden voortgezet. Dit houdt met name verband met de bijzondere aard van de betreffende vaart (zeer korte vaartijden tegenover een zeer lange stilligtijd). Artikel 5.5.7 In vier gevallen heeft de vrijstelling betrekking op de functie van lichtmatroos: te weten de exploitatiewijze A2 in groep 3 van de motorschepentabel en in groep 1 en 2 van de tabel voor hechte samenstellen, alsmede exploitatiewijze A1 van groep 2 voor hechte samenstellen (respektievelijk het tweede en het vierde tot en met zesde lid). Om voor deze vrijstelling, waarbij deze functie komt te vervallen, in aanmerking te komen dient het motorschip te voldoen aan de voorschriften gesteld in het eerste lid onder e en f. Het betreft de voorschriften, dat het schip voorzien moet zijn van technische aanpassingen als een vanuit de stuurhut bedienbare boegschroef en een eenmansstuurstelling voor het varen op radar. Het laatste is eveneens voorgeschreven voor de vrijstelling voor de lichtmatroos in de hierboven genoemde gevallen bij hechte samenstellen. De vanuit de stuurhut bedienbare boegschroef is in principe eveneens van toepassing op hechte samenstellen. Daarbij geldt bij hechte samenstellen nog het voorschrift, dat als alternatieve mogelijkheid voor de boegschroef de op de duwboot of, in geval van een koppelverband het duwende motorschip, aanwezige koppellieren elektrisch of hydraulisch dienen te worden aangedreven. In twee gevallen heeft de vrijstelling betrekking op de functie van matroos en blijft er een bemanning van twee personen: het betreft de dagvaart in groep drie van de motorschepentabel, en de dagvaart in groep 1 van de tabel voor hechte samenstellen (respektievelijk het eerste en derde lid). Aan de voorschriften die hierboven zijn geformuleerd met betrekking tot de vrijstelling voor de lichtmatroos (eenmansstuurstelling voor radar en een boegschroef of elektrische of hydraulische koppellieren) zijn de in het eerste lid onder b en c genoemde voorschriften toegevoegd. Het betreft respectievelijk een vaarverbod tussen 22.00 uur en 06.00 uur, het voorschrift dat het schip bij vertrek vaarklaar dient te zijn en er tijdens de vaart geen werkzaamheden worden verricht die betrekking hebben op het laad of losklaar maken van het schip, en tenslotte dat het schip dient te zijn voorzien van optische hulpmiddelen om te kunnen voldoen aan artikel 1.09, derde lid van het Binnenvaartpolitiereglement (BPR). Met het laatste is aangegeven, dat de in het BPR genoemde uitkijk, als alternatief voor de optische hulpmiddelen bij een belemmerd uitzicht bij bijvoorbeeld een hoge deklast, niet meer kan worden toegestaan. In plaats van de vrijstelling voor de matroos kan in deze gevallen ook de matroos worden vervangen door een scheepsjongen, d.w.z. een persoon die een nautische opleiding volgt in de binnenvaart. De voorschriften die daarvoor gelden zijn in het eerste lid en in het derde lid onder b aangegeven. Bij motorschepen betreft het alleen het voorschrift dat het schip dient te zijn voorzien van een vanuit de stuurhut bedienbare boegschroef. Voor de hechte samenstellen geldt ook hier weer dat in plaats van een boegschroef, ook kan worden volstaan met elektrisch of hydraulisch aangedreven koppellieren. Met dit voorschrift is aangesloten bij het sinds medio 1998 gevoerde ontheffingenbeleid ten aanzien van jongeren die een nautische opleiding volgen in de binnenvaart, waarbij overeenkomstige voorschriften zijn geformuleerd voor ontheffingen voor matrozen. Onder een hydraulische koppellier wordt verstaan een koppellier die voorzien is van een hydromotor, aangesloten op een oliedruk boordsysteem die de handaandrijving van de lier ondersteunt of geheel vervangt. Een elektrische koppellier werkt conform een hydraulische koppellier, met dien verstande dat de aandrijfmotor bestaat uit een elektromotor die is aangesloten op het elektrische boordsysteem. Met de verwijzing in het eerste lid onder e, naar de betreffende artikelen over eenmansstuurstelling voor het varen op radar in hoofdstuk 7 van het RosR 1995, worden bedoeld de artikelen 7.01, 7.04 tot en met 7.08, 7.11 en 7.13. Een voorbeeld daarvan is het voorschrift in artikel 7.11, dat voor de schepen en samenstellen groter dan 86 meter waar deze regeling betrekking op heeft, de roerganger de hekankers vanaf zijn plaats moet kunnen presenteren. Een ander voorbeeld is het voorschrift van een aantekening in het certificaat van onderzoek voor schepen die aan deze voorschriften voldoen. Dit wordt voorgeschreven in artikel 7.13 voor het certificaat van deugdelijkheid van het RosR 1995, alsmede in artikel 7.13 van Bijlage II van Richtlijn nr. 2006/87/EG. De laatstgenoemde voorschriften komen verder nauw overeen met die in het RosR 1995, zodat in geval aan de voorschriften van het ene reglement wordt voldaan een extra toetsing aan de voorschriften van het andere reglement achterwege kan blijven. Artikel 6.1 De scheidsrechter verricht in zowel de zeevaart als de binnenvaart de herkeuringen. Hij of zij wordt door de minister aangewezen. Zijn of haar werkterrein wordt bepaald door de aan de aanwijzing verbonden voorwaarden. Voor het beoordelen van eigen verklaringen worden de medisch adviseur scheepvaart en de artsen van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aangewezen. Volgt hieruit een herkeuring, dan komt de scheidsrechter weer in beeld. Artikel 6.2 De hier bedoelde groep artsen is dezelfde die de keuringen voor de zeevaart verricht. Hiervan maakt ook een aantal door Nederland aangewezen artsen in België deel uit. In het tweede lid wordt niet meer gesproken over deskundige maar over scheidsrechter, waarmee bedoeld is de arts die heronderzoeken uitvoert. Artikel 6.3 Sinds 2005 worden de keuringsuitslagen niet langer op papier geregistreerd maar ingevoerd in de elektronische database van de Inspectie verkeer en Waterstaat, van de keuringsarts wordt verwacht dat hij voorafgaand aan de keuring de laatste keuringsuitslag(en) controleert en zich vervolgens realiseert of hij degene is die de keuring mag uitvoeren. Als bijvoorbeeld de kandidaat bij de laatste keuring tijdelijk ongeschikt is verklaard mag de volgende keuring alleen worden uitgevoerd door dezelfde arts die hem tijdelijk ongeschikt heeft bevonden. Verricht de tweede arts in dit geval toch de keuring, dan is deze ongeldig. Artikel 6 4, tweede en derde lid Na wijziging van het keuringsregime voor de zeevaart met ingang van 1 januari 2005 is ook voor de binnenvaart de aangewezen specialist verdwenen. Ook hier geldt dat de arts in staat geacht wordt om uit zijn eigen netwerk specialisten te kiezen in geval een nader onderzoek nodig is. De procedure met betrekking tot de rapportage en het deelonderzoek is nu in lijn met de desbetreffende procedure uit het zeevaartreglement. Indien de keuringsarts over onvoldoende informatie beschikt om tot zijn oordeel te komen, kan hij met toestemming van de kandidaat gegevens opvragen bij diens behandelend arts. Indien deze informatie niet beschikbaar is of onvoldoende blijkt te zijn, verwijst de keuringsarts hem of haar door voor een specialistisch deelonderzoek. Zulks gebeurt ook als de regeling dit specifiek voorschrijft. De keuringsarts kan voor het deelonderzoek verwijzen naar een specialist naar keuze. Wanneer alle informatie beschikbaar is, kan deze de keuring afronden. Artikel 6.4, vierde lid De artsen dienen gebruik te maken van de door de Medisch Adviseur Scheepvaart te verstrekken modellen van de Geneeskundige verklaring, het Bericht van afkeuring en het Keuringsformulier om fraude en misbruik te voorkomen. Door naast de geneeskundige verklaringen ook de formulieren voor zee- en binnenvaartkeuringen te integreren wordt de kans op fouten kleiner. Het keuringsformulier voor anamnese en onderzoek werd voorheen op vrijwillige basis als service aan de artsen ter beschikking gesteld. Het gebruik ervan is sinds 1 januari 2005 bij de zeevaartkeuring verplicht geworden. Met de verplichtstelling voor de binnenvaart wordt getracht meer eenheid in de keuringen te brengen, terwijl vastlegging van de gegevens is gestandaardiseerd. Indien nader onderzoek is vereist kunnen gegevens eenvoudig worden uitgewisseld. Het formulier Specialistisch deelonderzoek wordt voor de zeevaartkeuring op vrijwillige basis als service aan de artsen ter beschikking gesteld. Artikel 6. 6, eerste lid De artsen breken de keuring soms al af bij de anamnese omdat de reden van afkeuring evident is. Er wordt dan geen geneeskundige verklaring, maar wel een bericht van afkeuring afgegeven. De keuring dient, zoals thans uitdrukkelijk is geregeld, echter volledig te zijn uitgevoerd alvorens een oordeel wordt geveld. Als de arts van oordeel is dat een kandidaat niet kan worden goedgekeurd, overhandigt hij de kandidaat een zogeheten Bericht van afkeuring. Van de arts wordt verwacht dat hij de redenen voor afkeuring verklaart en dat de kandidaat tevens wordt gewezen op het recht tot herkeuring. Op het Bericht van afkeuring staat vermeld dat de kandidaat de herkeuring kan aanvragen bij de scheidsrechter. Artikel 6.6, tweede lid De hier genoemde motiveringsplicht heeft niet zozeer een juridische als wel een praktische medische achtergrond. De reden(en) voor afkeuring worden al geruime tijd op het bericht van afkeuring aangegeven, maar werden tot nu toe niet met name in het artikel genoemd. Kennis van de reden van afkeuring is voor de medisch adviseur echter van belang wanneer een herkeuring wordt aangevraagd. Tevens kan jaarlijks een overzicht worden gemaakt van de afkeuringsgronden met het doel specifieke problemen en/of tendensen te signaleren en eventueel beleid aan te passen. Alle afkeuringen worden zonder vermelding van de reden tot afkeuring gemeld aan zowel de instantie die het groot vaarbewijs en het Rijnpatent afgeeft als de instantie die het klein vaarbewijs afgeeft en de instantie die het dienstboekje afgeeft omdat niet bekend is of het de aanvrager van een vaarbewijs, patent of dienstboekje betreft. Artikel 6.6, vierde lid De scheidsrechter hanteert overeenkomstige procedures en maatstaven als de arts, met dien verstande dat onderdelen waarvoor de kandidaat reeds is goedgekeurd, niet behoeven te worden herhaald. Voor een herkeuring is het verder niet altijd noodzakelijk om de kandidaat fysiek te onderzoeken. Het beoordelen van medische gegevens kan voor de scheidsrechter voldoende zijn om tot een uitslag te komen. De herkeuring door de scheidsrechter wordt verder op een zelfde wijze georganiseerd als de eerste keuring. Een algemene scheidsrechter kan zich door middel van specialistische deelonderzoeken laten adviseren, waarna hij een besluit tot goedkeuring of afkeuring neemt. Artikel 6. 7 Na tijdelijke ongeschiktheid kan een kandidaat worden herkeurd door dezelfde keuringsarts die hem afkeurde. Als de arts van oordeel is dat de oorspronkelijke bezwaren zijn verdwenen, volgt goedkeuring. Als de kandidaat niet wenst te worden herkeurd door de eerste arts, bijvoorbeeld na onenigheid met die arts, of na blijvende ongeschiktheid verricht de scheidsrechter de herkeuring. De ongeschiktheid kan worden aangegeven op het bericht van afkeuring. Artikel 6. 8 Het onderhavige artikel is bedoeld om te voorkomen dat afgekeurde kandidaten bij een andere arts met al dan niet opzettelijk achtergehouden informatie alsnog in het bezit komen van de medische verklaring. Het zogenoemde “doctor shoppen”. Artikel 6.10, eerste lid Bij kandidaten met een complex medisch verleden is het niet zinvol dat uitsluitend een niet-behandelend arts de aantekening mag maken. Behandelend artsen zijn voorts al onderworpen aan de beroepscode van de KNMG en dienen zelf te beslissen of zij een verklaring willen of kunnen afgeven. In de oude regeling zou de arts de eigen verklaring moeten opsturen. In de praktijk zet de arts zijn aantekening op de eigen verklaring en overhandigt deze aan de aanvrager. Artikel 6.12 De keuringsartsen leveren zowel de keuringsuitslagen voor de zeevaart als die voor de binnenvaart sinds 1 januari 2005 elektronisch aan. Een bijkomend voordeel daarvan is dat controleerbaar wordt of een afgekeurde aanvrager een nieuw eerste onderzoek aanvraagt in plaats van een herkeuring. Het zogenoemde "doctor shoppen" blijkt hiermee efficiënt te kunnen worden gesignaleerd. Artikel 6.13 De hier bedoelde bevoegdheid is gemandateerd aan de medisch adviseur scheepvaart. Van de onderhavige bevoegdheid zou onder meer gebruik kunnen worden gemaakt naar aanleiding van medische ontwikkelingen of van nieuwe medische inzichten in het algemeen. Artikel 7.3 Indien de veilige vaart voldoende gewaarborgd is kan op grond van artikel 31 van de Binnenvaartwet, al dan niet onder het stellen van nadere voorschriften of beperkingen, vrijstelling worden verleend van de op een gezagvoerder rustende verplichting tot het bezit van een vaarbewijs. In het onderhavige en de overige artikelen van deze paragraaf is daaraan invulling gegeven. Deze bepalingen komen grotendeels overeen met die van de voormalige Regeling vrijstellingen Binnenschepenwet. Met betrekking tot het tweede lid zij vermeld dat Belgische (motor)redeboten schepen zijn, bestemd om hoofdzakelijk op de Westerschelde bedrijfsmatig vervoer te verzorgen tussen de wal en de Belgische loodsboten alsmede tussen de loodsboten en de te beloodsen schepen. De schepen zijn vrijwel alle langer dan 15 meter; een drietal is langer dan 20 meter. De schepen bevaren overwegend de rivier nabij Vlissingen, maar varen ook in de havens en voorhavens die in open verbinding staan met de Westerschelde en op zee. Ingevolge de Nederlandse voorschriften dienen de schippers van de Belgische redeboten over een vaarbewijs te beschikken. De schippers hebben allen met goed gevolg de bekwaamheidsproef voor Schipper Rede 1e Klasse, afgelegd. Door de eisen die gesteld worden voor deze bekwaamheidsproef is de veilige vaart op de rivier gewaarborgd. De schippers worden voor zover zij met de redeboten varen op de Westerschelde en in de met de Westerschelde in open verbinding staande havens en voorhavens bij deze regeling vrijgesteld van de verplichting om een Nederlands vaarbewijs te hebben. Ingevolge het derde lid worden de schippers van wedstrijdboten tijdens de deelname aan een wedstrijd, vrijgesteld, voor zover tijdens de wedstrijd met de wedstrijdboten gevaren wordt op binnenwateren of gedeelten van binnenwateren, die niet voor het openbaar scheepvaartverkeer toegankelijk zijn. Voor wat betreft de term ‘openbaar scheepvaartverkeer’ is aangesloten bij de omschrijving daarvan in de Scheepvaartverkeerswet. Op deze wijze wordt voorkomen dat voor alle wedstrijden ontheffingen van de vaarbewijsplicht worden aangevraagd, zodat de bestuurlijke lasten daarvan beperkt blijven. De vrijstelling wordt nodig geacht in verband met wedstrijddeelnemers die bijvoorbeeld te jong zijn om over een vaarbewijs te beschikken dan wel als buitenlander niet over het vaarbewijs of een erkend alternatief bewijs van vaarbekwaamheid beschikken. Aangezien de scheepvaartweg of het gedeelte daarvan, waarop de wedstrijd plaatsvindt, niet toegankelijk mag zijn voor het openbaar scheepvaartverkeer, wordt de veilige vaart gewaarborgd geacht. Artikel 7.4 Ingevolge dit artikel is onder de hierin genoemde voorwaarden bedrijfsmatig vervoer van meer dan 12 personen buiten de bemanning, met een open rondvaartboot, mogelijk met een klein vaarbewijs. In afwijking van artikel; 3.1 is de toegestane lengte van de boot beperkt tot ten hoogste 15 meter. Onder een gesloten opbouw wordt niet begrepen een opbouw van zeildoek of afneembare schotten. Artikel 7.5 Krachtens artikel 15, eerste lid, onderdelen b en c, onder 1º, en 16 eerste lid, onderdeel a, van het besluit is voor het voeren van passagiersschepen en veerponten, waarmee meer dan twaalf passagiers bedrijfsmatig worden vervoerd, een groot vaarbewijs vereist. In verband met de specifieke eisen en vaaromstandigheden die het rondvaartbedrijf stelt, is daarnaast een alternatief voor het groot vaarbewijs in het leven geroepen in de vorm van een zogenoemd vrijstellingsbewijs Schipper rondvaartboot van het Amsterdamse grachtentype, dat wordt verkregen op basis van het diploma Schipper rondvaartboot beperkt vaargebied. De inhoud en toepassing van het desbetreffende examenreglement en examenprogramma zijn goedgekeurd door de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat. Het model van het vrijstellingsbewijs is vastgelegd in bijlage 7.4 bij de Binnenvaartregeling. Dit is een bekwaamheidsbewijs, afgegeven door de Stichting CBR, geldig op zone vier wateren en in beperkte mate op zone drie wateren onder de voorwaarden daartoe gesteld door de locale vaarwegbeheerder. Met dat laatste is aangegeven dat er sprake dient te zijn van een kortstondige vaart op deze zone drie wateren, te denken valt aan de noodzakelijke passage van een zone 3 water tijdens een rondvaart over zone 4 wateren. Met het oog op de veiligheid van de vaart bepaalt daarbij de locale vaarwegbeheerder onder welke voorwaarden een dergelijke passage van de zone 4 wateren geoorloofd is. Het vrijstellingsbewijs is alleen geldig aan boord van een rondvaartboot van het Amsterdamse grachtentype, varende op de genoemde Nederlandse binnenwateren. Artikel 7.6 In overleg met de Vereniging van eigenaren en exploitanten van overzetveren in Nederland zijn de criteria geformuleerd, waaraan schippers van niet-vrijvarende veerponten, die geen groot vaarbewijs hebben, moeten voldoen om de veilige vaart op de binnenwateren te waarborgen. De criteria waarborgen een voldoende kennisniveau om de, gelet op de beperkte bewegingsvrijheid van de niet-vrijvarende veerponten, overzichtelijke omstandigheden op het water goed te kunnen beoordelen. Artikel 7.7 Krachtens artikel 16, eerste lid, onderdeel a, onder 1º, van het besluit is voor het voeren van een pleziervaartuig van ten minste 25 en ten hoogste 40 meter lengte een beperkt groot vaarbewijs vereist. Ter verkrijging van een beperkt groot vaarbewijs moet de aanvrager ingevolge artikel 21, tweede lid, van het besluit aantonen dat hij over een beroepservaring van drie jaar vaartijd beschikt. Zowel het opdoen van deze beroepservaring als het kunnen aantonen daarvan is praktisch niet doenlijk voor recreatieve schippers. Als alternatief voor het beperkt groot vaarbewijs voorziet de onderhavige vrijstellingsregeling in het vrijstellingsbewijs schipper grote pleziervaart, dat afgegeven wordt door de Stichting VAMEX na overlegging van het diploma groot motorschip pleziervaart van de Stichting VAMEX. Het examen groot motorschip pleziervaart is ontwikkeld door de Stichting CWO maar wordt afgenomen door de Stichting VAMEX om de onafhankelijkheid van het examen te waarborgen. Het examen bestaat uit een theorie- en een praktijkgedeelte en kan pas worden afgelegd wanneer de kandidaat beschikt over een geldig klein vaarbewijs voor de vaart op alle binnenwateren en een marifoonbedieningscertificaat. Aangezien de kandidaat al over een klein vaarbewijs beschikt is geen nieuw geneeskundig onderzoek nodig ter verkrijging van het vrijstellingsbewijs. Qua zwaarte is het examen met de praktijkproef gelijkwaardig aan het examen voor het beperkt groot vaarbewijs met de daarbij behorende vaartijd. Derhalve kan worden aangenomen dat de onderhavige vrijstellingsregeling voldoende waarborgen biedt voor de veilige vaart op de binnenwateren. Deze vrijstellingsregeling zal met name van belang zijn voor recreatieve schippers die na 30 december 2008, de datum van inwerkingtreding van de Binnenvaartwet, beginnen. Schippers die al vóór die datum een pleziervaartuig van ten minste 25 meter en ten hoogste 40 meter lengte bestuurden kunnen gebruik maken van de vrijstellingsregeling bedoeld in artikel 7.9. Artikel 7.8 Krachtens artikel 15, eerste lid, onderdelen b en c, onder 1º, en 16, eerste lid, onderdeel a, van het besluit is voor het voeren van passagiersschepen en veerponten waarmee meer dan twaalf passagiers bedrijfsmatig worden vervoerd een groot vaarbewijs vereist. De schipper kan op de gebruikelijke wijze in het bezit komen van het groot vaarbewijs. In verband met de specifieke eisen die de passagierszeilvaart stelt, is echter daarnaast een alternatief voor het groot vaarbewijs in het leven geroepen in de vorm van een zogenoemd zeilbewijs. Dit is een bekwaamheidsbewijs, afgegeven door de Stichting CBR, geldig op alle Nederlandse binnenwateren. De inhoud en toepassing van het desbetreffende examenreglement en examenprogramma zijn goedgekeurd door de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat. Het model van het zeilbewijs is vastgelegd in bijlage 7.4 bij de Binnenvaartregeling. De eisen voor het zeilbewijs lopen parallel aan die van het reguliere vaarbewijs, zij het dat eisen, die betrekking hebben op de specifieke werkzaamheden in de vrachtvaart, zoals laden en lossen en de navigatie met een vrachtschip, zijn vervangen door kennis van zeilschepen en tuigage en navigatie met een zeilschip. Ten behoeve van de examinering van het examenonderdeel zeilvaart zijn organisatorische afspraken gemaakt tussen de Stichting CBR en de Enkhuizer Zeevaartschool. Om in het bezit te komen van een zeilbewijs moeten daartoe strekkende examens met goed gevolg zijn afgelegd. Op vertoon van de hieraan verbonden diploma's of deelcertificaten, van een bewijs van relevante, op de binnenwateren in de dekdienst behaalde, vaartijd en van een geldige verklaring van medische geschiktheid geeft de Stichting CBR vervolgens een zeilbewijs af. De verklaring van medische geschiktheid dient bij het verzoek om afgifte van een zeilbewijs te worden overgelegd. Voor houders van de stuurliedendiploma's (zee)zeilvaart zullen vrijstellingen gelden van onderdelen van het examenprogramma schippersdiploma alle binnenwateren. De houder van het diploma stuurman kleine zeilvaart met de relevante vaartijd op de binnenwateren kan op grond van de overeenkomsten van zijn vakkenpakket met dat voor het Schippersdiploma zeilvaart zonder nadere examinering aanspraak maken op afgifte van een zeilbewijs. Voor de berekening van de vaartijd wordt uitgegaan van een seizoen van 180 dagen. Vaartijd, behaald in de dekdienst aan boord van een zeegaand zeilschip, wordt voor de helft in aanmerking genomen, tot een maximum van 1 jaar vaartijd voor de vaststelling of aan de vaartijdeisen voor het Schippersdiploma zeilvaart is voldaan. Gelet op de inhoud van het examen Schipper zeilvaart van de Stichting CBR biedt het zeilbewijs voor de schippers van de zeilende passagiersvaart voldoende waarborgen voor de veilige vaart op de binnenwateren. De houder van het zeilbewijs is daarom aan boord van een zeilend passagiersschip vrijgesteld van de verplichting om van een groot vaarbewijs te zijn voorzien. Het zeilbewijs is alleen geldig aan boord van een zeilend passagiersschip op de Nederlandse binnenwateren. Artikel 7.9 Het vrijstellingsbewijs eigenaren groot pleziervaartuig is ingevoerd als overgangsregeling voor de eigenaars van plezierschepen met een lengte van ten minste 25 en ten hoogste 40 meter, die volgens artikel 16, eerste lid, van het besluit voortaan over een beperkt groot vaarbewijs of, volgens artikel 7.7 van de onderhavige regeling, over een vrijstellingsbewijs grote pleziervaart zouden moeten beschikken. Artikel 7.10 De erkenning volgens dit artikel zal in reikwijdte verschillend zijn naar gelang de zwaarte van het te erkennen bewijs van vaarbekwaamheid. Het is vanzelfsprekend dat een diploma voor de pleziervaart niet kan worden erkend voor de bedrijfsmatige vaart of dat een diploma voor de vaart op rivieren, kanalen en meren niet kan worden erkend voor de vaart op alle binnenwateren. Erkenning van een bewijs van vaarbekwaamheid kan inhouden dat dit als gelijkwaardig in de plaats gesteld wordt van een vaarbewijs (zie artikel 7.11) of dat dit compensatie biedt van het vaarbewijs examen (zie artikel 7.12). Artikel 7.11 De houders van een krachtens dit artikel erkend bewijs van vaarbekwaamheid hoeven ingevolge artikel 18, vierde lid, van het binnenvaartbesluit niet in het bezit te zijn van een Nederlands vaarbewijs van gelijk niveau. Het buitenlandse bewijs van vaarbekwaamheid verleent gelijke rechten. Artikel 7.12 Een krachtens dit artikel erkend diploma of bewijs van vaarbekwaamheid kan gehele of gedeeltelijke vrijstelling geven van het examen ter verkrijging van het vaarbewijs. Artikel 7.14 Aangezien het Patentreglement Rijn van toepassing is op alle scheepvaartwegen in Nederland, zijn de in het eerste lid genoemde radardiploma’s geldig op alle scheepvaartwegen, met inbegrip van de Rijn. De in het tweede lid genoemde diploma’s – die zijn afgegeven op grond van de voor de zeevaart vastgestelde regelingen – zijn alleen erkend voor de vaart op bepaalde scheepvaartwegen. Indien met een zeeschip op de binnenwateren wordt gevaren, kan voor het varen met behulp van radar op bepaalde scheepvaartwegen worden volstaan met een radardiploma dat is afgegeven krachtens de voor de zeevaart geldende regels en behoeft men, als gevolg hiervan, niet in het bezit te zijn van een radarpatent voor de binnenvaart. Artikel 7.15 Dit artikel, in samenhang met artikel 7.11, beoogt de erkenning van de diploma’s voor de opleidingen stuurman/schipper en kapitein als bewijs van vaarbekwaamheid in de binnenvaart, bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Binnenvaartwet juncto artikel 21, eerste lid, onderdeel b, van het Binnenvaartbesluit en als gelijkwaardig examenbewijs, bedoeld in 3.04, derde lid, van het Patentreglement Rijn. De diploma’s stuurman/schipper en kapitein zijn wettelijke diploma’s op basis van de Wet educatie en beroepsonderwijs (Web). Opleidingen die voldoen aan de eisen van deze wet worden geregistreerd in het Centraal Register Beroepsopleidingen (Crebo). De opleidingen stuurman/schipper en kapitein zijn op grond van de Web extern gelegitimeerd via de door de Web ingestelde Stichting LOB/Transport en Logistiek en zijn in het Crebo opgenomen onder de respectievelijke codes 10650, 10651, 93110 en 91900. Artikel 7.16 Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Invoeringswet Binnenvaartwet is de aanwijzing van de exameninstellingen voor het groot en het klein vaarbewijs op grond van artikel 22, eerste lid, van de voormalige Binnenschepenwet voortgezet onder de Binnenvaartwet. Deze instellingen zijn de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen te Rijswijk voor het groot vaarbewijs (Stcrt. 2005, 234) en de Stichting VAMEX te Den Haag voor het klein vaarbewijs (Stcrt. 2006, 246). Artikel 7.17 Aan hen die slechts de rivieren, kanalen en meren bevaren, behoeven niet die eisen te worden gesteld die voor schippers op ruime wateren (namelijk de Westerschelde, de Oosterschelde, het IJsselmeer, de Waddenzee, de Eems en de Dollard) moeten gelden; zij kunnen volstaan met een ‘lichter’ vaarbewijs. Op die ruime wateren heeft men te maken met snel veranderende weersomstandigheden ver van de wal, sterke invloed van wind en neerslag op de navigatie, getijwerking en golfslag, het ontbreken van landnavigatie en het moeten varen op koers, in het algemeen het varen onder omstandigheden die verwant zijn aan die welke op zee voorkomen. Dat maakt het stellen van extra eisen – die in het tweede lid worden opgesomd – nodig. Ook voor het verkrijgen van een groot vaarbewijs wordt meer kennis gevraagd dan voor het verwerven van een klein vaarbewijs. Het groot vaarbewijs wordt namelijk vereist om het bedrijfsmatig varen met goederen en/of passagiers op verantwoorde wijze te kunnen uitoefenen. De daarmee verband houdende exameneisen worden vermeld in het eerste lid van artikel 7.17. De exameneisen voor de verschillende soorten vaarbewijzen (voor rivieren, kanalen en meren en voor alle binnenwateren) worden in uitgewerkte vorm opgenomen in de examenprogramma's. Artikel 7.18 In het eerste lid van het onderhavige artikel zijn de exameneisen opgenomen voor het beperkt groot en het groot vaarbewijs voor de vaart op rivieren, kanalen en meren. In het tweede lid zijn de exameneisen opgenomen voor het beperkt groot en het groot vaarbewijs voor de vaart op alle binnenwateren. Het onderhavige artikel verwijst naar bijlage II bij richtlijn 96/50 / EG, zoals die, met inbegrip van toekomstige wijzigingen daarvan, zullen luiden. De in het onderhavige artikel genoemde exameneisen worden nader uitgewerkt in het krachtens artikel 7.26 door de Minister van Verkeer en Waterstaat goed te keuren examenreglement en examenprogramma schippersdiploma’s binnenvaart van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen. De verwijzing in het onderhavige artikel heeft tevens betrekking op hoofdstuk C van bijlage II van richtlijn 96/50 / EG. Dit betreft de eis dat de gezagvoerder of een ander lid van de dekbemanning voor de vaart met passagiersschepen op de binnenwateren in bezit is van een speciaal getuigschrift. Dit bewijs wordt afgegeven indien met goed gevolg een examen over de in de bijlage II, hoofdstuk C, van de richtlijn genoemde stof is afgelegd. Deze stof heeft vooral betrekking op de veiligheid van de passagiers. Het betreft onder meer brandpreventie, omgaan met reddingsmiddelen, EHBO en maatregelen ter bescherming van passagiers in het algemeen. Het bovengenoemde examenprogramma omvat tevens de in bijlage II, hoofdstuk C, van de richtlijn genoemde examenstof. De aanvrager van een groot vaarbewijs dient derhalve aan te tonen tevens te beschikken over aanvullende vakkennis voor het vervoer van passagiers. Als gevolg hiervan zijn de houders van een groot vaarbewijs bevoegd om bedrijfsmatig zowel goederen als passagiers te vervoeren. In tegenstelling tot de richtlijn, wordt er in Nederland derhalve geen onderscheid gemaakt tussen het examen ter verkrijging van een groot vaarbewijs voor het vervoer van goederen en het examen ter verkrijging van een groot vaarbewijs voor het vervoer van personen. In feite zou gesteld kunnen worden dat er in Nederland aan de aanvragers van een groot vaarbewijs die uitsluitend goederen (gaan) vervoeren, hogere exameneisen worden gesteld dan op grond van richtlijn nodig is. Gezien echter het minimum-harmonisatie karakter van de richtlijn op het punt van de voorwaarden voor de afgifte van vaarbewijzen, staat de richtlijn hieraan niet in de weg. Op het ingevolge deze regeling af te geven vaarbewijs wordt aangegeven dat de houder bevoegd is voor het goederen- en personenvervoer. Voor wat betreft de in hoofdstuk B van de bijlage II van de richtlijn opgenomen examenstof die betrekking heeft op het besturen van een vaartuig met behulp van radar, wordt opgemerkt dat deze materie is geregeld in het Patentreglement Rijn. Artikel 7.19 Het onderhavige artikel, dat afkomstig is uit het voormalige Besluit vaarbewijzen binnenvaart, komt op praktische wijze tegemoet aan de bij de behandeling van het wetsontwerp Binnenschepenwet aangenomen motie van de heer Van Rossum c.s. (Zitting 1980-1981, 13 978, nr. 30). In deze motie werd de regering uitgenodigd om de diploma's, behaald via de scholen voor de zeevisvaart gelijk te stellen met een bewijs van vaarbekwaamheid zoals bedoeld in artikel 20 (later 23), derde lid, onder b, van de voormalige Binnenschepenwet. Aangezien de bewoordingen van vorenbedoeld artikel – waar sprake is van een bewijs van vaarbekwaamheid voor de binnenvaart, dat na erkenning vrijstelling geeft van het examen –niet toelaten dat de bedoelde schooldiploma's voor erkenning in aanmerking komen is ervoor gekozen om ten aanzien van de houders van deze diploma's te volstaan met een beperkt examen, bijvoorbeeld inzake de kennis van binnenvaartregelingen. Op grond van de in het artikel genoemde wetten en van de besluiten die het verkrijgen van een schooldiploma regelen worden immers al examens afgenomen inzake verschillende onderwerpen die ook worden vermeld in de artikelen 7.16 en 7.17. Het beperkt examen wordt nader geregeld in de examenregelingen en examenprogramma’s voor het klein, beperkt groot en groot vaarbewijs. Artikel 7.23 Om voor de afgifte van een getuigschrift voor een groot vaarbewijs in aanmerking te komen, dient de aanvrager, op grond van het eerste lid minimaal vier jaren beroepservaring als lid van de dekbemanning van een binnenvaartuig te hebben opgedaan. Ingevolge het tweede lid is voor een beperkt groot vaarbewijs een jaar minder beroepservaring vereist. De in artikel 7.22 genoemde verklaring kan worden verkregen op grond van het schippersdiploma binnenvaart AB voor alle binnenwateren, dan wel RKM voor rivieren, kanalen en meren, van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen of de diploma's stuurman/schipper en kapitein bedoeld in onderdeel 1.1 van bijlage 7.2. In het tweede lid is bepaald dat de bovengenoemde vaartijd behaald moet worden op een binnenschip dat vaart op de binnenwateren van de Europese Unie of op binnenwateren die de buitengrens van de Unie overschrijden. Richtlijn 96/50/EG noemt als voorbeeld van de laatst bedoelde binnenwateren de Donau, de Elbe en de Oder. Ook de op deze wateren opgedane beroepservaring kan derhalve in aanmerking worden genomen voor de benodigde vaartijd. In overeenstemming met artikel 2.08, eerste lid, van het Patentreglement Rijn gelden de in het derde lid genoemde 180 effectieve vaardagen in de binnenvaart als een jaar vaartijd in de zin van het eerste lid. Binnen een periode van 365 opeenvolgende dagen kunnen maximaal 180 dagen als vaartijd worden meegerekend. Het vierde lid bevat een bijzondere regeling voor de vaartijdberekening van registerloodsen aangezien het vereiste, dat de vaartijd moet zijn opgedaan als lid van de dekbemanning van binnenschepen, voor registerloodsen bezwaarlijk is. In verband met hun werkzaamheden is het niet mogelijk om een aaneengesloten periode als lid van de dekbemanning aan boord van binnenschepen werkzaam te zijn. Registerloodsen hebben echter ruime ervaring met het varen met schepen op de binnenwateren. Het is daarom verantwoord om voor registerloodsen te bepalen dat aan de vaartijdeis wordt voldaan, indien zij in vier jaar tenminste gedurende 64 dagreizen een binnenschip, bestemd voor de bedrijfsmatige vaart, op de binnenwateren hebben bestuurd. Onder een dagreis wordt een reis verstaan gedurende een kalenderdag of gedeelte daarvan, waarop gedurende tenminste 6 uur dienst is gedaan. Artikel 7.24 Het eerste lid, strekt tot implementatie van artikel 7, derde lid, onderdeel b, van richtlijn 96/50/EG en heeft betrekking op aanvragers die beroepservaring hebben opgedaan op een zeeschip. Voor elk jaar van deze ervaring wordt de benodigde vaartijd met een jaar verminderd, tot, in plaats van een maximum van drie jaren zoals de richtlijn stelt, een maximum van twee jaren. In verband met de veiligheid op de binnenwateren wordt, mede gelet op het minimum-harmonisatiekarakter van de richtlijn op het punt van de voorwaarden voor de afgifte van vaarbewijzen, welk karakter een strengere norm toestaat, vastgehouden aan de tot op heden geldende maximale vermindering van vaartijd voor aanvragers die beroepservaring hebben opgedaan op een zeeschip. In overeenstemming met artikel 2.08, tweede lid, onderdeel b, van het Patentreglement Rijn gelden 250 zeedagen als een jaar vaartijd als bedoeld in het eerste lid. Het tweede lid strekt tot implementatie van artikel 7, derde lid, onderdeel a, van richtlijn 96/50/EG. Indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan, kan de vereiste beroepservaring van vier jaren conform de richtlijn worden verminderd met maximaal drie jaren. Dit geldt voor aanvragers die houder zijn van een diploma van een opleiding voor de binnenvaart, waarbij praktijkstages voor het besturen van een binnenschip onderdeel uitmaken van de opleiding. Deze vaartijd is in tegenwoordige onderwijssituaties veelal verweven in de opleiding. Het derde lid strekt eveneens tot implementatie van artikel 7 van richtlijn 96/50/EG, in casu het vierde lid. Het betreft aanvragers die een praktijkexamen hebben afgelegd voor het besturen van een schip waarvan de vaareigenschappen vergelijkbaar zijn met die van een schip waarvan de schipper bij het varen op de binnenwateren voorzien moet zijn van een groot vaarbewijs. De richtlijn erkent terzake geen beroepsopleidingen op zee als aanleiding voor verkorting van de vaartijdeis. Het Patentreglement Rijn doet dit evenmin. In plaats van de maximale vermindering met drie jaren is ten aanzien van het praktijkexamen ten behoeve van de veiligheid op de binnenwateren voor een maximale vermindering met twee jaren gekozen, met name met het oog op de moeilijk in te schatten waarde van buitenlandse praktijkexamens. Het minimum-harmonisatiekarakter van de richtlijn op het punt van de voorwaarden voor de afgifte van vaarbewijzen staat een dergelijke strengere norm toe. Overeenkomstig het eerste lid is in het vierde lid tevens een regeling opgenomen die voorziet in een evenredige vermindering van de vaartijd. Indien de registerloods ervaring als lid van de dekbemanning aan boord van een zeeschip heeft opgedaan, wordt voor elk jaar van deze ervaring de vereiste vaartijd bedoeld in het vijfde lid van artikel 7.23, met 9 maanden verminderd en, hieraan gekoppeld, het vereiste aantal dagreizen waarop een binnenschip bestuurd wordt, verminderd met 12 dagreizen. Onder ‘binnenschip’ kan in dit verband ook een zeeschip worden verstaan, voor zover dat schip is voorzien van een nationaal certificaat van onderzoek als binnenschip, een certificaat van onderzoek als bedoeld in de bijlagen B of G van het RosR 1995 dan wel een communautair binnenvaartcertificaat. Artikel 7.26 Artikel 20 van het voormalige Besluit vaarbewijzen voorzag er in dat de Minister van Verkeer en Waterstaat het examenreglement en het examenprogramma voor het klein vaarbewijs vaststelde. De reden daarvoor was dat ten tijde van de totstandkoming van dat besluit in de pleziervaart een grote verscheidenheid aan examenregelingen en –programma’s van variërende kwaliteit bestond. Om die reden werd de voorkeur gegeven aan een algemeen geldende examenregeling met bijbehorend -programma. Met ingang van 2007 is uitsluitend de Stichting VAMEX te Den Haag als exameninstelling voor het klein vaarbewijs aangewezen. Derhalve kan worden volstaan met de goedkeuring van het desbetreffende examenreglement en –programma. Voor de examenregeling voor het groot vaarbewijs gold dit al. Artikel 8.1 Deze reikwijdtebepaling is overgenomen uit artikel 2 van het voormalige Besluit vervoer binnenvaart aangezien met betrekking tot het toepassingsgebied van de in dit hoofdstuk opgenomen documenten niets verandert. Dit betekent dat ook voor binnenlands vervoer met zeeschepen op de binnenwateren een Rijnvaartverklaring vereist is, tenzij het om verlengd zeevervoer gaat. Artikel 8.2 Dit artikel heeft betrekking op de uitvoering van de daarin genoemde Verordening (EEG) nr. 2919/85. Het behelst tevens een uitbreiding van de bescherming tot het vervoer op de Nederlandse binnenwateren, waarop de bovengenoemde EEG-Verordening niet van toepassing is, door middel van een regeling die aansluit bij genoemde EEG-Verordening Artikel 8.4 Een bewijs van toelating dient per reis te worden aangevraagd. Een bewijs van toelating wordt afgegeven voor vervoer uit niet EU-landen, indien Nederland met die landen bilaterale overeenkomsten heeft afgesloten. Artikel 8.6 Dit artikel betreft de controlevoorschriften. Het eerste lid komt inhoudelijk overeen met artikel 7, tweede lid, van het Toepassingsreglement van het bepaalde in het derde lid van artikel 2 van de Herziene Rijnvaartakte en van het eerste en derde lid van het op 17 oktober 1979 ondertekende Protocol van Ondertekening bij Aanvullend Protocol no. 2 bij de Herziene Rijnvaartakte dat als bijlage behoort bij de eerder genoemde Verordening (EEG) nr. 2919/85. het tweede lid ziet op de controleerbaarheid van toelatingsdocumenten voor ander vervoer dan op de zogenoemde Aktewateren. Artikel 9.2 De gegevens in de onderdelen a tot en met h vloeien voort uit verordening (EG) nr. 1365/2006 van het Europees parlement en de Raad van 6 september 2006, betreffende de statistiek van het goederenvervoer over de binnenwateren en houdende intrekking van Richtlijn 80/1119/EEG van de Raad (Pb EU L 264) en uit Verordening (EG) nr. 425/2007 van de Commissie van 19 april 2007 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1365/2006 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de statistiek van het goederenvervoer over de binnenwateren. Op basis van die verordeningen zijn de lidstaten van de Europese Unie verplicht om gegevens over de binnenvaart op hun grondgebied aan de Europese Commissie te verstrekken. Met dit artikel wordt bewerkstelligd dat Nederland aan die verplichting kan voldoen. De verordening is van toepassing op het goederenvervoer met vaartuigen met een laadvermogen van 50 ton of meer. In de voormalige Regeling gegevensverstrekking binnenvaart gold de verplichting tot het verstrekken van de informatie de houder van een bewijs van vakbekwaamheid, welk bewijs verplicht was bij het goederenvervoer met vaartuigen met een laadvermogen van 50 ton of meer. In hoofdstuk 2 van deze regeling is de ondergrens voor het voorzien moeten zijn van een bewijs van vakbekwaamheid in plaats van 50 ton op 200 ton gesteld overeenkomstig richtlijn 87/540/EEG (zie de toelichting bij hoofdstuk 2 van deze regeling). De verplichting tot het leveren van de gegevens kan daardoor dus niet meer alleen aan het bewijs van vakbekwaamheid worden gekoppeld. De verplichting tot het verstrekken van de in dit artikel bedoelde gegevens geldt daarom iedereen die daadwerkelijk en bij voortduring leiding geeft aan de vervoersactiviteit van een onderneming bestaande uit het bedrijfsmatig vervoer van goederen, anders dan bestemd voor of afkomstig van de eigen onderneming, met vaartuigen met een laadvermogen van 50 ton of meer. De gegevens betreffende het vervoer van gevaarlijke stoffen zijn niet terug te voeren op bovengenoemde verordening, maar inzicht in die gegevens is van belang voor het ontwikkelen van beleid door verschillende overheden. Ten slotte is in de opsomming “de vergunningbewijscode van de Inspectie Verkeer en Waterstaat” niet overgenomen, omdat het vergunningsbewijs niet meer wordt afgegeven. Artikel10.1 Alvorens het provincie- gemeente, of waterschapsbestuur een toezichts- en opsporingsambtenaar aanwijst, moet duidelijkheid bestaan of de betrokkene voor deze taken capabel is. De deskundigheid kan blijken uit ervaring of opleiding. Gedacht kan worden aan een nautische vooropleiding, aan een training conflicthantering, het zijn van buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA) en het beschikken over een klein, groot of beperkt groot vaarbewijs. De minister kan ingevolge artikel 40, vierde lid, van de wet beleidsregels vaststellen inzake het toezicht. Te denken is aan beleidsregels die een coördinerend oogmerk hebben, gezien de wenselijkheid van eenduidig toezicht. Artikel 10.2 De in dit artikel genoemde provincies, gemeenten en waterschappen worden aangewezen, indien aannemelijk is dat aan toezicht(of opspring) door hen behoefte bestaat. Dat zal doorgaans het geval zijn, wanneer de desbetreffende overheid vaarwegbeheerder is van grotere of doorgaande wateren met beroeps- of recreatievaart of van wateren waar het risico van onveilig varen te verwachten is. Ook moet de betreffende overheid de nodige deskundigheid in huis hebben om effectief te kunnen handhaven. Een overheid wordt aangewezen op eigen verzoek; een dergelijke aanwijzing betekent derhalve dat overeenstemming is met het betrokken bestuur als bedoeld in artikel 40, tweede lid, tweede volzin, van de wet. Opneming in dit artikel van een provincie of gemeente impliceert een aanwijzing voor de volle breedte van de Binnenvaartwet. Het is aan het betrokken bestuur om, mocht aan een brede aanwijzing geen behoefte bestaan, deze zelf te beperken, bijvoorbeeld in het aanstellingsbeleid of door interne instructies. Zo is bijvoorbeeld denkbaar dat de desbetreffende ambtenaren alleen op vaarbewijzen toezien en niet op technische voorschriften aan binnenschepen. Artikel 12.1 De overgangsbepalingen die onder het voormalige Binnenschepenbesluit golden voor met name de passagiersschepen en de zeilende passagierschepen (respectievelijk bijlage II en VII van dat besluit), komen onder de richtlijn niet meer als zodanig terug. Richtlijn nr. 2006/87/EG biedt in artikel 8 de mogelijkheid om vaartuigen die in tegenstelling tot de oude richtlijn nr. 82/714/EEG wel onder het bereik van richtlijn nr. 2006/87/EG vallen een certificaat te geven als ze niet aan de technische voorschriften van bijlage II van die richtlijn voldoen, mits die tekortkomingen geen klaarblijkelijk gevaar opleveren. Aangezien de betreffende vaartuigen reeds voorzien zijn van een certificaat van onderzoek en derhalve al met die tekortkomingen varen, is er geen sprake van klaarblijkelijk gevaar. De vaartuigen mogen dan ook op grond van artikel 8 van richtlijn nr. 2006/87/EG in gebruik blijven totdat de onderdelen of ruimten van het vaartuig die niet in overeenstemming met bijlage II zijn, worden vervangen of gewijzigd. Omdat enkele overgangsbepalingen voor bestaande zeilende passagiersschepen in het Binnenschepenbesluit aan tijd waren gebonden, namelijk tien jaar na het eerste onderzoek na de inwerkingtreding op 27 september 2000, is dat ook in deze regeling overgenomen. Die overgangsbepalingen zagen op ruimten met een verhoogd brandrisico, de brandbluspomp en blusleidingen, scheidingswanden en beschietingen en machinekamers en autoruimen. De overgangsbepalingen van hoofdstuk 24 en 24a van bijlage II van richtlijn nr. 2006/87/EG zijn vanwege de dynamische verwijzing in artikel 4 eveneens van toepassing. Artikel 12.3 De onderhavige overgangsbepaling regelt de geldigheid van de papieren vaarbewijzen die zijn afgegeven vóór de invoering van de huidige modellen groot en klein vaarbewijs in 2001. In dat jaar werd het in bijlage 7.3 opgenomen zogenaamde credit card model ingevoerd. Artikel 12.4 De onderhavige bepaling is bedoeld als vangnetconstructie voor het geval abusievelijk wordt nagelaten om een toezichtsambtenaar als bedoeld in artikel 10.3 op grond van dat artikel aan te wijzen. In zo’n geval bestaat in beginsel tot 31 december 2009 de mogelijkheid om dat alsnog te doen. Toelichting bijlagen Bijlage 3.1 aanvullende voorschriften voor passagiersschepen op zone 2 De in deze bijlage opgenomen aanvullende eisen voor passagiersschepen op de zone 2-wateren komen overeen met de aanvullende eisen zoals die golden onder het voormalige Binnenschepenbesluit. Bijlage 3.2 Technische eisen voor Amsterdamse dekschuiten Amsterdamse dekschuiten zijn uitsluitend bestemd voor het varen in een havengebied. De onderhavige regeling schrijft technische eisen voor waaraan Amsterdamse dekschuiten dienen te voldoen, teneinde in aanmerking te komen voor een certificaat van onderzoek. Amsterdamse dekschuiten wijken op een aantal punten af van conventionele sleepschepen. Zij zijn uitsluitend bestemd om gesleept te worden in het in artikel 2 omschreven havengebied, waarin vrijwel geen stroom heerst. Voorts zijn Amsterdamse dekschuiten niet ononderbroken bemand. Met betrekking tot de inrichting zijn met duwbakken overeenkomstige kenmerken aanwijsbaar. Zo zijn deze schepen evenals duwbakken niet voorzien van verblijven, machinekamers of ketelruimen. Tevens zijn deze schepen aan de bovenzijde afgesloten door een doorlopend waterdicht vast dek, waardoor de ruimte onder het hoofddek gewoonlijk waterdicht gesloten is. Als gevolg van het feit dat Amsterdamse dekschuiten op een aantal punten afwijken van conventionele sleepschepen en zij bovendien met betrekking tot de inrichting met duwbakken overeenkomstige kenmerken vertonen, is in artikel 3 van de onderhavige regeling aangesloten bij de technische eisen die gelden voor duwbakken als omschreven in artikel 16.02, eerste lid, van bijlage II van de richtlijn. Met betrekking tot de hoogte van de reling is indertijd aangesloten bij de regeling die geldt voor zeeschipbakken (duwbakken) (artikel 10.02, tweede lid, onder d, van bijlage II van het voormalige Binnenschepenbesluit). Het ontwerp van de regeling Amsterdamse dekschuiten is op 6 mei 1998 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen, ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 83/189/EEG (notificatie nr. 97/0601/NL). Zij is voorts op 27 mei 1998 gemeld aan het Secretariaat van de Wereld Handelsorganisatie, ter voldoening aan artikel 2, negende lid, van het op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen Verdrag inzake technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994, 235) (G/TBT/notif. 98.266). Een aankondiging van de desbetreffende notificatie is gepubliceerd geweest in de Staatscourant van 18 juni 1998, nr. 112. VW Bijlage 3.3 Technische eisen voor rondvaartboten Amsterdamse grachtentype Artikel 3, derde lid is in 1992 gewijzigd naar 0,45 m. Toen in 1990 de Regeling rondvaartboten van het Amsterdams grachtentype van kracht werd, was bepaald dat de breedte voor een zitplaats ten minste 0,50 m moest bedragen. In de praktijk leverde dit voorschrift problemen op, aangezien bij de rondvaartboten van het Amsterdams grachtentype de maximumscheepsbreedte beperkt is. Dit is in verband met het passeren van bruggen over de stadsgrachten. Bovendien bleek dat het aanhouden van de breedtegrens van 0,50 m de passagierscapaciteit ernstig beperkte. Gezien het bovenstaande is daarom de breedtegrens sinds 1992 op 0,45 m gesteld, hetgeen uit veiligheidsoverwegingen verantwoord is. De richtlijn verbiedt, evenals de oude richtlijn, de installatie van hoofd- en hulpmotoren die gebruik maken van brandstoffen met een vlampunt beneden 55º Celsius. Naar aanleiding van verzoeken uit de praktijk is in maart 1992, in overleg met het Ministerie van VROM, besloten om voor een proefperiode van twee jaar vloeibaar aardgas (CNG) niettemin toe te staan als brandstof voor de hoofdmotoren van een rondvaartboot van het Amsterdams grachtentype. De toestemming is gegeven nadat uit een studie bleek dat een CNG-aangedreven rondvaartboot geen veiligheidsrisico voor omwonenden of opvarenden oplevert, indien wordt voldaan aan een op het gebruik van CNG toegesneden pakket veiligheidseisen. CNG is een zeer schone brandstof en derhalve gunstig voor het milieu. Aangezien de proefperiode succesvol is verlopen is in 1996 besloten tot structurele toelating van CNG als brandstof voor rondvaartboten van het Amsterdams grachtentype. Het ontwerp van de regeling Rondvaartboten Amsterdams grachtentype is op 19 augustus 1997 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen, ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 83/189/EEG (notificatie nr. 97/0601/NL). Op 7 oktober 1997 is het ontwerp van de regeling tevens gemeld aan het Secretariaat van de Wereld Handelsorganisatie (WTO), ter voldoening aan artikel 2, negende lid, van het op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen Verdrag inzake technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994, 235) (G/TBT/notif. 97.572). Een aankondiging van de desbetreffende notificatie is gepubliceerd in de Staatscourant van 14 oktober 1997, nr. 197. De notificaties waren nodig, aangezien de regeling technische voorschriften bevat in de zin van richtlijn 83/189/EEG, zoals gewijzigd en als bedoeld in voornoemde overeenkomst. Indicatief kunnen als technische voorschriften worden aangewezen de artikelen 2 tot en met 35. Deze voorschriften, die zonder onderscheid van toepassing zijn op in Nederland geproduceerde en ingevoerde rondvaartboten van het Amsterdamse grachtentype, zijn van uit hoofde van een doeltreffende bescherming van de openbare veiligheid en de gezondheid en het leven van personen en het milieu noodzakelijk. Ook zijn zij evenredig aan de met deze voorschriften beoogde doelen. Voor zover de regeling kwantitatieve invoerbeperkingen of maatregelen van gelijke werking in de zin van artikel 30 van het EG-verdrag bevat, zijn deze derhalve gerechtvaardigd ter bescherming van de bovengenoemde belangen. Naar aanleiding van de notificatie ingevolge richtlijn 83/189/EEG is in artikel 36 een bepaling betreffende wederzijdse erkenning opgenomen met het oog op de geharmoniseerde toepassing van technische voorschriften. De WTO-notificatie-procedure heeft niet geleid tot wijziging van de ontwerpregeling. Artikelgewijs: Artikel 1. De in ECE-Reglement nr. 67 opgenomen normen zijn algemeen gangbaar voor onderdelen van vloeibaar gasinstallaties. De uitgave is verkrijgbaar bij UN Office, Conference services division, distribution and sales section, office C-115-1, PC CH 1211 Geneva –10 Switzerland. ISO-normen en NEN-EN-normen zijn verkrijgbaar bij het Nederlands Normalisatie-instituut, postbus 5059, 2600 GB Delft. Artikel 12 Het vierde lid ziet op de situatie dat een rondvaartboot van begin af aan gebouwd wordt als CNG-aangedreven rondvaartboot. Het vijfde lid ziet op ombouw van een bestaande conventionele rondvaartboot in een CNG-aangedreven type. Artikel 17 Vanwege de benodigde expertise voor deugdelijke inbouw van CNG-installaties en de aan de afzonderlijke onderdelen te stellen eisen is betrokkenheid van één leverancier bij de levering en de inbouw wenselijk. Het zesde lid verbiedt aansluiting op de CNG-installatie van apparaten voor verwarming, verlichting e.d. Artikel 18 De gasdruk, genoemd in het derde lid, is een af te stellen optimum dat niet als algemeen voorschrift kan worden opgenomen en afhankelijk is van de stabiliteit van de verbranding en de verbrandingsgassamenstelling. Artikel 32 Conform de aanbeveling uit de studie wordt de leverancier of de fabrikant betrokken bij het onderhoud. Dat is in dit artikel vormgegeven door een in overleg met de fabrikant of de leverancier op te stellen onderhoudsprogramma voor te schrijven, waarvan de uitvoering het veilig functioneren van de installatie moet garanderen. Indien geconstateerd wordt dat een bepaald onderhoudsprogramma onvoldoende garanties biedt voor een veilig gebruik van de installatie kan het programma aangepast worden door de minister. Naar verwachting zal van deze bevoegdheid weinig gebruik gemaakt hoeven worden. In de praktijk en in de regelgeving voor het wegverkeer is betrokkenheid van de fabrikant of de leverancier bij installatie en onderhoud van dit soort installaties niet ongebruikelijk, zie bijvoorbeeld art. 5.73, derde en zesde lid, van de Regeling toelatingseisen. Artikel 35 Het vierde lid, sluit bestaande CNG-aangedreven rondvaartboten uit van de eisen die gebonden zijn aan een bepaalde fase van de bouw van de rondvaartboot of een bepaalde fase van de inbouw of ingebruikname van de CNG-installatie. Overige overgangsbepalingen zijn onnodig, aangezien de nu bestaande CNG-aangedreven rondvaartboten gebouwd zijn conform de eisen die neergelegd zijn in deze regeling. Bijlage 3.4.Technische eisen open voor rondvaartboten. Open rondvaartboten hebben geen gesloten opbouw waardoor de passagiers zich in de open lucht bevinden. Een opbouw met een tijdelijk karakter, bestaande uit zeildoek, gemakkelijk wegneembare raampanelen en dergelijke, wordt niet als gesloten opbouw beschouwt. Artikel 7, tweede lid, van richtlijn nr. 2006/87/EG geeft Nederland de mogelijkheid om voor de binnenvaart op de Nederlandse wateren voor beperkte reizen van plaatselijk belang of in havengebieden ontheffingen van één of meer bepalingen van die richtlijn toe te staan. Dit was ook reeds zo onder de oude richtlijn technische eisen nr. 82/714?EEG. Van deze bepaling is onder de voormalige Binnenschepenwet gebruik gemaakt om technische voorschriften voor open rondvaartboten vast te stellen, de Regeling open rondvaartboten. Die regeling is met de inwerkingtreding van de onderhavige regeling ingetrokken. De in deze regeling opgenomen voorschriften met betrekking tot open rondvaartboten zijn gelijkluidend aan die van de ingetrokken regeling. Open rondvaartboten als hier gedefinieerd zijn uitsluitend bestemd of worden uitsluitend gebruikt in een beperkt gebied. Gelet op de aard van deze vaartuigen is het niet wenselijk de voorschriften van richtlijn nr. 2006/87/EG onverkort toe te passen op deze open rondvaartboten en wordt derhalve van de ontheffingsmogelijkheid van die richtlijn gebruik gemaakt om daar aangepaste voorschriften voor vast te stellen. Toen in 1990 de Regeling open rondvaartboten (Stcrt. 1990, 248) van kracht werd, was daarin bepaald dat onder een open rondvaartboot een passagiersschip met een lengte van minder dan 15 meter wordt verstaan. In 1992 is die grens verhoogd tot 20 meter. Dit kwam omdat de regeling geschreven was voor de open rondvaartboten in Giethoorn (de zogeheten “punters”). Echter gebleken was dat dit type rondvaartboot in meer plaatsen in Nederland voorkomen, waarvan de lengte vaak meer dan 15 meter is. Om de Regeling open rondvaartboten ook van toepassing te doen zijn op de elders in Nederland varende open rondvaartboten, was verhoging van de lengtegrens van 15 tot 20 meter noodzakelijk. Uit veiligheidsoogpunt kon dit zonder bezwaar. Het ontwerp van de regeling Open rondvaartboten is op 19 augustus 1997 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen, ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr.83/189/EEG (notificatie nr. 97/0600/NL). Op 30 september 1997 is het ontwerp van de regeling tevens gemeld aan het Secretariaat van de Wereld Handelsorganisatie (WTO), ter voldoening aan artikel 2, negende lid, van het op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen Verdrag inzake technische handelsbelemmeringen (Trb.1994, 235) (G/TBT/notif. 97.556). Een aankondiging van de desbetreffende notificatie is gepubliceerd in de Staatscourant van 14 oktober 1997, nr. 197. Deze notificaties waren nodig, aangezien de regeling technische voorschriften bevat in de zin van richtlijn 83/189/EEG, zoals gewijzigd bij de voornoemde overeenkomst. Indicatief kunnen als technische voorschriften worden aangewezen de artikelen 2 tot en met 16 van deze bijlage. Deze voorschriften, die zonder onderscheid van toepassing zijn op in Nederland geproduceerde en ingevoerde open rondvaartboten zijn uit hoofde van een doeltreffende bescherming van de openbare veiligheid en de gezondheid en het leven van personen en het milieu noodzakelijk. Ook zijn zij evenredig aan de met deze voorschriften beoogde doelen. Voor zover de regeling kwantitatieve invoerbeperkingen of maatregelen van gelijke werking in de zin van artikel 30 van het EG-Verdrag bevat, zijn deze derhalve gerechtvaardigd ter bescherming van de bovengenoemde belangen. Naar aanleiding van de notificatie ingevolge richtlijn 83/189/EEG is in artikel 17 van deze bijlage een bepaling betreffende wederzijdse erkenning opgenomen met het oog op de geharmoniseerde toepassing van technische voorschriften. De WTO-notificatieprocedure heeft niet geleid tot wijziging van de ontwerpregeling. 3.5 Technische eisen voor skûtsjes. Algemeen Artikel 7, eerste lid, onderdeel b, van richtlijn nr. 2006/87/EG biedt Nederland de mogelijkheid om ontheffingen van de voorschriften van die richtlijn te verlenen voor “vaartuigen met een laadvermogen van niet meer dan 350 ton, of voor niet voor het goederenvervoer bestemde vaartuigen met een waterverplaatsing van minder dan 100 m3, waarvan de kiel is gelegd voor 1 januari 1950 en die uitsluitende de nationale vaarwegen bevaren.” Skûtsjes voldoen aan die voorwaarden. De bovengenoemde richtlijn stelt dat wanneer een Lidstaat overgaat tot een ontheffing in de zin van artikel 7, eerste lid, onderdeel b, van de richtlijn, dit aan de Commissie wordt medegedeeld. De in deze regeling opgenomen voorschriften voor skûtsjes zijn gelijkluidend aan de voorschriften die opgenomen waren in de met de inwerkingtreding van deze regeling vervallen Regeling Skûtsjes, die in 2003 in werking is getreden. De daarin gestelde regels golden ook voor skûtsjes die met meer dan twaalf passagiers varen. Maar na het van kracht worden van bijlage VII bleek,dat met name het voorschrift dat passagierschepen moeten zijn voorzien van een reling met een hoogte van 0,90 m, op grote bezwaren stuitte bij de skûtsje-organisaties en de bedrijfstak. Met een beroep op het recht op behoud van het authentieke karakter van het skûtsje verzochten de betrokken bedrijfstak en organisaties om aanpassing van de eisen op een wijze die geen afbreuk zou doen aan het authentieke karakter van de skûtsjes, die als Fries erfgoed worden beschouwd. Als gevolg hiervan zijn voorschriften opgesteld waaronder skûtsjes met passagiers zonder reling kunnen varen. De voorschriften, waarmee de gehele bedrijfstak kan instemmen, voorzien in voor een deel reeds bestaande compenserende maatregelen die rekening houden met het specifieke karakter en gebruik van de skûtsjes en de geringe mate van comfort aan boord voor de passagiers. In de onderhavige regeling is van een aantal artikelen van het Binnenschepenbesluit vrijstelling verleend en zijn voorschriften gegeven voor skûtsjes die varen op de binnen de provincies Friesland, Groningen en Drenthe gelegen wateren van de zone 3 en 4, het oorspronkelijke vaar- en werkgebied van de skûtsjes. Artikelsgewijs Artikel 1 De vrijstelling heeft uitsluitend betrekking op skûtsjes. Skûtsjes werden vroeger als vrachtschip gebruikt op de binnenwateren in Friesland, Groningen en Drenthe. Hun afmetingen en met name de diepgang waren dientengevolge gelimiteerd. Afhankelijk van de omgeving waarin zij werden gebouwd en gebruikt varieerden de afmetingen. De maximale lengte is 22 meter en de breedte ten hoogste 4 meter. Het draagvermogen bedroeg niet meer dan 55 ton. Alle skûtsjes zijn gebouwd voor 1950. Het gebied waarbinnen met passagiers op deze oude vrachtschepen mag worden gevaren is, gezien de specifieke kenmerken van het schip, beperkt tot de binnen voornoemde provincies gelegen wateren van de zones 3 en 4. Artikel 2 Voor skûtsjes die voldoen aan het in artikel 1 gestelde kan onder voorschriften worden afgezien van het voorzien zijn van een reling. In de veronderstelling, dat een reling de kans moet verkleinen dat passagiers over boord vallen, zijn in deze regeling voorschriften opgenomen die op andere wijze een veilig verblijf aan boord mogelijk maken. Artikel 3 Bij het opstellen van voorschriften die een veilig verblijf van passagiers mogelijk moeten maken is er van uitgegaan, dat passagiers op skûtsjes tijdens de vaart op de luikenkap zitten. Om in zittende houding veilig te kunnen zitten zonder door de overkomende giek geraakt te worden, moet een minimale hoogte tussen de luikenkap en de giek van 0,80 m aanwezig zijn. De plaats op het dek waar deze ruimte aanwezig is moet duidelijk zichtbaar voor de passagiers zijn gemarkeerd. Ook andere plaatsen aan boord die niet voor passagiers toegankelijk zijn moeten als zodanig en duidelijk herkenbaar zijn gemarkeerd. Om bij hellen van het schip te voorkomen, dat de passagiers van de luikenkap afglijden, is aan beide zijden een handreling aangebracht die, indien nodig, ook steun biedt aan de voeten. Op het dek zijn vanuit dezelfde achtergrond op regelmatige afstand lijnen gespannen waaraan men zich kan vasthouden. Zoals gebruikelijk bij authentieke skûtsjes moeten langs de boorden, de zogenoemde boeiings, zetboorden worden aangebracht. Dit zijn opstaande planken van enkele tientallen centimeters hoogte om veiliger door de gangboorden te kunnen lopen. Belangrijk voorschrift is ook, dat tijdens de gehele vaart het dragen van een adequaat zwemvest door passagiers verplicht is. Artikel 4 De skûtsjes die niet zijn voorzien van een vast ingebouwde motor maken gebruik van buitenboordmotoren, waarvan de brandstoftanks op het open dek zijn vastgezet. Om het gevaar van brand zoveel mogelijk te beperken moet de plaats van de brandstoftanks zodanig zijn gekozen, dat eventueel uitstromende brandstof zich niet kan verzamelen. Artikel 5 Omdat de kans dat passagiers tijdens de vaart te water raken, nooit helemaal is uit te sluiten, zelfs niet met een reling, en de watertemperatuur in het voor- en naseizoen een snel intredende onderkoeling van de drenkeling veroorzaakt, is de periode voor het varen met passagiers beperkt tot die tussen 1 mei en 1 oktober. In het certificaat zijn de toegestane vaarperiode over het jaar en de maximale duur van de vaartocht aangetekend. Zoals reeds onder artikel 3 is vermeld, zitten de passagiers tijdens de vaart op de luikenkap waardoor niet kan worden verwacht, dat passagiers een dag ononderbroken zittend aan dek kunnen doorbrengen. Hiertoe is de duur van de vaartocht gelimiteerd tot twee en een half uur. Om te voorkomen, dat voor het uitvoeren van werkzaamheden ten behoeve van de vaart passagiers worden ingezet, moet met twee bemanningsleden boven de normale bemanningsterkte worden gevaren. 3.6 Technische eisen voor veerponten Veerponten zijn uitgezonderd van de toepassing van richtlijn nr. 2006/87/EG. De voorschriften die in de regeling aan veerponten worden gesteld zijn dezelfde als die in het met de inwerkingtreding van de Binnenvaartwet ingetrokken Regeling veerponten werden gesteld. Veerponten als gedefinieerd in de onderhavige regeling zijn uitsluitend bestemd of worden uitsluitend gebruikt in een beperkt gebied. Daardoor is het wenselijk de voorschriften van richtlijn nr. 2006/87/EG niet onverkort toe te passen op deze veerponten en is van de ontheffingsmogelijkheid van die richtlijn gebruik gemaakt om op veerponten toegeschreven normen vast te stellen. Het ontwerp van de regeling Veerponten is op 19 augustus 1997 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen, ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr.83/189/EEG (notificatie nr. 97/0599/NL). Op 1 oktober 1997 is het ontwerp van de regeling tevens gemeld aan het Secretariaat van de Wereld Handelsorganisatie (WTO), ter voldoening aan artikel 2, negende lid, van het op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen Verdrag inzake technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994, 235) (G/TBT/notif. 97.571). Een aankondiging van de desbetreffende notificatie is gepubliceerd in de Staatscourant van 14 oktober 1997, nr. 197. Deze notificaties zijn nodig, aangezien de regeling technische voorschriften bevat in de zin van richtlijn 83/189/EEG, zoals gewijzigd bij voornoemde overeenkomst. Indicatief kunnen als technische voorschriften worden aangewezen de artikelen 2 tot en met 23 van deze bijlage. Deze voorschriften, die zonder onderscheid van toepassing zijn op in Nederland geproduceerde en ingevoerde veerponten zijn van uit hoofde van een doeltreffende bescherming van de openbare veiligheid en de gezondheid en het leven van personen en het milieu noodzakelijk. Ook zijn zij evenredig aan de met deze voorschriften beoogde doelen. Voor zover de regeling kwantitatieve invoerbeperkingen of maatregelen van gelijke werking in de zin van artikel 30 van het EG-verdrag bevat, zijn deze derhalve gerechtvaardigd ter bescherming van de bovengenoemde belangen. Naar aanleiding van de notificatie ingevolge richtlijn 83/189/EEG is in artikel 24 een bepaling betreffende wederzijdse erkenning opgenomen met het oog op de geharmoniseerde toepassing van technische voorschriften. De WTO-notificatieprocedure heeft niet geleid tot wijziging van de ontwerpregeling. 3.7 Technische eisen voor veerboten Algemeen Veerboten zijn uitgezonderd van de toepassing van richtlijn nr. 2006/87/EG. De voorschriften die in de regeling aan veerboten worden gesteld zijn dezelfde als die in het met de inwerkingtreding van de Binnenvaartwet ingetrokken Binnenschepenbesluit werden gesteld. In deze bijlage zijn de technische regelen opgenomen waaraan veerboten moeten voldoen teneinde voor de afgifte van een certificaat in aanmerking te kunnen komen. De overgangsbepalingen voor bestaande veerboten zijn eveneens in deze bijlage opgenomen. De technische regels zijn in hoofdzaak gebaseerd op de regels van bijlage III van het voormalige Binnenschepenbesluit, waarin technische regels voor passagiersschepen zijn opgenomen. Deze technische regels voor passagiersschepen zijn afgeleid van de regels van hoofdstuk 11 van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn (Stb 1976, 476). De technische regels voor veerboten zijn in nauw overleg met de directies van de geregelde veerbootdiensten op de Waddenzee en de Westerschelde en veerbootdeskundigen samengesteld en zijn opgesteld naat aanleiding van een aantal ongevallen met veerboten, waarbij met name de ramp in 1987 met de veerboot Herald of Free Enterprise met veel slachtoffers, de noodzaak tot herbezinning over de veiligheid van deze categorie van schepen onderstreepte. Genoemd schip kapseisde na vertrek uit een haven op zee vlak voor de kust in relatief ondiep water na het uitvoeren van een bepaalde manoeuvre. Op initiatief van de directies van genoemde veerbootdiensten werd op grand van artikel 58 van de Binnenschepenwet een overleggroep ingesteld met onder andere als taak het veiligheidsniveau van de veerbootdiensten op de Waddenzee en de Westerschelde te herzien en zonodig specifieke technische regelen voor veerboten op te stellen. Tevens is bij de opstelling van de technische regelen voor veerboten het advies van de Stuurgroep Mobiliteit Ouderen en Gehandicapten verwerkt. Bij brief van 13 april1992 (kamerstukken 1991-1992,22300 XII, nr.49) heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat de Tweede Kamer der Staten-Generaal geïnformeerd omtrent voornoemd advies. Uitgangspunt van de Stuurgroep is dat de voorkeur uitgaat naar algemene voorzieningen in plaats van speciale voorzieningen ter verbetering van de mobiliteitspositie van ouderen en gehandicapten. In dit kader zijn aanbevelingen gedaan met betrekking tot veerbootdiensten. Een van deze aanbevelingen houdt in dat voor nieuwe schepen de eis moet worden gesteld dat de vrije doorgang van verbindingswegen, deuren en uitgangen, die zijn bestemd voor passagiers, een beschikbare breedte moeten hebben van ten minste 0,85 m. Aan deze aanbeveling is uitvoering gegeven. Tevens dient bij de keuring van ontwerp-tekeningen van veerboten door de Inspectie Verkeer en Waterstaat de volgende opmerking te worden geplaatst: Met betrekking tot de bruikbaarheid van het schip voor ouderen en gehandicapten verzoek ik u rekening te houden met het gestelde in «Geboden toegang». Veerboten onderscheiden zich van passagiersschepen omdat naast het bedrijfsmatig vervoer van meer dan 12 personen buiten de bemanning, tevens voertuigen op meer dan twee wielen worden vervoerd. Andere belangrijke verschillen, die een afzonderlijke regeling voor veerboten wettigen, ten opzichte van de technische regelen voor passagiersschepen, zijn onder meer de aard van het vaarwater waar deze schepen varen, andere bouwwijzen die nodig zijn door onder andere de verschillende waterdiepten waarop deze schepen varen, alsmede het relatief grote aantal personen die vervoerd moeten kunnen worden. De technische regelen voor passagiersschepen zoals opgenomen in bijlage II van de richtlijn zijn meer toegesneden op passagiersschepen bestemd voor het varen op de Rijn en de overige binnenwateren met uitzondering van de Waddenzee en de Westerschelde. Bij het opstellen van de technische regelen voor veerboten heeft het streven naar het operationeel houden van het schip, waardoor het schip te allen tijde een haven moet kunnen bereiken, het uitgangspunt gevormd. In geval van een dreigende ramp kan het debarkeren van passagiers op open water tot risicovolle acties leiden. Een haven daarentegen is de veiligste plaats voor een nooddebarkatie en hulpverlening. Als gevolg hiervan is veel aandacht besteed aan stabiliteit van veerboten, zowel in intacte als ook in lekke toestand, aan het niet toestaan van deuren in waterdichte schotten onder het schottendek, aanbrengen van de nodige stroefheid in autodekken ter voorkoming van het wegglijden van voertuigen bij slagzij, de voorziening van twee volledig gescheiden machinekamers voor de scheepsvoortstuwing die onafhankelijk van elkaar moeten kunnen werken, beperking van het toegestane aantal passagiers, noodontschepingsvoorzieningen en een overgangsregeling voor bestaande schepen. Hoofdstuksgewijze toelichting Hoofdstuk twee bevat de regels met betrekking tot de waterdichte indeling van een veerboot. Hierbij is aangesloten bij de regels, opgenomen in bijlage II van richtlijn nr. 2006/87/EG, die gelden voor een passagiersschip. Afwijkend hierbij is dat bij de lekberekening wordt uitgegaan van een afwijkende voorgeschreven beschadigingsomvang. Deuren in waterdichte schotten onder het schottendek worden in principe niet toegestaan. Hoofdstuk drie bevat regels met betrekking tot de stabiliteit. De stabiliteitscriteria wijken af van de stabiliteitscriteria voor passagiersschepen. De reden hiervoor is dat met veerboten ook voertuigen worden vervoerd. Hoofdstuk vier bevat regels met betrekking tot vrijboord en veiligheidsafstand. Het minimale vrijboord, voorgeschreven voor veerboten, is gelijk aan het minimale vrijboord voor passagiersschepen die varen op de binnenwateren van zone 2 en bedraagt tenminste 0,40 meter. Dit geldt eveneens voor de veiligheidsafstand tot openingen die niet waterdicht afsluitbaar zijn. Deze veiligheidsafstand mag voor de binnenwateren van zone 2 niet minder dan 0,60 meter bedragen. Hoofdstuk vijf regelt het ten hoogste toegestane aantal passagiers. De vaststelling van het ten hoogste toegestane aantal passagiers is beperkt tot 1750. Dekruimten bestemd voor het vervoer van voertuigen met meer dan twee wielen worden niet meegerekend bij de berekening van het toegestane aantal passagiers. Tevens is in dit hoofdstuk uitvoering gegeven aan de aanbeveling naar aanleiding van het advies van de Stuurgroep Mobiliteit Ouderen en Gehandicapten, inhoudende dat voor nieuwe schepen de eis moet worden gesteld dat de doorgang van verbindingswegen, deuren en uitgangen, die zijn bestemd voor passagiers, een beschikbare breedte moeten hebben van ten minste 0,85 meter. Hoofdstuk zes bevat regels met betrekking tot de constructie van veerboten. Omdat veerboten behalve passagiers ook voertuigen vervoeren, worden speciale eisen gesteld aan de constructie van de voor voertuigen bestemde vaste en beweegbare dekken, laadkleppen en dergelijke, op basis van de maximaal toegelaten asbelastingen en wieldrukken. Daarnaast worden eisen gesteld aan de stroefheid van deze dekken, de nodige spuimogelijkheden en de breedte van opstelstroken voor voertuigen. Veerboten met meer dan 300 passagiers moeten van twee volledig gescheiden machinekamers voor de voortstuwing zijn voorzien, die volledig onafhankelijk van elkaar moeten kunnen werken. Hoofdstuk zeven bevat regels met betrekking tot de reddingmiddelen en de overige uitrusting. De regels met betrekking tot de reddingmiddelen zijn gebaseerd op het varen van veerboten op de binnenwateren van zone 2. Op deze wateren zijn de eisen voor de gemeenschappelijke reddingmiddelen voor veerboten verzwaard ten opzichte van de eisen voor de gemeenschappelijke reddingmiddelen voor passagiersschepen. In tegenstelling tot passagiersschepen moeten veerboten aan beide scheepszijden voorzien zijn van noodontschepingsplaatsen en ontschepingsladders en indien er meer dan 1 000 passagiers vervoerd worden ook van ontschepingsglijbanen. De bijboot op veerboten met meer dan 300 passagiers moet gemotoriseerd zijn. De eisen met betrekking tot de overige uitrusting, waardoor veerboten zich onderscheiden van passagiersschepen, hebben onder andere betrekking op de verplichting dat veerboten uitgerust moeten zijn met draagbare vluchtmaskers ten behoeve van de bemanning vanwege het vervoer van voertuigen op meer dan twee wielen en het voorzien zijn van borden met instructies voor bestuurders van die voertuigen hoe te handelen aan boord. Voorts wijkt het ankergerei af van dat van passagiersschepen. Aan elk scheepseinde van een veerboot is ten minste een anker voorgeschreven, indien de veerboot aan voor- en achterschip voorzien is van volledig identieke voortstuwingsmiddelen en stuurinrichtingen. Ten slotte moeten veerboten voorzien zijn van een radarinstallatie en bochtaanwijzer, alsmede van een clinometer in elk stuurhuis. Bijlage 3.8 Technische eisen voor bunkerstations In het voormalige Binnenschepenbesluit was reeds in bijlage VIII een aparte regeling voor bunkerstations opgenomen. Die bijlage wordt in de onderhavige regeling overgenomen omdat richtlijn nr. 2006/87/EG, evenals richtlijn nr. 82/714/EEG, niet toegesneden is op bunkerstations die immers niet aan de vaart deelnemen. Overleg tussen het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, in het bijzonder het toenmalige Directoraat-generaal Goederenvervoer en de toenmalige Scheepvaartinspectie, en de Nederlandse Organisatie voor de Energiebranche (NOVE) heeft indertijd geleid tot toevoeging van bijlage VIII in het voormalige Binnenschepenbesluit, dat voorzag in het opnemen van technische regels voor bunkerstations die de veiligheid aan boord en de veiligheid tijdens het bunkeren, laden en ontgassen bevorderen. De betrokken gemeenten hebben hiermee ingestemd. Door het ontbreken van voor bunkerstations geldende uniforme veiligheidsregelgeving en het gegeven, dat eisen die uit oogpunt van veiligheid gesteld moeten worden vaak samenvallen met de eisen die voortvloeien uit de doelstellingen van de Wet milieubeheer (Wm), kwam de normering van bunkerstations voorafgaand aan de inwerkingtreding van bijlage VIII van het voormalige Binnenschepenbesluit op gemeentelijk niveau tot stand. De Wm-regels bleken echter in de praktijk minder goed aan te sluiten op de specifieke situatie aan boord van bunkerstations, omdat de Wm feitelijk gericht is op installaties aan land. Door het ontbreken van een duidelijk referentiekader bij de gemeenten konden er per gemeente verschillen ontstaan bij het stellen van normen voor bunkerstations. Exploitanten van bunkerstations en de scheepvaartinspectie ervoeren deze situatie met het oog op de veiligheid in toenemende mate als onwenselijk, hetgeen de aanleiding is geweest voor specifiek op bunkerstations gerichte veiligheidsregels. Indirect wordt hiermee ook een bijdrage geleverd aan de bescherming van het milieu. Wegens dit indirecte milieu-aspect is de Dienst Centraal Milieubeheer Rijnmond (DCMR) als klankbord betrokken geweest bij de totstandkoming van bijlage VIII van het voormalige Binnenschepenbesluit. Gezien de afstemming met de aan bunkerstations door de gemeenten te stellen milieu-eisen zou dit certificaat door gemeenten als voldoende garantie kunnen worden beschouwd, dat het bunkerstation aan de meest relevante milieuvoorschriften voldoet. Daarbij blijft de gemeente vanzelfsprekend de mogelijkheid voorbehouden om zelf extra voorschriften te stellen, bijvoorbeeld op het gebied van geluidshinder. Los van het voorgaande wordt er voor de duidelijkheid op gewezen, dat ten aanzien van arbeid op bunkerstations het Arbeidsomstandighedenbesluit geldt, voor zover geen uitzonderingen gelden voor binnenvaartuigen. Het ontwerp van het besluit houdende regels voor bunkerstations is op 5 april 2001 gemeld geweest aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (notificatie nr. 2001/0164/NL), ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217). Notificatie van het ontwerpbesluit aan de Wereldhandelsorganisatie is niet geschied, aangezien het ontwerpbesluit geen productvoorschriften bevat die significante handelsbelemmeringen opleveren. Artikelsgewijze toelichting Artikel 2 Voor zover opportuun is bijlage II van de richtlijn eveneens op bunkerstations van toepassing en in zoverre is deze bijlage aanvullend op de daar gestelde eisen. Bepalingen met betrekking tot het gebruik van vloeibare brandstoffen en handelspropaan in huishoudelijke installaties zijn niet van toepassing, omdat dit in verband met de veiligheid op bunkerstations in het geheel niet toegestaan is, met uitzondering van het bepaalde in artikel 32, derde lid, van deze bijlage. Daarnaast zijn bepalingen in verband met de voortbeweging van schepen, zoals met betrekking tot voortstuwingsinstallaties, ankergerei en dergelijke, in verband met het permanent afgemeerd zijn niet aan de orde. Artikel 20 Om te voorkomen dat tijdens het vullen van de ladingtanks overvullingen plaats zullen vinden, zullen de bunkerstations die na 1 februari 2002 zijn gebouwd, moeten worden voorzien van niveaumeetinrichtingen, inclusief alarmeringen, zodat tijdig met het beladen kan worden gestopt. Voor bunkerstations van voor 1 februari 2002 geldt de overgangsbepaling van artikel 65 van deze bijlage. Artikel 55 Het gebruik van handelspropaan in huishoudelijke apparatuur is aan boord van het bunkerstation zelf verboden. Veel bunkerstations leveren deze gasflessen echter aan de binnenvaart. Artikel 57 In verband met de winkelfunctie van veel bunkerstations is het niet goed mogelijk de toegang zonder meer te verbieden. Anderzijds wordt het niet veilig geacht iedereen overal toe te laten. Bijlage 3.9 Technische eisen voor patrouillevaartuigen Algemeen Deze bijlage stemt inhoudelijk overeen met bijlage VI van het met de inwerkingtreding van de Binnenvaartwet ingetrokken Binnenschepenbesluit. Het eerste verschil daarmee is dat bijlage VI sprak over “Rijksvaartuigen” en deze bijlage nu spreekt over “patrouillevaartuigen”. De reden voor die naamsverandering is gelegen in de omstandigheid dat de bedoelde vaartuigen niet noodzakelijkerwijs in het beheer van het Rijk hoeven te zijn, maar bijvoorbeeld in het beheer zijn van een zelfstandig bestuursorgaan. Bovendien is het beheer van de vaartuigen niet het kenmerkende onderscheid tussen deze vaartuigen en andere. Het kenmerkende onderscheid is gelegen in de functie waar die vaartuigen voor worden gebruikt en dat komt in de nieuwe benaming beter tot uitdrukking. Met assistentietaken wordt gedoeld op schepen die ingezet worden bij onder meer de begeleiding van bijzondere transporten. Voorts zijn niet alle artikelen uit bijlage VI overgenomen in deze bijlage omdat ze inmiddels ofwel al in de richtlijn staan ofwel geen praktische toepassing meer vinden. Daarnaast zijn de verschillende definities die in bijlage VI stonden, teruggebracht tot één. Het gaat bij patrouillevaartuigen namelijk om vaartuigen die gebouwd of bestemd zijn voor toezichts-, assistentie- of handhavingstaken. Dat brengt met zich mee dat een patrouillevaartuig niet gebouwd of bestemd is voor slepen, duwen of het bedrijfsmatig vervoer van goederen. Voor dat soort type schepen zijn er immers al technische eisen die voortvloeien uit de richtlijn. Ten slotte wordt in deze bijlage aangesloten bij het lengtecriterium uit de richtlijn, namelijk 20 meter. Vanaf 20 meter is er een plicht tot certificering. Omdat de praktijk uitwijst dat ook patrouillevaartuigen onder de 20 meter zich laten certificeren zijn er voor dit soort schepen aangepaste eisen opgenomen in paragraaf 5. In 1997 is de toenmalige bijlage VI van het Binnenschepenbesluit gewijzigd en is het ontwerp ervan, vanwege de daarin opgenomen technische voorschriften, op 24 maart 1997 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen, ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 83/189/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PbEG L109)(notificatie nr. 97/0150/NL). Het ontwerpbesluit is op 29 april 1997 tevens gemeld aan het Secretariaat van de Wereld Handelsorganisatie, ter voldoening aan artikel 2, negende lid, van het op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen verdrag inzake technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994, 235) (notificatie nr. G/TBT/Notif.97 177). Een aankondiging van het ontwerpbesluit is gepubliceerd geweest in de Staatscourant van 8 oktober 1997, nr. 193. De notificatie-procedures hebben indertijd niet geleid tot wijziging van het ontwerpbesluit. Artikels- en paragraafsgewijze toelichting Artikel 3 Dit artikel biedt de mogelijkheid om, gelet op de beperking aan dekoppervlak bij bepaalde rijksvaartuigen en de geringe waterverplaatsing van die schepen, af te wijken van de uitrusting met een bijboot mits daarvoor in de plaats een automatisch opblaasbaar reddingsvlot aanwezig is en dit vlot aan de gestelde eisen voldoet. Artikel 4 Omdat er voor patrouillevaartuigen geen inzinkingskenmerken worden vereist, is de toepassing van de artikelen 4.04 en 4.05 van bijlage II van richtlijn nr. 2006/87/EG uitgesloten. Paragraaf 4 In deze paragraaf zijn de voorschriften opgenomen voor patrouillevaartuigen die geschikt zijn om ligplaats te nemen langszij schepen die gevaarlijke stoffen vervoeren. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen patrouillevaartuigen die niet tijdens laden, lossen en ontgassen van tankschepen langszij die tankschepen ligplaats nemen en patrouillevaartuigen die wel tijdens die activiteit langszij de tankschepen ligplaats nemen. Paragraaf 6 Er zijn twee overgangsregimes. Het bij de oorspronkelijke vaststelling van bijlage VI (besluit van 15 december 1994, Stb. 915) tot stand gekomen overgangsrecht is terug te vinden in de artikelen 16 en 17 van deze bijlage en heeft betrekking op rijksvaartuigen, waarvan de bouw voor 1 januari 1995 op enigerlei wijze een aanvang heeft genomen. Daarbij moet worden opgemerkt dat vanwege het feit dat de voorschriften die zijn omschreven in artikel 17 en die zijn gekoppeld aan de «Veiligheidnormen en voorschriften voor Rijksvaartuigen 1976» (VVR 1976), dit artikel enkel op rijksvaartuigen die zijn gebouwd tussen 1 april 1976 en 11 oktober 1988 van toepassing is. Door het vervallen van de VVR 1976 op laatstgenoemde datum gelden deze overgangsregels niet voor rijksvaartuigen die zijn gebouwd tussen 11 oktober 1988 en 1 januari 1995. Het tweede overgangsregime is neergelegd in artikel 18 van deze bijlage en heeft betrekking op rijksvaartuigen waarvoor tussen 1 januari 1995 en de datum van inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit van 15 maart 1998 (Stb,1998, 136) een geldig (ADNR-) Certificaat van Goedkeuring is afgegeven. In artikel 18 is aangeknoopt bij de overgangsvoorschriften van het herziene ADNR. Die overgangsvoorschriften zijn opgenomen in aanhangsel 2 van bijlage B1 en aanhangsel 5 van bijlage B2 van het ADNR. Veelal komt het er op neer dat pas bij nieuwbouw, verbouw of ombouw aan de voorschriften hoeft te worden voldaan. Verder zijn er voorschriften waaraan bij de eerstvolgende vernieuwing van het Certificaat van Goedkeuring moet worden voldaan. bijlage 6.I: Keuringsaanwijzingen en keuringseisen Om misverstanden te voorkomen zijn de teksten van zee- en binnenvaarteisen zoveel mogelijk geharmoniseerd, zonder dat deze eisen hiermee inhoudelijk worden veranderd. §1, onderdeel 1 Als het gebruik van een bril of lenzen nodig is om te kunnen worden goedgekeurd, moet een reservebril aan boord aanwezig zijn. Dit dient bij de keuring te worden gecontroleerd. Bij verlies van lenzen of bril zal de kandidaat immers niet meer in staat zijn voldoende visueel waar te nemen. §1, onderdeel 5 De Ishihara test is slechts een screeningstest en bestaat daarnaast in verschillende vormen. Om de gradatie van de kleurzienstoornis te bepalen is onderzoek met deze test onvoldoende. Hiervoor is een specialistische test vereist. De onderhavige tekst komt overeen met die van de zeevaart, hetgeen niet onlogisch is omdat de criteria voor het kleurenzien in beide regimes gelijk zijn. §3 Algemene opmerkingen In de oude regeling was in plaats van de formulering "in het algemeen een reden voor ongeschiktheid" ten onrechte de formulering "een reden voor algemene ongeschiktheid" opgenomen. Dit heeft echter een andere betekenis. De teksten zijn nu aangepast. §3, onderdeel 1, onder b Epilepsie is reeds zeer lang een reden voor afkeuring. Bij herkeuring heeft zich in de loop van de jaren een intern beleid ontwikkeld voor het maken van uitzonderingen na individuele afweging van de risico's. Op basis van overleg met deskundigen en literatuuronderzoek is geconcludeerd dat het mogelijk is om ook hierin differentiatie aan te brengen. De voorwaarden waaronder goedkeuring door de algemene keuringsarts kan plaatsvinden zijn gespecificeerd. Dit is samen met §3, onderdeel 8, onder d, (ICD) het enige artikel waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen klein vaarbewijs en groot vaarbewijs, dan wel patent. §3, onderdeel 3, onder a Dit betreft een tekstuele aanpassing. Volgens de bestaande eisen was slechts een psychose in de voorgeschiedenis, en niet een actuele aandoening een reden voor ongeschiktheid. §3, onderdeel 3,onder e en f Toevoeging van deze onderdelen bleek noodzakelijk, onder andere als gevolg van de toenemend hoge leeftijd van de kandidaten. §3, onderdeel 8, onder c Het dragen van een pacemaker is reeds zeer lang een reden voor afkeuring. Moderne ontwikkelingen openen echter de mogelijkheid om ook hier een differentiatie aan te brengen als de kandidaat een pacemaker draagt die niet kan worden ontregeld door elektromagnetische straling en als wordt voldaan aan de voorwaarde dat bij uitval van de pacemaker niet onmiddellijk een levensbedreigende situatie ontstaat, kan goedkeuring door de algemene keuringsarts plaatsvinden. §3, onderdeel 8, onder d Dragers van een ICD krijgen een stroomschok op het moment dat er een ernstige ritmestoornis van het hart ontstaat. Op dat moment kan de drager korte tijd het bewustzijn verliezen of spiercontractie met ongecontroleerde bewegingen ervaren. In beide gevallen kan de drager korte tijd geen controle over het schip hebben. Dit risico is alleen aanvaardbaar als de kans van optreden tijdens de vaart voldoende laag is. Voor de inschatting van dit risico is gebruik gemaakt van de studie van de Gezondheidsraad met betrekking tot de rijgeschiktheid van dragers van een ICD (2000). Hieruit blijkt dat het dragen van een ICD niet kan worden toegestaan voor andere vaarbewijzen dan het klein vaarbewijs. Om dit risico te kunnen monitoren zal de geldigheidsduur onder 65 jaar steeds beperkt worden tot een periode van maximaal 3 jaar. §3, onderdeel 8, onder f De in het oude artikel opgenomen waarden bleken niet reëel. De nu vermelde waarde is hoog en vraagt behandeling alvorens een kandidaat kan worden goedgekeurd. §3, onderdeel 10, onder a In het oude artikel bleef alcoholisme altijd een reden voor afkeuring, ook nadat een kandidaat na succesvolle behandeling redelijkerwijs was hersteld. De termijn van 5 jaar sluit aan bij onderdeel b. van dit artikel. Bijlage 14: Overzicht van vervallen regelingen Erkenning Belgisch bewijs vaarbekwaamheid bedrijfsmatige binnenvaart Erkenning bewijs vaarbekwaamheid niet-bedrijfsmatige vaart Erkenning bewijzen vaarbekwaamheid voor bedrijfsmatige vaart Erkenning bewijzen vaarbekwaamheid voor bedrijfsmatige vaart op binnenwateren Erkenning bewijzen vaarbekwaamheid voor bedrijfsmatige vaart op rivieren, kanalen en meren 1988 Erkenning bewijzen vaarbekwaamheid voor de niet-bedrijfsmatige vaart 1984 Erkenning bewijzen van vaarbekwaamheid Erkenning bewijzen van vaarbekwaamheid voor de niet-bedrijfsmatige vaart 1987 Erkenning diploma's stuurman/schipper en kapitein als bewijs van vaarbekwaamheid voor de binnenvaart en als gelijkwaardig examenbewijs Erkenning militaire vaarbewijzen I en II voor de niet-bedrijfsmatige vaart op de binnenwateren (klein vaarbewijs I respectievelijk II) Erkenning Rijnschipperspatent voor de bedrijfsmatige vaart op alle binnenwateren Erkenning Rijnsportpatent voor niet-bedrijfsmatige vaart op rivieren, kanalen en meren Erkenning Rijnsportpatent voor niet-bedrijfsmatige vaart op alle binnenwateren Erkenning vaarbekwaamheidsbewijzen voor de bedrijfsmatige binnenvaart Erkenning vaarbekwaamheidsbewijzen voor de niet-bedrijfsmatige binnenvaart (1) Erkenning vaarbekwaamheidsbewijzen voor de niet-bedrijfsmatige binnenvaart (2) Erkenning vakbekwaamheidsbewijs voor de bedrijfsmatige binnenvaart op rivieren, kanalen en meren 1984 Erkenning van door België afgegeven bewijzen van vaarbekwaamheid IMB 1979 Privacy-reglement CRB Regeling afgifte duplicaten en vervanging van vaarbewijzen Regeling certificaten Regeling commissie van deskundigen voor de Rijnvaart Regeling EG-erkenning vaarbewijzen bedrijfsmatige vaart Regeling erkenning bewijzen vaarbekwaamheid voor niet-bedrijfsmatige vaart op binnenwateren Regeling erkenning Britse bewijzen van vaarbekwaamheid voor de niet-bedrijfsmatige vaart Regeling erkenning Deense bewijzen vaarbekwaamheid niet-bedrijfsmatige vaart Regeling erkenning vaarbekwaamheidsbewijs politie Regeling erkenning militaire vaarbewijzen I en II Regeling erkenning vaarbewijzen niet-bedrijfsmatige vaart afgegeven door het Koninkrijk België Regeling examen klein vaarbewijs Regeling geneeskundig onderzoek vaarbewijzen binnenvaart Regeling skûtsjes Regeling typegoedkeuring en installatie tachografen Rijnvaart 1995 Regeling vaststelling model groot vaarbewijs Regeling vaststelling model groot vaarbewijs 2001 Regeling vaststelling model klein vaarbewijs 2001 Regeling vrijstellingen Binnenschepenwet Besluit vervoer binnenvaart Regeling Amsterdamse dekschuiten Regeling aanbrengen registratienummer op in Nederland teboekgestelde binnenschepen Regeling bevrachting en prijsvorming binnenvaart Regeling gegevensverstrekking binnenvaart Regeling inrichting en uitrusting schepen op binnenwateren Regeling open rondvaartboten Regeling Rijnvaartverklaring en bewijs van toelating Regeling rondvaartboten van het Amsterdamse grachtentype Regeling vergunningverlening Besluit vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart Regeling vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart Regeling veerponten Indien zonder passagiers gevaren wordt, kan volstaan worden met een schipper, een stuurman, een 1e machinist en een 2e machinist. De 2e machinist kan vervallen indien er sprake is van een eenmansbediening met betrekking tot de voortstuwingsmiddelen en stuurinrichting. Artikel 5.2.2 is van overeenkomstige toepassing. p.m. dekt dat de huidige punten 3 t/m 5 voldoende af? REF Nummer \* MERGEFORMAT HDJZ/SCH/ 2008- PAGE 2 CCV afdeling Binnenvaart Postbus 1970 2280 DZ RIJSWIJK (ZH) Telefoon (070) 372 05 80 St. Afvalstoffen & Vaardocumenten Binnenvaart Vasteland 12 E 3011 BL ROTTERDAM Telefoon (010) 412 95 44 ANWB Postbus 93200 2509 BA DEN HAAG Telefoon (070) 314 74 74 Inspectie Verkeer en Waterstaat Medisch adviseur scheepvaart Postbus 8634 3009 AP ROTTERDAM Telefoon (070) 456 46 84 Fax (070) 456 46 97 E-mail mas@ivw.nl Tijdelijk Temporarily Blijvend Permanently Aantekening bij vraag……….. Naamstempel en handtekening arts Rijkswapen Vaarbewijs voor binnenvaartuigen Nederland A/B 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. Vaarbewijs voor binnenvaartuigen voor het vervoer van goederen en personen 1. Naam van de houder 8. A. Alle vaarwegen uitgezonderd de Rijn B. Alle vaarwegen uitgezonderd ruime wateren en de Rijn 2. Voornaam(en) 9. - R: radar 3. Datum en plaats van geboorte - Categorie en capaciteit van het vaartuig (ton, Kw of aantal passagiers) 4. Datum van afgifte van het vaarbewijs 10. Datum waarop het vaarbewijs verloopt 5. Nummer van afgifte 11. Aantekening(en) / Beperking(en) 6. Foto van de houder 7. Handtekening van de houder Vaarbewijs voor binnenvaartuigen voor het vervoer van goederen en personen 1. Naam van de houder 8. A. Alle vaarwegen uitgezonderd de Rijn B. Alle vaarwegen uitgezonderd ruime wateren en de Rijn 2. Voornaam(en) 9. - R: radar 3. Datum en plaats van geboorte - Categorie en capaciteit van het vaartuig (ton, Kw of aantal passagiers) 4. Datum van afgifte van het vaarbewijs 10. Datum waarop het vaarbewijs verloopt 5. Nummer van afgifte 11. Aantekening(en) / Beperking(en) 6. Foto van de houder 7. Handtekening van de houder Rijkswapen Beperkt groot vaarbewijs voor binnenvaartuigen Nederland A/B 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. Klein vaarbewijs I/II Naam Tussenvoegsel Voornamen Geboortedatum/-plaats Handtekening Afgiftedatum Radarpatent Vaarbewijsnummer geldig tot Bijzonderheden Rijkswapen 1 Pasfoto Het klein vaarbewijs wordt afgegeven door de voorzitter van de Stichting VAMEX, daartoe gemachtigd door de Minister van Verkeer en Waterstaat Klein vaarbewijs I : rivieren, kanalen en meren Klein vaarbewijs II : alle binnenwateren 1 Rijkswapen Vrijstellingsbewijs schipper rondvaartboot van het Amsterdamse grachtentype Nederland 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. nvt 9. 10. 11. Vrijstellingsbewijs schipper rondvaartboot van het Amsterdamse grachtentype 1. Naam van de houder 8. A. Alle vaarwegen uitgezonderd de Rijn B. Alle vaarwegen uitgezonderd ruime wateren en de Rijn 2. Voornaam(en) 9. - R: radar 3. Datum en plaats van geboorte - Categorie en capaciteit van het vaartuig (ton, Kw of aantal passagiers) 4. Datum van afgifte van het vaarbewijs 10. Datum waarop het vaarbewijs verloopt 5. Nummer van afgifte 11. Aantekening(en) / Beperking(en) 6. Foto van de houder 7. Handtekening van de houder Rijkswapen vrijstellingsbewijs grote recreatievaart Nederland A/B 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. vrijstellingsbewijs grote recreatievaart 1. Naam van de houder 8. A. Alle vaarwegen uitgezonderd de Rijn B. Alle vaarwegen uitgezonderd ruime wateren en de Rijn 2. Voornaam(en) 9. - R: radar 3. Datum en plaats van geboorte - Categorie en capaciteit van het vaartuig (ton, Kw of aantal passagiers) 4. Datum van afgifte van het vaarbewijs 10. Datum waarop het vaarbewijs verloopt 5. Nummer van afgifte 11. Aantekening(en) / Beperking(en) 6. Foto van de houder 7. Handtekening van de houder Rijkswapen zeilbewijs Nederland 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. nvt 9. 10. 11. Vaarbewijs voor binnenvaartuigen voor het vervoer van goederen en personen 1. Naam van de houder 8. A. Alle vaarwegen uitgezonderd de Rijn B. Alle vaarwegen uitgezonderd ruime wateren en de Rijn 2. Voornaam(en) 9. - R: radar 3. Datum en plaats van geboorte - Categorie en capaciteit van het vaartuig (ton, Kw of aantal passagiers) 4. Datum van afgifte van het vaarbewijs 10. Datum waarop het vaarbewijs verloopt 5. Nummer van afgifte 11. Aantekening(en) / Beperking(en) 6. Foto van de houder 7. Handtekening van de houder Rijkswapen vrijstellingsbewijs eigenaar groot pleziervaartuig Nederland A/B 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. Vaarbewijs voor binnenvaartuigen voor het vervoer van goederen en personen 1. Naam van de houder 8. A. Alle vaarwegen uitgezonderd de Rijn B. Alle vaarwegen uitgezonderd ruime wateren en de Rijn 2. Voornaam(en) 9. - R: radar 3. Datum en plaats van geboorte - Categorie en capaciteit van het vaartuig (ton, Kw of aantal passagiers) 4. Datum van afgifte van het vaarbewijs 10. Datum waarop het vaarbewijs verloopt 5. Nummer van afgifte 11. Aantekening(en) / Beperking(en) 6. Foto van de houder 7. Handtekening van de houder