[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Binnenvaartregeling

Bijlage

Nummer: 2008D05341, datum: 2008-09-18, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Bijlage bij: Binnenvaartregeling (2008D05338)

Preview document (🔗 origineel)


Datum





Nummer	HOOFDDIRECTIE JURIDISCHE ZAKEN  

HDJZ/SCH/ 2008-

	Onderwerp

	Ontwerp Regeling houdende nadere regels voor de binnenvaart
(Binnenvaartregeling)



DE MINISTER VAN VERKEER EN WATERSTAAT,

Gelet op de Herziene Rijnvaartakte met bijbehorende protocollen, alsmede
aan Verordening 1017/68/EEG van de Raad van 19 juli 1968 houdende de
toepassing van mededingingsregels op het gebied van het vervoer per
spoor, over de weg en over de binnenwateren (L 175), Richtlijn
76/135/EEG van de Raad van 20 januari 1976 inzake wederzijdse erkenning
van scheepsattesten voor binnenschepen (L 021), Verordening nr.
2919/85/EEG van de Raad van 17 oktober 1985 houdende vaststelling van de
voorwaarden waaraan moet worden voldaan om in aanmerking te komen voor
het regime dat door de Herziene Rijnvaartakte wordt gereserveerd voor de
vaartuigen die tot de Rijnvaart behoren (L 280), Richtlijn 87/540/EEG
van de Raad van 9 november 1987 betreffende de toegang tot het beroep
van ondernemer van nationaal en internationaal goederenvervoer over de
binnenwateren en inzake de onderlinge erkenning van dit beroep
betreffende diploma's, certificaten en andere titels (L 322),
Verordening 3921/91/EEG van de Raad van 16 december 1991 tot
vaststelling van de voorwaarden waaronder vervoersondernemers worden
toegelaten tot binnenlands goederen- en personenvervoer over de
binnenwateren in een Lid-Staat waar zij niet gevestigd zijn (L 373),
Richtlijn 91/672/EEG van de Raad van 16 december 1991 inzake wederzijdse
erkenning van de nationale vaarbewijzen voor het besturen van schepen in
het goederen- en personenvervoer over de binnenwateren (L 373),
Verordening 3912/92/EEG van de Raad van 17 december 1992 inzake in de
Gemeenschap in het wegvervoer en de binnenvaart uitgevoerde controles
van in een derde land ingeschreven of tot het verkeer toegelaten
vervoermiddelen (L 395), Verordening 1356/96/EEG van de Raad van 8 juli
1996 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor het
vervoer van goederen of personen over de binnenwateren, tussen
Lid-Staten, om voor dit vervoer het vrij verrichten van diensten te
verzekeren (L 175), Richtlijn 96/50/EG van de Raad van 23 juli 1996
betreffende de harmonisatie van voorwaarden voor de afgifte van
nationale vaarbewijzen voor binnenvaartuigen welke bij het goederen- en
personenvervoer in de Gemeenschap gebruikt worden (L 235), richtlijn nr.
2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie
van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties
(L255), verordening (EG) nr. 1365/2006 van het Europees parlement en de
Raad van 6 september 2006 betreffende de statistiek van het
goederenvervoer  over de binnenwateren en houdende intrekking van
Richtlijn 80/1119/EEG van de Raad (L 264), Richtlijn 2006/87/EG van het
Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de technische
voorschriften voor binnenschepen en tot intrekking van Richtlijn
82/714/EEG van de Raad L 389); Richtlijn 2006/137/EG van het Europees
Parlement en de Raad inzake wijziging van Richtlijn 2006/87/EG inzake
vaststelling van de technische voorschriften voor binnenvaartschepen
(L389), Verordening (EG) nr. 425/2007 van de Commissie van 19 april 2007
tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1365/2006 van het Europees
Parlement en de Raad betreffende de statistiek van het goederenvervoer
over de binnenwateren en Richtlijn 2008/89/EG van de Raad van 12 juni
2008 tot aanpassing van Richtlijn 2006/87/EG van het Europees Parlement
en de Raad inzake vaststelling van de technische voorschriften voor
binnenschepen teneinde rekening te houden met de toetreding van de
Republiek Bulgarije en Roemenië (L 166);

alsmede gelet op de artikelen 1, eerste lid, 2, 6, tweede, derde en
vijfde lid, 8, eerste en tweede lid, 9, tweede lid, 13, eerste lid, 14
eerste en tweede lid, 19, eerste lid, 21, tweede lid, 22, eerste en
vierde lid, 24, derde lid, 29, tweede lid, onderdeel c, 31, eerste lid,
32, eerste en tweede lid, 33, tweede lid, 40, eerste lid, onderdeel b,
en tweede lid, 43, eerste lid, en 48, vierde lid, van de Binnenvaartwet,
de artikelen 5 en 33, eerste en tweede lid, van de Algemene wet
erkenning EG-beroepskwalificaties;

alsmede gelet op de artikelen 2, tweede lid, onderdeel c, 3, eerste lid,
5, 8, onderdeel c, 12, eerste en tweede lid, 13, tweede lid, onderdeel
e, 18, tweede en derde lid, 19, 20, eerste lid, onderdeel b, 23, derde
lid, 24, 25, tweede lid, 26, zesde lid, 29, eerste en tweede lid, 30,
tweede lid, 31, 32 en 33, eerste lid, van het Binnenvaartbesluit; 

	

In overeenstemming met de colleges van gedeputeerde staten van Frieslân
en Overijssel;

alsmede in overeenstemming met de colleges van burgemeester en
wethouders van Aalsmeer en Amsterdam;

	 

BESLUIT:

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN 

§1.Begripsbepalingen

Artikel 1.1

1. In deze regeling wordt verstaan onder:

besluit: Binnenvaartbesluit;

minister: Minister van Verkeer en Waterstaat

Patentreglement Rijn: bij resolutie van 31 mei 2007 (protocol 2007-I-10)
van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart vastgestelde Patentreglement
Rijn;

Reglement veiligheidspersoneel passagiersschepen: bij resolutie van 25
november2004 (protocol 2004-II-22) van de Centrale Commissie voor de
Rijnvaart vastgestelde Reglement veiligheidspersoneel passagiersschepen;

richtlijn 87/540/EEG: richtlijn nr. 87/540/EEG van de Raad van 9
november 1987, betreffende de toegang tot het beroep van ondernemer van
nationaal en internationaal goederenvervoer over de binnenwateren en
inzake de onderlinge erkenning van dit beroep betreffende diploma's,
certificaten en andere titels (PbEG L 322);

richtlijn 96/50/EG: richtlijn nr. 96/50/EG van de Raad van de Europese
Unie van 23 juli 1996 betreffende de harmonisatie van de voorwaarden
voor de afgifte van nationale vaarbewijzen voor binnenvaartuigen welke
bij het goederen- en personenvervoer in de Gemeenschap gebruikt worden
(PbEG L 235);

richtlijn 2006/87/EG: richtlijn nr. 2006/87/EG van het Europees
Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006, tot
vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen en tot
intrekking van richtlijn nr. 82/714/EEG van de Raad van de Europese Unie
(PbEG L 389);

RosR 1995: bij resolutie van 18 mei 1994 (protocol 1994-I-23) van de
Centrale Commissie voor de Rijnvaart vastgestelde Reglement onderzoek
schepen op de Rijn 1995;

verordening (EEG) 2919/85: verordening (EEG) nr. 2919/85 van de Raad van
17 oktober 1985 houdende vaststelling van de voorwaarden waaraan moet
worden voldaan om in aanmerking te komen voor het regime dat door de
Herziene Rijnvaartakte wordt gereserveerd voor de vaartuigen die tot de
Rijnvaart behoren (PbEG L 280).

2. Waar in deze regeling de aanduiding “jaar” wordt gebruikt in
relatie tot vaartijd, wordt hieronder verstaan 180 effectieve vaardagen
in de binnenvaart. Binnen een periode 365 opeenvolgende dagen worden
maximaal 180 dagen als vaartijd worden meegerekend. 250 Vaardagen in de
zee- of kustvaart dan wel de visserij gelden als één jaar vaartijd. 

§2.Binnenwateren

Artikel 1.2

Binnenwateren zijn de wateren die in Nederland zijn gelegen binnen de
langs de Nederlandse kust gaande lijn, die loopt van:

- het snijpunt van de breedtecirkel 53°26'34"N met de Duitse kust ter
plaatse van Ulpenward,

- vandaar naar het punt met de coördinaten 53°26'34"N en 6°56'00"O,

- vandaar naar een punt gelegen 25 meter westelijk van de kop van de
strekdam van Borkum,

- vandaar via de  noordelijkste punten van Rottumeroog en Rottumerplaat
en het noordwestelijkste punt van de zandplaat Simonszand naar het
oostelijkste punt van Schiermonnikoog en voorts langs de noordelijke
kust naar het westelijkste punt van dit eiland,

- vandaar naar het oostelijkste punt van Ameland en voorts langs de
noordelijke kust naar het noordelijkste punt van dit eiland,

- vandaar naar het noordelijkste punt van Terschelling en voorts langs
de noordelijke kust naar het westelijkste punt van dit eiland,

- vandaar naar het noordelijkste punt van Vlieland en voorts langs de
noordelijke kust naar het westelijkste punt van dit eiland,

- vandaar naar het noordelijkste punt van Texel en voorts langs de
westelijke kust naar het westelijkste punt van dit eiland,

- vandaar naar de Noord-Hollandse kust ter hoogte van de vuurtoren
Kijkduin bij Den Helder en voorts langs de kust van Noord- en
Zuid-Holland, waarbinnen zijn begrepen de hoofden van IJmuiden,
Scheveningen en Hoek van Holland, tot aan de Haringvlietdam,

- vandaar langs de zeezijde van deze dam en de zeezijde van de
buitenhaven van Stellendam, naar Goeree en voorts langs de westelijke
kust hiervan naar de Brouwersdam,

- vandaar langs de zeezijde van deze dam naar Schouwen en voorts langs
de westelijke kust hiervan naar de afsluiting in de Oosterschelde,

- vandaar langs de zeezijde van deze afsluiting naar Noord-Beveland en
voorts langs de westelijke kust hiervan naar de Veersedam,

- vandaar langs de zeezijde van deze dam naar Walcheren en voorts langs
de westelijke kust hiervan naar de lichtopstand de Nolle bij Vlissingen,

- vandaar naar de lichtopstand Nieuwe Sluis in Zeeuws-Vlaanderen en
voorts langs de noordwestelijke kust hiervan naar het punt van
grensovergang tussen Nederland en België.

Artikel 1.3

1. De zones bedoeld in artikel 2 van de wet zijn:

a. de zones 2, 3 en 4 genoemd in bijlage I van richtlijn 2006/87/EG;

b. de zone R, welke de binnenwateren omvat bedoeld in onderdeel a
waarvoor een certificaat wordt afgegeven overeenkomstig artikel 22 van
de Herziene Rijnvaartakte, volgens de bewoordingen van dat artikel op 30
december 2008.

2. Een wijziging van bijlage I van richtlijn 2006/87/EG gaat voor de
toepassing van het eerste lid gelden met ingang van de dag waarop aan de
betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij
ministerieel besluit dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een
ander tijdstip wordt vastgesteld. 

§3. Algemene bepalingen met betrekking tot documenten

Artikel 1.4

1. Voor het aanvragen van een document ingevolge het bepaalde bij of
krachtens de wet wordt de wijze van aanvragen toegepast die de afgevende
instantie voorschrijft.

2. De bevoegde autoriteit kan voor een verloren geraakt of door slijtage
ongeldig geworden document, als in het eerste lid bedoeld, een
gewaarmerkt afschrift verstrekken.

3. Een document, als in het eerste lid bedoeld, dat krachtens
voorschriften van het Binnenvaartpolitiereglement, het
Rijnvaartpolitiereglement of deze regeling aan boord van een schip moet
zijn wordt veilig in het stuurhuis bewaard.

Artikel 1.5

1. Van de verplichting tot het aan boord van een schip hebben van
documenten, afgegeven ingevolge het bepaalde bij of krachtens de wet,
wordt vrijstelling verleend met betrekking tot de volgende vaartuigen:

a. bokken;

b. kranen;

c. baggermolens;

d. hopperzuigers;

e. elevatoren;

f. schepen zonder verblijven, zoals duwbakken, dekschuiten, pontons;

g. open rondvaartboten, behalve ten aanzien van de verplichting met
betrekking tot het vaarbewijs;

h. binnenschepen waarvoor ingevolge artikel 785, tweede lid, van boek 8
van het Burgerlijk Wetboek geen verplichting tot teboekstelling bestaat,
behalve motorboten als bedoeld in artikel 17, onderdeel d, van het
besluit ten aanzien van de verplichting met betrekking tot het
vaarbewijs.

2. De vrijstelling voor de in het eerste lid, onderdeel f, genoemde
schepen geldt alleen indien:

a. op het schip een metalen plaat is aangebracht waarop staan vermeld
het certificaatnummer, de zone, onderscheidenlijk zones waarvoor het
certificaat geldig is en de datum tot welke het certificaat geldig is;

b. de vermeldingen, bedoeld in onderdeel a, in goed leesbare letters en
cijfers met een hoogte van ten minste 6 mm zijn ingehakt en de metalen
plaat, bedoeld in onderdeel a, een hoogte van ten minste 60 mm en een
lengte van ten minste 120 mm heeft en op het achterschip aan
stuurboordzijde op een goed zichtbare plaats is bevestigd;

c. de overeenstemming tussen de vermeldingen op de plaat en de
aantekeningen in het certificaat is bevestigd door een ambtenaar van de
divisie Scheepvaart door middel van het aanbrengen van een stempel op de
plaat;

d. bij gebruik van het schip op de in Nederland gelegen binnenwateren
het certificaat bij de eigenaar van het schip in bewaring is; en

e. bij grensoverschrijding het certificaat aan boord is van het schip
dat het duwstel, gekoppeld samenstel of de sleep voortbeweegt.

3. De vrijstelling voor de in het eerste lid, onderdeel g, genoemde
schepen geldt alleen indien het certificaat van onderzoek ter plaatse
waar de rondvaarten beginnen, aanwezig is.

§4. Uitvoering Herziene Rijnvaartakte

Artikel 1.6

1. Voor de Rijn in Nederland met inbegrip van de Waal en de Lek is van
kracht het Ros R 1995 met de daarbij behorende bijlagen, dat is
opgenomen in bijlage 1.1 bij deze regeling en dat kan worden aangehaald
als: RosR 1995.

2. Bij de toepassing van het bepaalde in het eerste lid handelt de
Commissie van deskundigen overeenkomstig de richtlijnen van de Centrale
Commissie voor de Rijnvaart betreffende de toepassing van het RosR 1995.

3. De minister maakt de richtlijnen, bedoeld in het tweede lid, bekend
in de Staatscourant.

Artikel 1.7

1. De gezagvoerder van een schip dat de Rijn bevaart is verantwoordelijk
voor de naleving van de artikelen 1.03 tot en met 1.05, van de
hoofdstukken 3 tot en met 22, met uitzondering van de artikelen 8.07,
derde lid, 9.07, derde lid, 12.01, derde en vierde lid, 14.15, tweede en
derde lid, 15.05, eerste lid, en 16.06, eerste lid, en van de artikelen
23.01, eerste lid, tweede lid, derde alinea, en derde lid, 23.02, 23.03,
23.04, eerste, derde en vijfde lid, onderdeel 1, 23.05, 23.06, eerste
lid, 23.07, en 23.08, eerste, derde, vierde en vijfde lid, van het RosR
1995.

2. De eigenaar van een schip dat de Rijn bevaart is verantwoordelijk
voor de naleving van de artikelen 1.03 tot en met 1.05, 2.08, eerste
lid, 2.09, eerste lid, van de hoofdstukken 3 tot en met 22, met
uitzondering van de artikelen 8.07, derde lid, 9,07, derde lid, 12.01,
derde en vierde lid, 14.15, tweede en derde lid, 15.05, eerste lid, en
16.06, eerste lid, en van artikel 23.09, eerste lid, van het RosR 1995.

3. De werkgever van de bemanning van een schip dat de Rijn bevaart is
verantwoordelijk voor de naleving van de artikelen 23.01, eerste lid,
tweede lid, derde alinea, en derde lid, 23.02, 23.03, 23.04, eerste,
derde, en vijfde lid, onderdeel 1, 23.05, 23.06, eerste lid, 23.07, en
23.08, eerste, derde, vierde en vijfde lid, van het RosR 1995.

4. Een lid van de bemanning van een schip dat de Rijn bevaart, niet
zijnde de gezagvoerder, is verantwoordelijk voor de naleving van de
artikelen 23.03, derde lid, 23.04, eerste, tweede en vijfde lid,
onderdeel 2, van het RosR 1995.

5. Het in het eerste tot en met vierde lid bepaalde is van
overeenkomstige toepassing op de krachtens artikel 1.06 van het RosR
1995 aangebrachte wijzigingen.

Artikel 1.7a

Op de goedkeuring en installatie van een tachograaf als bedoeld in
artikel 23.05, derde lid, van het RosR 1995 is bijlage 1.4, houdende
voorschriften met betrekking tot typegoedkeuring en installatie van
tachografen voor de Rijnvaart van toepassing.

Artikel 1.8

1. Voor de Rijn in Nederland met inbegrip van de Waal en de Lek is van
kracht het Patentreglement Rijn met inbegrip van de daarbij behorende
bijlagen, dat is opgenomen in bijlage 1.2 bij deze regeling en dat kan
worden aangehaald als: Patentreglement Rijn.

2. Onverminderd het eerste lid zijn de bepalingen met betrekking tot de
radarpatenten van het Patentreglement Rijn van toepassing op alle
binnenwateren in Nederland.

Artikel 1.9

Voor de Rijn in Nederland met inbegrip van de Waal en de Lek is van
kracht het Reglement veiligheidspersoneel passagiersschepen met de
daarbij behorende bijlagen, dat is opgenomen in bijlage 1.3 bij deze
regeling en dat kan worden aangehaald als: Reglement
veiligheidspersoneel passagiersschepen.

Artikel 1.10

1. Voor de uitvoering van de in de artikelen 1.6, 1.8 en 1.9 bedoelde
reglementen, wordt als bevoegde autoriteit aangewezen de minister.

2. In afwijking van het eerste lid wordt als bevoegde autoriteit in het
RosR 1995 aangewezen:

a. De Directeur-Generaal Luchtvaart en Maritieme Zaken in artikel 2.18;

b. De voorzitter van de Commissie van Deskundigen te Rotterdam in de
artikelen 2.11, eerste lid, 2.12, tweede lid, 2.19, tweede lid, 8a.01,
8a.02, achtste lid, 8a.03, eerste en tweede lid, 8a.04, eerste, tweede,
vierde en vijfde lid, 8a.05, eerste, tweede en derde lid, 8a.06, derde
lid, 8a.08, eerste, derde en vierde lid, 8a.09, 8a.10, eerste, tweede en
derde lid, 8a.11, eerste lid, 8a.12, eerste lid, aanhef en onderdeel b,
15.09, derde lid, 20.01, vijfde lid, onder h, 22a.04, derde lid en
23.08, tweede en vierde lid;

c. De Hoofdingenieur-Directeur van het Directoraat-Generaal
Rijkswaterstaat Oost-Nederland en Zuid-Holland, ieder voor zover het
zijn ambtsgebied betreft, in de artikelen: 2.11, eerste lid, 5.03,
eerste lid;, 18.01;

d. De Inspecteur-Generaal Verkeer en Waterstaat in de artikelen: 23.03,
vierde lid, 23.04, eerste en tweede lid, 23.08, tweede en vierde lid.;

e. De ambtenaren, genoemd in artikel 141 van het Wetboek van
Strafvordering in de artikelen: 2.11, eerste lid en 23.03, vierde lid.;

f. De Dienst Wegverkeer in artikel 23.05 en in bijlage H, onderdeel B,
1.

3. In afwijking van het eerste lid wordt als bevoegde autoriteit in het
Patentreglement Rijn aangewezen: 

a. de Inspecteur-generaal Verkeer en Waterstaat in artikel 2.09, eerste
lid;

b. de in het Besluit aanwijzing handhavingsambtenaren Herziene
Rijnvaartakte aangewezen ambtenaren alsmede de ambtenaren, bedoeld in
artikel 3, eerste li, aanhef en onderdeel a, van de Politiewet 1993 in
artikel 2.26, eerste lid.

4. In afwijking van het eerste lid wordt als bevoegde autoriteit in het
Reglement veiligheidspersoneel passagiersschepen aangewezen de
Inspecteur-Generaal Verkeer en waterstaat in de artikelen: 2.01,
onderdeel a, 4.01, eerste en tweede lid, 4.02, eerste en vierde lid en
4.04, tweede en derde lid.

5. De in het eerste, derde en vierde lid bedoelde bevoegde autoriteiten
voeren het Patentreglement Rijn en het Reglement veiligheidspersoneel
passagiersschepen uit overeenkomstig de richtlijnen van de Centrale
Commissie voor de Rijnvaart betreffende de toepassing van die
reglementen.

6. De minister maakt de in het vijfde lid bedoelde richtlijnen bekend in
de Staatscourant.

Artikel 1.11

1. Er is een Commissie van deskundigen. 

2. Van deze commissie maken deel uit:

a. als deskundigen: de ambtenaren van de Toezichtseenheid Binnenvaart
van de Inspectie Verkeer en Waterstaat die zijn belast met de
werkzaamheden die samenhangen met het onderzoek van schepen en de
afgifte van certificaten voor de Rijnvaart, alsmede de
Hoofdingenieur-Directeur van de directie Oost Nederland van het
Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat;

b. als deskundige, uitsluitend belast met de afgifte van
vaartijdenboeken voor de Rijnvaart en de daarbij behorende verklaringen:
de Hoofdinspecteur Toezichtseenheid Binnenvaart van de Inspectie Verkeer
en Waterstaat;

c. als voorzitter: de Inspecteur-Generaal van de Inspectie Verkeer en
Waterstaat;

d. als plaatsvervangend voorzitter: de plaatsvervangend
Inspecteur-Generaal van de Inspectie Verkeer en Waterstaat.

3. Een besluit genomen door de voorzitter of een deskundige van de
commissie wordt gelijkgesteld met een besluit genomen door de Commissie
van deskundigen.

HOOFDSTUK 2. EISEN AAN ONDERNEMERS EN BEMANNINGSLEDEN 

§ 1. Bewijs vakbekwaamheid voor ondernemers in de binnenvaart

Artikel 2.1

Artikel zes, eerste lid, van de wet is niet van toepassing op: 

a. vervoer met binnenschepen waarvan het laadvermogen niet meer dan 200
metrieke ton bedraagt;

b. vervoer van: 

1°. bagage van reizigers met binnenschepen die worden gebruikt voor het
beroepsvervoer van personen;

2°. goederen, behorende tot de uitrusting of inrichting van het
binnenschip, waarmede zij worden vervoerd; of

3°. aan de vervoerder toebehorende goederen mits het totale gewicht van
die goederen 25 000 kg niet te boven gaat en de goederen voor eigen
gebruik bestemd zijn.

Artikel 2.2

De vakbekwaamheid, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de wet, wordt
aangetoond door middel van:

a. de volgende diploma’s:

1º. het vakdiploma Ondernemer in de binnenvaart van de Stichting
Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; 

2º. het diploma MBO Rijn- en Binnenvaart;

3º. het diploma Kapitein/Manager Binnenvaart van het Scheepvaart en
Transport College; of

4º. Het diploma Kapitein Binnenvaart van Nova Contract te Ijmuiden. 

b. een door de minister aangewezen document dat ten bewijze van de
vakbekwaamheid is afgegeven door een andere lidstaat van de Europese
Unie krachtens bindende besluiten van de instellingen van de Europese
Gemeenschappen, door een andere staat die partij is bij de Overeenkomst
betreffende de Europese Economische Ruimte of door Zwitserland;

c. een vóór 30 december 2008 op grond van artikel 11, eerste lid, van
de Wet vervoer binnenvaart afgegeven vergunning voor het beroepsvervoer
van goederen; of

d. het bewijsstuk, bedoeld in artikel 2.4, tweede lid.

 

Artikel 2.3

Voor de examens ter verkrijging van een diploma bedoeld in artikel 2.2,
onderdeel a, is een door de Minister goedgekeurd examenreglement van
toepassing.

Artikel 2.4

1. Natuurlijke personen die genoegzaam bewijzen dat zij voor het
tijdstip, bedoeld in artikel 5 van Richtlijn 87/540/EEG, in een lidstaat
of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de
Europese Economische Ruimte het beroep van ondernemer van nationaal of
internationaal goederenvervoer over de binnenwateren wettelijk hebben
uitgeoefend, voldoen aan de eis van vakbekwaamheid en ontvangen van de
Minister op aanvraag een desbetreffend bewijsstuk.

2. Als bewijsstuk van vakbekwaamheid, bedoeld in het eerste lid, wordt
vastgesteld het document overeenkomstig het model opgenomen in bijlage
2.1 bij deze regeling.

Artikel 2.5

1. Aan de eis van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 6, eerste lid,
van de wet, behoeft gedurende 52 weken niet te worden voldaan door:  

a. de erfgenaam of, indien er meer erfgenamen zijn, gezamenlijke
erfgenamen van de overleden houder van een bewijs van vakbekwaamheid;

b. een, door of namens de houder van een bewijs van vakbekwaamheid,
gemachtigde in geval van lichamelijke ongeschiktheid of wettelijke
onbekwaamheid van de houder van een bewijs van vakbekwaamheid. 

2. De termijn, bedoeld in de aanhef van het eerste lid, gaat in op de
dag van het plaatshebben van een omstandigheid als bedoeld in het eerste
lid, onder a of b. De Minister kan op aanvraag in bijzondere gevallen
deze termijn met ten hoogste 26 weken verlengen.   

Artikel 2.6

De Minister kan op aanvraag een ontheffing als bedoeld in artikel 6,
vijfde lid, van de wet, verlenen aan een persoon die aantoonbaar
beschikt over een praktijkervaring van ten minste drie jaar in het
dagelijks beheer van de betrokken onderneming, indien sprake is van een
bijzonder geval als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van Richtlijn
87/540/EEG. 

Artikel 2.7

De houder van een bewijs van vakbekwaamheid draagt er zorg voor dat dit
bewijs op één van de volgende wijzen kan worden gecontroleerd: 

a. ten kantore van de eigenaar of de exploitant van het binnenschip;

b. aan de hand van de gegevens uit het handelsregister bedoeld in
artikel 2 van de Handelsregisterwet.

Artikel 2.8

Een wijziging van richtlijn nr. 87/540/EEG gaat voor de toepassing van
de artikelen 2.2, 2.4 en 2.6 gelden met ingang van de dag waarop aan de
betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij
ministerieel besluit dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een
ander tijdstip wordt vastgesteld.

§ 2. bekwaamheidseisen voor bemanningsleden 

Artikel 2.9

1. Op de bemanningsleden van schepen, niet zijnde veerboten, zijn de
leden twee tot en met negen van toepassing.  

2. een schipper is: 

a. in het bezit van een groot patent als bedoeld in het Patentreglement
Rijn of een krachtens artikel 4.01, eerste lid, van dat reglement geldig
Rijnschipperspatent; 

b. in het bezit van een vaarbewijs als bedoeld in artikel 25, eerste
lid, van de wet; 

c. in het bezit van een document als bedoeld in artikel 25, derde lid,
van de wet; of 

d. krachtens artikel 31 van de wet vrijgesteld of ontheven van de
verplichting in het bezit te zijn van een groot vaarbewijs als bedoeld
in artikel 25, eerste lid, van de wet, mits de aan de vrijstelling of
ontheffing verbonden voorschriften of beperkingen door hem worden
nageleefd. 

3. een stuurman is in het bezit van een beperkt groot vaarbewijs of
voldoet aan de vereisten die op grond van dit artikel worden gesteld aan
een matroos en heeft een beroepservaring van ten minste twee jaar
vaartijd als zodanig in de binnenvaart. 

4. een machinist is: 

a. ten minste 18 jaar en in het bezit van een door de Minister van
Verkeer en Waterstaat erkend getuigschrift waaruit blijkt, dat hij met
goed gevolg een opleiding op het gebied van motoren en werktuigkunde
heeft gevolgd dan wel in het bezit van een erkenning van
beroepskwalificaties als bedoeld in de Algemene wet erkenning
EG-beroepskwalificaties; of 

b. ten minste 19 jaar en voldoet aan de vereisten die op grond van dit
artikel worden gesteld aan een matroos-motordrijver en heeft een
beroepservaring van ten minste twee jaar vaartijd als zodanig op een
schip met mechanische voortstuwingsmiddelen. 

5. een volmatroos voldoet aan de vereisten die op grond van dit artikel
worden gesteld aan een matroos en heeft een beroepservaring van ten
minste één jaar vaartijd als zodanig in de binnenvaart. 

6. een matroos-motordrijver voldoet: 

a. aan de vereisten die op grond van dit artikel worden gesteld aan een
matroos en is in het bezit van een door de Minister erkend getuigschrift
waaruit blijkt, dat hij met goed gevolg een opleiding voor
matroos-motordrijver heeft gevolgd dan wel een erkenning van
beroepskwalificaties als bedoeld in de Algemene wet erkenning
EG-beroepskwalificaties; of

b. aan de vereisten die op grond van dit artikel worden gesteld aan een
matroos en heeft een beroepservaring van ten minste één jaar vaartijd
als zodanig op een schip met mechanische voortstuwingsmiddelen, en bezit
een aantoonbare elementaire kennis op het gebied van motoren. 

7. een matroos is: 

a. ten minste 17 jaar en in het bezit van een door de Minister erkend
getuigschrift waaruit blijkt, dat hij met goed gevolg een opleiding voor
matroos heeft gevolgd dan wel een erkenning van beroepskwalificaties als
bedoeld in de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties; of

b. ten minste 19 jaar en heeft een beroepservaring van ten minste drie
jaar vaartijd als lid van een dekbemanning, waarvan ten minste één
jaar in de binnenvaart en twee jaar, hetzij in de binnenvaart, de
zeevaart, de kustvaart of de visserij. 

8. een lichtmatroos is ten minste 15 jaar en in het bezit van een
leerovereenkomst die voorziet in het bezoeken van een vakschool voor
schippers, of het volgen van een schriftelijke cursus die door de
Minister is erkend dan wel door een bevoegde autoriteit in het
buitenland is erkend en die opleidt tot een gelijkwaardig diploma.

9. een deksman is ten minste 16 jaar.

Artikel 2.10

1. Op de bemanningsleden van veerboten zijn de leden twee tot en met
zeven van toepassing. 

2. een schipper is ten minste 21 jaar en voldoet aan de vereisten die op
grond van artikel 2.9, tweede lid, onderdeel a tot en met c, worden
gesteld aan een schipper en is in het bezit van een getuigschrift
waaruit blijkt dat hij met goed gevolg de korte opleiding
schipper-machinist met beperkt werkgebied of een andere door de Minister
erkende opleiding alsmede de nautische Module Zoute Veren heeft gevolgd
dan wel is in het bezit van een door de Minister erkend buitenlands
getuigschrift waaruit blijkt dat hij een gelijkwaardige opleiding heeft
gevolgd, dan wel is in het bezit van een erkenning van
beroepskwalificaties als bedoeld in de Algemene wet erkenning
EG-beroepskwalificaties. 

3. een stuurman is ten minste 21 jaar en voldoet aan de vereisten die op
grond van artikel 2.9, tweede lid, onderdeel a tot en met c, worden
gesteld aan een schipper en is in het bezit van een door de Minister
erkend getuigschrift waaruit blijkt dat hij met goed gevolg een
E.H.B.O.-opleiding heeft gevolgd, dan wel is in het bezit van een door
de Minister erkend buitenlands getuigschrift waaruit blijkt dat hij een
gelijkwaardige opleiding heeft gevolgd. 

4. een eerste machinist is ten minste 21 jaar en is in het bezit van een
getuigschrift waaruit blijkt dat hij met goed gevolg hetzij de opleiding
MTS-Werktuigbouw alsmede de opleiding Zoute Veren, technische Module,
hetzij de opleiding Machinist Binnenvaart B aangevuld met de opleiding
Zoute Veren, technische Module, hetzij een andere door de Minister
erkende opleiding heeft gevolgd, dan wel is in het bezit van een door de
Minister erkend buitenlands getuigschrift waaruit blijkt dat hij een
gelijkwaardige opleiding heeft gevolgd, dan wel een erkenning van
beroepskwalificaties als bedoeld in de Algemene wet erkenning
EG-beroepskwalificaties. 

5. een tweede machinist is ten minste 19 jaar en is in het bezit van een
getuigschrift waaruit blijkt dat hij met goed gevolg de opleiding
machinist binnenvaart B heeft gevolgd, hetzij een andere door de
Minister erkende opleiding heeft gevolgd dan wel is in het bezit van een
door de Minister erkend buitenlands getuigschrift waaruit blijkt dat hij
een gelijkwaardige opleiding heeft gevolgd dan wel is in het bezit van
een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in de Algemene wet
erkenning EG-beroepskwalificaties. 

6. een matroos is ten minste 19 jaar en is in het bezit van een door de
Minister erkend getuigschrift waaruit blijkt dat hij met goed gevolg een
opleiding brandbestrijding heeft gevolgd, dan wel is in het bezit van
een door de Minister erkend buitenlands getuigschrift waaruit blijkt dat
hij een gelijkwaardige opleiding heeft gevolgd. 

7. een lichtmatroos is ten minste 18 jaar en is in het bezit van een
door de Minister erkend getuigschrift waaruit blijkt dat hij met goed
gevolg een opleiding brandbestrijding heeft gevolgd, dan wel is in het
bezit van een door de Minister erkend buitenlands getuigschrift waaruit
blijkt dat hij een gelijkwaardige opleiding heeft gevolgd. 

Artikel 2.11

1. Als document ter beoordeling van een aanvraag tot het verkrijgen van
erkenning van beroepskwalificaties van een migrerende beroepsbeoefenaar
voor de beroepen stuurman binnenvaart, machinist binnenvaart, matroos,
volmatroos en matroos-motordrijver wordt vastgesteld het dienstboekje,
bedoeld in artikel 5.4.1.

2. Een dienstverrichter als bedoeld in artikel 21 van de Algemene wet
erkenning EG-beroepskwalificaties die het beroep matroos,
matroos-motordrijver, volmatroos of stuurman binnenvaart wenst uit te
oefenen in Nederland, voldoet aan het gestelde in het eerste lid.

HOOFDSTUK 3. TECHNISCHE VOORSCHRIFTEN 

§ 1. Begripsbepalingen

Artikel 3.1

In dit hoofdstuk en de daarbij behorende bijlagen wordt verstaan onder:

Amsterdamse dekschuit: een sleepvrachtschip dat uitsluitend geschikt is
om door middel van kruisdraden op korte afstand achter een slepend schip
te worden voortbewogen, of om langszij gekoppeld meegevoerd te worden,
en dat:

a. aan de bovenzijde door een doorlopend waterdicht dek is afgesloten,

b. een lengte heeft van ten hoogste 40 m, en

c. niet is voorzien van verblijven, machinekamers of ketelruimen;

bevoegde autoriteit: de autoriteit bedoeld in artikel 9, tweede lid van
de richtlijn.

niet-vrijvarende veerpont: veerpont die tijdens de vaart door kabels,
kettingen of anderszins aan een bepaalde vaarweg is gebonden;

open rondvaartboot: een passagiersschip met een lengte op de waterlijn
van minder dan 20 meter en met de volgende kenmerken: 

a. het schip is uitsluitend ingericht en bestemd voor rondvaarten met
een niet-onderbroken vaarduur van ten hoogste twee uren,

b. het schip heeft geen gesloten opbouw,

c. het schip heeft geen doorlopend dek, en

d. het schip is niet bestemd voor gebruik op de binnenwateren van zones
1 en 2;

patrouillevaartuigen: Schepen in gebruik bij het Rijk, de provincie, de
gemeente, het havenschap, Havenbedrijf Rotterdam N.V. voor zover ingezet
voor de uitoefening van een publiekrechtelijke taak of bij een van de
regionale politiekorpsen bedoeld in artikel 21, derde lid, van de
Politiewet 1993;

rondvaartboot van het Amsterdamse grachtentype: een passagiersschip met
een lengte waterlijn van minder dan 30 meter, zoals ontwikkeld voor de
rondvaarten in Amsterdam, en met de volgende kenmerken:  

a. het schip heeft één laag passagiersaccommodatie, deels verzonken
tot beneden het gangboord,

b. het schip is voorzien van een grotendeels doorgaande opbouw, voorzien
van grote ramen,

c. de lengte van een eventueel aanwezige open, tot beneden het gangboord
verzonken kuip  bedraagt ten hoogste 25% van de lengte waterlijn,

d. het schip heeft een stuurstand aan de voorzijde van de
passagiersaccommodatie, en

e. het schip is niet bestemd voor gebruik op de binnenwateren van zone 1
of 2;

skûtsje: een zeilend passagiersschip:

a. met een lengte van ten hoogste 22 m en een breedte van ten hoogste 4
m,

b. dat is gebouwd voor 1950, en

c. dat de kenmerken van de eerdere bestemming als vrachtschip heeft
behouden en waarvan het laadvermogen niet meer bedroeg dan 55 ton.

Artikel 3.1a

Dit hoofdstuk is van toepassing op de in artikel 1.2 bedoelde
binnenwateren met uitzondering van de in artikel 1.6 bedoelde wateren.

§ 2. Technische eisen voor schepen op de zones 2, 3 en 4

Artikel 3.2 

1. Binnenschepen als bedoeld in artikel 7 van het besluit die worden
gebruikt op de zones 2, 3 en 4 voldoen aan de technische voorschriften
van bijlage II van richtlijn 2006/87/EG. 

2. Een wijziging van richtlijn 2006/87/EG gaat voor de toepassing van
deze regeling gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken
wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven of wanneer een
wijziging als bedoeld in bijlage II, artikel 1.06 van de richtlijn van
kracht wordt, tenzij bij ministerieel besluit dat in de Staatscourant
wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld. 

3. Bij de toepassing van het bepaalde in dit artikel handelt de minister
overeenkomstig de administratieve aanwijzingen die op basis van bijlage
II, artikel 1.07 van richtlijn 2006/87/EG zijn vastgesteld.

Artikel 3.3

Onverminderd artikel 3.2, eerste lid, voldoen passagiersschepen op de
zone 2 aan de technische voorschriften, genoemd in bijlage 3.1. 

Artikel 3.4

De volgende scheepstypes zijn vrijgesteld van de toepassing van artikel
3.2:

a. Amsterdamse dekschuiten, mits zij voldoen aan de technische
voorschriften van bijlage 3.2;

b. rondvaartboten van het Amsterdamse grachtentype, mits zij voldoen aan
de technische voorschriften van bijlage 3.3;

c. open rondvaartboten, mits zij voldoen aan de technische voorschriften
van bijlage 3.4;

d. skûtsjes, mits zij voldoen aan de technische voorschriften van
bijlage 3.5;

e. veerponten, mits zij voldoen aan de technische voorschriften van
bijlage 3.6;

f. veerboten, mits zij voldoen aan de technische voorschriften van
bijlage 3.7;

g. bunkerstations, mits zij voldoen aan de technische voorschriften van
bijlage 3.8;

h. patrouillevaartuigen, mits zij voldoen aan de technische
voorschriften van bijlage 3.9.

§  3. Technische eisen voor schepen op de zone R

Artikel 3.5

1. Onverminderd het gestelde in artikel 1.6 kunnen binnenschepen, als
bedoeld in artikel 7 van het besluit, die worden gebruikt op de zone R
eveneens voldoen aan de technische voorschriften bedoeld in bijlage II
van richtlijn 2006/87/EG, voor zover het een na 30 december 2008
afgegeven of verlengd communautair binnenvaartcertificaat betreft ten
bewijze van de volledige conformiteit van het binnenschip, onverminderd
de overgangsbepalingen van hoofdstuk 24 van bijlage II van richtlijn
2006/87/EG, met de technische voorschriften van diezelfde bijlage II,
waarvoor de gelijkwaardigheid met de bij of krachtens de Herziene
Rijnvaartakte bepaalde technische voorschriften volgens de toepasselijke
voorschriften en procedures is vastgesteld. 

2. Bij de toepassing van het eerste lid is paragraaf 2 van
overeenkomstige toepassing.

§  4. Certificaten en uniek Europees scheepsidentificatienummer 

Artikel 3.6

1. Aan binnenschepen waarvan de kiel niet voor 30 december 2008 is
gelegd, wordt het certificaat van onderzoek door de minister afgegeven
na een technisch onderzoek dat wordt verricht voor de ingebruikneming
van het binnenschip en waarbij wordt nagegaan of het voldoet aan de
voorschriften van bijlage II van de richtlijn. 

2. Voor binnenschepen waarvan de kiel voor 30 december 2008 is gelegd,
wordt het certificaat van onderzoek door de minister afgegeven als het
voldoet aan de voorschriften van bijlage II van de richtlijn met
inachtneming van de voor de betreffende binnenschepen geldende
overgangsbepalingen.

3. Bij het in het eerste en tweede lid bedoelde technisch onderzoek of
bij een in opdracht van de eigenaar uitgevoerd technisch onderzoek wordt
in voorkomend geval nagegaan of het binnenschip voldoet aan het bepaalde
in artikel 3.4.

Artikel 3.7

Voor de binnenschepen bedoeld in artikel 7, onderdelen a tot en met d, g
en j van het besluit wordt het certificaat van onderzoek afgegeven als
communautair binnenvaartcertificaat.

Artikel 3.8

1. De aanvraag van een certificaat van onderzoek wordt ingediend door de
eigenaar van het binnenschip.

2. Bij de aanvraag worden de tekeningen van bouw en inrichting van het
binnenschip alsmede, indien hiertoe naar het oordeel van de minister
bijzondere redenen bestaan, het rekenkundig bewijs van de sterkte van de
romp overgelegd.

3. Indien het binnenschip is onderzocht door of is gebouwd onder
toezicht van een op basis van artikel 14 van de wet aangewezen
classificatiebureau, wordt ook de verklaring van dat bureau inzake het
onderzoek of de bouw overgelegd.

4. Indien ingevolge de artikelen 3.22 en 3.23, derde lid, een
hellingproef is vereist, worden de uitkomsten van die proef overgelegd
alsmede de gegevens over de stabiliteit van het binnenschip bij
verschillende beladingstoestanden.

Artikel 3.9

Een certificaat van onderzoek wordt afgegeven nadat een binnenschip met
gunstig gevolg is onderzocht overeenkomstig het bepaalde in paragraaf 5.

Artikel 3.10

Het certificaat van onderzoek, het voorlopig certificaat van onderzoek,
het communautaire binnenvaartcertificaat, het voorlopig communautair
binnenvaartcertificaat, alsmede het communautaire aanvullende
binnenvaartcertificaat in samenhang met een certificaat van onderzoek
als bedoeld in de Herziene Rijnvaartakte zijn geldig voor de bestemming
en voor de zones waarvoor het schip blijkens het certificaat geschikt is
bevonden, voor zover verenigbaar met het bij of krachtens de Herziene
Rijnvaartakte bepaalde.

Artikel 3.11

Bij het verstrijken van de geldigheidsduur van een certificaat van
onderzoek kan de geldigheid daarvan worden vernieuwd nadat een aanvraag
daartoe is ingediend en een onderzoek van het binnenschip met gunstig
gevolg heeft plaatsgevonden.

Artikel 3.12

1. Het communautaire binnenvaartcertificaat, bedoeld in artikel 9 van
het besluit wordt door de minister afgegeven volgens het model van
bijlage V, deel I, van richtlijn 2006/87/EG.

2. Het communautaire aanvullende binnenvaartcertificaat, bedoeld in
artikel 10 van het besluit wordt door de minister afgegeven volgens het
model van bijlage V, deel II, van richtlijn 2006/87/EG.

3. Het voorlopig certificaat van onderzoek, bedoeld in artikel 11 van
het besluit, wordt door de minister afgegeven volgens het model van
bijlage V, deel III, van richtlijn 2006/87/EG.

4. Het certificaat van onderzoek, bedoeld in artikel 7 van de wet,
wordt, voor de schepen bedoeld in artikel 5, door de minister afgegeven
volgens het model van bijlage V, deel I, van richtlijn 2006/87/EG.

5. Het certificaat van onderzoek, bedoeld in artikel 7 van de wet, wordt
voor bunkerstations door de minister afgegeven volgens het model,
opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 3.11.

6. Het certificaat van onderzoek als bedoeld in de Herziene
Rijnvaartakte, wordt door de minister afgegeven volgens het model van
bijlage B bij het RosR 1995.

Artikel 3.13

Het aanvullend communautair binnenvaartcertificaat wordt gevoegd bij het
certificaat van onderzoek, bedoeld in de Herziene Rijnvaartakte.

Artikel 3.14

Het voorlopig communautair binnenvaartcertificaat als bedoeld in artikel
11 van het besluit wordt afgegeven, wanneer de deugdelijkheid van het
binnenschip, de drijvende inrichting of het drijvende voorwerp voor de
vaart voldoende gewaarborgd wordt geacht.

Artikel 3.15

1. De geldigheidsduur van de communautaire binnenvaartcertificaten, de
aanvullende communautaire binnenvaartcertificaten en de certificaten van
onderzoek bedraagt voor nieuwe schepen: 

a) vijf jaar voor passagiersschepen;

b) tien jaar voor alle andere binnenschepen.

2. De geldigheidsduur wordt in het certificaat aangetekend.

3. Voor binnenschepen die reeds vóórdat het onderzoek plaatsvindt in
bedrijf waren, wordt de geldigheidsduur van het certificaat voor elk
geval afzonderlijk, afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek,
vastgesteld door de minister. Deze geldigheidsduur mag evenwel niet
langer zijn dan in het eerste lid is voorgeschreven.

Artikel 3.16 

1. De krachtens deze paragraaf afgegeven certificaten van onderzoek
hebben een volgnummer.

2. De minister houdt overeenkomstig bijlage VI van richtlijn 2006/87/EG
een register bij van alle door hem op grond van deze paragraaf afgegeven
certificaten van onderzoek.

3. De minister bewaart een afschrift van elk op grond van deze paragraaf
afgegeven certificaat van onderzoek. Daarop worden alle aantekeningen en
wijzigingen, alsmede ongeldigheidsverklaringen en vervangingen van de
certificaten aangetekend.

Artikel 3.17

1. De minister vult op het certificaat van onderzoek het uniek Europees
scheepsidentificatienummer in dat is toegekend door de bevoegde
autoriteit van de lidstaat waarin de plaats van teboekstelling of de
thuishaven van het binnenschip is gelegen.

2. Aan binnenschepen die niet uit een der lidstaten van de Europese Unie
afkomstig zijn, wordt het uniek Europees scheepsidentificatienummer
toegekend door de minister.

3. De eigenaar van het binnenschip vraagt de toekenning van het uniek
Europees scheepsidentificatienummer aan. Tevens brengt hij het in het
certificaat van onderzoek  ingevulde officieel scheepsnummer op het
binnenschip aan en verwijdert dit zodra het ongeldig is geworden.

4. Dit artikel is niet van toepassing op pleziervaartuigen.

Artikel 3.18

1. Indien een certificaat onleesbaar of onbruikbaar is geworden, wordt
na terugzending van het certificaat aan de minister tegen vast te
stellen kosten een duplicaat van het certificaat verstrekt.

2. Het duplicaat wordt tegen betaling van door de minister vast te
stellen kosten eveneens verstrekt wanneer het certificaat verloren is
gegaan en hiervan mededeling is gedaan aan de minister.

§  5. Het onderzoek van schepen ten behoeve van de afgifte van het
Certificaat van onderzoek

Artikel 3.19

1. Van een erkend classificatiebureau als bedoeld in artikel 10 van
richtlijn 2006/87/EG of artikel 2.12 van het RosR 1995 is sprake indien
het is aangewezen op grond van artikel 14 van de wet.

2. De aanwijzing van een erkend classificatiebureau als bedoeld in
artikel 10 van richtlijn 2006/87/EG wordt ter kennis gebracht van de
Commissie van de Europese Gemeenschappen en van de lidstaten van de
Europese Gemeenschappen en van de overige staten die partij zijn bij de
Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

3. De aanwijzing kan voor bepaalde of onbepaalde tijd plaatsvinden en
kan door de minister worden ingetrokken. 

Artikel 3.20

Bij het onderzoek of bij het bijzonder onderzoek van schepen wordt
nagegaan of het binnenschip voldoet aan de paragrafen 2 of 3.

Artikel 3.21

Indien uit een door een erkend classificatiebureau afgegeven verklaring
blijkt, dat een binnenschip geheel of ten dele voldoet aan de krachtens
artikel 8, eerste lid, van de wet voor dat schip van toepassing zijnde
voorschriften, zoals opgenomen in bijlage II van richtlijn 2006/87/EG of
de bij deze regeling behorende bijlagen, kan de minister van een
onderzoek als bedoeld in dat lid geheel of gedeeltelijk afzien.

Artikel 3.22

1. Voor een onderzoek van het binnenschip wordt het onbeladen, gereinigd
en voorzien van de voorgeschreven uitrusting aangeboden.

2. De Commissie van deskundigen bezichtigt het binnenschip bij een
eerste onderzoek op het droge. Dit kan achterwege blijven indien een
klassecertificaat of een verklaring van een erkend classificatiebureau,
volgens welke de bouw voldoet aan de daardoor gehanteerde voorschriften,
wordt overgelegd, of wanneer een certificaat wordt overgelegd waaruit
blijkt dat de minister al voor andere doeleinden een bezichtiging op het
droge heeft verricht. Bij periodieke onderzoeken of onderzoeken
overeenkomstig artikel 3.24 kan de Commissie van deskundigen een
bezichtiging op het droge verlangen. 

3. Bij het eerste onderzoek van motorschepen en samenstellen alsmede bij
essentiële veranderingen in de voortstuwingsinstallatie of de
stuurinrichting, doet de Commissie van deskundigen een proefvaart
plaatsvinden.

4. De Commissie van deskundigen kan, eveneens tijdens de bouw, extra
bezichtigingen en proefvaarten doen plaatsvinden en nadere bewijzen
verlangen.

5. De eigenaar van het binnenschip verleent verdere medewerking aan het
onderzoek, onder meer door de toegang te vergemakkelijken tot de delen
van de romp en tot de installaties, die niet of moeilijk toegankelijk of
zichtbaar zijn, door personeel beschikbaar te stellen of door
proefvaarten te houden.

Artikel 3.23

1. Voor de beoordeling van de stabiliteit van een passagiersschip, een
veerboot of een zeilend passagiersschip wordt het schip indien het een
eerste onderzoek betreft aan een hellingproef onderworpen.

2. Indien de uitkomsten van de hellingproef van een zusterschip van een
passagiersschip, een veerboot of een zeilend passagiersschip beschikbaar
zijn en daaraan voldoende stabiliteitsgegevens kunnen worden ontleend,
kan de minister toestaan dat een hellingproef achterwege blijft.

3. Voor de beoordeling van de stabiliteit van vrachtschepen, sleepboten,
duwboten, patrouillevaartuigen en bunkerstations kan de minister bepalen
dat een hellingproef wordt gehouden, indien de inrichting of de
bijzondere bestemming van het schip daartoe aanleiding geeft.

4. De hellingproef wordt door of namens de eigenaar gehouden in
aanwezigheid van de door de minister krachtens artikel 14 van de wet
daartoe aangewezen personen.

Artikel 3.24

1. Bij belangrijke schade, herstellingen, verbouwingen of andere
ingrijpende wijzigingen en bij vermoeden van ernstige gebreken aan een
binnenschip met een certificaat van onderzoek wordt een bijzonder
onderzoek ingesteld.

2. Het bijzonder onderzoek omvat een onderzoek van de constructie, de
werktuigen en uitrusting van het binnenschip, voor zover deze betrokken
zijn bij de schade, de herstelling, de verbouwing, de wijziging of de
gebreken. Tevens kan de stabiliteit worden beoordeeld.

3. Indien het een bijzonder onderzoek van een passagiersschip, een
veerboot of een zeilend passagiersschip betreft kan de minister bepalen
dat een hellingproef wordt gehouden.

Artikel 3.25

Indien na een bijzonder onderzoek als bedoeld in artikel 3.24, eerste
lid, het binnenschip aan de bij of krachtens artikel 8 van de wet
gestelde voorschriften voldoet, geeft de minister een nieuw certificaat
van onderzoek af of verlengt de geldigheidsduur van het certificaat.

Artikel 3.26

Wanneer het certificaat van onderzoek door de minister is afgegeven,
deelt de eigenaar elke verandering van naam, overgang van de eigendom,
iedere hermeting van een binnenschip alsmede elke wijziging van het
uniek Europees scheepsidentificatienummer, van de teboekstelling of van
de thuishaven aan de minister mede. Hij legt daarbij tevens het
certificaat van onderzoek ter wijziging voor.

Artikel 3.27

1. Voor afloop van de geldigheidsduur van het certificaat van onderzoek
wordt het binnenschip aan een periodiek onderzoek onderworpen.

2. Afhankelijk van de resultaten van het onderzoek bedoeld in het eerste
lid wordt de nieuwe geldigheidsduur van het certificaat van onderzoek
vastgesteld. De geldigheidsduur wordt aangetekend in het certificaat en
wordt ter kennis gebracht van de bevoegde autoriteit die het heeft
afgegeven.

3. Indien in plaats van verlenging van de geldigheidsduur, als bedoeld
in het tweede lid, het certificaat van onderzoek door een nieuw wordt
vervangen, wordt het oude certificaat teruggezonden aan de bevoegde
autoriteit die het heeft afgegeven.

4. In uitzonderingsgevallen kan de minister op een met redenen omkleed
verzoek besluiten de geldigheidsduur van het door hem afgegeven
certificaat van onderzoek zonder onderzoek met ten hoogste zes maanden
te verlengen. Deze verlenging wordt in het certificaat vermeld.

Artikel 3.28

1. In aanvulling op het in deze paragraaf bepaalde onderzoekt de
minister schepen die door de eigenaar vrijwillig ter onderzoek worden
aangeboden, ook als zij niet onder de reikwijdte van de richtlijn of het
RosR 1995 vallen.

2. Wanneer uit het in het eerste lid bedoelde onderzoek blijkt dat het
betreffende schip voldoet aan de bepalingen van richtlijn 2006/87/EG of
het RosR 1995, geeft de minister een certificaat van onderzoek af.

Artikel 3.29

1. Wanneer in de bepalingen van bijlage II van richtlijn 2006/87/EG
wordt bepaald dat op een binnenschip bepaalde materialen, inrichtingen
of uitrustingsstukken moeten worden gebruikt of aan boord moeten zijn,
of dat bepaalde bouwkundige maatregelen moeten worden getroffen of
bepaalde opstellingen moeten worden aangehouden, kan de minister de
toepassing of de aanwezigheid aan boord van dit binnenschip van andere
materialen, inrichtingen of uitrustingsstukken toestaan, dan wel
toestaan dat andere bouwkundige maatregelen worden getroffen of dat
andere opstellingen worden aangehouden, mits deze volgens de procedure
van artikel 19, tweede lid, van de richtlijn als gelijkwaardig zijn
erkend.

2. Wanneer het comité, bedoeld in artikel 19, eerste lid van richtlijn
2006/87/EG, in het kader van de procedure van artikel 19, tweede lid,
van die richtlijn nog geen aanbeveling inzake gelijkwaardigheid
overeenkomstig het eerste lid heeft gedaan, kan de minister een
voorlopig communautair binnenvaartcertificaat afgeven.

3. Binnen een maand na afgifte van het voorlopig communautair
binnenvaartcertificaat overeenkomstig artikel 2.05, eerste lid, onder g
van richtlijn 2006/87/EG, stelt de minister, volgens de procedure van
artikel 19, tweede lid, van die richtlijn, met opgave van de naam en het
uniek europees scheepsidentificatienummer van het binnenschip, het
comité bedoeld in het tweede lid in kennis van de aard van de afwijking
en van het land waar het binnenschip is teboekgesteld of waarin zijn
thuishaven is gelegen.

4. Bij wijze van proef en voor een beperkte tijdsduur kan de minister op
grond van een aanbeveling van het comité bedoeld in het tweede lid
volgens de procedure van artikel 19, tweede lid, van richtlijn
2006/87/EG voor een binnenschip met nieuwe technische voorzieningen die
afwijken van de bepalingen van bijlage II een communautair
binnenvaartcertificaat afgeven, voor zover deze nieuwe voorzieningen een
gelijkwaardige veiligheid bieden.

§  6. Erkenning van documenten van deugdelijkheid

Artikel 3.30

1. Voor passagiersschepen en zeilende passagiersschepen voor de in
Nederland gelegen zone 2, erkent de minister voor de toepassing van
artikel 8, onderdeel c, van het besluit  scheepsattesten afgegeven op
grond van richtlijn 76/135/EEG van de Raad van 20 januari 1976 inzake de
wederzijdse erkenning van scheepsattesten voor binnenschepen (Pb EG L
21), indien het schip tevens voldoet aan de desbetreffende regelen voor
zone 2.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op veerboten, met
dien verstande dat de erkenning voor zone 2 slechts geldt indien de
veerboot tevens voldoet aan de voorschriften van bijlage 3.8.

Artikel 3.31

1. De minister kan voor de toepassing van artikel 8, onderdeel c, van
het besluit een document erkennen dat door een bevoegde autoriteit van
een andere staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie of een
van de overige staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de
Europese Economische Ruimte, is afgegeven ten bewijze van de
deugdelijkheid van een aldaar teboekstaand schip.

2. Erkenning van het in het eerste lid bedoelde document van
deugdelijkheid vindt plaats indien het naar het oordeel van de minister
voldoende waarborg biedt voor de deugdelijkheid van het schip. 

3. Het document van deugdelijkheid wordt erkend voor de in Nederland
gelegen binnenwateren van de zones 2, 3 of 4 indien het document naar
het oordeel van de minister voldoende waarborg biedt voor de veiligheid
van de vaart op die wateren.

Artikel 3.32

De erkenning kan betrekking hebben op een enkel document van
deugdelijkheid of op een groep gelijke documenten.

Artikel 3.33

Met het certificaat voor passagiersschepen, veerboten,
patrouillevaartuigen, zeilende passagiersschepen of bunkerstations wordt
gelijkgesteld een document van deugdelijkheid afgegeven door een
onafhankelijke keuringsinstelling in een andere lidstaat in de Europese
Unie dan wel in een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende
de Europese Economische Ruimte, welk document is afgegeven op basis van
onderzoekingen die ten minste aan gelijkwaardige eisen voldoen.

HOOFDSTUK 4. MEETBRIEF 

§ 1. Begripsbepalingen en doel van de meting

Artikel 4.1  

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder: 

belanghebbende: eigenaar van het binnenschip of degene die namens de
eigenaar optreedt;

ligger: register waarin de minister elke meetbrief inschrijft die hij
uitreikt, alsmede de datum van de uitreiking, de naam of de kenspreuk
van het binnenschip en de andere gegevens waardoor een binnenschip kan
worden geïdentificeerd;

maximum toelaatbare waterverplaatsing: in kubieke meters uitgedrukte
waterverplaatsing van een binnenschip tot het vlak van de grootste
toegelaten diepgang;

meetbrief: meetbrief, afgegeven door de minister overeenkomstig de
bepalingen van dit hoofdstuk, dan wel afgegeven door de bevoegde
autoriteit van een andere Staat, aangesloten bij de Overeenkomst;

Overeenkomst: op 15 februari 1966 te Genève ondertekende en op 14
september 1967 goedgekeurde Overeenkomst nopens de meting van
binnenvaartuigen, met Bijlage en Protocol van Ondertekening (Trb. 1967,
43);

verplaatsing: in kubieke meters uitgedrukte waterverplaatsing van een
binnenschip tussen het vlak van inzinking van het lege binnenschip in
zoet water en het vlak van de grootste toegelaten diepgang.

Artikel 4.2

De meting van binnenschepen heeft tot doel:

a. de verplaatsing vast te stellen, evenals, indien nodig, een deel van
de verplaatsing in samenhang met de inzinking; 

b. Indien het binnenschip bestemd is of gebruikt wordt voor het vervoer
van goederen: het mogelijk te maken het gewicht van de lading volgens de
inzinking te bepalen; 

c. Indien het binnenschip niet bestemd is of gebruikt wordt voor het
vervoer van goederen: de maximum toelaatbare waterverplaatsing en de
waterverplaatsing in lege toestand te bepalen.

Paragraaf 2 Aanvraag van de meting en de voorwaarden waaronder de meting
plaatsheeft 

Artikel 4.3  

De meting, hermeting of controle-meting wordt uitgevoerd op aanvraag van
de belanghebbende bij de minister.

Artikel 4.4  

1. De ligplaats van het te meten binnenschip of van het binnenschip
waarvan de meting gecontroleerd wordt, is in stil, bij voorkeur zoet
water en zodanig, dat het vaartuig van alle zijden toegankelijk is.

2. Degene die de meting heeft aangevraagd, volgt gedurende de meting
alle voorschriften op van de minister met betrekking tot de ligging van
het vaartuig op het vlak van inzinking van het lege vaartuig en de
eventuele verplaatsing van losse voorwerpen en verschaft de nodige hulp
bij de meting en bij het aanbrengen van de ijkmerken of de ijkplaten en
stelt daartoe een deugdelijke roeiboot met ten minste twee personen
beschikbaar.

Artikel 4.5 

1. Indien in brak of zout water wordt gemeten, wordt de lege diepgang
gecorrigeerd. 

Het soortelijk gewicht van het water wordt in het meetboekje vermeld.

2. Het water in stoomketels van schepen zonder voortstuwingswerktuig
behoort tot de uitrusting van het vaartuig. 

3. Voorwerpen en goederen, niet behorend tot die, welke volgens het
tweede lid en volgens artikel 4.7 aanwezig zijn, bevinden zich niet aan
boord.

4. Is de uitrusting niet volledig, dan wordt zij, voordat met de meting
wordt begonnen, aangevuld.

5. Het schip is voor de meting behoorlijk schoon; op de bodem is geen
water aanwezig.

6. Het vaartuig ligt gedurende de meting zoveel mogelijk dwarsscheeps
horizontaal en stil.

7. Zolang niet aan de dit artikel bedoelde voorwaarden is voldaan, wordt
de meting niet verricht.

Paragraaf 3 Meting

Artikel 4.6 

1. Voor de meting van een binnenschip worden de maten aan het vaartuig
zelf gemeten. Het te meten deel van het binnenschip is het deel dat
begrepen is tussen het vlak van de grootste toegelaten diepgang en het
vlak van inzinking van het lege vaartuig.

2. Bij het meten van lengten en breedten worden de onderdelen van
centimeters, rekenkundig afgerond.

3. Bij het meten van hoogten worden de onderdelen van centimeters tot op
millimeters in aanmerking genomen.

4. Bij de berekening worden breuken van duizendste delen, rekenkundig
afgerond.

5. Bij de eindberekening van de verplaatsing worden onderdelen van een
kubieke decimeter verwaarloosd.

Artikel 4.7  

1. Het vlak van inzinking van het lege vaartuig, is het vlak
overeenkomende met het wateroppervlak, indien: 

a. het binnenschip geen brandstof of verplaatsbare ballast aan boord
heeft maar slechts de uitrusting, de proviand en de bemanning die
normaal aan boord zijn als het vaartuig vaart; alsmede water dat niet
door gebruikelijke middelen uit het ruim kan worden verwijderd en de
drinkwatervoorraad die 0,5% van de grootste verplaatsing van het
vaartuig niet aanzienlijk mag overschrijden;

b. de werktuigen, ketels, pijpleidingen en installaties, nodig voor de
voortstuwing of voor de noodzakelijke hulpwerktuigen, zomede voor
verwarming of koeling, water, olie of andere vloeistoffen bevatten
waarvan zij in gewone omstandigheden worden voorzien om dienst te kunnen
doen;

c. het binnenschip zich in zoet water bevindt met een soortelijk gewicht
gelijk aan 1.

2. Indien het binnenschip zich bij de meting niet in de toestand,
bedoeld in het eerste lid bevindt, of niet in omstandigheden die leiden
tot dezelfde inzinking en ongeveer dezelfde trimligging, worden het
verschil in belasting en het verschil in soortelijk gewicht van het
water in aanmerking genomen bij het maken van de berekeningen.

3. De gewichten aan boord die behoren bij de lege inzinking worden in de
meetbrief vermeld.

Artikel 4.8  

1. Het vlak van de grootste toegelaten diepgang is het vlak, vastgesteld
overeenkomstig de voor dat binnenschip geldende regels van hoofdstuk 3. 

2. Voor binnenschepen die bestemd of gebruikt zijn voor het vervoer van
goederen kan op verzoek van de belanghebbende het vlak van de grootste
toegelaten diepgang ten hoogste tien procent van de gemiddelde
laadhoogte lager worden gesteld dan in het eerste lid bepaald. 

3. In bijzondere gevallen kan op verzoek van de belanghebbende het vlak
van de grootste toegelaten diepgang meer dan tien procent van de
gemiddelde laadhoogte lager worden gesteld, mits aan de minister wordt
aangetoond dat de grootste diepgang waarop het schip zal kunnen varen
geringer is dan de diepgang, bepaald volgens het tweede lid. 

4. Voor binnenschepen die niet zijn bestemd of gebruikt voor het vervoer
van goederen kan op verzoek van de belanghebbende het vlak van de
grootste toegelaten diepgang lager worden gesteld dan in het eerste lid
bepaald. 

Artikel 4.9

Op de meting is bijlage 5.1 van toepassing.

Paragraaf 4 Hermeting

Artikel 4.10

1. De belanghebbende kan binnen zesentwintig weken na de afgifte van de
meetbrief bij de minister hermeting verzoeken. De hermeting is
beslissend.

2. De hermeting en zonodig de vernieuwing van de ijkmerken of de
ijkplaten geschieden kosteloos, indien het verschil met de eerste meting
meer bedraagt dan: 

a. 1 procent voor de verplaatsingscijfers van maximaal 500 kubieke
meter;

b. 5 kubieke meter voor de verplaatsingscijfers van meer dan 500 kubieke
meter tot maximaal 2000 kubieke meter;

c. 0,25 procent voor de verplaatsingscijfers van meer dan 2000 kubieke
meter.

Het verschil wordt bepaald over een zelfde laadhoogte.

3. De minister geeft in de in het tweede lid genoemde gevallen een
nieuwe meetbrief af, waarin de onderscheidingstekenen en het volgnummer
van inschrijving in de ligger van de eerste meetbrief worden
overgenomen. 

4. Is het verschil met de eerste meting gelijk aan of minder dan de
percentages of het aantal kubieke meters, vermeld in het tweede lid dan
wordt de eerste meting als juist aangemerkt en is de belanghebbende voor
de hermeting het voor de meting gestelde tarief verschuldigd.

Artikel 4.11 

1. De belanghebbende geeft bij hermeting de bij de vorige meting
behorende meetbrief aan de minister af.

2. Indien het een meetbrief betreft die in het buitenland is afgegeven,
geeft de minister de bevoegde autoriteit in de andere staat hiervan
kennis onder bijvoeging van de ingetrokken meetbrief.

Artikel 4.12

Op de hermeting is bijlage 5.1 van toepassing.

Paragraaf 5 Meetbrief

Artikel 4.13  

1. De minister verstrekt de meetbrief uiterlijk zeven werkdagen na de
meting.

2. De meetbrief wordt vastgesteld overeenkomstig het model in de
Overeenkomst.

3. Op de meetbrief worden de zones als bedoeld in hoofdstuk 1, waarin
het binnenschip bestemd is te varen, vermeld. 

Artikel 4.14

1. De geldigheidsduur van een meetbrief is ten hoogste vijftien jaar, te
rekenen van de datum van afgifte. 

2. De vervaldatum wordt op de meetbrief vermeld.

Artikel 4.15

1. De geldigheidsduur van een meetbrief wordt op verzoek van de
belanghebbende verlengd, indien bij een controlemeting blijkt dat de
gegevens van de meetbrief nog juist zijn. Daartoe worden de volgende
afmetingen van het binnenschip gecontroleerd: 

a. de lengte en de breedte, alsmede de inzinking van het lege vaartuig
ter plaatse van elk ijkmerk;

b. ingeval het vaartuig blijvende vervormingen heeft: enkele breedten
aan de hand van de laatste staat van meting, om na te gaan of de
vervormingen vóór of na de laatste meting zijn ontstaan.

2. De geldigheidsduur van de meetbrief kan overeenkomstig het eerste lid
worden verlengd: 

a. indien het een binnenschip betreft dat bestemd of gebruikt is voor
het vervoer van goederen: voor een periode van ten hoogste tien jaar;

b. indien het een ander binnenschip betreft dan bedoeld in onderdeel a:
voor een periode van ten hoogste vijftien jaar.

3. Van de uitkomst van de controle en van de datum waarop de
geldigheidsduur van de meetbrief is verlengd, houdt de minister
aantekening in de staat van meting en in de ligger. 

4. Tenzij de betreffende bij de Overeenkomst aangesloten staat zulks
niet toestaat, kan de geldigheidsduur van een door een van zijn bureaus
van meting afgegeven meetbrief voor een vaartuig, bestemd of gebruikt
voor het vervoer van goederen, worden verlengd, overeenkomstig het
bepaalde in dit hoofdstuk.

5. Van de uitkomst van de controle van een in het buitenland gemeten
binnenschip alsmede van de datum waarop de geldigheidsduur van een
dergelijke meetbrief is verlengd, wordt kennis gegeven aan de minister.
Laatstgenoemde geeft daarna aan zijn ambtgenoot in het andere land
hiervan kennis.

Artikel 4.16

1. De meetbrief vervalt: 

a. door het verstrijken van de geldigheidsduur;

b. wanneer het binnenschip een verbouwing ondergaat die van invloed is
op de ligging van het vlak van inzinking van het lege vaartuig, op de
verplaatsing dan wel op de in de meetbrief vermelde afmetingen;

c. wanneer het binnenschip, een andere bestemming krijgt of anders
gebruikt wordt dan waarvoor de meetbrief is afgegeven;

d. wanneer de meetbrief is gewijzigd door daartoe niet bevoegde
personen;

e. wanneer aan het binnenschip andere veranderingen dan wel blijvende
beschadigingen zijn aangebracht, waardoor de omschrijving in de
meetbrief niet meer juist is;

f. wanneer de meetbrief niet meer volledig is.

2. Als een verbouwing, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt
onder meer aangemerkt: het verlengen van het schip, het verhogen van het
gangboord, het wijzigen van de positie van een of meer lichtranden of
patrijspoorten onmiddellijk boven de lastlijn, alle in- en uitwendige
verbouwingen aan de romp, laadhoofden en de bovenbouw van het schip en
het plaatsen, verwijderen of veranderen van machines, ketels of de
inventaris, voor zover daardoor het vlak van inzinking van het lege
vaartuig of het vlak van de grootste toegelaten diepgang is verplaatst.

3. Indien een geval als bedoeld in het eerste lid, onderdelen d en e,
zich voordoet, wordt de afgegeven meetbrief voor zover nodig vervangen
of gewijzigd.

4. Indien een geval als bedoeld in het eerste lid, onderdeel f, zich
voordoet kan als de meetbrief overigens nog geldig is, dadelijk een
afschrift tegen betaling van de daarvoor vastgestelde kosten verstrekt
worden.

Artikel 4.17

1. Indien de minister constateert, dat zich ten aanzien van een in
Nederland geregistreerd binnenschip één der gevallen, genoemd in
artikel 4.14, eerste lid, voordoet trekt hij de meetbrief in.

2. Indien één der gevallen, genoemd in artikel 4.14, eerste lid, zich
voordoet ten aanzien van een in het buitenland geregistreerd
binnenschip, informeert de minister de bevoegde autoriteit in het land
waar het binnenschip is geregistreerd. In de meetbrief van het
desbetreffende binnenschip wordt een verklaring gehecht als vastgesteld
door de minister.

Artikel 4.18

Een meetbrief, afgegeven door een bureau van meting van een andere
staat, aangesloten bij de Overeenkomst, wordt gelijkgesteld aan een
meetbrief afgegeven door de minister overeenkomstig de bepalingen van
dit hoofdstuk.

Artikel 4.19

1. In geval van wijziging van de naam of kenspreuk van een binnenschip
wordt op verzoek van de belanghebbende de nieuwe naam of de nieuwe
kenspreuk op de meetbrief aangetekend.

2. De minister maakt van deze aantekening melding in de ligger. 

3. Indien het een binnenschip betreft dat in het buitenland is gemeten,
geeft de minister aan de bevoegde autoriteit van de andere staat van
deze aantekening kennis. 

4. De in het eerste lid van dit artikel bedoelde aantekening wordt door
de minister geautoriseerd.

Artikel 4.20

1. Onverminderd het in artikel 4.14, eerste lid, bepaalde, kunnen
veranderingen ten aanzien van het vaartuig anders dan bedoeld in artikel
4.17, op de meetbrief worden aangetekend. De aantekening geschiedt op
aanvraag van de belanghebbende door de minister.

2. Indien het een binnenschip betreft dat in het buitenland is gemeten,
is een schriftelijke machtiging van de bevoegde autoriteit die de
meetbrief heeft afgegeven nodig voor het aanbrengen van een zodanige
aantekening. 

3. Zonder de in het tweede lid bedoelde schriftelijke machtiging is een
aantekening in de meetbrief ook mogelijk met een geldigheid van niet
meer dan drie maanden. 

4. Een aantekening als bedoeld in het tweede en derde lid wordt in de
daarvoor bestemde rubriek in de meetbrief gewaarmerkt, waarbij tevens de
duur van de voorlopige geldigheid wordt vermeld.

5. De minister geeft de bevoegde autoriteit van de andere staat van de
aantekening kennis. 

Artikel 4.21

1. Wanneer een meetbrief geheel of gedeeltelijk verloren is geraakt of
versleten is, kan de minister een afschrift verstrekken. De versleten
meetbrief of het restant van de meetbrief wordt bij het verzoek
overgelegd. 

2. Indien een afschrift van de meetbrief wordt afgegeven omdat het
origineel niet meer aanwezig is, bevat dit afschrift aan het hoofd de
volgende zin: Dit afschrift treedt in plaats van het origineel, dat is
verloren geraakt.

3. Indien bij of na de meting van een binnenschip de afgifte van een
afschrift van de meetbrief wordt verzocht, omdat die moeten worden
gedeponeerd op een buitenlands hypotheekkantoor waar het schip is of zal
worden ingeschreven, kan de minister daaraan voldoen tegen betaling van
de daarvoor geldende vergoeding.

De aldus afgegeven exemplaren, die voor eensluidend afschrift moeten
worden ondertekend, bevatten aan het hoofd de volgende zin: 'Afschrift,
bestemd voor nederlegging ten hypotheekkantore te .................'.

4. De minister kan uittreksels van meetbrieven verstrekken.

Artikel 4.22

De belanghebbende levert bij verloren gaan, slopen of blijvend
ongeschikt worden voor de vaart van een gemeten binnenschip de meetbrief
in bij de minister.

Paragraaf 6 Registratie

Artikel 4.23

1. De minister legt een ligger aan tot inschrijving van de gemeten
binnenschepen en houdt dit bij.

2. De minister houdt van de afgifte, de verlenging en de intrekking van
de meetbrief en van de hermeting aantekening in de ligger.

3. De minister maakt van de aantekeningen als bedoeld in artikelen 17,
eerste lid, en 18, eerste lid, melding in de ligger.

Paragraaf 7  IJkschalen, ijkplaten en ijkmerken 

Artikel 4.24  

Binnenschepen, bestemd of gebruikt voor het vervoer van goederen, kunnen
bij meting of hermeting van ijkschalen worden voorzien, indien de
belanghebbende dit verzoekt.

Artikel 4.25

1. De ijkmerken of de ijkplaten worden door of vanwege de belanghebbende
onderhouden, zodat zij steeds duidelijk zichtbaar zijn.

2. Zijn één of meer ijkmerken of ijkplaten verloren geraakt, versleten
of onzichtbaar geworden, dan worden deze, mits de meetbrief nog geldig
is, op verzoek van belanghebbende door de minister door nieuwe
vervangen.

HOOFDSTUK 5. VAARTIJDEN EN BEMANNINGSSTERKTE 

Artikel 5.1.1

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

bilgeboot: schip dat langszij andere schepen gaat in havens of gedurende
de vaart, met als doel scheepsbedrijfsafval, als bedoeld in artikel
15.01, tweede lid, van het Rijnvaartpolitiereglement 1995, van deze
schepen in te nemen;

bunkerschip: schip dat langszij andere schepen gaat in havens of
gedurende de vaart, met als doel deze schepen te bevoorraden;

duwbak: schip dat is bestemd voor het vervoer van goederen, gebouwd of
geschikt gemaakt om te worden geduwd en dat:

1°. niet is voorzien van eigen mechanische voortstuwingsmiddelen;

2°. wel is voorzien van eigen mechanische voortstuwingsmiddelen, die
slechts voor verplaatsing van het schip over kleine afstanden geschikt
zijn;

duwstel: hecht samenstel van schepen, waarvan ten minste één is
geplaatst voor het schip met motoraandrijving dat dient voor het
voortbewegen van het samenstel, dan wel voor de beide schepen met
motoraandrijving die dienen voor het voortbewegen van het samenstel.
Hieronder wordt ook verstaan een duwstel dat is samengesteld uit een
duwend en een geduwd schip waarvan de koppelingen een beheerst knikken
mogelijk maken;

exploitatiewijze A1: exploitatiewijze waarbij de vaartijd van een schip
per 24 uur, blijkens de op die periode betrekking hebbende aantekening
in het vaartijdenboek, bedoeld in artikel 5.2.1, tweede lid, ten hoogste
14 uur dan wel overeenkomstig artikel 5.2.2, eerste lid, 16 uur
bedraagt;

exploitatiewijze A2: exploitatiewijze waarbij de vaartijd van een schip
per 24 uur, blijkens de op die periode betrekking hebbende aantekening
in het vaartijdenboek, bedoeld in artikel 5.2.1, tweede lid, ten hoogste
18 uur bedraagt;

exploitatiewijze B: exploitatiewijze waarbij de vaartijd van een schip
per 24 uur, blijkens de op die periode betrekking hebbende aantekening
in het vaartijdenboek, bedoeld in artikel 5.2.1, tweede lid, meer dan 18
uur bedraagt;

gekoppeld samenstel: samenstelling van langszijde van elkaar
vastgemaakte schepen, waarvan er geen is geplaatst vóór het schip met
motoraandrijving dat dient voor het voortbewegen van het samenstel;

hecht samenstel: duwstel of gekoppeld samenstel;

hotelschip: passagiersschip waarop zich hutten bevinden voor
overnachting van passagiers;

motorschip: schip dat is bestemd voor het vervoer van goederen en
gebouwd om door middel van eigen mechanische voortstuwingsmiddelen
zelfstandig te varen;

pompoverslagboot: schip dat langszij andere schepen of installaties
gaat, met als doel stoffige en stuivende droge bulkgoederen uit die
schepen of installaties te zuigen en te pompen in andere schepen of
silo’s, opslagruimten, siloauto’s en wagons;

rusttijd: de tijd waarin een bemanningslid geen taak verricht noch
daartoe verplicht is. De bewaking en het toezicht op een stilliggend
schip worden niet beschouwd als taak in de zin van deze definitie;

sleepschip: schip dat is bestemd voor het vervoer van goederen, gebouwd
om te worden gesleept en dat:

1°. niet is voorzien van eigen mechanische voortstuwingsmiddelen; of

2°. wel is voorzien van eigen mechanische voortstuwingsmiddelen, die
slechts voor verplaatsing van het schip over kleine afstanden geschikt
zijn;

S1 en S2: standaarden S1 en S2 met betrekking tot
uitrustingsvoorschriften voor  schepen die met een minimumbemanning
worden geëxploiteerd als bedoeld in artikel 23.09, eerste lid, van het
RosR 1995; 

tachograaf: een registratieapparaat ter controle van de naleving van bij
of krachtens de wet gegeven voorschriften, van een door de minister
goedgekeurd model.

Artikel 5.1.2

Dit hoofdstuk is van toepassing op de in artikel 1.2 bedoelde
binnenwateren met uitzondering van de in artikel 1.6 bedoelde wateren.

§ 5.2 Vaartijden en rusttijden

Artikel 5.2.1

1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt rekening gehouden met de
rust- en vaartijden, vervuld gedurende een tijdvak van 48 uur,
onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip waarop het schip de
binnenwateren, bedoeld in artikel 1.2 is binnengevaren.

2. Een schip dat de in artikel 1.2 bedoelde binnenwateren binnenvaart is
voorzien van een vaartijdenboek als bedoeld in artikel 23.08 van het
RosR 1995, waaruit blijkt op welke wijze de rusttijden van elk der
bemanningsleden alsmede de vaartijden van het schip gedurende de in het
eerste lid bedoelde periode zijn vervuld.

Artikel 5.2.2

1. Bij de exploitatiewijzen A1 en A2 is artikel 23.05, tweede en derde
lid, en artikel 23.08, vijfde lid, van het RosR 1995 van overeenkomstige
toepassing.

2. Ten aanzien van een sleepschip dat niet zelfstandig vaart, en een
schip waarvan de voortstuwing in een hecht samenstel door een schip of
meer andere schepen wordt verzorgd, is artikel 23.05, tweede en derde
lid, van het RosR 1995 van overeenkomstige toepassing indien het schip
of de schepen die zorg dragen voor de voortstuwing van het hecht
samenstel of het sleepschip, voldoen aan het eerste lid.

Artikel 5.2.3

Bij wisseling en herhaling van exploitatiewijzen is artikel 23.07 van
het RosR 1995 van overeenkomstige toepassing.

§ 5.3 Bemanningssterkte

Artikel 5.3.1

1. De minimumbemanning van de navolgende categorieën van schepen wordt
vastgesteld overeenkomstig artikel 23.10 van het RosR 1995, met dien
verstande dat de stuurman in voetnoot 2 de bekwaamheid van schipper
bezit bedoeld in artikel 2.9, tweede lid:

a. motorschepen;

b. duwboten;

c. passagiersschepen, niet zijnde stoomschepen, die zonder passagiers
aan boord varen;

d. drijvende werktuigen die zelfvarend zijn tijdens transport;

e. bunkerschepen;

f. bilgeboten;

g. pompoverslagboten.

2. In afwijking van het eerste lid mag de minimumbemanning van
bunkerschepen, bilgeboten en pompoverslagboten die volgens
exploitatiewijze A2 varen worden vervangen door de bemanning die is
voorgeschreven voor exploitatiewijze A1 mits voldaan wordt aan de
volgende voorschriften:

a. de rusttijd van een bemanningslid bedraagt ten minste 12 uur, waarvan
ten minste 6 uur ononderbroken in elke periode van 24 uur, te rekenen
vanaf het einde van de voorafgaande ononderbroken rusttijd van 6 uur. De
volgende periode dient uiterlijk om 00.00 uur aan te vangen;

b. de resterende rusttijd wordt opgenomen in ononderbroken blokken van
tenminste 1 uur;

c. de rusttijd is buiten de vaartijd gelegen;

d. het schip is uitgerust met een goed werkende tachograaf die
voortdurend in werking is gesteld. 

3. De minimumbemanning van hechte samenstellen, schepen voor dagtochten,
stoomschepen voor dagtochten, hotelschepen, veerboten en sleepschepen
wordt onderscheidenlijk vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling
behorende bijlagen 5.1 tot en met 5.6.

4. De minimumbemanning van sleepboten en sleepboten die havendiensten
verrichten wordt vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling
behorende bijlage 5.7.

5. De minimumbemanning van snelle veerponten wordt vastgesteld
overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage 5.8. De schipper
is in het bezit van een radarpatent.

Artikel 5.3.2

1. Ten aanzien van motorschepen, duwboten, duwstellen, 
passagiersschepen en snelle veerponten, die met een minimumbemanning
worden geëxploiteerd, is artikel 23.09 onderscheidenlijk artikel 23.13
van het RosR 1995 van overeenkomstige toepassing.

2. Het voldoen of niet voldoen aan de voorschriften bedoeld in het
eerste lid wordt door de minister in een verklaring vastgelegd.

3. De verklaring, bedoeld in artikel 23.09, tweede lid, van het RosR
1995 wordt met de in het tweede lid bedoelde verklaring gelijkgesteld.

Artikel 5.3.3

Voor de toepassing van deze paragraaf is artikel 23.01, eerste lid en
tweede lid, met uitzondering van de derde alinea, van het RosR 1995 van
overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.3.4

Een vrouw, die krachtens arbeidsovereenkomst dan wel publiekrechtelijke
aanstelling arbeid verricht, mag geen deel uitmaken van de
minimumbemanning gedurende ten minste 14 weken rondom de vermoedelijke
datum van haar bevalling, waarvan ten minste 6 weken vóór deze datum
en ten minste 7 weken na de feitelijke datum van de bevalling liggen. 

Artikel 5.3.5

1. Ten aanzien van zeeschepen die voldoen aan de bepalingen van
Resolutie A. 890 (21) van de Internationale Maritieme Organisatie van 25
november 1999 en het op 7 juli 1978 te Londen tot stand gekomen Verdrag
betreffende de normen van zeevarenden inzake opleiding, diplomering en
wachtdienst, met bijlage, (Trb. 1981, 144 en 1992, 109) is artikel 20.02
van het RosR 1995 van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat
onder een persoon die houder is van het Rijnschipperspatent een persoon
wordt verstaan die in het bezit is van een document als bedoeld in
artikel 2.9, tweede lid.

§ 5.4 Controlemiddelen

Artikel 5.4.1

1. Ten aanzien van het dienstboekje zijn artikel 23.04 van het RosR,
alsmede de terzake op grond van artikel 1.07 van dat reglement
vastgestelde richtlijnen van overeenkomstige toepassing met dien
verstande dat:

a. als plaatselijk bevoegde autoriteit, bedoeld in het tweede lid van
dat artikel, de minister wordt aangewezen;

b. onder "schipper" de gezagvoerder wordt verstaan.

2. Een vervangende exemplaar treedt in de plaats van een eerder
afgegeven dienstboekje en wordt niet eerder afgegeven dan nadat het
geheel of ten dele onleesbaar geworden exemplaar, waarvoor het wordt
afgegeven, is ingeleverd bij de minister.

3. In het geval dat een dienstboekje verloren is geraakt of teniet is
gegaan, wordt aan de minister een bewijs overgelegd dat daarvan aangifte
is gedaan bij een ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de
politietaak, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de
Politiewet 1993. Op bladzijde 1 van het vervangende exemplaar van het
dienstboekje wordt aangetekend dat het hiervoor bedoelde bewijs is
overgelegd.

Artikel 5.4.2

1. Ten aanzien van het vaartijdenboek is artikel 5.4.1, tweede tot en
met derde lid, alsmede artikel 23.08 van het RosR 1995 van
overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:

a. als autoriteit de minister wordt aangewezen; en

b. onder schipper de gezagvoerder wordt verstaan.

2. In het geval dat bij de verkoop van een schip de verkoper in gebreke
blijft het bij het schip behorende vaartijdenboek aan de koper te
leveren, kan dit bewijs van aangifte worden vervangen door een door de
koper en de minister te ondertekenen verklaring.

3. Indien het volgnummer van het te vervangen vaartijdenboek onbekend is
bij de Inspectie Verkeer en Waterstaat wordt het nieuwe vaartijdenboek
voorzien van het volgnummer 1.

Artikel 5.4.3

1. Het vaartijdenboek is niet vereist met betrekking tot veerboten en
veerponten.

2. De gezagvoerder van een veerboot of een veerpont draagt er zorg voor
dat aan boord een scheepsjournaal aanwezig is, waarin de volgende
gegevens worden vermeld:

a. de naam van het schip;

b. het begin en einde van de veerdienst van het schip;

c. het merk van de teboekstelling of het officiële scheepsnummer;

d. de leden van  de bemanning bij het begin van de dagelijkse veerdienst
van het schip met vermelding van naam en functie, en vervolgens telkens
wanneer deze van samenstelling verandert.

Artikel 5.4.4

1. Bij uitvoering van exploitatiewijze A1 of A2 met een tachograaf zijn
bijlage 1.4 bij deze regeling en de bijlage H bij het RosR 1995 van
overeenkomstige toepassing.

2. Indien gebruik wordt gemaakt van een tachograaf bewaart de
gezagvoerder de registraties van de tachograaf gedurende ten minste zes
maanden na de laatste aantekening daarop in chronologische volgorde aan
boord.

§ 5.5 Vrijstellingen

Artikel 5.5.1

1. Motorschepen met een lengte van minder dan 55 meter zijn vrijgesteld
van de ingevolge artikel 5.3.1, eerste lid, voorgeschreven
minimumbemanning, mits voldaan wordt aan de volgende voorschriften:

a. hetzij:

1°. de minimumbemanning bestaat uit een schipper;

2°. de maximale vaartijd van het schip bedraagt 12 uur per dag en 50
uur per kalenderweek;

3°. de minimale dagelijkse ononderbroken rusttijd van de schipper
bedraagt ten minste 12 uur in elke periode van 24 uur, te rekenen vanaf
het einde van iedere rustperiode van ten minste 12 uur;

4°. het schip onderbreekt de vaart gedurende een periode van 12 uur
waarin de periode van 22.00 uur tot 06.00 uur is gelegen;

5°. er is een vanuit het stuurhuis bedienbaar reserve-toplicht
aanwezig;

6°. het schip is uitgerust met een goed functionerende tachograaf die
in werking is gesteld vanaf het begin van de voorafgaande ten minste 8
aaneengesloten uren durende onderbreking van de vaart en waarvan de
gegevens gedurende ten minste zes maanden na de laatste aantekening
daarop in chronologische volgorde aan boord worden bewaard;

7°. vervoer van stoffen waarvoor op grond van het ADNR een certificaat
van goedkeuring als bedoeld in bijlage 1 bij de Regeling vervoer over de
binnenwateren van gevaarlijke stoffen is vereist, is niet toegestaan;

8°. er wordt niet gevaren op de Westerschelde;

9°. het schip voldoet aan artikel 5.3.2, en

10°. voor zover het motorschip een lengte heeft van meer dan 33 meter,
is actieve boegbesturing bedienbaar vanuit het stuurhuis aanwezig;

b. hetzij:

1°. de minimumbemanning bestaat uit een schipper en een lichtmatroos of
deksman;

2°. er wordt slechts tussen 22.00 en 06.00 gevaren indien de onder 1°
bedoelde lichtmatroos of deksman 18 jaar of ouder is; en

3°. de voorschriften, bedoeld in onderdeel a, onder 7° tot en met
10°, worden in acht genomen.

2. Een wisseling van de vaart met gebruikmaking van de vrijstelling
onder de voorschriften van het eerste lid, onderdeel a, naar de
exploitatiewijze A1, A2 of B, is slechts toegestaan indien:

a. de schipper is afgelost, of

b. bij controle kan worden aangetoond dat het voor de exploitatiewijze
A1, A2 of B bestemde bemanningslid dat niet is afgelost, onmiddellijk
voor de wisseling een onafgebroken rusttijd van 8 uur buiten de
vaartijd in acht heeft genomen, en de voor deze exploitatiewijzen
voorgeschreven minimumbemanning zich aan boord bevindt.

3. Van de exploitatiewijze A1, A2 of B mag slechts naar de vaart met
gebruikmaking van de vrijstelling onder de voorschriften van het eerste
lid, onderdeel a, worden overgegaan, indien de voor de vaart onder de in
het eerste lid, onderdeel a, bedoelde vrijstelling voorgeschreven
schipper onmiddellijk voor de wisseling geen deel heeft uitgemaakt van
de bemanning van het schip, dan wel bij controle kan worden aangetoond
dat de schipper, indien deze niet is afgelost, onmiddellijk voor de
wisseling een rusttijd van 12 uur buiten de vaartijd van het schip in
acht heeft genomen.

4. Een schip kan onmiddellijk in aansluiting op de vaart met
gebruikmaking van de vrijstelling onder de voorschriften van het eerste
lid, onderdeel a, voor een identieke vaart worden ingezet indien de
schipper wordt vervangen door een andere schipper.

5. Het aantonen van de rusttijd, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
onder 3°, derde en vierde lid, geschiedt door middel van het
vaartijdenboek van het schip.

Artikel 5.5.2

Schepen in gebruik bij het Rijk, de provincie, de gemeente, het
havenschap, Havenbedrijf Rotterdam N.V. voorzover ingezet voor de
uitoefening van een publiekrechtelijke taak of bij een van de regionale
politiekorpsen bedoeld in artikel 21, derde lid, van de Politiewet 1993,
zijn vrijgesteld van artikel 5.2.2 en van paragraaf 5.4.

Artikel 5.5.3

1. Passagiersschepen die in de exploitatiewijze A1 varen, zijn
vrijgesteld van de ingevolge artikel 5.3.1, tweede lid, voorgeschreven
minimumbemanning, mits voldaan wordt aan de volgende voorschriften:

a. de minimumbemanning bestaat uit:

1º. voor de passagiersschepen uit groep 4 die minder dan 601 passagiers
aan boord hebben: de minimumbemanning uit groep 3 voor de
exploitatiewijze A1;

2º. voor de passagiersschepen uit groep 3 die minder dan 251 passagiers
aan boord hebben: de minimumbemanning uit groep 2 voor de
exploitatiewijze A1;

3º. voor de passagiersschepen uit groep 2 die minder dan 76 passagiers
aan boord hebben: de minimumbemanning uit groep 1 voor de
exploitatiewijze A1; en

b. voor het begin van de vaart en telkens na elke onderbreking van de
vaart wanneer passagiers embarkeren of debarkeren legt de schipper het
aantal passagiers dat aan boord is schriftelijk vast.

2. Passagiersschepen uit groep 1 met een lengte van maximaal 45 meter en
een capaciteit van maximaal 40 personen die in de exploitatiewijze A1
varen, zijn vrijgesteld van de ingevolge artikel 5.3.1, tweede lid,
voorgeschreven minimumbemanning, mits de minimumbemanning bestaat uit
een schipper en een lichtmatroos of een deksman van ten minste 18 jaar
en het schip de vaart onderbreekt gedurende een periode van ten minste
16 uur, waarin de periode van 22.00 uur tot 06.00 uur is gelegen.

3. Ten aanzien van de in het tweede lid bedoelde passagierschepen is in
geval van vaart zonder passagiers artikel 5.3.1, eerste lid, van
overeenkomstige toepassing, onder voorwaarde dat het schip beschikt over
vrij toegankelijke gangboorden die voldoen aan de in bijlage II, artikel
11.02, van Richtlijn nr. 2006/87/EG gestelde eisen.

Artikel 5.5.4

1. Rondvaartboten van het Amsterdamse grachtentype als bedoeld in
bijlage 3.3 zijn, voor zover zij in de exploitatiewijze A1 varen,
vrijgesteld van de ingevolge artikel 5.3.1, tweede lid, voorgeschreven
bemanning, mits de minimumbemanning bestaat uit een schipper.

2. Open rondvaartboten als bedoeld in bijlage 3.4 zijn, voor zover zij
in de exploitatiewijze A1 varen, vrijgesteld van de ingevolge artikel
5.3.1, tweede lid, voorgeschreven bemanning, en van artikel 5.3.2, mits
de minimumbemanning bestaat uit een schipper.

Artikel 5.5.5

1. Schepen, bestemd of gebruikt voor het bedrijfsmatig vervoer van meer
dan 12 personen buiten de bemanning en ingericht om hoofdzakelijk door
middel van zeilen te worden voortbewogen, zijn, voor zover zij in
exploitatiewijze A1 varen, vrijgesteld van artikel 5.2.2 en van de
ingevolge artikel 5.3.1, tweede lid, in bijlage 5.2 onderscheidenlijk
bijlage 5.4 voorgeschreven minimumbemanning, mits deze bestaat uit:

a. een schipper, en

b. een lichtmatroos of deksman, die ten minste 18 jaar is. 

Artikel 5.5.6

Van de artikelen 5.3.1, tweede lid, en 5.3.2, eerste lid, zijn
vrijgesteld schepen die:

a. een minimumbemanning hebben van één schipper; 

b. zijn bestemd of gebruikt voor het bedrijfsmatig vervoer van meer dan
12 personen buiten de bemanning;

c. zijn bestemd of gebruikt voor de sportvisserij;

c. varen op, dan wel op weg zijn van of naar de binnenwateren, ingedeeld
in zone 2; en

d. in exploitatiewijze A1 varen.

Artikel 5.5.7

1. Ten aanzien van motorschepen die in exploitatiewijze A1 varen, wordt
vrijstelling verleend van de ingevolge artikel 5.3.1, eerste lid, voor
groep 3 voorgeschreven minimumbemanning, mits voldaan wordt aan de
volgende voorschriften:

a. de minimumbemanning bestaat uit een schipper en een stuurman;

b. het schip onderbreekt de vaart gedurende de periode tussen 22.00 uur
en 06.00 uur;

c. het schip is bij het begin van de vaart vaarklaar en tijdens de vaart
worden geen werkzaamheden verricht die betrekking hebben op het laad- of
losklaar maken van het schip;

d. het schip is voorzien van de optische hulpmiddelen om te kunnen
voldoen aan artikel 1.09, derde lid, van het
Binnenvaartpolitiereglement;

e. het schip is uitgerust met een eenmansstuurstelling voor het varen op
radar en voldoet aan de daarop betrekking hebbende artikelen in
hoofdstuk 7 van het RosR 1995 dan wel bijlage II, artikel 7.13, van
Richtlijn nr. 2006/87/EG; en  

f. het schip voldoet blijkens een verklaring van de minister aan de
eisen van de Standaard S2.

2. Ten aanzien van motorschepen die in exploitatiewijze A2 varen, wordt
vrijstelling verleend van de ingevolge artikel 5.3.1, eerste lid, voor
groep 3 voorgeschreven minimumbemanning, mits voldaan wordt aan de
volgende voorschriften:

a. de minimumbemanning bestaat uit twee schippers en één matroos; en

b. de voorschriften, bedoeld in het eerste lid onder e en f.

3. Ten aanzien van hechte samenstellen die in exploitatiewijze A1 varen,
wordt vrijstelling verleend van de ingevolge artikel 5.3.1, tweede lid,
voor groep 3 voorgeschreven minimumbemanning, mits voldaan wordt aan de
volgende voorschriften:

a. de minimumbemanning bestaat uit een schipper en een stuurman;

b. de voorschriften, bedoeld in het eerste lid, onder b tot en met e; en

c. het schip voldoet blijkens een verklaring van de minister aan de
eisen van de Standaard S2.      

4. Ten aanzien van hechte samenstellen die in exploitatiewijze A2 varen,
wordt vrijstelling verleend van de ingevolge artikel 5.3.1, tweede lid,
voor groep 3 voorgeschreven minimumbemanning, mits voldaan wordt aan de
volgende voorschriften:

a. de minimumbemanning bestaat uit twee schippers en een matroos; en

b. de voorschriften, bedoeld in het eerste lid, onder e en f.

5. Ten aanzien van hechte samenstellen die in exploitatiewijze A1 varen,
wordt vrijstelling verleend van de ingevolge artikel 5.3.1, tweede lid,
voor groep 4 voorgeschreven minimumbemanning, mits voldaan wordt aan de
volgende voorschriften:

a. de minimumbemanning bestaat uit een schipper, een stuurman en een
matroos; en

b. de voorschriften, bedoeld in het eerste lid, onder e en f.  

6. Ten aanzien van hechte samenstellen die in exploitatiewijze A2 varen,
wordt vrijstelling verleend van de ingevolge artikel 5.3.1, tweede lid,
voor groep 4 voorgeschreven minimumbemanning, mits wordt voldaan aan de
volgende voorschriften:

a. de minimumbemanning bestaat uit twee schippers en twee matrozen; en

b. de voorschriften, bedoeld in het eerste lid, onder e en f. 

HOOFDSTUK 6. GENEESKUNDIG ONDERZOEK 

Artikel 6.1

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder: 

aanvrager: degene die in aanmerking wenst te komen voor de afgifte van: 

a. een vaarbewijs als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet of
een Rijnpatent als bedoeld in artikel 1.03, eerste lid, van het
Patentreglement Rijn, 

b. een dienstboekje als bedoeld in respectievelijk artikel 5.4.1, eerste
lid, alsmede artikel 23.03, eerste lid, van het RosR 1995;

c. een vrijstellingsbewijs schipper rondvaartboot Amsterdams
grachtentype als bedoeld in artikel 7.5;

d. een zeilbewijs als bedoeld in artikel 7.8;

arts: de deskundige, bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de wet en de
artikelen 2.01, derde lid, onderdeel a, 2.02, derde lid, onder a, 2.03,
tweede lid, onder a, en 2.04, eerste lid, onder c, van het
Patentreglement Rijn; 

scheidsrechter: de deskundige, bedoeld in artikel 28, derde lid, van de
Wet;

medisch adviseur scheepvaart: de medisch adviseur scheepvaart van de
Inspectie Verkeer en Waterstaat en diens plaatsvervanger;

geneeskundig onderzoek: het onderzoek, bedoeld in artikel 6.4, ter
verkrijging van:

a. een vaarbewijs als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet of
een Rijnpatent als bedoeld in artikel 1.03, eerste lid, van het
Patentreglement Rijn, 

b. een dienstboekje als bedoeld in respectievelijk artikel 5.4.1, eerste
lid, alsmede artikel 23.03, eerste lid, van het RosR 1995; 

eigen verklaring: de verklaring, bedoeld in artikel 26, eerste lid, van
het besluit. 

Artikel 6.2

1. Als arts zijn aangewezen de in Nederland en België gevestigde
geneeskundigen die op grond van artikel 40, eerste lid, van de
Zeevaartbemanningswet zijn aangewezen.  

2. Als scheidsrechter zijn aangewezen de in Nederland gevestigde
geneeskundigen die op grond van artikel 42, eerste lid, van de
Zeevaartbemanningswet zijn aangewezen. De scheidsrechter is niet degene
door wie het eerste onderzoek is verricht 

Artikel 6.3

1. De aanvrager wendt zich voor een geneeskundig onderzoek tot een arts,
niet zijnde de behandelend arts van de aanvrager. 

2. De arts gaat niet tot een geneeskundig onderzoek over dan nadat de
aanvrager zich heeft gelegitimeerd en de arts in het register van
keuringsuitslagen heeft kunnen vaststellen dat hij gezien de eerdere
uitslagen of aantekeningen gerechtigd is de keuring te verrichten.

Artikel 6.4

1. De arts verricht het geneeskundig onderzoek op basis van de
keuringseisen en keuringsaanwijzingen, opgenomen in bijlage 6.1.

2. Indien ingevolge bijlage I een medisch rapport is voorgeschreven, dan
wel bij twijfel of de aanvrager voldoet aan de keuringseisen, vraagt de
arts de benodigde geneeskundige informatie op bij de behandelend arts.
Bij het ontbreken van voldoende informatie verwijst de arts de aanvrager
voor een deelonderzoek door naar een specialist. 

3. Het geneeskundig onderzoek wordt door de arts afgerond na ontvangst
van de informatie van de behandelend arts of de uitslag van het
specialistisch deelonderzoek.

4. De arts maakt uitsluitend gebruik van het keuringsformulier en de
formulieren voor de geneeskundige verklaring en het bericht van
afkeuring die hem door de medisch adviseur scheepvaart kosteloos worden
verstrekt. 

5. De arts bewaart het keuringsformulier en eventuele andere stukken
betrekking hebbende op het onderzoek, gedurende de termijn en op de
wijze, bepaald in artikel 454, derde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk
Wetboek.

Artikel 6.5

1. De aanvrager is geschikt als hij voldoet aan de keuringseisen en
keuringsaanwijzingen, opgenomen in bijlage 6.1. De arts vermeldt bij
geschiktheid van de aanvrager de uitslag van het geneeskundig onderzoek
op de geneeskundige verklaring, die is vastgesteld volgens het model,
opgenomen in bijlage 6.2 en verstrekt de geneeskundige verklaring aan de
aanvrager. 

2. Bij tijdelijke geschiktheid van de aanvrager verstrekt de arts de
aanvrager een geneeskundige verklaring van tijdelijke geschiktheid. De
medisch adviseur scheepvaart doet mededeling van de tijdelijke
goedkeuring aan de instanties die belast zijn met de afgifte van
vaarbewijzen en Rijnpatenten en de afgifte van dienstboekjes.

 3. In het geval, bedoeld in het tweede lid, vindt een volgende keuring
plaats door dezelfde arts die de aanvrager tijdelijk geschikt heeft
bevonden, dan wel diens opvolger of waarnemer, tenzij de medisch
adviseur scheepvaart instemt met keuring door een andere arts.

Artikel 6.6

1. De aanvrager is ongeschikt als hij niet voldoet aan de keuringseisen
en keuringsaanwijzingen, opgenomen in bijlage 6.1. De arts die na het
volledige geneeskundig onderzoek van oordeel is dat de aanvrager
ongeschikt is, deelt dit de aanvrager mee. De arts overhandigt de
aanvrager een bericht van afkeuring, die is vastgesteld, volgens het
model, opgenomen in bijlage 6.3, waarin de reden of redenen tot
afkeuring zijn vermeld. De arts deelt de aanvrager tevens mee dat een
heronderzoek kan worden aangevraagd bij een scheidsrechter. 

2. In het geval, bedoeld in het eerste lid, verzendt de arts nog
dezelfde dag het bericht van afkeuring, waarin de reden of redenen tot
afkeuring zijn vermeld, aan de medisch adviseur scheepvaart. De medisch
adviseur scheepvaart doet mededeling van de afkeuring aan de instanties
die belast zijn met de afgifte van vaarbewijzen en Rijnpatenten en de
afgifte van dienstboekjes.

3. De aanvrager die een heronderzoek wenst, richt zich daarvoor tot een
scheidsrechter onder toezending van het bericht van afkeuring. 

4. Ten aanzien van het heronderzoek zijn de artikelen 6.3, tweede lid,
en 6.4 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat reeds door
de arts in orde bevonden onderdelen van de keuring niet behoeven te
worden herhaald, tenzij over de uitslag twijfel bestaat bij de
scheidsrechter. In voorkomende gevallen kan het heronderzoek bestaan uit
het uitsluitend beoordelen van de reeds ter beschikking staande
gegevens. 

5. Indien de scheidsrechter na het heronderzoek van oordeel is dat de
aanvrager medisch ongeschikt is, doet de medisch adviseur scheepvaart na
ontvangst van het bericht van afkeuring hiervan mededeling aan de
instanties die belast zijn met respectievelijk de afgifte van
vaarbewijzen en Rijnpatenten en de afgifte van dienstboekjes.

Artikel 6.7

De arts die na het volledige geneeskundig onderzoek van oordeel is dat
de aanvrager tijdelijk ongeschikt is, deelt dit de aanvrager mee. De
arts overhandigt de aanvrager een verklaring van tijdelijke
ongeschiktheid. In afwijking van artikel 6.6, eerste lid, deelt de arts
de aanvrager tevens mee dat een heronderzoek kan worden aangevraagd bij
dezelfde arts die de aanvrager tijdelijk geschikt heeft bevonden, dan
wel diens opvolger of waarnemer, tenzij de medisch adviseur scheepvaart
instemt met keuring door een andere arts. 

Artikel 6. 8

Indien nog geen heronderzoek heeft plaatsgevonden, is een geneeskundige
verklaring, waarop is aangegeven dat de aanvrager geschikt is en die is
afgegeven nadat hij door een andere arts ongeschikt is bevonden,
ongeldig. 

Artikel 6.9

1. Indien de aanvrager in de gevallen, bedoeld in artikel 26, eerste
lid, aanhef en onder a, van het besluit een eigen verklaring overlegt
aan de instantie die het klein vaarbewijs afgeeft, maakt hij daartoe
gebruik van het formulier dat is opgenomen in Bijlage 6.4. 

2. Indien de aanvrager in de gevallen, bedoeld in artikel 26, eerste
lid, aanhef en onder b, van het besluit  een eigen verklaring overlegt
aan de instantie die belast is met de afgifte van het groot vaarbewijs
of het Rijnpatent, maakt hij daartoe gebruik van het formulier dat is
opgenomen in Bijlage 6.4. 

Artikel 6.10

1. Indien ten minste een van de vragen van de eigen verklaring met "ja"
is beantwoord wordt deze voorzien van een aantekening van een arts naar
eigen keuze, waaruit de aard en de ernst van de afwijking blijkt. 

2. De aanvrager verzendt de in het eerste lid bedoelde eigen verklaring
ter beoordeling aan:

a. de medisch adviseur scheepvaart indien de eigen verklaring betrekking
heeft op het klein vaarbewijs, dan wel het groot vaarbewijs; of

b. de keuringsartsen van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen
indien de eigen verklaring betrekking heeft op het klein vaarbewijs.

3. Indien alle vragen van de eigen verklaring met "nee" zijn beantwoord,
stuurt de aanvrager de ingevulde en ondertekende eigen verklaring samen
met de aanvraag voor het vaardocument naar de instantie die belast is
met de afgifte van het vaarbewijs dat hij aanvraagt. 

Artikel 6. 11

1. In het geval, bedoeld in artikel 6.10, eerste lid, verklaart de
beoordelaar de aanvrager geschikt of ongeschikt op basis van de
keuringseisen en keuringsaanwijzingen, opgenomen in bijlage 6.1. In
geval van twijfel kan de beoordelaar de aanvrager oproepen voor een
nader onderzoek. Indien nodig kan de beoordelaar de aanvrager
doorverwijzen voor een deelonderzoek naar een specialist. 

2. De aanvrager is geschikt als hij voldoet aan de keuringseisen en
keuringsaanwijzingen, opgenomen in bijlage 6.1. In geval de beoordelaar
de aanvrager geschikt verklaart, verstrekt de beoordelaar, onder
vermelding van deze uitslag, de aanvrager een geneeskundige verklaring,
die is vastgesteld volgens het model, opgenomen in Bijlage 6.2. 

3. De aanvrager is ongeschikt als hij niet voldoet aan de keuringseisen
en keuringsaanwijzingen, opgenomen in bijlage 6.1. In het geval, dat de
beoordelaar de aanvrager ongeschikt verklaart, zendt de beoordelaar de
aanvrager een bericht van afkeuring, onder mededeling van de
mogelijkheid van heronderzoek 

4. In het geval, bedoeld in het derde lid, zendt de beoordelaar de
medisch adviseur scheepvaart nog dezelfde dag het bericht van afkeuring,
waarin de reden of redenen tot afkeuring zijn vermeld. 

5. De aanvrager die ongeschikt is verklaard en een heronderzoek wenst,
wendt zich tot een scheidsrechter die niet reeds bij de beoordeling van
de eigen verklaring was betrokken. Ten aanzien van het heronderzoek zijn
de artikelen 6.3, tweede lid, en 6.4 van overeenkomstige toepassing, met
dien verstande, dat het heronderzoek kan bestaan uit het uitsluitend
beoordelen van de ter beschikking staande gegevens. 

6. De medisch adviseur scheepvaart doet mededeling van de afkeuring aan
de instanties die belast zijn met respectievelijk de afgifte van
vaarbewijzen en Rijnpatenten en de afgifte van dienstboekjes. 

7. De keuringsartsen van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen
doen melding van de afkeuring aan de instantie belast met de afgifte van
klein vaarbewijzen.	

Artikel 6.12 

De resultaten van het geneeskundig onderzoek worden door de arts,
volgens de instructies van de medisch adviseur scheepvaart binnen de
door deze vast te stellen termijn, aangetekend in het daarvoor bestemde
register. 

Artikel 6.13

De Minister kan aanwijzingen geven ter uitvoering van de in dit
hoofdstuk opgenomen bepalingen. 

HOOFDSTUK 7. VAARBEWIJZEN 

§ 1 Vaarbewijzen en vrijstellingen 

Artikel 7.1

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

klein vaarbewijs I: klein vaarbewijs voor de vaart op rivieren, kanalen
en meren;

klein vaarbewijs II: klein vaarbewijs voor de vaart op alle
binnenwateren;

beperkt groot of groot vaarbewijs A: beperkt groot of groot vaarbewijs
voor de vaart op alle binnenwateren;

beperkt groot of groot vaarbewijs B: beperkt groot of groot vaarbewijs
voor de vaart op alle binnenwateren uitgezonderd ruime wateren.

Artikel 7.1.a

Dit hoofdstuk is van toepassing op de in artikel 1.2 bedoelde
binnenwateren met uitzondering van de in artikel 1.8 bedoelde wateren.

Artikel 7.2

Het klein, beperkt groot en groot vaarbewijs worden vastgesteld volgens
de modellen opgenomen in bijlage 7.3. 

Artikel 7.3

1. Van de verplichting te beschikken over een vaarbewijs, behoudens voor
zover het betreft schepen als bedoeld in artikel 17, onderdeel d, van
het besluit, zijn vrijgesteld de schippers van schepen gebezigd ten
behoeve van reiniging van grachten en soortgelijke wateren. 

2. Van, de verplichting te beschikken over een vaarbewijs, behoudens
voor zover het betreft schepen als bedoeld in artikel 17, onderdelen c
en d, van het besluit, zijn vrijgesteld de schippers van de Belgische
redeboten op de Westerschelde en in de daarmee in open verbinding
staande havens en voorhavens.

3. Van de verplichting te beschikken over een vaarbewijs zijn
vrijgesteld schippers van schepen  als bedoeld in artikel 17, onderdelen
b en d, van het besluit, die deelnemen aan wedstrijden op binnenwateren
die voor het openbaar scheepvaartverkeer niet toegankelijk zijn.

Artikel 7.4

Van de vaarbewijsplicht, behoudens voor zover het betreft schepen als
bedoeld in artikel 17, onderdeel d, van het besluit, zijn vrijgesteld de
schippers van open rondvaartboten als bedoeld in artikel 3.1, bestemd of
gebezigd voor het bedrijfsmatig vervoer van meer dan twaalf personen
buiten de bemanning, met een lengte gemeten op het vlak van de grootste
inzinking van minder dan 15 meter, voor zover deze schippers in het
bezit zijn van een klein vaarbewijs, indien het schip vaart op de
binnenwateren van zone 4, dan wel op de Beulakerwiede of de Belterwiede;

Artikel 7.5

1. Van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel b van het besluit,
zijn vrijgesteld de schippers van rondvaartboten van het Amsterdams
grachtentype, als bedoeld in artikel 3.1 voor zover varend op de
binnenwateren van zone 3 of zone 4, en voor zover zij in het bezit zijn
van: 

a. het vrijstellingsbewijs schipper rondvaartboot van het Amsterdamse
grachtentype overeenkomstig het model opgenomen in bijlage 7.4 dat door
de minister is afgegeven;

b. een verklaring van de vaarwegbeheerder houdende de vermelding voor
welke wateren, behorende tot zone 3, het vrijstellingsbewijs geldt
alsmede de voorwaarden waaronder op deze wateren mag worden gevaren.   

2. Het in het eerste lid bedoelde vrijstellingsbewijs wordt afgegeven na
overlegging van:

a. het diploma Schipper rondvaartboot beperkt vaargebied zoals opgenomen
met de code (….) in het Centraal Register Beroepsopleidingen bedoeld
in artikel 6.4.1, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs; 

b. een geneeskundige verklaring als bedoeld in artikel 28, eerste lid,
van de wet, niet ouder dan dertien weken; en

c. een dienstboekje als bedoeld in artikel 5.4.1, waaruit blijkt dat de
aanvrager een vaartijd van ten minste een jaar als lichtmatroos heeft
doorlopen.  

3. Op de aanvraag van het in het eerste lid bedoelde vrijstellingsbewijs
is artikel 1.4 van overeenkomstige toepassing. 

4. Op het in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde vrijstellingsbewijs
is artikel 30 van de wet van overeenkomstige toepassing.

5. Het in het eerste lid bedoelde vrijstellingsbewijs is aan boord van
het schip. 

Artikel 7.6

Van de artikelen 15, eerste lid, aanhef en 16, eerste lid, van het
besluit, zijn vrijgesteld de schippers van gierponten, kabelponten en
andere niet-vrijvarende veerponten op de rivieren, kanalen en meren
indien:

a. de schipper in het bezit is van een klein vaarbewijs;

b. de veerpont is uitgerust met een marifooninstallatie en de schipper
in het bezit is van een bedieningscertificaat; of

c. indien de veerpont is uitgerust met een radarinstallatie en de
schipper in het bezit is van het certificaat Radaropleiding voor
objectenpersoneel van de vakopleiding Transport en Logistiek of een
getuigschrift van een andere door de Minister aangewezen of erkende
opleiding,.

Artikel 7.7

1. Van artikel 16, eerste lid, van het besluit zijn vrijgesteld de
schippers van pleziervaartuigen met een lengte van ten minste 25 en ten
hoogste 40 meter, die in het bezit zijn van het vrijstellingsbewijs
grote pleziervaart overeenkomstig het model opgenomen in bijlage 7.4.

2. Het vrijstellingsbewijs grote recreatievaart wordt door de minister
afgegeven na overlegging van het diploma groot motorschip pleziervaart
van de Stichting VAMEX

3. Het in het tweede lid bedoelde diploma wordt verkregen na afsluiting
met gunstig gevolg van een door de Minister goedgekeurd examen.  

4. Op de aanvraag van het in het eerste lid bedoelde vrijstellingsbewijs
is artikel 1.4 van overeenkomstige toepassing.

5. Op het in het eerste lid bedoelde vrijstellingsbewijs is artikel 30
van de wet van overeenkomstige toepassing.

6. Het in het eerste lid bedoelde vrijstellingsbewijs is aan boord van
het schip. 

 

Artikel 7.8

1. Van artikel 15, eerste lid, onderdelen a, b en c, onder 1º, en 16,
eerste lid, onderdeel a, alsmede 17, onderdelen a en b,van het besluit,
zijn vrijgesteld de schippers van schepen, bestemd of gebruikt voor
bedrijfsmatig vervoer van personen en ingericht om hoofdzakelijk door
middel van zeilen te worden voortbewogen, die in het bezit zijn van een
zeilbewijs overeenkomstig het model opgenomen in bijlage 7.4.

2. Het zeilbewijs wordt door de minister afgegeven na overlegging van:

a. het diploma Schipper zeilvaart van de Stichting Centraal Bureau
Rijvaardigheidsbewijzen; 

b. het diploma Stuurman Kleine Zeilvaart van de Enkhuizer
zeevaartschool;

c. een geneeskundige verklaring als bedoeld in artikel 28, eerste lid,
van de wet, niet ouder dan dertien weken; en

d. een dienstboekje als bedoeld in artikel 5.4.1, waaruit blijkt dat de
aanvrager een vaartijd van twee jaar aan boord van zeilschepen heeft
doorlopen.  

3. Het in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde diploma wordt verkregen
na afsluiting met gunstig gevolg van een door de minister goedgekeurd
examen.  

4. Op de aanvraag van het zeilbewijs is artikel 1.3 van overeenkomstige
toepassing.

5. Op het zeilbewijs is artikel 30 van de wet van overeenkomstige
toepassing.

6. Het zeilbewijs is aan boord van het schip. 

 

Artikel 7.9

1. Van artikel 16, eerste lid, van het besluit zijn vrijgesteld de
schippers van pleziervaartuigen met een lengte van ten minste 25 en ten
hoogste 40 meter, die in het bezit zijn van:

a. het vrijstellingsbewijs eigenaar groot pleziervaartuig overeenkomstig
het model opgenomen in bijlage 7.4 ; en

b. een klein vaarbewijs.

2. Het in het eerste lid bedoelde vrijstellingsbewijs wordt door de
minister afgegeven aan degene die aantoont dat hij op 30 december 2008
eigenaar was van een pleziervaartuig met een lengte van ten minste 25 en
ten hoogste 40 meter alsmede in het bezit was van een klein vaarbewijs
dan wel aan zijn partner met wie hij op huwelijkse voorwaarden is gehuwd
of in geregistreerd partnerschap leeft.

4. Het in het eerste lid bedoelde vrijstellingsbewijs wordt afgegeven
voor rivieren, kanalen en meren aan de aanvrager die houder is van een
klein vaarbewijs I, onderscheidenlijk voor alle binnenwateren aan de
aanvrager die houder is van een klein vaarbewijs II. 

5. Aanvragen ter verkrijging van het in het eerste lid bedoelde
vrijstellingsbewijs kunnen tot uiterlijk twee jaar na het in werking
treden van dit artikel worden ingediend.

6. Het in het eerste lid bedoelde vrijstellingsbewijs is aan boord van
het schip. 

 

§ 2 Erkenningen

Artikel 7.10

De minister kan een bewijs van vaarbekwaamheid erkennen voor de vaart op
rivieren, kanalen en meren of voor de vaart op alle binnenwateren, dan
wel voor de bedrijfsmatige vaart of voor de niet-bedrijfsmatige vaart,
naargelang het bewijs naar zijn oordeel voldoende waarborg biedt voor
het veilig voeren van een schip op de betrokken wateren ter uitoefening
van de bedrijfsmatige vaart of van de niet- bedrijfsmatige vaart.

Artikel 7.11 

De in bijlage 7.1 genoemde buitenlandse bewijzen van vaarbekwaamheid
worden erkend als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel a, van
het besluit.

Artikel 7.12 

De in bijlage 7.2 genoemde getuigschriften en bewijzen van
vaarbekwaamheid worden erkend voor gehele of gedeeltelijke vrijstelling
van het onderzoek naar de kennis en bekwaamheid om een schip te voeren,
bedoeld in artikel 21, eerste lid, onderdeel b, van het besluit.

Artikel 7.13

In plaats van een patent als bedoeld in de artikelen 2.02 tot en met
2.04  van het in bijlage 1.2 opgenomen Patentreglement Rijn, kan voor de
vaart op de Rijn benedenstrooms van het Spijksche Veer worden volstaan
met:

a. een klein vaarbewijs;

b. een ingevolge artikel 7.11 erkend bewijs van vaarbekwaamheid; of

c. een Militair vaarbewijs, geldig voor het besturen van een klein
legervaartuig op rivieren, kanalen en meren, afgegeven door het Genie
opleidingscentrum.

Artikel 7.14 

1. Met het radarpatent, bedoeld in artikel 3.05, eerste lid, van het in
bijlage 1.2 opgenomen  Patentreglement Rijn worden gelijkgesteld:

a. het radardiploma voor de Rijn, afgegeven krachtens het Besluit
reglement radarpatenten zoals dit gold tot de inwerkingtreding van het
Besluit Patentreglement Rijn;

b. het radardiploma voor de Rijn, afgegeven krachtens het koninklijk
besluit van 29 december 1965, houdende het van kracht zijn voor de Rijn
in Nederland van het Reglement betreffende het verlenen van diploma’s
voor het voeren van een vaartuig met behulp van radar op de Rijn (Stb.
660), zoals dit gold tot de inwerkingtreding van het Besluit Reglement
radarpatenten;

c. het radardiploma binnenvaart, afgegeven krachtens de Regeling
radardiploma binnenvaart, zoals deze gold tot de inwerkingtreding van de
Regeling radarpatent binnenvaart;

d. het radardiploma Rijn- en binnenvaart, bedoeld in artikel 17,
onderdeel b, van de Regeling radardiploma binnenvaart, zoals deze gold
tot de inwerkingtreding van de Regeling radarpatent binnenvaart;

e. het radarbrevet, afgegeven krachtens het koninklijk besluit tot
instelling van een radarbrevet en tot wijziging van het koninklijk
besluit van 22 april 1988 betreffende het brevet van schipper ter
baggervaart en van het brevet van stuurman voor de baggervaart van 15
oktober 1993 (Belgisch Staatsblad, 2757);

2. Met het radarpatent, bedoeld in artikel 3.05, eerste lid, van het
Patentreglement Rijn, worden, voor de vaart op de scheepvaartwegen,
bedoeld in artikel 4.06, derde en vierde lid, van het
Binnenvaartpolitiereglement, gelijkgesteld: 

a. de stuurliedendiploma’s, afgegeven krachtens de Wet op de
zeevaartdiploma’s, met uitzondering van het diploma stuurman
kustsleepvaart en het diploma stuurman beperkte kleine handelsvaart;

b. het bewijs van bevoegdheid van radarwaarnemer en het bewijs van
bevoegdheid van radarnavigator, ter verkrijging van het diploma, genoemd
onder a;

c. het bewijs van bevoegdheid, afgegeven krachtens annex II/2, II/3 en
II/4 van het op 7 juli 1978 te Londen tot stand gekomen Verdrag inzake
de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst
(Trb. 1981, 144);

d. het radardiploma ruime wateren, afgegeven door het Stichting Centraal
Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.

Artikel 7.15

Als gelijkwaardig examenbewijs, als bedoeld in artikel 3.04, derde lid,
van het Patentreglement Rijn, worden erkend de diploma's van de
opleidingen tot stuurman/schipper en tot kapitein, zoals opgenomen met
de codes 10650, 10651, 93110 en 91900 in het Centraal Register
Beroepsopleidingen bedoeld in artikel 6.4.1, eerste lid, van de Wet
educatie en beroepsonderwijs.

§ 3 Examens 

Artikel 7.16

In deze paragraaf wordt onder examinator verstaan de instellingen of
personen bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de wet. 

Artikel 7.17 

1. Het examen ter verkrijging van het klein vaarbewijs I heeft
betrekking op de volgende onderwerpen: 

a. de wettelijke bepalingen, voor zover deze van belang zijn voor de
veiligheid van de vaart op rivieren, kanalen en meren; 

b. de behandeling van de voortstuwingswerktuigen; 

c. de veiligheidsmaatregelen; 

d. de waterwegen, de omstandigheden van het vaarwater en elementaire
meteorologie; 

e. het varen en manoeuvreren alsmede de onder bijzondere omstandigheden
te nemen maatregelen. 

2. Het examen ter verkrijging van het klein vaarbewijs II heeft
betrekking op de in het eerste lid genoemde onderwerpen alsmede: 

a. de wettelijke bepalingen, voor zover deze van belang zijn voor de
veiligheid van de vaart op de Westerschelde, de Eems en de Dollard; 

b. het gebruik van nautische bescheiden; 

c. de koers- en plaatsbepaling; 

d. meteorologie. 

Artikel 7.18 

1. Het examen ter verkrijging van het beperkt groot vaarbewijs A en het
groot vaarbewijs A heeft betrekking op de onderwerpen, genoemd in deel 1
van hoofdstuk A en hoofdstuk C van bijlage II van richtlijn nr.
96/50/EG.

2. Het examen ter verkrijging van het beperkt groot vaarbewijs B en het
groot vaarbewijs B, heeft betrekking op de onderwerpen, genoemd in deel
2 van hoofdstuk A en hoofdstuk C van bijlage II van richtlijn nr.
96/50/EG.

3. Een wijziging van bijlage II van richtlijn nr. 96/50/EG gaat voor de
toepassing van dit artikel gelden met ingang van de dag waarop aan de
betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven.

Artikel 7.19 

Indien de aanvrager van een klein vaarbewijs met goed gevolg een examen,
bedoeld in de Wet op de Zeevischvaartdiploma’s 1935 of de Wet op de
Zeevaartdiploma’s 1935 dan wel een examen als bedoeld in artikel 19,
tweede lid, onderscheidenlijk artikel 68 van de Zeevaartbemanningswet,
heeft afgelegd, dan wel aan een school, bedoeld in artikel 14, eerste
lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs (Stb. 1963, 40) het
eindexamen, bestemd voor een diploma of het bewijs, genoemd in de Wet op
de Zeevischvaartdiploma’s 1935 of de Wet op de Zeevaartdiploma’s
1935, met goed gevolg heeft afgelegd, wordt volstaan met een beperkt
examen als bedoeld in de artikelen 7.20, eerste lid, en 7.21, eerste
lid.

Artikel 7.20

1. Het beperkt examen voor het getuigschrift ter verkrijging van het
klein vaarbewijs II omvat de artikelen 1.01 tot en met 1.03 alsmede de
hoofdstukken 3, 4 en 6 van het Binnenvaartpolitiereglement, de artikelen
1.01 tot en met 1.03 alsmede de hoofdstukken 3, 4 en 6, in bijzonder
voor zover afwijkend van het Binnenvaartpolitiereglement, van het
Rijnvaartpolitiereglement 1995 en de hoofdstukken 1 tot en met 4 van het
Scheepvaartreglement voor het kanaal van Gent naar Terneuzen voor:

a. de houder  van een van de volgende diploma's, bedoeld in de Wet op de
zeevaartdiploma's, de Wet op de Zeevischvaartdiploma's 1935 of de
Zeevaartbemanningswet:

1º. eerste stuurman voor de grote handelsvaart,

2º. tweede stuurman voor de grote handelsvaart,

3º. derde stuurman voor de grote handelsvaart,

4º. stuurman voor de kleine handelsvaart,

5º. stuurman voor de beperkte kleine handelsvaart,

6º. stuurman voor de grote sleepvaart,

7º. stuurman voor de kustsleepvaart,

8º. stuurman voor de zeevisvaart,

9º. zeevisvaart SW VI,

10º. zeevisvaart SW V,

11º. zeevisvaart S IV (v),

12º. zeevisvaart W IV (v);

b. de houder van een verklaring, afgegeven door de Commissie voor de
stuurliedenexamens voor de zeevaart of zeevisvaart na een met goed
gevolg afgelegd examen ter verkrijging van een van de hiervoor in
onderdeel a genoemde diploma's;

c. de houder van een van de volgende diploma's of getuigschriften van
een school, als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Wet op het
Voortgezet Onderwijs, verkregen na met goed gevolg het eindexamen te
hebben afgelegd bestemd voor een diploma als bedoeld in de Wet op de
zeevaartdiploma's, de Wet op de Zeevischvaartdiploma's 1935 of de
Zeevaartbemanningswet:

1º. schooldiploma of -getuigschrift BS;

2º. schooldiploma HTS, afdeling navigatie;

3º. schooldiploma S IV voor de kleine handelsvaart;

4º. schooldiploma SW VI voor de zeevisvaart;

5º. schooldiploma SW V voor de zeevisvaart;

6º. schooldiploma S IV voor de zeevisvaart;

7º. schooldiploma W IV voor de zeevisvaart;

8º. kennisbewijs stuurman grote en kleine zeilvaart;

9º. kennisbewijs Hoger/Middelbaar Maritiem Officier;

10º. kennisbewijs stuurman/werktuigkundige kleine schepen;

11º. kennisbewijs wachtstuurman;

12º. kennisbewijs baggeraar/stuurman;

13º. kennisbewijs wachtstuurman tot 3000 GT;

14º. kennisbewijs schipper/machinist beperkt werkgebied;

d. degene die bij de Koninklijke marine met goed gevolg heeft
afgesloten:

1º. de opleiding tot onderofficier van de operationele dienst nautische
dienst;

2º. de opleiding tot luitenant ter zee (zeedienst) of de basisopleiding
van de adspirant-reserve-officieren voor speciale diensten (zeedienst);
of

e. de houder van een van de volgende diploma's of getuigschriften voor
de vaart ter zee anders dan hiervoor in deze regeling bedoeld, afgegeven
vóór 11 december 1982:

1º. certificaat Theoretische Kust Navigatie, afgegeven door het
Koninklijk Nederlands Watersport Verbond;

2º. certificaat Navigator Zeezeilen, afgegeven door het Instituut Klop;

3º. certificaat theoretische kustnavigatie en certificaat navigatie
voor gevorderden, afgegeven door de Stichting zeezeilschool
"Noorderhaaks" te Den Helder;

4º. diploma B (kustvaart), afgegeven door de Koninklijke Nederlandsche
Motorboot Club;

f. de houder van het certificaat Theoretische Kust Navigatie, afgegeven
door het Koninklijk Nederlands Watersport Verbond na 31 maart 2004.

2. De houders van de diploma's, genoemd in het eerste lid, onder a tot
en met f, behoeven geen beperkt examen als bedoeld in het eerste lid af
te leggen, indien zij in het bezit zijn van het getuigschrift ter
verkrijging van het klein vaarbewijs I dan wel het klein vaarbewijs I.

3. De houders van het diploma eerste en tweede stuurman voor de grote
handelsvaart, genoemd in het eerste lid, onderdeel a, of het
kennisbewijs Hoger/Middelbaar Maritiem Officier, genoemd in het eerste
lid, onderdeel c, behoeven geen beperkt examen als bedoeld in het eerste
lid af te leggen, indien zij met goed gevolg de centrale opleiding van
adspirant-loodsen (COAL) hebben afgesloten. In de plaats van het
getuigschrift ter verkrijging van een klein vaarbewijs II treedt een
diploma voor de eerste en tweede stuurman voor de grote handelsvaart als
bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, of het kennisbewijs
Hoger/Middelbaar Maritiem Officier, genoemd in het eerste lid, onderdeel
c, samen met de COAL-verklaring.

4. De houders van een der diploma's of kennisbewijzen als bedoeld in het
eerste lid, onderdelen a en c, behoeven geen beperkt examen als bedoeld
in de aanhef van het eerste lid af te leggen, indien zij met goed gevolg
de opleiding NAUTOP 3 van de opleiding nautisch personeel van het
Ministerie van Verkeer en Waterstaat hebben afgesloten. Het
desbetreffende diploma of kennisbewijs en het NAUTOP 3 diploma samen
treden in de plaats van het getuigschrift ter verkrijging van het klein
vaarbewijs II.

Artikel 7.21

1. Het beperkt examen voor het getuigschrift ter verkrijging van het
klein vaarbewijs I omvat de in artikel 7.18, aanhef van het eerste lid,
genoemde onderdelen en ter verkrijging van het klein vaarbewijs II de in
artikel 7.18, aanhef van het eerste lid, genoemde onderdelen alsmede de
delen A, C en D en de artikelen 5, 6 en 8 van deel B van het verdrag
Internationale Bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee 1972, de
hoofdstukken 1, 2, 3, 6 en 7, in het bijzonder voor zover van toepassing
op kleine schepen en afwijkend van de Internationale Bepalingen ter
voorkoming van aanvaringen op zee 1972, van het Scheepvaartreglement
Westerschelde 1990 en de toepassingsbepalingen alsmede aanvullende en
afwijkende bepalingen op de Internationale Bepaling ter voorkoming van
aanvaringen op zee 1972, voor zover van toepassing op kleine vaartuigen,
van het Scheepvaartreglement Eemsmonding voor de kandidaten, die in het
bezit zijn van een van de volgende diploma's of getuigschriften:

a. schooldiploma of getuigschrift binnenvaart onderwijs (LBO of MBO);

b. schooldiploma of getuigschrift baggeronderwijs (LBO of MBO);

c. matrozendiploma (Leerlingstelsel Rijn- en  binnenvaart);

d. diploma bakschipper/dekknecht (Leerlingstelstel baggerbedrijf);

e. diploma of getuigschrift molenbaas voor het baggerbedrijf;

f. diploma of getuigschrift zuigerbaas voor het baggerbedrijf;

g. diploma matroos (WEB);

h. diploma Bootsman (WEB);

i. diploma bakschipper/dekknecht (WEB).

2. Het beperkt examen voor het getuigschrift ter verkrijging van het
klein vaarbewijs II omvat de delen A, C en D en de artikelen 5, 6 en 8
van deel B van het verdrag Internationale Bepalingen ter voorkoming van
aanvaringen op zee 1972, de hoofdstukken 1, 2, 3, 6 en 7, in het
bijzonder voor zover voor zover van toepassing op kleine schepen en
afwijkend van de Internationale Bepalingen ter voorkoming van
aanvaringen op zee 1972, van het Scheepvaartreglement Westerschelde 1990
en de toepassingsbepalingen alsmede aanvullende en afwijkende bepalingen
op de Internationale Bepaling ter voorkoming van aanvaringen op zee
1972, van het Scheepvaartreglement Eemsmonding voor de houder van een in
het eerste lid genoemd diploma of getuigschrift, die tevens in het bezit
is van:

a. een klein vaarbewijs I dat zijn geldigheid heeft verloren, doch niet
door ongeldigverklaring wegens onbekwaamheid; of

b. een getuigschrift ter verkrijging van het klein vaarbewijs I dat niet
langer dan een jaar voor de aanmelding voor het examen is afgegeven.

Artikel 7.22

1. Nadat het examen ter verkrijging van het vaarbewijs met gunstig
gevolg is afgelegd, wordt de verklaring, bedoeld in artikel 26, eerste
lid, van de wet, afgegeven. 

2. De verklaring vermeldt voor welk van de in artikel 14 van het besluit
bedoelde vaarbewijzen het examen is afgelegd.

Artikel 7.23

1. Om voor de afgifte van een beperkt groot vaarbewijs dan wel een groot
vaarbewijs in aanmerking te komen beschikt de aanvrager over de
verklaring, bedoeld in artikel 7.22, en toont hij daarnaast aan, dat hij
een vaartijd heeft doorlopen van ten minste drie onderscheidenlijk vier
jaren.

2. Als vaartijd, bedoeld in het eerste lid, komt in aanmerking de
ervaring die de aanvrager na het bereiken van de 16-jarige leeftijd
heeft opgedaan als lid van: 

a. de dekbemanning van een binnenschip, bestemd voor de bedrijfsmatige
vaart; of 

b. een binnenschip met een lengte van 15 meter of meer, bestemd voor de
niet-bedrijfsmatige vaart, op de binnenwateren van de Europese Unie of
op binnenwateren die de buitengrens van de Unie overschrijden. 

3. Als vaartijd als bedoeld in het eerste lid komt voor degene die
dienst doet of heeft gedaan als registerloods tevens in aanmerking het
in een periode van 48 maanden op binnenwateren ten minste gedurende 64
dagreizen besturen van een binnenschip, bestemd voor de bedrijfsmatige
vaart. 

4. De beoordeling van de vaartijd geschiedt door de minister.

Artikel 7.24

1. Indien de aanvrager aantoont ervaring te hebben opgedaan als lid van
de dekbemanning van een schip, bestemd voor de bedrijfsmatige vaart ter
zee, of van een schip met een lengte van 15 meter of meer, bestemd voor
de niet-bedrijfsmatige vaart ter zee, wordt voor elk jaar van deze
ervaring de periode, bedoeld in artikel 7.23, eerste lid, verminderd met
een jaar, doch met ten hoogste een vaartijd van twee jaren, waarbij 250
zeedagen als een jaar vaartijd als bedoeld in artikel 7.23, eerste lid,
gelden.

2. Indien de aanvrager houder is van een diploma van een opleiding voor
de binnenvaart, waarvan praktijkstages deel uitmaken, wordt de periode,
bedoeld in artikel 7.23, eerste lid, verminderd met de duur van deze
opleiding, doch met ten hoogste een vaartijd van drie jaren. 

3. Indien de aanvrager een praktijkexamen heeft afgelegd voor het
besturen van een schip waarvan de vaareigenschappen naar het oordeel van
de minister vergelijkbaar zijn met die van een schip waarvan de schipper
bij het varen op de binnenwateren voorzien moet zijn van een groot of
beperkt groot vaarbewijs, wordt de periode, bedoeld in artikel 7.23,
eerste lid, verminderd met ten hoogste twee jaren.

Onder een praktijkexamen wordt voor de toepassing van dit lid verstaan: 

a. een praktijkexamen dat door de Minister is erkend;

b. een praktijkexamen dat bij internationale regeling of door een
bevoegde autoriteit in het buitenland en door de Minister is erkend.

4. Indien de aanvrager die dienst doet of heeft gedaan als registerloods
aantoont ervaring te hebben opgedaan als lid van de dekbemanning van een
schip, bestemd voor de bedrijfsmatige vaart ter zee, wordt voor elk
geheel jaar van deze ervaring de periode, bedoeld in artikel 7.23,
vijfde lid, verminderd met negen maanden en wordt het vereiste aantal
dagreizen waarop een binnenschip, bestemd voor de bedrijfsmatige vaart,
bestuurd wordt, verminderd met twaalf dagreizen, doch tot niet minder
dan een vaartijd van twaalf maanden waarin tenminste gedurende zestien
dagreizen een binnenschip, bestemd voor de bedrijfsmatige vaart, is
bestuurd.

Artikel 7.25

1. De examinator biedt ten minste eenmaal per jaar de mogelijkheid
examens af te leggen. Hij deelt tijdig mee voor welk tijdstip en bij wie
aanmelding voor een examen dient te geschieden. Hij vermeldt tevens
welke vergoeding voor het afleggen van het examen verschuldigd is,
alsmede de wijze van betaling.

2. De examinator zorgt dat de examens worden afgenomen in daartoe
geschikte localties. Hij zorgt voor toezicht en een goede gang van zaken
bij het examen. Onder meer worden maatregelen getroffen om bedrog te
voorkomen. 

3. De examinator houdt een examenstaat bij. Een afschrift daarvan zendt
hij aan de minister na afloop van het kalenderkwartaal, waarin het
examen heeft plaatsgevonden. 

4. Indien zich tijdens het examen onregelmatigheden hebben voorgedaan
stelt de examinator zo spoedig mogelijk een verslag op omtrent het
voorgevallene. 

5. De examinator bewaart het verslag en de examenbescheiden gedurende
een jaar na afloop van het examen. 

Artikel 7.26

1. De examens ter verkrijging van een klein vaarbewijs, een beperkt
groot vaarbewijs en een groot vaarbewijs worden afgenomen met
inachtneming van een examenreglement en een examenprogramma die zijn
goedgekeurd door de minister.  

2. De minister keurt het examenreglement en het examenprogramma slechts
goed indien deze naar zijn oordeel voldoende waarborgen bevatten dat de
vereiste kennis en bekwaamheid van de kandidaat naar behoren worden
onderzocht. 

§ 4 Vervanging van vaarbewijzen en afgifte van duplicaten en
certificaten klein vaarbewijs

Artikel 7.27

1. Met vaarbewijzen als bedoeld in artikel 14 van het besluit worden
gelijkgesteld duplicaten van vaarbewijzen.

2. Het geldige vaarbewijs waarvoor het duplicaat in de plaats komt,
verliest zijn geldigheid met ingang van de dag van afgifte van het
duplicaat. 

Artikel 7.28

1. Een aanvraag tot afgifte van een duplicaat wordt door de houder van
het vaarbewijs ingediend bij de instantie die door de minister is belast
met de afgifte van het vaarbewijs, onder vermelding van de reden en
overlegging van het bewijs van betaling van het bedrag dat verschuldigd
is voor de behandeling van de aanvraag.

2. Indien het vaarbewijs verloren is geraakt, wordt een bewijs van
aangifte bij de plaatselijke politie tegelijk met de aanvraag
overgelegd.

3. Voor zover het vaarbewijs nog aanwezig is, wordt dit tegelijk met de
aanvraag overgelegd.

4. Indien de houder van een verloren geraakt vaarbewijs dit weer tot
zijn beschikking heeft gekregen, levert hij dit vaarbewijs onverwijld in
bij de instantie die door de minister is belast met de afgifte van het
vaarbewijs.

Artikel 7.29

1. De kosten van behandeling van een aanvraag tot afgifte van een
duplicaat zijn gelijk aan die van behandeling van een aanvraag tot
afgifte van een vaarbewijs.

2. Geen kosten worden berekend, indien het duplicaat uitsluitend dient
om te voldoen aan het vereiste van overlegging van een vaarbewijs ter
verkrijging van een volgend vaarbewijs als bedoeld in artikel 21 van het
Besluit, dan wel, indien naar het redelijk oordeel van de instantie die
door de minister is belast met de afgifte van het vaarbewijs, gelet op
de bijzondere omstandigheden van het geval, berekening van kosten
ongewenst is.

Artikel 7.30

1. Bij naamswijziging van de houder van het vaarbewijs, en indien de
geldigheidsduur van het vaarbewijs niet langer dan een jaar verstreken
is, kan onder handhaving van de oorspronkelijke geldigheidsduur een
vaarbewijs voorzien van de gewijzigde gegevens worden afgegeven.

2. Een aanvraag tot afgifte van een vaarbewijs als bedoeld in het eerste
lid wordt door de houder van het vaarbewijs ingediend bij de instantie
die door de minister is belast met de afgifte van het vaarbewijs, onder
vermelding van de reden.

3. Bij de aanvraag wordt het te vervangen vaarbewijs ingeleverd.

Artikel 7.31

1. De instantie die door de minister is belast met de afgifte van het
klein vaarbewijs verstrekt op aanvraag aan de houder van een klein
vaarbewijs het internationale certificaat klein vaarbewijs, bedoeld in
resolutie no. 40 van 16 oktober 1998 van de Werkgroep voor de
Binnenvaart van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde
Naties te Genève.

2. Voor de behandeling van een in het eerste lid bedoelde aanvraag is
een door de minister te bepalen vergoeding verschuldigd

 

§ 5 Gegevensverstrekking 

Artikel 7.32

1. De instanties die belast zijn met de afgifte van vaarbewijzen stellen
het Korps Landelijke Politiediensten alsmede de Zeehavenpolitie
onverwijld schriftelijk in kennis van: 

a. de ongeldigverklaring voor de gehele of gedeeltelijke geldigheidsduur
van een vaarbewijs; 

b. de ongeldigverklaring van een zeilbewijs als bedoeld in artikel 7.7;

c. de ongeldigverklaring van een vrijstellingsbewijs als bedoeld in
artikel 7.6 of artikel 7.8. 

2. Van de in het eerste lid bedoelde in kennis stelling wordt
gelijktijdig mededeling gedaan aan de houder van het vaarbewijs.

HOOFDSTUK 8. OVERIGE DOCUMENTEN 

§ 1 Rijnvaartverklaring, bewijs van toelating en geëigend document

Artikel 8.1

Artikel 5 van de wet is niet van toepassing op schepen met een
laadvermogen van minder dan 20 metrieke ton dan wel met een
waterverplaatsing van minder dan 10 kubieke meter.

Artikel 8.2

1. De Minister verstrekt een Rijnvaartverklaring, bedoeld in artikel 2,
eerste lid, onderdeel a, van het besluit, indien wordt voldaan aan het
bepaalde in de artikelen 3 tot en met 5 van de bijlage bij Verordening
(EEG) nr. 2919/85.

2. De Minister kan in het geval dat een Rijnvaartverklaring wordt
aangevraagd in verband met het verrichten van vervoer in andere gevallen
dan vervoer tussen twee punten gelegen aan de wateren, bedoeld in
artikel 4, eerste lid, van de Herziene Rijnvaartakte, uitzonderingen
toestaan wat betreft de eis van meerderheid, bedoeld in artikel 3,
eerste lid, onderdeel c, onder cc, alsmede artikel 3, tweede lid, van de
bijlage bij Verordening (EEG) nr. 2919/85, indien naar zijn oordeel het
doel van Aanvullend Protocol nr. 2 bij de Herziene Rijnvaartakte niet in
gevaar wordt gebracht en hij tevens de door de Centrale Commissie voor
de Rijnvaart vastgestelde algemene voorwaarden, bedoeld in artikel 3,
vierde lid, van de bijlage bij Verordening (EEG) nr. 2919/85,
overeenkomstig toepast.

Artikel 8.3

De Rijnvaartverklaring wordt vastgesteld overeenkomstig het model
opgenomen in bijlage 8.1 bij deze regeling.

Artikel 8.4

1. De Minister verstrekt een bewijs van toelating, bedoeld in artikel 2,
eerste lid, onderdeel b, van het besluit, indien wordt voldaan aan het
bepaalde in artikel 4, tweede lid, van de herziene Rijnvaartakte.

2. Het bewijs van toelating wordt vastgesteld overeenkomstig het model
opgenomen in bijlage 8.2 bij deze regeling.

Artikel 8.5

Als geëigend document, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel c,
van het besluit, zijn aangewezen de attesten, bedoeld in artikel 2,
derde lid, van Verordening (EEG) nr 3921/91 van de Raad van 16 december
1991 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder vervoersondernemers
worden toegelaten tot binnenlands goederen- en personenvervoer over de
binnenwateren in een Lid-Staat waar zij niet gevestigd zijn (PbEG L
373).

Artikel 8.6

1. Bij vervoer van goederen of personen tussen twee punten gelegen aan
de wateren, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de herziene
Rijnvaartakte bevindt de Rijnvaartverklaring, of een gewaarmerkt
afschrift daarvan,  zich aan boord van het schip waarvoor het is
afgegeven.

2. In andere dan in het eerste lid bedoelde gevallen draagt de houder
van een document van toelating er zorg voor dat dit document op een van
de volgende wijzen kan worden gecontroleerd:

a. aan boord van het binnenschip, waarvoor het document is afgegeven; of

b. ten kantore van de eigenaar of de exploitant van dat binnenschip.

HOOFDSTUK 9. REGISTRATIE EN STATISTIEK

Artikel 9.1

Het registratienummer, bedoeld in artikel 30 van het besluit, wordt op
het binnenschip aangebracht op de plaats en wijze, bedoeld in artikel
2.01, eerste lid, onder a, van het Rijnvaartpolitiereglement 1995 met
inachtneming van het bepaalde in artikel 2.01, derde lid, van dat
reglement. 

Artikel 9.2

Degene die daadwerkelijk en bij voortduring leiding geeft aan de
vervoersactiviteit van een onderneming bestaande uit het bedrijfsmatig
vervoer van goederen, anders dan bestemd voor of afkomstig van de eigen
onderneming, met vaartuigen met een laadvermogen van 50 ton of meer,
alsmede de personen bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, van hoofdstuk
twee zijn verplicht periodiek over één of meer door het Centraal
Bureau voor de Statistiek nader vast te stellen tijdvakken en uiterlijk
binnen veertien dagen na afloop daarvan aan het Centraal Bureau voor de
Statistiek een opgave te verstrekken van:

a. de datum van het vervoer;

b. de soorten van vervoer;

c. de scheepsgegevens;

d. het land, de regio of het gebied en de plaats van lading en lossing,
respectievelijk het land, de regio of het gebied en plaats van vertrek
en aankomst bij leegvaart;

e. de afstand tussen de plaats of plaatsen van lading en de plaats of
plaatsen van lossing, respectievelijk de afstand tussen de plaats van
vertrek en aankomst bij leegvaart;

f. het gewicht, uitgedrukt in tonnen, van de vervoerde goederen;

g. de aard van de vervoerde goederen;

h. het aantal beladen en lege containers naar grootte;

i. het identificatienummer, klasse en cijfer van de vervoerde stof in
geval van vervoer van gevaarlijke stoffen.

HOOFDSTUK 10.TOEZICHT EN HANDHAVING

Artikel 10.1

1. Als ambtenaren in de zin van artikel 40, tweede lid, van de wet
worden aangewezen de ambtenaren van de in artikel 10.2 genoemde
provincies, gemeenten onderscheidenlijk waterschappen die daartoe door
het college van gedeputeerde staten, het college van burgemeester en
wethouders onderscheidenlijk het dagelijks bestuur als zodanig zijn
aangesteld.

2. Het college van gedeputeerde staten, het college van burgemeester en
wethouders onderscheidenlijk het dagelijks bestuur stelt slechts
ambtenaren aan die naar zijn oordeel voldoende bekwaam zijn ter zake van
de wet en van toezicht of opsporing.

Artikel 10.2

1. De in artikel 10.1, eerste lid, bedoelde provincies zijn: Fryslân en
Overijssel.

2. De in artikel 10.1, eerste lid, bedoelde gemeenten zijn: Aalsmeer en
Amsterdam.

HOOFDSTUK 11. BESTUURLIJKE BOETE 

Artikel 11.1

De bedragen van de bestuurlijke boete op overtredingen als bedoeld in de
artikelen 5, eerste lid, 6, eerste lid en zesde lid, 7, eerste lid, 8,
derde lid, 10, tweede lid, 11, 12, 13, vierde lid, 17, vijfde lid, 21,
eerste lid, 22, negende lid, 23, eerste lid, 25, vierde lid en vijfde
lid, 28, zevende lid, 31, vierde lid, 33, tweede lid, 36, vierde lid,
37, tweede lid, 43, tweede lid, en 46, tweede lid, van de wet zijn
opgenomen in de tabel in bijlage 11.1 bij deze regeling.

HOOFDSTUK 12. OVERGANGSBEPALINGEN en wijzigingen in andere regelingen

§ 1 Overgangsbepalingen

Artikel 12.1.1

1. Op binnenschepen die niet onder het toepassingsbereik van richtlijn
82/714/EEG van de Raad van 4 oktober 1982 tot het vaststellen van de
technische voorschriften voor binnenschepen (Pb EG L 301) vielen, maar
wel onder het toepassingsbereik van de richtlijn vallen, is artikel 8,
tweede, derde en vierde lid, van richtlijn 2006/87/EG van toepassing.

2. Als tekortkomingen die geen klaarblijkelijk gevaar opleveren als
bedoeld in artikel 8, tweede lid, tweede alinea, van richtlijn
2006/87/EG worden in ieder geval de tekortkomingen gerekend die voor
binnenschepen als bedoeld in het eerste lid voortvloeien uit de tot 30
december 2008 toegepaste overgangsbepalingen van het
Binnenschepenbesluit zoals dat luidde op 29 december 2008.

3. In aanvulling op het tweede lid geldt voor bestaande zeilende
passagiersschepen op het moment van inwerkingtreding van bijlage VII van
het Binnenschepenbesluit dat de tekortkomingen die voortvloeien uit de
overgangsbepalingen met betrekking tot de artikelen 9.01 en 9.02 van
bijlage VII en de artikelen 9.01 en 9.06 van bijlage III van het
Binnenschepenbesluit zoals dat luidde op 29 december 2008 tot uiterlijk
tien jaar vanaf de datum van het eerste onderzoek na inwerkingtreding
van dat besluit zijn toegestaan.

Artikel 12.1.2

Ten aanzien van een binnenschip waarvan het vlak van de grootste
toegelaten diepgang bij de laatste meting is vastgesteld volgens artikel
5 van het Metingsbesluit Binnenvaartuigen 1978, zoals dit luidde voor de
inwerkingtreding van het besluit van 23 maart 1998, houdende wijziging
van het Metingsbesluit Binnenvaartuigen 1978, kan bij hermeting het vlak
van de grootste toegelaten diepgang op verzoek van de belanghebbende
worden vastgesteld met toepassing van dat artikel, mits het vaartuig
sinds de laatste meting geen verbouwing heeft ondergaan die van invloed
kan zijn op de vaststelling van dat vlak. 

Artikel 12.1.3

1. Klein vaarbewijzen, afgegeven overeenkomstig de Regeling vaststelling
model klein vaarbewijs, blijven geldig met inachtneming van die
regeling, totdat hun geldigheid is verstreken. 

2. Groot vaarbewijzen, afgegeven overeenkomstig de Regeling vaststelling
model groot vaarbewijs, blijven geldig met inachtneming van die
regeling, totdat hun geldigheid is verstreken.

Artikel 12.1.4

Ambtenaren die op het moment voor inwerkintreding van de wet bevoegd
waren tot toezicht op de naleving of tot opsporing van het bepaalde bij
of krachtens de Binnenschepenwet, de Wet vaartijden en bemanningssterkte
binnenvaart, de Wet vervoer binnenvaart of de Herziene Rijnvaartakte,
behouden die bevoegdheid tot 31 december 2009 of zoveel eerder als zij
ingevolge de artikelen 10.1, 10.2 of 10.3 worden aangewezen
onderscheidenlijk door het in die artikelen genoemde bevoegde gezag van
hun bevoegdheid tot toezicht of opsporing worden ontheven.

§ 2 Wijzigingen in andere regelingen

Artikel 12.2.1

In artikel 1, onderdeel c, van de Regeling bemanning zeegaande
zeilschepen wordt de zinsnede “zoals omschreven in Bijlage I,
behorende bij het Binnenschepenbesluit” vervangen door: bedoeld in
bijlage 1 bij richtlijn nr. 2006/87/EG van het Europees parlement en de
Raad van 12 december 2006 tot vaststelling van de technische
voorschriften voor binnenschepen en tot intrekking van richtlijn nr.
82/714/EEG van de Raad (Pb EU L 389) .

Alternatief: bedoeld in artikel 1.3, onderdeel a, van de
Binnenvaartregeling. Dit brengt echter een dubbele verwijzing met zich
mee, hetgeen op grond van Ar 78 bij voorkeur wordt vermeden.

Artikel 11.1

De bedragen van de bestuurlijke boete op overtredingen als bedoeld in de
artikelen 5, eerste lid, 6, eerste lid en zesde lid, 7, eerste lid, 8,
derde lid, 10, tweede lid, 11, 12, 13, vierde lid, 17, vijfde lid, 21,
eerste lid, 22, negende lid, 23, eerste lid, 25, vierde lid en vijfde
lid, 28, zevende lid, 31, vierde lid, 33, tweede lid, 36, vierde lid,
37, tweede lid, 43, tweede lid, en 46, tweede lid, van de wet zijn
opgenomen in de tabel in bijlage 11.1 bij deze regeling.

Artikel 5, vierde lid, onderdeel a, van de Regeling inzamelaars,
vervoerders, handelaars en bemiddelaars van afvalstoffen komt te luiden:

a. een afschrift van een bewijs van vakbekwaamheid bedoeld in artikel 6,
eerste lid, van de Binnenvaartwet, of. 

Artikel 12.2.3

Artikel 1 van de Subsidieregeling dieselmotoren voor binnenvaartschepen
wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt de zinsnede “een certificaat als bedoeld in
artikel 5, eerste lid, van de Binnenschepenwet” vervangen door “een
certificaat als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de
Binnenvaartwet” en wordt “richtlijn nr. 82/714/EEG van de Raad van 4
oktober 1982 tot vaststelling van de technische voorschriften voor
binnenschepen (PbEG L 301)” vervangen door: richtlijn nr. 2006/87/EG
van het Europees parlement en de Raad van 12 december 2006 tot
vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen en tot
intrekking van richtlijn nr. 82/714/EEG van de Raad (Pb EU L 389);

2. In onderdeel e wordt “hoofdstuk 8a van het Reglement Onderzoek
Schepen op de Rijn” vervangen door: hoofdstuk 8a van het Reglement
Onderzoek Schepen op de Rijn of hoofdstuk 8a van richtlijn nr.
2006/87/EG van het Europees parlement en de Raad van 12 december 2006
tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen en
tot intrekking van richtlijn nr. 82/714/EEG van de Raad (Pb EU L 389),.

Artikel 12.2.4

In artikel 4.86, zevende lid van de Regeling algemene regels voor
inrichtingen milieubeheer wordt de zinsnede “een geldig certificaat
als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel g, van het
Binnenschepenbesluit” vervangen door: een geldig certificaat als
bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Binnenvaartwet in samenhang met
artikel 3.5, onderdeel g, van de Binnenvaartregeling.

HOOFDSTUK 13. SLOTBEPALINGEN

Artikel 13.1

Deze regeling treedt in werking met ingang van 30 december 2008.

Artikel 13.2

Deze regeling wordt aangehaald als: Binnenvaartregeling.

Deze regeling zal met de toelichting, doch zonder de bijlagen (…..),
in de Staatscourant worden geplaatst. De bijlagen (….) liggen ter
inzage bij de bibliotheek van de Hoofddirectie Juridische Zaken van het
Ministerie van Verkeer en Waterstaat.

BIJLAGEN HOOFDSTUK 1

Bijlage 1.1: RosR 1995

als bedoeld in artikel 1.6 en artikel 3.5, eerste lid, onderdeel a. 

De tekst van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn 1995 (Stb. 1996,
127) zoals die op 30 december 2008 luidt, wordt integraal
ingevoegd.Bijlage 1.2: Patentreglement Rijn

als bedoeld in artikel 1.8

De tekst van het Patentreglement Rijn (Stb. 2008, 86) zoals die op 30
december 2008 luidt, wordt integraal ingevoegd.

Bijlage 1.3: Reglement veiligheidspersoneel passagiersschepen

als bedoeld in artikel 1.9

De tekst van het Reglement veiligheidspersoneel passagiers schepen (Stb.
2005, 635) zoals die tot 30 december 2008 luidt, wordt integraal
ingevoegd.

Bijlage 1.4 Voorschriften met betrekking tot typegoedkeuring en
installatie tachografen Rijnvaart 

Als bedoeld in artikel 1.7a

Voorschriften met betrekking tot typegoedkeuring en installatie
tachografen Rijnvaart 

§ 1. Typegoedkeuring

Artikel 1

1. Dienst Wegverkeer beslist op een verzoek om typegoedkeuring van een
tachograaf.

2. Een verzoek om goedkeuring moet worden ingediend bij de Dienst
Wegverkeer, Postbus 777, 2700 AT Zoetermeer.

3. De Dienst Wegverkeer brengt de goedgekeurde typen tachografen
onmiddellijk ter kennis van het secretariaat van de Centrale Commissie
voor de Rijnvaart.

Artikel 2

De typegoedkeuring kan worden verleend indien de tachograaf voldoet aan
de voorschriften van de bijlage H, onderdeel A, van het Reglement
onderzoek schepen op de Rijn 1995.

Artikel 3

1. De tachograaf moet zodanig op het schip worden geïnstalleerd, dat
alle met de tachograaf verband houdende bestanddelen deugdelijk tegen
beschadiging zijn beschermd.

2. Bij de installatie moet worden voldaan aan de voorschriften van de
bijlage H, onderdeel B, van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn
1995.

Artikel 4

1. De Dienst Wegverkeer beslist op een verzoek om

a. erkenning als installateur van tachografen;

b. erkenning als reparateur van tachografen.

2. Een verzoek om erkenning moet worden ingediend bij de Dienst
Wegverkeer, Postbus 777, 2700 AT Zoetermeer.

Artikel 5

1. Een erkenning wordt verleend aan in Nederland gevestigde fabrikanten
of importeurs van tachografen.

2. Als importeur wordt aangemerkt de door de fabrikant van tachografen
contractueel erkende importeur.

Artikel 6

De Dienst Wegverkeer kan een erkenning als installateur of reparateur
intrekken als aan de voorschriften in deze regeling of in het Reglement
onderzoek schepen op de Rijn 1995 niet wordt voldaan.

Artikel 7

1. Een aan een fabrikant of importeur van tachografen verleende
erkenning als installateur of reparateur van tachografen geldt tevens
voor de door hem op verzoek gemachtigde installateurs en reparateurs.

2. Een machtiging mag eerst worden verleend als door deze installateurs
en reparateurs wordt voldaan aan de voorschriften bedoeld in artikel 9.

Artikel 8

1. De machtiging dient door de erkende fabrikant of importeur te worden
ingetrokken indien blijkt dat aan de voorschriften bedoeld in artikel 9
niet wordt voldaan of de voorschriften bedoeld in artikel 3, dan wel de
verplichting opgenomen in artikel 11 niet wordt nageleefd.

2. Bij intrekking van de machtiging dient de fabrikant of importeur van
tachografen daarvan onmiddellijk mededeling  te doen aan de Dienst
Wegverkeer.

Artikel 9

1. De installatie, het onderzoek of de reparatie van tachografen mag
slechts geschieden door installateurs respectievelijk reparateurs die
zijn voorzien van:

a. een verzegelinrichting  voorzien van een verzegelnummer;

b. door de fabrikant of importeur van tachografen voorgeschreven
gereedschap en testapparatuur.

2. Het voor de installatie, het onderzoek of de reparatie van de
tachograaf aangewezen personeel dient met goed gevolg een door de
fabrikant of importeur van tachografen georganiseerde cursus te hebben
gevolgd inzake constructie, functioneren, installatie, onderzoek en
reparatie van tachografen.

3. Het personeel dient vervolgens tenminste eenmaal in de drie jaren een
herhalingscursus te volgen.

4. Een door de fabrikant of importeur afgegeven bewijs van deelname aan
de cursus dient in het bedrijf bij de installateur respectievelijk
reparateur aanwezig te zijn.

Artikel 10

De fabrikant of importeur van tachografen die in het bezit is van een
erkenning als installateur of reparateur van tachografen is verplicht
zorg te dragen dat:

a. aan de hem gemachtigde installateurs en reparateurs een
verzegelnummer wordt toegekend;

b. aan de Dienst Wegverkeer een opgave wordt verstrekt van de door hem
gemachtigde installateurs en reparateurs alsmede van het door hem
gebezigde verzegelnummer of de door hem aan de gemachtigde installateurs
en reparateurs toegekende verzegelnummers;

c. aan de Minister  van Verkeer en Waterstaat van de door hem
aangebrachte wijzigingen van het bepaalde in onderdeel b onmiddellijk
mededeling wordt gedaan;

d. de door hem gemachtigde installateurs en reparateurs in het bezit
zijn van:

1. de voorschriften bedoeld in artikel 3;

2. door hem uitgevaardigde technische instructies, werkaanwijzingen en
mededelingen;

e. door hem wordt toegezien op de naleving van de voorschriften door de
door hem gemachtigde installateurs en reparateurs.

Artikel 11

Van de verklaring bedoeld in de bijlage H, onderdeel B, punt 6, van het
Reglement onderzoek schepen op de Rijn 1995 dient de installateur een
afschrift te bewaren gedurende zeven jaren na dagtekening daarvan.

Artikel 12

De Inspectie Verkeer en Waterstaat is belast met het toezicht op de
naleving van het bepaalde in deze regeling en in de bijlage H van het
Reglement onderzoek schepen op de Rijn  1995.



BIJLAGE HOOFDSTUK 2

Bijlage 2.1: model bewijsstuk historische vakbekwaamheid

als bedoeld in artikel 2.4, tweede lid 

BIJLAGEN HOOFDSTUK 3

Bijlage 3.1 Aanvullende voorschriften voor passagierschepen op zone 2

als bedoeld in artikel 3.4.

Artikel 1

Het vrijboord bedraagt ten minste 0,40 m.

Artikel 2

De veiligheidsafstand bedraagt ten minste: 

a. voor schepen die geen schottendek hebben, tot het laagste punt van
het boord 80 cm.

b. tot niet waterdicht afsluitbare openingen 60 cm.

c. tot onderzijde van poorten en ramen, die zich in de scheepshuid
bevinden en die kunnen worden geopend 30 cm.

Artikel 3

Het kenterend moment Mw veroorzaakt door de invloed van de winddruk,
wordt berekend met de formule: 

Mw 5 pw . Fshw 1[ (T:2)d] 

In deze formule betekent: 

pw: Specifieke winddruk 20 kg/m2

F: het zijdelings oppervlak van het schip boven het vlak van de grootste
inzinking in m2; 

hw: de afstand van het zwaartepunt van het zijdelings oppervlak F boven
het vlak van de grootste inzinking in m; 

T: de gemiddelde diepgang tot het vlak van de grootste inzinking in m. 

Artikel 4

Naast de in bijlage II van de richtlijn voorgeschreven uitrusting hebben
schepen in zone 2 de volgende uitrusting aan boord: 

a. een gecompenseerd kompas; 

b. bijgewerkte zeekaarten van de gebieden waar het schip vaart; 

c. geschikte middelen voor het kaartpassen; 

d. geschikte middelen voor het bepalen van de waterdiepte; 

e. een zoeklicht indien ook na zonsondergang wordt gevaren; 

f. een radio-ontvanger waarmee de weerberichten kunnen worden ontvangen.


Artikel 5

Er is een radiotelefonie-installatie aanwezig waardoor gesprekken in het
openbare verkeer mogelijk zijn. 

Artikel 6

1. Ten minste 1/4 van het aantal boeien van een lijn en ten minste één
boei zijn van een zelfontbrandend licht voorzien. 

2. De reddingboeien voldoen aan de voorschriften van artikel 15.09 van
bijlage II van de richtlijn en bevinden zich in gebruiksklare toestand
op geschikte plaatsen aan dek. 

Artikel 7

Op geen enkele plaats van de scheepshuid is de volgens artikel 15.02,
eerste lid, onderdelen a of b, van bijlage II van de richtlijn berekende
waarde minder dan 4 mm.

Artikel 8

Passagiersschepen die op de zone 2 varen zijn voorzien van een
aanvullend communautair binnenvaartcertificaat.

Artikel 9

Met de in deze bijlage vastgestelde technische eisen worden
gelijkgesteld daaraan gelijkwaardige technische eisen, vastgesteld door
of vanwege een lidstaat van de Europese Unie dan wel door of vanwege een
staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische
Ruimte.

Bijlage 3.2 technische eisen voor Amsterdamse dekschuiten

als bedoeld in artikel 3.5, onderdeel a.

Artikel 1

Deze bijlage is van toepassing in het havengebied van Amsterdam,
Zaanstad, Beverwijk en Velsen, met inbegrip van het Noordzeekanaal, de
Zaan, de Knollendammervaart en het Noordhollandsch Kanaal vanaf het IJ
tot de kruising met de Knollendammervaart, met dien verstande dat de
grenzen van dit gebied aan oostelijke zijde gevormd worden door de
Oranjesluizen, aan de westelijke zijde door de sluizen van IJmuiden en
op het Amsterdam-Rijnkanaal door de monding van het Lozingskanaal. 

Artikel 2

Onverminderd het in deze bijlage bepaalde, voldoen Amsterdamse
dekschuiten aan bijlage II van de richtlijn met uitzondering van de
artikelen:

8.08, 10.01,10.02,10.04,10.05, eerste lid en 11.02, tweede en vierde
lid.

Artikel 3

De buitenzijde van het dek van een Amsterdamse dekschuit is voorzien van
een voetlijst van tenminste 0,03 m hoogte en een reling van tenminste
0,90 m hoogte. De reling mag wegneembaar zijn. 

Artikel 4 

Met de in deze bijlage vastgestelde technische eisen worden
gelijkgesteld daaraan gelijkwaardige technische eisen, vastgesteld door
of vanwege een lidstaat van de Europese Unie dan wel door of vanwege een
staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische
Ruimte.



Bijlage 3.3 Technische eisen voor rondvaartboten van het Amsterdams
grachtentype

Als bedoeld in artikel 5, onderdeel b

Artikel 1

In deze bijlage wordt verstaan onder:

CNG:  compressed natural gas;  

CNG-installatie:  het geheel van gemonteerde onderdelen dat het mogelijk
maakt om als brandstof voor de voortstuwingsmotor gebruik te maken van
CNG;  

ECE-Reglement Nr. 67:  de publicatie ‘Uniform provisions concerning
the approval of specific equipment of motorvehicles using liquefied
petroleumgases in their propulsion system’, vastgesteld door de
Economic Commission for Europe en uitgegeven door de Verenigde Naties;  

ISO 2604-2:  de publicatie ‘Steel products for pressure purposes;
Quality requirements’;   

Part 2:  ‘Wrought seamless tubes’, uitgegeven door de International
Organization for Standardization;  

NEN-EN 10204:  de publicatie ‘Metallic products; Types of inspection
documents’, uitgegeven door het Nederlands Normalisatie instituut.  

Artikel 2  Toepassing van de richtlijn

Onverminderd het in deze bijlage bepaalde, voldoen rondvaartboten van
het Amsterdamse grachtentype aan bijlage II van de richtlijn met
uitzondering van de volgende artikelen:

a. 3.03, eerste lid; 

b. 7.02; 

c. 8.01, derde lid, voor zover van toepassing op de hoofdmotor; 

d. 10.01; 

e. 10.02, eerste lid, onder d, en tweede lid, onder, c, d, e, g en h;

f. 10.03, eerste lid;

g. 10.05, eerste lid; 

h. 11.04;

i.  11.02, tweede lid en vierde lid, betreffende hekwerk of
verschansing; 

j.  15.05;

k. 15.06, vierde lid, zesde lid onder f, elfde lid en zeventiende lid;

l.  15.09;

m. 15.11, zeventiende lid;

n. 15.12, tweede tot en met negende lid; 

o. 15.12, eerste lid; 

p. 15.10, derde en zesde lid;

q. 15.13.

Artikel 3  Berekening van het ten hoogste toegestane aantal passagiers

1. Het ten hoogste toegestane aantal passagiers wordt zodanig
vastgesteld dat aan de voorschriften met betrekking tot de stabiliteit
en het vrijboord wordt voldaan.

2. Het ten hoogste toegestane aantal passagiers mag echter niet groter
zijn dan het aantal voor passagiers beschikbare zitplaatsen.

3. Voor de zitplaatsen moet worden gerekend met een breedte van ten
minste 0,45 m per persoon. De onderlinge vrije afstand tussen banken of
zitplaatsen bedraagt ten minste 0,30 m bedragen.

Artikel 4  Beveiliging van passagiers

Indien passagiers plaats kunnen nemen in een open kuip of op een open
dek, worden de vaste verschansingen of relingen ten minste 0,20 m binnen
de buitenzijde van het schip, berghouten daarbij inbegrepen, geplaatst.

Artikel 5  Toegangen, uitgangen en verbindingswegen

1. De vrije doorgang van de toegangen bedraagt minimaal 0,80 m. De vrije
breedte van het gangpad tussen de stoelen bedraagt op een hoogte van
0,90 m en meer boven de vloer ten minste 0,70 m. Tot een hoogte van 0,90
m boven de vloer bedraagt deze breedte nergens minder dan 0,60 m.

2. In het achterschip is een nooduitgang met een vrije doorgang van ten
minste 0,80 m aangebracht. De nooduitgang mag worden vervangen door ten
minste twee uitwerpbare noodluiken in het dak. Elke nooduitgang in het
dak moet een vrije opening van ten minste 0,36 m² hebben. Daarbij mag
de kleinste afmeting niet minder dan 0,50 m bedragen.

3. Indien een passagiersaccommodatie door middel van waterdichte
schotten en waterdichte deuren van beperkte hoogte wordt onderverdeeld
in waterdichte compartimenten kunnen deze compartimenten veilig worden
verlaten. Daarbij mag de vluchtweg vanuit het ene via een ander
compartiment lopen.

Artikel 6  Ramen

De constructie van de ramen is van voldoende sterkte, afhankelijk van de
hoogte boven de geladen lastlijn en van de zone van het vaarwater.

Artikel 7  Reddingboeien

Per elk toegestaan aantal van 25 passagiers, alsmede voor het aantal dat
daarboven resteert, is ten minste een reddingboei aanwezig. Het aantal
reddingboeien behoeft echter niet meer dan vier te bedragen.

Artikel 8  Brandbestrijdingsmiddelen

1. Er zijn ten minste twee draagbare blustoestellen aanwezig. Deze zijn
in de nabijheid van de stuurstand opgesteld.

2. Indien de rondvaartboot is voorzien van een CNG-installatie is de
ruimte waarin de voortstuwingsmotor is geplaatst voorzien van een vast
opgestelde brandblusinstallatie.

Artikel 9  Ankergerei

Bij gebruik op de binnenwateren van zone 3 zijn de schepen voorzien van
een anker met een gewicht van ten minste 50 kg en een ankerketting of
ankerdraad met een lengte van ten minste 30 m. Het ankergewicht mag
worden verminderd bij toepassing van bijzondere ankertypen met verhoogde
houdkracht.

 

Artikel 10  Schotten

1. De volgende waterdichte schotten, die reiken tot de bovenkant van het
scheepsboord zijn aangebracht:

a. een aanvaringsschot, gelegen op ten minste 0,10 m en ten hoogste 0,60
m achter de voorloodlijn;

b. een schot tussen de machinekamer en de passagiersruimte;

c. een achterpiekschot op een redelijke afstand van de achtersteven. Op
schepen met een lengte van 25 m of minder mag het achterpiekschot
achterwege worden gelaten.

2. Indien de rondvaartboot is voorzien van een CNG-installatie zijn
doorvoeringen door schotten gasdicht.

Doorvoeringen door het machinekamerschot zijn tevens brandwerend.

Artikel 11  Buitenboordaansluitingen

Buitenboordaansluitingen zijn direct op de huid voorzien van een
afsluiter. Dit geldt niet voor toiletten die zijn voorzien van een
metalen pot, gemonteerd op een dikwandige stalen pijp, zodanig dat de
bovenrand van de pot een veiligheidsafstand van ten minste 0,40 m heeft.

Artikel 12  Voortstuwingsinstallaties

1. Het vermogen van de voortstuwingsinstallatie is zodanig, dat het
volbeladen schip bij vol vermogen varende, tot stilstand kan komen in
een vaarweg van ten hoogste twee maal de lengte van het schip.

2. Vanaf de stuurstand moet afgelezen kunnen worden

a. de temperatuur van het koelwater en de druk van de smeerolie van
voortstuwingsmotoren en

b. het toerental van voortstuwingsmotoren of schroefassen.

3.Indien de voortstuwingsmotor gebruik maakt van brandstof met een
vlampunt beneden 55 °C:

a. wordt CNG gebruikt als brandstof; en

b. wordt de voortstuwingsmotor voorzien van brandstof door middel van
een CNG-installatie.

4. Indien een rondvaartboot van het Amsterdamse grachtentype tijdens de
bouw voorzien wordt van een CNG-installatie, zijn de
constructietekeningen voor de aanvang van de bouw goedgekeurd door de
minister.

5. Indien een rondvaartboot van het Amsterdamse grachtentype voorzien
wordt van een CNG-installatie zijn de constructietekeningen van de
CNG-installatie zelf en de constructietekeningen voor de inbouw daarvan,
voor aanvang van de inbouw, goedgekeurd door de minister.

6. De goedkeuring, bedoeld in het vierde en vijfde lid, wordt verleend
indien naar het redelijk oordeel van de minister de veiligheid van de
rondvaartboot en de opvarenden, voor zover deze verband houdt met de
constructie en wijze van inbouw van de CNG-installatie, voldoende
gewaarborgd zal zijn.

 

Artikel 13  Onderdelen van de CNG-installatie

1. De CNG-installatie bevat uitsluitend de onderdelen, bedoeld in dit
artikel.

2. De CNG-installatie bestaat ten minste uit de volgende onderdelen:

a. een CNG-tank;

b. een overdrukbeveiliging ten behoeve van de CNG-tank;

c. een automatische tankafsluiter;

d. een manometer;

e. een warmtewisselaar en drukregelaar, eventueel gecombineerd;

f. een automatische afsluitklep;

g. een vulaansluiting;

h. een terugslagklep in de vulleiding;

i. gasleidingen;

j. een inspuitstuk of gasmengstuk; en

k. gasvoerende verbindingen tussen de onderdelen van de CNG-installatie.

3. De volgende onderdelen kunnen deel uitmaken van de CNG-installatie:

a. een handafsluiter;

b. gasslangen;

c. een gasregeleenheid;

d. een CNG-filtereenheid;

e. een druk- of temperatuursensor; en

f. elektrische voorzieningen.

4. In het gedeelte van de CNG-installatie waar de druk lager is dan 50
kPa kunnen extra onderdelen ten behoeve van het goed functioneren van de
motor worden aangebracht.

 

Artikel 14  Eisen aan de toelating van onderdelen voor de
CNG-installatie

1. De onderdelen, genoemd in artikel 13, tweede lid, onder a tot en met
h, en derde lid, onder a en e, voldoen aan de voor de desbetreffende
onderdelen vastgestelde normen van het op het moment van installatie
geldende ECE-Reglement Nr. 67.

2. De onderdelen, genoemd in artikel 13, tweede lid, onder i en j, en
derde lid, onder b, c en d, voldoen aan de voor de desbetreffende
onderdelen vastgestelde normen van het op het moment van installatie
geldende ECE-Reglement Nr. 67, voor zover deze onderdelen gebruikt
worden in een gedeelte van de CNG-installatie waar de druk hoger kan
zijn dan 50 Kpa.

3. Onderdelen waarvoor in het op het moment van installatie geldende
ECE-Reglement Nr. 67 geen normen zijn opgenomen en die gebruikt worden
in een gedeelte van de CNG-installatie waar de druk hoger kan zijn dan
50 Kpa zijn goedgekeurd door de minister.

4. De onderdelen, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn voorzien van
een geldig goedkeuringsmerk ECE-Reglement Nr. 67 als bedoeld in bijlage
2 van de Regeling toelatingseisen, tenzij dit als gevolg van aard of
functie van het onderdeel niet mogelijk is.

5. Een onderdeel als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt vermeld
op een aan boord aanwezige lijst, onder vermelding van de gegevens van
het goedkeuringsmerk, genoemd in het vierde lid.

6. Een onderdeel als bedoeld in het derde lid, wordt vermeld op een aan
boord aanwezige lijst, onder vermelding van de merknaam en de
typeaanduiding en voorzien van een stempel ten teken van de goedkeuring,
bedoeld in het derde lid.

Artikel 15  Drukbestendigheid

De onderdelen van de CNG-installatie zijn bestand tegen de hoogste druk
die onder normale bedrijfsomstandigheden kan optreden in het gedeelte
van de CNG-installatie waar een onderdeel is aangebracht.

Artikel 16  Combinaties van onderdelen

1. De functies van de onderdelen, bedoeld in artikel 14, eerste, tweede
en derde lid, worden niet in één onderdeel gecombineerd.

2. In afwijking van het eerste lid, kunnen de functies van de volgende
onderdelen in één onderdeel worden gecombineerd:

a. de overdrukbeveiliging ten behoeve van de CNG-tank, genoemd in
artikel 13, tweede lid, onder b, met de automatische tankafsluiter,
genoemd in artikel 13, tweede lid, onder c;

b. de warmtewisselaar en drukregelaar, genoemd in artikel 13, tweede
lid, onder e, met de automatische afsluitklep, genoemd in artikel 13,
tweede lid, onder f;

c. de CNG-filtereenheid, genoemd in artikel 13, derde lid, onder d, met
de onderdelen, genoemd in artikel 13, tweede lid, onder c, d, e, f, g en
j, alsmede met de onderdelen, genoemd in artikel 13, derde lid, onder a,
c, en e;

d. de druk- of temperatuursensor, genoemd in artikel 13, derde lid,
onder e, met de onderdelen, genoemd in artikel 13, tweede lid, onder c,
d, e, f, g, en j, alsmede met de onderdelen, genoemd in artikel 13,
derde lid, onder a, c, en d.

Artikel 17  Constructie

1. De levering van de onderdelen van de CNG-installatie en de inbouw
daarvan geschieden door dezelfde leverancier.

2. De inbouw geschiedt in overeenstemming met de constructietekeningen,
genoemd in artikel 12, vierde of vijfde lid.

3. De onderdelen van de CNG-installatie zijn deugdelijk bevestigd.

4. De CNG-installatie vertoont geen lekkage.

5. De CNG-installatie is zodanig ingebouwd dat de bescherming tegen
beschadiging optimaal is.

6. Geen deel van de CNG-installatie bevindt zich binnen een afstand van
0,1 meter van een uitlaat of vergelijkbare hittebron, tenzij het deel
door middel van een schild afdoende tegen de hitte is beschermd.

7. Op de CNG-installatie wordt niets aangesloten dat geen verband heeft
met het goed en veilig functioneren van de voortstuwingsmotor.

8. De onderdelen, genoemd in artikel 14, zijn zodanig ingebouwd dat
controle eenvoudig is en de goedkeuringsmerken leesbaar zijn.

Artikel 18  Bijzondere constructie-eisen

1. Indien door het falen van een onderdeel van de CNG-installatie een
ander onderdeel van de CNG-installatie boven de ontwerpdruk kan worden
belast, is een drukbeveiliging aangebracht die de gastoevoer naar het
als gevolg van het falen te hoog belaste deel in voorkomende gevallen
automatisch afsluit. De afsluiter bevindt zich in een gedeelte van de
installatie dat niet door een te hoge druk kan worden belast.

2. Een automatische afsluitklep sluit de brandstoftoevoer af, tenzij de
motor draait of gestart wordt.

3. Een automatische afsluitklep sluit de brandstoftoevoer af, indien de
gasdruk voor de motor te hoog wordt. De gasdruk wordt bewaakt door
middel van een drukschakelaar of een instrument met dezelfde werking. De
afstelling is zodanig dat de gasdruk veilig is, maar voldoende hoog om
de motor het gas stabiel en nagenoeg volledig te laten verbranden.

Artikel 19  CNG-tanks

1. CNG-tanks bevinden zich niet in de motorkamer.

2. Aansluitingen op CNG-tanks bevinden zich in de ruimte waarin de
CNG-tanks zijn geplaatst.

3. De ruimte waarin de CNG-tanks zijn geplaatst wordt voldoende
geventileerd. De luchtinlaat bevindt zich aan de ene zijde bovenin de
ruimte. Het afzuigkanaal bevindt zich op niet meer dan 50 mm van de
bodem, diagonaal tegenover de luchtinlaat aan de andere zijde van de
ruimte.

4. De ventilatieopeningen in de ruimte waarin de CNG-tanks zijn
geplaatst, zijn voorzien van door de minister goedgekeurde vlamkerende
roosters.

5. De capaciteit van de ventilatie is voldoende om de lucht in de ruimte
tenminste 20 keer per uur volledig te verversen.

6. Het ventilatiesysteem is zodanig uitgevoerd dat vonkvorming en
elektrostatische oplading zijn uitgesloten.

7. Ventilatieopeningen aan de buitenzijde van de rondvaartboot ten
behoeve van de luchtinlaat bevinden zich aan de bovenzijde van de
opbouw.

8. De capaciteit van de CNG-tanks is niet groter dan vereist voor één
dagreis.

9. De hoofdkranen van de CNG-tanks kunnen vanuit de stuurstand worden
gesloten.

10. CNG-tanks zijn goedgekeurd bij de meest recente periodieke keuring,
bedoeld in artikel 32, derde lid.

Artikel 20  Overdrukbeveiliging CNG-tank

1. De overdrukbeveiliging is in de CNG-tank of in een appendage op de
tank aangebracht.

2. De werking van de appendage belemmert het functioneren van de
overdrukbeveiliging niet.

3. Eventuele overdruk wordt direct naar buiten afgevoerd en niet op een
lager punt dan aan de bovenzijde van de opbouw afgeblazen.

Artikel 21  Automatische tankafsluiter

1. De automatische tankafsluiter is op de CNG-tank aangebracht.

2. De automatische tankafsluiter is uitgevoerd:

a. als één component waarin een automatische afsluitklep en een
handbediende afsluitklep is ondergebracht, zonodig tevens voorzien van
een overdrukbeveiliging; of

b. als een samenstel van twee componenten bestaande uit een handbediende
tankafsluiter, al dan niet voorzien van een overdrukbeveiliging, en een
automatische afsluitklep, waarbij de handafsluiter direct na de CNG-tank
en de automatische afsluitklep direct op de handafsluiter is
aangebracht.

Artikel 22  Automatische afsluitklep

1. In de gasleiding van de CNG-tank naar de drukregelaar is zo dicht
mogelijk bij de drukregelaar een automatische afsluitklep aangebracht.

2. Indien meerdere drukregelaars zijn aangebracht kan de automatische
afsluitklep voor de laatste drukregelaar zijn geplaatst.

Artikel 23  CNG-motorkamer

Artikel 21, derde tot en met zevende lid, is van overeenkomstige
toepassing op de ruimte waarin de voortstuwingsmotor van een
rondvaartboot van het Amsterdamse grachtentype, voorzien van een
CNG-installatie, is geplaatst. 

Artikel 24  Gasdetectie

1. In ruimten waar lekkage van CNG kan ontstaan is een
gasdetectie-installatie aangebracht.

2. De gasdetectie-installatie geeft optisch en akoestisch alarm nabij de
stuurstand indien de hoeveelheid CNG in de ruimte 10% van de onderste
explosiegrens bereikt.

3. De gasdetectie-installatie is uiterlijk zes maanden geleden
gecontroleerd op correcte werking en in orde bevonden.

Artikel 25  Gastoevoerleiding

1. In het gedeelte van de gastoevoerleiding van de CNG-tanks naar de
motor, dat is aangebracht onder het passagiersverblijf, bevinden zich
geen flenzen of koppelingen.

2. Het gedeelte van de gastoevoerleiding van de CNG-tanks naar de motor
dat is aangebracht onder het passagiersverblijf bevindt zich in een
voldoende geventileerde mantelpijp.

Artikel 26  Manometer

1. De manometer is aangebracht in het gedeelte van de CNG-installatie
waar de ongeregelde tankdruk kan worden gemeten.

2. De manometer is eenvoudig afleesbaar.

 

Artikel 27  Vulaansluiting

De vulaansluiting van een CNG-tank:

a. bevindt zich aan dek in de buitenlucht; en

b. is beschermd tegen vuil en water.

Artikel 28  Gasleidingen- en slangen

1. Een gasleiding voor CNG waarin de druk hoger kan zijn dan 2500 Kpa:

a. heeft een buitendiameter van niet meer dan 12 mm;

b. is van naadloos roestvast staal; en

c. voldoet aan de op het moment van installatie voor dergelijke
gasleidingen geldende normen van ISO 2604-2.

2. Een gasleiding voor CNG waarin de druk hoger kan zijn dan 50 Kpa:

a. is van naadloos roestvast staal of naadloos koper;

b. heeft een buitendiameter van niet meer dan 12 mm; en

c. heeft een wanddikte van tenminste 0,8 mm.

3. Ten aanzien van een roestvaststalen gasleiding als bedoeld in het
eerste lid is voorzien in een inspectiecertificaat volgens de op het
moment van afgifte van het certificaat geldende normen van NEN-EN 10204
- 3.1.B, of een gelijkwaardig testrapport.

4. Indien het gebruik van gasleidingen om constructietechnische redenen
niet goed mogelijk is, is het toegestaan over korte afstanden gebruik te
maken van door het hoofd van de scheepvaartinspectie goedgekeurde
gasslangen.

5. Gasslangen zijn niet langer dan één jaar geleden geproduceerd.
Indien alleen het productiejaar is vermeld, geldt 31 december van dat
jaar als productiedatum.

Artikel 29  Bevestiging gasleidingen en gasslangen voor CNG

1. Gasleidingen voor CNG worden niet bevestigd met aluminium
bevestigingsmiddelen of door middel van lassen of solderen.

2. Gasleidingen zijn niet onderhevig aan spanning of trillingen anders
dan die van het binnenschip zelf.

3. Gasslangen zijn niet onderhevig aan spanningen.

4. Roestvaststalen gasleidingen worden vast ingebouwd met tenminste
iedere 0.60 m een bevestigingspunt.

5. Koperen gasleidingen worden vast ingebouwd met tenminste iedere 0.40
m een bevestigingspunt.

6. Op bevestigingspunten is de gasleiding voorzien van beschermend
materiaal.

Artikel 30  Gasvoerende verbindingen

1. Gasvoerende soldeerverbindingen en gasvoerende snijringverbindingen
in gasleidingen voor CNG zijn niet toegestaan.

2. Roestvaststalen gasleidingen worden verbonden door middel van
roestvaststalen fittingen.

3. Lasverbindingen tussen roestvaststalen gasleidingen zijn toegestaan
indien uit röntgenonderzoek gebleken is dat de verbindingen veilig
zijn. Een daarvan getuigend certificaat, afgegeven door een daartoe door
de minister erkende instantie, wordt overgelegd.

4. Koperen gasleidingen worden verbonden door middel van een fitting van
corrosiebestendig metaal.

5. Verdeelblokken zijn van corrosiebestendig metaal.

6. Stalen gasleidingen worden aangesloten door middel van daartoe
geschikte knelringverbindingen.

7. Koperen gasleidingen worden aangesloten door middel van daartoe
geschikte dubbelconische ringen of dubbele flenzen.

8. Het aantal verbindingen is zo klein mogelijk.

9. De verbindingen zijn op een voor controle toegankelijke plaats
aangebracht.

Artikel 31 Handafsluiters

1. De CNG-installatie heeft ten hoogste twee handafsluiters.

2. Een handafsluiter dient als:

a. extra veiligheidsafsluiter; of

b. testafsluiter.

3. De handafsluiter, genoemd in het tweede lid, onder a, is gemonteerd
voor de automatische afsluitklep.

4. De handafsluiter, genoemd in het tweede lid, onder b, is voldoende
beveiligd tegen gebruik door onbevoegden.

Artikel 32  Onderhoud

1. Het onderhoud van de CNG-installatie geschiedt conform een met de
fabrikant of de leverancier van de CNG-installatie overeengekomen
onderhoudsprogramma.

2. Het onderhoudsprogramma voorziet tenminste in een regelmatige
controle van de CNG-installatie.

3. Het onderhoudsprogramma voorziet in een periodieke keuring van de
CNG-tanks en vermeldt de daarbij toe te passen testmethode en de
afkeuringscriteria.

4. Een kopie van de beschrijving van het onderhoudsprogramma wordt
binnen drie maanden na ingebruikname van de CNG-installatie toegezonden
aan de minister.

5. De minister kan het onderhoudsprogramma aanpassen voor zover
uitvoering van het onderhoudsprogramma de veiligheid van het gebruik van
de CNG-installatie naar zijn redelijk oordeel onvoldoende waarborgt.

6. De resultaten van een controle als bedoeld in het tweede lid en de
resultaten van een periodieke keuring als bedoeld in het derde lid
worden aangetekend bij de beschrijving van het onderhoudsprogramma,
onder vermelding van de datum waarop de controle of de keuring is
gehouden of geëindigd en de naam van degene onder wiens
verantwoordelijkheid de controle of de keuring heeft plaatsgevonden.
Deze ondertekent de aantekening.

7. Indien een CNG-tank geheel of gedeeltelijk wordt afgekeurd stelt de
eigenaar de minister hiervan onverwijld op de hoogte.

8. De beschrijving van het onderhoudsprogramma bevindt zich aan boord.

Artikel 33 Vrij uitzicht vanuit de stuurstand

1. Het uitzicht vanuit de stuurstand is in alle richtingen voldoende
vrij.

2. Het uitzicht naar achter kan met behulp van betrouwbare optische
hulpmiddelen mogelijk worden gemaakt.

Artikel 34 Lensinrichting

Voor de dompelpomp is een capaciteit van 3000 l/uur voldoende. 

Artikel 35  Overgangsbepalingen 

1. De artikelen 7, 10, 11, eerste lid, 12 en 14, eerste en tweede lid,
van deze bijlage zijn niet van toepassing bij het onderzoek van
rondvaartboten waarvan het tijdstip van aanvang van de bouw gelegen is
voor 22 december 1990, mits voorzieningen zijn getroffen, die naar het
redelijk oordeel van de minister voldoende waarborg bieden voor de
veiligheid van het schip en de opvarenden, dan wel naar het redelijk
oordeel van de minister in overeenstemming met het bevoegde
districtshoofd van de arbeidsinspectie voldoende waarborg bieden voor de
veiligheid, de gezondheid en het welzijn in verband met de arbeid aan
boord.

2. Indien op rondvaartboten waarvan het tijdstip van aanvang van de bouw
gelegen is voor 22 december 1990 niet aan de regelen van artikel 6 wordt
voldaan, kan de minister het maximaal toegestane aantal passagiers op
het schip ofwel in de betrokken ruimte beperken.

3. De artikelen 14, vierde en zesde lid, 19, eerste en tweede lid, en 34
derde lid, zijn niet van toepassing op rondvaartboten waarvan het
tijdstip van aanvang van de bouw gelegen is voor 1 juli 1996.

4. De artikelen 14, vijfde en zesde lid, 19, eerste en tweede lid, en
34, derde lid, zijn niet van toepassing op rondvaartboten waarvan het
tijdstip van aanvang van de inbouw van de CNG-installatie gelegen is
voor 1 juli 1996.

Artikel 36 Wederzijdse erkenning

Met de in deze bijlage vastgestelde technische eisen worden
gelijkgesteld daaraan gelijkwaardige technische eisen, vastgesteld door
of vanwege een lidstaat van de Europese Unie dan wel door of vanwege een
staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische
Ruimte.



Bijlage 3.4 Technische eisen voor open rondvaartboten

 als bedoeld in artikel 3.5, onderdeel c.

Artikel 1

Onverminderd het in deze bijlage bepaalde, voldoen open rondvaartboten
aan bijlage II van de richtlijn met uitzondering van de artikelen: 

a. 3.03, eerste tot en met vijfde lid;

b. 3.04, tweede tot en met zevende lid;

c. 8.04, voor zover het open rondvaartboten met buitenboordmotoren
betreft;

d. 8.05, eerste en dertiende lid;

e. 8.08; 

f. 10.01; 

g. 10.02;

h. 10.03, eerste lid;

i. 10.05, eerste en tweede lid;

j. 11.08; 

k. 11.04;

l. 11.02, tweede en vierde lid;

m. 15.05 richtlijn;

n. 15.06, eerste lid, onder b, vierde lid, zesde lid, onder f, elfde lid
en zeventiende lid;  

o. 15.09; 

p. 15.10, tweede tot en met zevende lid richtlijn;

q. 15.11, zeventiende lid;

r. 15.12.

Artikel 2  Schotten

1. Open rondvaartboten met een lengte van Lwl van meer dan 10 meter,
zijn voorzien van een waterdicht aanvaringsschot, gelegen op ten minste
0,10 m en ten hoogste 0,60 m achter de voorloodlijn. Het schip is voor
dit aanvaringsschot met een waterdicht dek afgesloten.

2. Voor houten open rondvaartboten die worden gebruikt voor de vaart op
de binnenwateren van de zone 4 kan worden afgeweken van hetgeen in het
eerste lid is bepaald.

3. Op open rondvaartboten met een vast in het schip opgestelde
voortstuwingsmotor is deze motor geheel door een brandvertragende
omkasting omsloten.

Artikel 3  Stabiliteit

1. Er kan voor open rondvaartboten bij gebruik op de binnenwateren van
zone 3 door de minister voorgeschreven worden, dat zij na vollopen
voldoende reservedrijfvermogen bezitten. Dit reservedrijfvermogen wordt
voldoende geacht indien het schip in volgelopen toestand nog een
vrijboord van ten minste 0,05 m heeft.

2. Voor open rondvaartboten, welke met uitzondering van de gangpaden
geheel zijn voorzien van vast opgestelde zitbanken, kunnen bij gebruik
op bepaalde binnenwateren van de zone 4, de volgende ontheffingen van de
voorschriften van 15.03 van bijlage II van de richtlijn worden verleend:

a. de invloed van een winddruk en van een middelpuntvliedende kracht
veroorzaakt door roergeven behoeft niet in rekening te worden gebracht;

b. voor dwarsscheepse verplaatsing van de helft van het toegestane
aantal personen kan worden uitgegaan van het plaatsen van een vierde
deel van het toegestane aantal personen aan een uiterste scheepszijde en
een vierde deel van het toegestane aantal personen op het midden van het
schip. Daarbij kunnen een geringer resterend vrijboord en een geringere
resterende veiligheidsafstand worden toegestaan.

Artikel 6  Veiligheidsafstand

Voor open rondvaartboten kan ontheffing van artikel 15.04, eerste lid,
van bijlage II van de richtlijn worden verleend.

Artikel 7  Ten hoogste toegestane aantal passagiers

1. Het ten hoogste toegestane aantal passagiers wordt zodanig
vastgesteld dat aan de voorschriften met betrekking tot de stabiliteit
en het vrijboord wordt voldaan.

2. Het ten hoogste toegestane aantal passagiers is niet groter dan het
aantal voor passagiers beschikbare plaatsen.

3. Voor de zitplaatsen wordt gerekend met een breedte van tenminste 0,40
m per persoon.

Artikel 8  Beveiliging tegen vallen

Op open rondvaartboten wordt bij gebruik op binnenwateren van de zone 4
de voor passagiers bestemde, niet afgesloten gedeelten van dekken, welke
geheel bezet zijn met dwarsscheeps geplaatste vast opgestelde zitbanken,
voorzien van vaste verschansingen of relingen met een hoogte van
tenminste 0,30 m, gemeten boven de zitting van de bank.

Artikel 9  Uitgangen

1. Op open rondvaartboten met een opbouw is een vrij middenpad over de
gehele lengte van het voor passagiers bestemde gedeelte aanwezig. Dit
middenpad heeft een breedte van ten minste 0,45 m.

2. Op open rondvaartboten met een opbouw is zowel aan de voorzijde als
aan de achterzijde van het voor passagiers bestemde gedeelte een uitgang
met een vrije breedte van ten minste 0,50 m aanwezig. Eén van de
uitgangen mag zijn vervangen door twee nooduitgangen, ieder met een
vrije doorgang van ten minste 0,60 cm. breedte en ten minste 0,80 cm.
hoogte.

3. Het aan en van boord gaan van de passagiers geschiedt op veilige
wijze. Zo nodig zijn handgrepen en traptreden aangebracht.

Artikel 10  Motorinstallatie

1. Op open rondvaartboten mag voor buitenboordmotoren brandstof met een
vlampunt van 55 of lager worden gebruikt.

2. In het geval, bedoeld in het eerste lid, mag de brandstoftank geen
grotere inhoud dan 25 liter hebben. De tank bevindt zich buiten het voor
passagiers bestemde gedeelte.

3. Bij een elektrisch gedreven voortstuwing zijn de accubatterijen aan
de bovenzijde zodanig afgedekt, dat zij beschermd zijn tegen aanraking,
vallende voorwerpen en druipwater.

Artikel 11  Lensinrichting

1. Op open rondvaartboten met een lengte van Lwl van 7 meter of minder
zijn ten minste twee geschikte hoosvaten aanwezig.

2. Open rondvaartboten met een lengte van Lwl van meer dan 7 meter zijn
van een handlenspomp voorzien. Bij een lengte Lwl van 12 meter of minder
is de diameter van de aansluiting tenminste 38 mm en bij een lengte
boven 12 meter tenminste 50 mm.

Artikel 12  Ankergerei

Open rondvaartboten zijn bij gebruik op de binnenwateren van zone 3 van
een anker met ankertros van voldoende lengte voor het betrokken
vaarwater voorzien. Het gewicht van dit anker bedraagt ten minste 25 kg.

Artikel 13  Reddingmiddelen

1. Bij een ten hoogste toegestaan aantal passagiers van 25 of minder is
ten minste één reddingboei en bij een aantal van meer dan 25 ten
minste twee reddingboeien aanwezig. De reddingboeien zijn van een lijn
met een lengte van ten minste 20 m voorzien en zodanig opgeborgen, dat
zij voor onmiddellijk gebruik gereed zijn.

2. Voor alle passagiers zijn individuele of collectieve reddingmiddelen
aan boord. Drijvende zitkussens worden als reddingmiddel beschouwd
indien zij:

a. een draagvermogen in zoetwater van ten minste 7,5 kg hebben;

b. bestand zijn tegen olie, olieproducten en temperaturen tot 50°C;

c. van een grijplijn zijn voorzien en

d. niet aan het schip zijn bevestigd.

3. Er kan voor open rondvaartboten bij gebruik op bepaalde binnenwateren
van zone 4, een afwijking van het bepaalde in het tweede lid worden
toegestaan.

Artikel 14  Draagbare blustoestellen

In de nabijheid van de motorinstallatie is een draagbaar blustoestel met
een voor vloeistofbranden geschikt blusmiddel en een vulgewicht van ten
minste 4 kg aanwezig.

Artikel 15  Overige uitrusting

Aan boord is ten minste de volgende uitrusting in bruikbare staat
aanwezig:

a. een vaarboom/bootshaak;

b. een verbanddoos, model B;

c. voldoende trossen voor meren en slepen;

d. indien tussen zonsondergang en zonsopgang wordt gevaren een geschikte
draagbare elektrische lantaarn in waterdichte uitvoering.

Artikel 16  Overgangsbepalingen 

1. De artikelen 4, 11, tweede lid, tweede zin, en 12 van deze regeling
zijn niet van toepassing bij het onderzoek van rondvaartboten waarvan
het tijdstip van aanvang van de bouw gelegen is voor 22 december 1990,
mits voorzieningen zijn getroffen, die naar het redelijk oordeel van de
minister voldoende waarborg bieden voor de veiligheid van het schip en
de opvarenden, dan wel naar het redelijk oordeel van de minister in
overeenstemming met het bevoegde districtshoofd van de arbeidsinspectie
voldoende waarborg bieden voor de veiligheid, de gezondheid en het
welzijn in verband met de arbeid aan boord.

2. Indien op rondvaartboten waarvan het tijdstip van aanvang van de bouw
gelegen is voor 22 december 1990 niet aan de eisen van artikel 9 wordt
voldaan, kan de minister een afwijking daarvan toestaan onder beperking
van het ten hoogste toegestane aantal passagiers op het schip ofwel in
de betrokken ruimte, mits voorzieningen zijn getroffen die naar het
redelijk oordeel van de minister voldoende waarborg bieden voor de
veiligheid van het schip en de opvarenden.

3. De artikelen opgenomen in kolom 2 van artikel 11.02 van bijlage III
van het Binnenschepenbesluit zijn, in aanvulling op artikel 42, tweede
lid, van het Binnenschepenbesluit niet van toepassing bij het onderzoek
van bestaande rondvaartboten bij gebruik op bepaalde binnenwateren van
de zone 4, overeenkomstig de artikelen 5, tweede lid, en 9 van deze
regeling, met dien verstande dat naar het redelijk oordeel van de
minister geen reden tot twijfel bestaat aan de veiligheid van de
opvarenden en aan de stabiliteit van het beladen schip, en dat de
omstandigheden die op grond van eerdere lokale verordeningen zijn
aanvaard, overeenkomstig van toepassing zijn.

Artikel 17 

Met de in deze bijlage vastgestelde technische eisen worden
gelijkgesteld daaraan gelijkwaardige technische eisen, vastgesteld door
of vanwege een lidstaat van de Europese Unie dan wel door of vanwege een
staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische
Ruimte.



Bijlage 3.5 Technische eisen voor Skûtsjes

 als bedoeld in artikel 3.5, onderdeel d.

Artikel 1

Deze bijlage is van toepassing op de binnen de provincies Friesland,
Groningen en Drenthe gelegen wateren van de zones 3 en 4.

 

Artikel 2

1. Onverminderd het in deze bijlage bepaalde voldoen skûtsjes aan
bijlage II van de richtlijn.  2. Artikel 15.06, tiende lid, onderdeel a,
van bijlage II van de richtlijn is niet van toepassing op skûtsjes. 

 

Artikel 3

1. Aan beide zijden is over de volledige lengte van de luikenkap een
handrail aangebracht.

2. Op regelmatige afstanden zijn grijplijnen over de luikenkap
gespannen.

3. Op de boeiing zijn zetboorden geplaatst.

4. Tijdens de vaart is het dragen van een reddingvest verplicht. Dit
gebod is op een bord op een voor een ieder duidelijk zichtbare plaats
aangebracht. 

5. De luikenkap is voorzien van een markering van de grens waar de
hoogte van de giek boven het hoogste deel van de luikenkap ten minste
0,80 m bedraagt. In de nabijheid van deze markering is op een voor ieder
duidelijk zichtbare wijze een bord aangebracht met het opschrift:
‘Niet toegankelijk voor passagiers’.

 

Artikel 4

Bij gebruik van buitenboordmotoren zijn brandstoftanks van deze motoren
zodanig op of buiten het schip geplaatst, dat ze niet kunnen verschuiven
en brandstof zich niet in het schip kan verzamelen.

Artikel 5

1. Bedrijfsmatig vervoer van passagiers is uitsluitend toegestaan in de
periode van 1 mei tot en met 30 september.

2. Een met passagiers ondernomen vaartocht bedraagt maximaal twee en een
half uur.

3. Het certificaat vermeldt de in het eerste en tweede lid bedoelde
voorschriften.

4. Naast de in hoofdstuk 6 voorgeschreven minimumbemanning zijn twee
extra bemanningsleden aan boord die zijn voorzien van een dienstboekje.

Artikel 6 

Met de in deze bijlage vastgestelde technische eisen worden
gelijkgesteld daaraan gelijkwaardige technische eisen, vastgesteld door
of vanwege een lidstaat van de Europese Unie dan wel door of vanwege een
staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische
Ruimte.



Bijlage 3.6 Technische eisen voor veerponten

als bedoeld in artikel 3.5, onderdeel e.

Artikel 1

De definities van artikel 1.01 van bijlage II van de richtlijn zijn van
overeenkomstige toepassing op deze bijlage.

Artikel 2  

1. Onverminderd het in deze bijlage bepaalde voldoen veerponten aan
bijlage II van de richtlijn met uitzondering van:

a. hoofdstuk 6 en 7, echter uitsluitend voor niet-vrijvarende
veerponten;

b. artikel 10.02, eerste lid, onderdeel d en tweede lid, onderdeel d
voor veerponten waarvan de voortstuwingsmotor buiten staat opgesteld;

c. artikel 15.02, tweede tot en met twaalfde lid;

d. artikel 15.03, derde tot en met tiende lid;

e. artikel 15.04, eerste tot en met derde lid;

f. artikel 15.05; 

g. artikel 15.06, zeventiende lid;

h. artikel 15.08, tweede lid;

i. artikel 15.09, eerste lid, tweede alinea;

j. artikel 15.09, vijfde en tiende lid, echter uitsluitend voor
veerponten in de zones 3 of 4;

k. artikel 15.11, zeventiende lid 

l. artikel 15.12, tweede tot en met tiende lid. 

Artikel 3  Waterdichte indeling

1. Voor veerponten wordt het drijfvermogen in geval van lek voor alle
voorziene beladingstoestanden aangetoond overeenkomstig artikel 3.03 van
bijlage II van de richtlijn.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op veerponten die zijn gebouwd
of bestemd voor het vervoer van uitsluitend personen met inbegrip van
voertuigen op twee wielen, met een lengte Lwl van minder dan 15 m in de
zone 3 en met een lengte Lwl van minder dan 25 m in de zone 4.

3. De in 3.03 van bijlage II van de richtlijn voorgeschreven kleinste
lengten van waterdichte afdelingen zijn niet van toepassing op
veerponten waarvan de lengte Lwl minder dan 25 m bedraagt.

4. Veerponten die niet zijn voorzien van een vast dek, zijn in de zijden
van luchtkasten voorzien, zodanig dat bij lek worden het reserve
drijfvermogen een gelijkwaardige veiligheid biedt.

Artikel 5  Stabiliteit algemeen

1. Aan het rekenkundig bewijs van voldoende stabiliteit wordt geacht te
zijn voldaan, wanneer daaruit blijkt dat de slagzij van het schip in de
beladingstoestanden als bedoeld in artikel 6 en onder gelijktijdige
invloed van de in artikel 7 bedoelde kenterende momenten niet meer dan
12 bedraagt.

2. De gelijktijdig door de dwarsscheepse verplaatsing van personen en
door de belading met voertuigen veroorzaakte slagzij mag daarbij niet
meer dan 10 bedragen.

3. Bij de in het eerste lid bedoelde slagzij zijn resterend vrijboord en
een resterende veiligheidsafstand als bedoeld in artikel 10 aanwezig.

4. Voor veerponten die zijn gebouwd of bestemd voor het vervoer van
uitsluitend personen met inbegrip van voertuigen op twee wielen, met een
lengte Lwl van ten hoogste 25 m kan voldoende stabiliteit in plaats van
door het rekenkundig bewijs worden aangetoond door een stabiliteitsproef
als bedoeld in artikel 15.03 van bijlage II van de richtlijn.

5. De in artikel 15.04 van bijlage II van de richtlijn bedoelde criteria
voor het resterend vrijboord en de resterende veiligheidsafstand zijn
van toepassing op veerponten in de zones 3 en 4. Bij veerponten in de
zone 2 is het daar bedoelde resterend vrijboord en de daar bedoelde
resterende veiligheidsafstand niet kleiner dan respectievelijk 0,05 Bwl
+ 0,25 m en 0,05 Bwl + 0,15 m.

 

Artikel 6  Beladingstoestanden

1. Er wordt gerekend met de volledige uitrusting, alle bemanningsleden
en het ten hoogste toegestane aantal passagiers. De brandstof- en
drinkwatertanks worden half gevuld aangenomen.

2. Bij veerponten als bedoeld in artikel 1, tweede lid, sub b, wordt het
voor de in artikel 5, eerste lid, bedoelde berekening aan te nemen
gewicht van voertuigen en hun lading bepaald door het in artikel 12,
tweede lid, genoemde laadvermogen te verminderen met het gewicht van de
volledige uitrusting, alle bemanningsleden, het ten hoogste toegestane
aantal passagiers en de maximale inhoud van brandstof- en
drinkwatertanks.

3. Het gewicht van de voertuigen en hun lading wordt over de veerpont
verdeeld gerekend in evenredigheid met de beschikbare dekruimte en
overeenkomstig de aard van de daarop toe te laten voertuigen.

4. Wanneer een veerpont beschikt over twee of meer opstelstroken, wordt
eveneens gerekend met een gewicht van voertuigen en hun lading en een
verdeling daarvan overeenkomstig het bepaalde in artikel 9.

5. Voor de hoogte van het zwaartepunt van voertuigen en hun lading wordt
boven het rijdek gerekend met 0,80 m voor personenauto's en met 2,00 m
voor vrachtauto's, autobussen en dergelijke.

6. Voor de in het derde en het vierde lid bedoelde beladingstoestanden
wordt een trimberekening gemaakt voor de ongunstigste toestand waarbij
het zwaarste op de veerpont toegestane voertuig zich tijdens het op- en
afrijden op het einde van de rijbaan of op de laadklep bevindt.

Artikel 7  Kenterende momenten

1. Voor veerponten wordt gerekend met de gelijktijdige invloed van de
kenterende momenten ten gevolge van:

a. een dwarsscheepse verplaatsing van het ten hoogste toegestane aantal
personen als bedoeld in artikel 8;

b. een winddruk als bedoeld in artikel 15.03, vijfde lid, van bijlage II
van de richtlijn;

c. een middelpuntvliedende kracht veroorzaakt door roergeven, als
bedoeld in artikel 15.03, zesde lid, van bijlage II van de richtlijn;

d. een belading met voertuigen als bedoeld in artikel 9.

2.Voor niet-vrijvarende veerponten behoeft niet te worden gerekend met
een kenterend moment ten gevolge van een middelpuntvliedende kracht
veroorzaakt door roergeven.

Artikel 8  Moment ten gevolge van verplaatsen van personen

1. Het uitgangspunt voor de berekening is de ligging van het totale
zwaartepunt der passagiers op hart schip.

2. Voor de berekening van het moment wordt een verplaatsing van alle
passagiers vanuit hart schip naar die zijde van het schip aangenomen,
waarbij de arm van het moment het grootst is. Daarbij wordt gerekend met
een dichtheid van 3,75 personen per m² vrij dekoppervlak. Voor de
bezetting van zitbanken wordt per passagier met een breedte van 0,50 m 
en een zitdiepte van 0,75 m worden gerekend.

3. In afwijking van het bepaalde in het tweede lid, worden bij
veerponten met twee of meer opstelstroken, indien dit aanleiding geeft
tot ongunstiger resultaat, het verplaatsen van personen gerekend naar
dezelfde scheepszijde als het plaatsen van de voertuigen zoals genoemd
in artikel 9.

Artikel 9  Moment tengevolge van belading met voertuigen

1. Wanneer een veerpont als bedoeld in artikel 1, tweede lid, sub b,
beschikt over twee of meer opstelstroken, wordt voor de stabiliteit een
percentage van het maximaal toegestane gewicht van voertuigen en hun
lading asymmetrisch opgesteld in rekening gebracht afhankelijk van het
aantal opstelstroken. Dit percentage bedraagt:

a. bij twee opstelstroken: 50%, te rekenen op één der opstelstroken;

b. bij drie opstelstroken: 67%, gelijk verdeeld te rekenen over twee
naast elkaar gelegen opstelstroken;

c. bij vier opstelstroken: 75%, gelijk verdeeld te rekenen over drie
naast elkaar gelegen opstelstroken. 

2. Bij meer dan vier opstelstroken bepaalt het hoofd van de
scheepvaartinspectie het in rekening te brengen percentage.

Artikel 10  Resterend vrijboord en resterende veiligheidsafstand

1. Bij ligging van de veerpont veroorzaakt door de in artikel 7 genoemde
kenterende momenten zijn een resterend vrijboord en een resterende
veiligheidsafstand aanwezig volgens het bepaalde in het tweede en derde
lid.

2. Bij veerponten waarvan de patrijspoorten of ramen in de scheepshuid
waterdicht en voldoende sterk zijn en alle openingen in de scheepshuid
tegen elk ongewenst binnendringen van water zijn beveiligd, bedraagt het
resterende vrijboord ten minste 0,20 m. Voor de getrimde toestand als
bedoeld in artikel 6, zesde lid, mag het resterend vrijboord aan het
uiteinde van de veerpont zijn verminderd tot 0,10 m.

3. Bij veerponten waarvan de patrijspoorten of ramen in de scheepshuid
kunnen worden geopend of waarbij onbeveiligde openingen in de
scheepshuid aanwezig zijn, bedraagt de resterende veiligheidsafstand tot
die openingen ten minste 0,10 m. In dit geval geldt bovendien dat het
resterende vrijboord ten minste 0,20 m bedraagt.

Artikel 11  Vrijboord en veiligheidsafstand

1. Het vrijboord is ten minste gelijk aan de som van:

a. de inzinking, die door de volgens de artikelen 5, 6 en 7 berekende
slagzij, gemeten langs de scheepshuid, ontstaat en

b. het resterend vrijboord als bedoeld in artikel 10.

2. Het vrijboord bedraagt voor veerponten in de zones 3 en 4 ten minste
0,30 m. Voor veerponten in de zone 2 bedraagt het vrijboord ten minste
0,40 m.

3. De veiligheidsafstand is ten minste gelijk aan de som van:

a. de inzinking die door de volgens de artikelen 5, 6 en 7 berekende
slagzij, gemeten langs de scheepshuid, ontstaat en

b. de resterende veiligheidsafstand, bedoeld in artikel 10.

4. De veiligheidsafstand mag evenwel niet minder bedragen dan:

a. tot openingen die niet waterdicht afsluitbaar zijn: 

i. in zone 2: 0,60 m

ii. in zone 3: 0,30 m

iii. in zone 4: 0,30 m;

b. tot de onderzijde van patrijspoorten en ramen die zich in de
scheepshuid bevinden en die kunnen worden geopend: 

i. in zone 2: 0,30 m

ii. in zone 3: 0,25 m

iii. in zone 4: 0,20 m;

c. voor open veerponten zonder schottendek, tot het laagste punt van de
bovenkant van het boord: 

i. in zone 2: 0,80 m

ii. in zone 3: 0,50 m

iii. in zone 4: 0,40 m;

d. voor onzinkbare open veerponten van het type landingsvaartuig ter
plaatse van de klep, mits deze in gesloten toestand langs de staande
kanten en de onderkant waterdicht afsluitbaar is: 

i. in zone 2: 0,60 m

ii. in zone 3: 0,40 m

iii. in zone 4: 0,30 m.

Artikel 12  Vlak van de grootste inzinking en laadvermogen

1. Het vlak van de grootste inzinking wordt zodanig vastgesteld, dat
zowel aan de voorschriften van de artikelen 5 tot en met 11, als aan de
van toepassing zijnde voorschriften van de artikelen 15.02 en 15.04 van
bijlage II van de richtlijn wordt voldaan.

2. De minister kan echter voor een bepaalde veerpont of voor een bepaald
vaargebied uit veiligheidsoverwegingen een groter vrijboord of een
grotere veiligheidsafstand vaststellen, indien dit naar zijn redelijk
oordeel uit veiligheidsoverwegingen noodzakelijk is.

3. Het laadvermogen, behorend bij de in het eerste lid bedoelde grootste
inzinking, wordt rekenkundig bepaald, gebaseerd op de resultaten van een
hellingproef, of voor veerponten als bedoeld in artikel 5, vierde lid,
gebaseerd op de resultaten van een stabiliteitsproef.

 

Artikel 13  Berekening van het ten hoogste toegestane aantal passagiers

1. Het ten hoogste toegestane aantal passagiers wordt zodanig
vastgesteld, dat aan de voorschriften van de artikelen 5 tot en met 11
alsmede aan de van toepassing zijnde voorschriften van de artikelen
15.02 en 15.04 van bijlage II van de richtlijn wordt voldaan.

Artikel 14  Constructie

1. De voor passagiers toegankelijke dekken, landgangen en de rijdekken
zijn zodanig  geconstrueerd, dat zij een gelijkmatige belasting van ten
minste 4000 N/m² kunnen dragen.

2. De voor voertuigen bestemde dekken, laadkleppen en dergelijke worden
bovendien berekend voor de maximaal toegelaten asbelastingen en
wieldrukken.

3. De toelaatbare spanningen in de constructie worden berekend in
overeenstemming met de voorschriften van een erkend onderzoekingsbureau.

4. Niet-vrijvarende veerponten zijn zodanig gebouwd en ingericht dat de
veiligheid van de vaart is gewaarborgd. Zij moeten op veilige wijze
onmiddellijk tot stoppen gebracht kunnen worden.

De kabels, trommels, overbrengingen en dergelijke voorzieningen zijn
zodanig geplaatst en afgeschermd dat zij geen gevaar voor de passagiers
en de bemanning vormen.

5. Open dekken zijn van voldoende spuimogelijkheden voorzien teneinde
overkomend water en hemelwater snel te kunnen afvoeren.

6. De dekken die zijn bestemd voor voertuigen op meer dan twee wielen
moeten ten minste een beschikbare breedte b in mm hebben volgens
onderstaande formules:

a. bij verhoogde voetpaden (stoepen, trottoirs) met een breedte van 0
tot 450 mm:

	b = r . n + 500

b gemeten tussen de wanden, verschansingen of hekwerken bij verhoogde
voetpaden (stoepen, trottoirs) met een breedte van 450 mm of meer: 

b = r . (n - 2) + 2 . s gemeten tussen de opstaande randen van de
voetpaden (stoepen, trottoirs), met dien verstande dat b voor slechts
een enkele opstelstrook tussen de openstaande randen 5 mm bedraagt.

In deze formules betekent:

n: het aantal opstelstroken,

r: breedte opstelstrook voor personenauto's 2150 mm, voor vrachtauto's,
bussen e.d. 3050 mm,

s: breedte opstelstrook voor personenauto's 1950 mm, voor vrachtauto's,
bussen e.d. 2850 mm.

De maten r en s gelden voor een hoogte vanaf het rijdek van 2000 mm voor
personenauto's en 3000 mm voor vrachtauto's, bussen e.d.

Indien op de voor voertuigen bestemde dekken markeringstrepen worden
aangebracht, geldt:

a. Indien een dek meer dan twee gemarkeerde opstelstroken heeft bevinden
de markeringsstrepen van de buitenste opstelstroken zich op een afstand
van ten minste 2400 mm voor personenauto's en 3300 mm voor vrachtauto's,
bussen e.d. van een wand, verschansing of hekwerk bevinden. 

Bij aanwezigheid van een verhoogd voetpad (stoep, trottoir) moet echter
tevens de afstand van de markeringsstreep tot de opstaande rand
tenminste 1950 respectievelijk 2850 mm bedragen. De breedte van de
opstelstroken wordt gemeten op het hart van de markeringsstrepen.

Mits de markeringsstrepen zich duidelijk onderscheiden, zijn
verschillende indelingen voor verschillende soorten voertuigen mogelijk.

b. Op plaatsen waar door aanwezige constructies niet kan worden voldaan
aan de onder a bedoelde minst vereiste breedte een opstelverbod. Dit
wordt door markeringen op het dek  aangegeven.

7. De maximum toelaatbare asbelasting en wieldruk zijn goed zichtbaar op
een geschikte plaats aangegeven behoudens het geval dat het dek
geconstrueerd is voor alle volgens het Wegenverkeersreglement toegestane
voertuigen.

Artikel 15  Reddingsmiddelen

1. Op veerponten in de zones 2 en 3 zijn ten minste 1/4 van het
voorgeschreven aantal boeien van een lijn en ten minste een zelfde
aantal van een zelfontbrandend licht voorzien.

2. In afwijking van artikel 15.09, vierde lid, van bijlage II van de
richtlijn wordt bepaald dat de minister op veerponten in de zone 4,
afhankelijk van de aard van het vaarwater en van de
verkeersomstandigheden, minder reddingsmiddelen kan aanvaarden. In elk
geval zijn voor ten minste 25% van het ten hoogste toegelaten aantal
passagiers reddingmiddelen aan boord aanwezig.

Artikel 16 Brandbestrijding

Veerponten die zijn gebouwd en ingericht voor het vervoer van voertuigen
op meer dan twee wielen, op of in de onmiddellijke nabijheid van het
rijdek voorzien van ten minste twee draagbare blustoestellen. De in
artikel 10.03 en 15.12, eerste lid van bijlage II van de richtlijn
bedoelde draagbare blustoestellen worden daartoe meegerekend.

 

Artikel 17 Luidsprekers

Op veerponten met een lengte Lwl van 35 m of meer, zijn luidsprekers
aanwezig waarmee alle passagiers kunnen worden bereikt.

 

Artikel 18 Instructies voor passagiers

1. Op veerponten die bestemd zijn voor het vervoer van voertuigen op
meer dan twee wielen zijn duidelijk zichtbare borden aangebracht, waarop
instructies voor de bestuurders van voertuigen goed leesbaar zijn
geplaatst met betrekking tot het afzetten van de motor, indien aanwezig,
en het op de rem zetten van het voertuig.

2. Door middel van markeringen en aanduidingsborden wordt aangegeven dat
het gebruik van uitgangen, looppaden en vluchtwegen niet mag worden
belemmerd door bagage, fietsen en dergelijke.

Artikel 19 Ankergerei

1. Vrijvarende veerponten die aan het voor- en achterschip zijn voorzien
van volledig identieke voortstuwingsmiddelen en stuurinrichtingen zijn
aan elk scheepseinde voorzien van ten minste één anker.

2. Niet-vrijvarende veerponten aan één der scheepseinden zijn voorzien
van ten minste één anker.

3. In gevallen als genoemd in het eerste en tweede lid, bedraagt het
totale gewicht van de ankers aan een scheepseinde ten minste 0,75 P,
waarbij de waarde P wordt vastgesteld overeenkomstig de voorschriften
van artikel 10.01, tweede lid, van bijlage II van de richtlijn.

4. Daarbij is elk anker voorzien van een ankerketting, tros of kabel,
waarvan de lengte en de breeksterkte worden vastgesteld overeenkomstig
de bepalingen voor boegankerkettingen, trossen of kabels van artikel
10.01, tiende en elfde lid van bijlage II van de richtlijn. 

Hierbij moet in de formule voor de waarde Pa het bepaalde theoretische
gewicht van het betreffende anker worden genomen.

Artikel 20  Vrij uitzicht

Op niet vrij-varende veerponten is de opstelling van de voertuigen
zodanig dat het uitzicht tijdens de vaart in alle richtingen voldoende
is.

 

Artikel 21  Overgangsbepalingen 

1. De artikelen 5, 6, 7, 8, 9, 13, 14, eerste, tweede, derde, vijfde en
zesde lid, en 19 van deze bijlage zijn niet van toepassing bij het
onderzoek van bestaande schepen, mits voorzieningen zijn getroffen, die
naar het redelijk oordeel van de minister voldoende waarborg bieden voor
de veiligheid van het schip en opvarenden, dan wel naar het redelijk
oordeel van de minister in overeenstemming met de bevoegde
bedrijfstakdirecteur van de Arbeidsinspectie voldoende waarborg bieden
voor de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in verband met de
arbeid aan boord.

2. De artikelen 10, 11 en 12 van deze bijlage zijn niet van toepassing
bij het onderzoek van bestaande schepen, met dien verstande dat het dek
voldoende waterdicht is afgesloten en er bovendien naar het redelijk
oordeel van de minister in overeenstemming met de bevoegde
bedrijfstakdirecteur van de Arbeidsinspectie geen reden tot twijfel
bestaat aan de stabiliteit van de beladen veerpont en dat de
omstandigheden die op grond van de desbetreffende bestaande bepalingen
van algemene politieverordeningen en provinciale verordeningen, van
kracht zijnde tot het moment van inwerkingtreding van deze regeling,
zijn aanvaard.

Artikel 22 

Met de in deze bijlage vastgestelde technische eisen worden
gelijkgesteld daaraan gelijkwaardige technische eisen, vastgesteld door
of vanwege een lidstaat van de Europese Unie dan wel door of vanwege een
staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische
Ruimte.

Bijlage 3.7,Technische eisen voor veerboten

als bedoeld in artikel 3.5, onderdeel f.

Hoofdstuk 1.  Algemeen

Artikel 1  Definities

De definities van artikel 1.01 van bijlage II van de richtlijn zijn van
overeenkomstige toepassing op deze bijlage.

Artikel 2  Toepassing 

1.Onverminderd het in deze bijlage bepaalde, voldoen veerboten aan
bijlage II, hoofdstukken 3 tot en met 15 van de richtlijn.

2. De volgende voorschriften van bijlage II van de richtlijn zijn niet
van toepassing op veerboten:

artikel 15.02, tweede tot en met achtste lid, artikel 15.03, derde lid,
onder f en g ,vierde, en zevende tot en met tiende lid, artikel 15.04,
eerste tot en met derde lid, artikel 15.05 en artikel 15.09, eerste lid,
tweede alinea.

 

Hoofdstuk 2.  Waterdichte indeling van het schip

Artikel 3  Regelen betreffende de waterdichte indeling

1. Voor veerboten wordt het drijfvermogen in geval van lek voor alle
voorziene beladingstoestanden aangetoond overeenkomstig artikel 4. 

2. Bij de lekberekening wordt uitgegaan van de volgende
beschadigingsomvang: 

a. in de zijden van het schip: 

i. in de langsrichting 0,10 Lwl, echter niet minder dan 7,50 m;

ii. in de breedterichting, horizontaal gemeten op het vlak van de
grootste inzinking, 1,00 m;

iii. in de hoogterichting, gerekend vanaf de basis, onbegrensd.

b. in het vlak van het schip: 

i. in de langsrichting 0,10 Lwl, echter niet minder dan 7,50 m;

ii. in de breedterichting 0,20 Bwl, echter niet minder dan 3,00 m;

iii. in de hoogterichting 0,60 m, gemeten vanaf de basis.

Onder lensputten mag de hoogte tot 0,50 m verminderd worden; in dat
geval mag de inhoud van een lensput niet meer bedragen dan 0,05 m3.

3. Alle langs- en dwarsschotten, alsmede dekken en tankbegrenzingen, die
zijn gelegen binnen de in het tweede lid genoemde beschadigingsomvang
worden als lek gerekend.

4. Ongeacht de beschadigingsomvang, genoemd in het tweede lid, voldoet
het schip bovendien aan de ééncompartimentsstandaard zoals
voorgeschreven in artikel 15.03, negende lid, van bijlage II van de
richtlijn. 

5. Deuren in waterdichte schotten onder het schottendek zijn niet
toegestaan. Wanneer naar het redelijk oordeel van de minister blijkt dat
een deur in een waterdicht schot voor de bedrijfsvoering van het schip
noodzakelijk is, kan voor zulk een deur die geheel boven het vlak van de
grootste inzinking is gelegen, ontheffing van dit voorschrift worden
gegeven. 

Artikel 4 Regelen betreffende de waterdichte indeling

1. Het schip voldoet aan de eencompartiments-standaard. Hieronder wordt
verstaan dat de plaatsing van de waterdichte schotten zodanig moet zijn,
dat het schip na het vollopen van iedere willekeurige waterdichte
afdeling niet inzinkt tot boven de indompelingsgrenslijn en dat aan
artikel 15.03,  zevende lid, van bijlage II van de richtlijn wordt
voldaan. Bij de lekberekening wordt rekening gehouden met de aard van de
bouw, zoals asymetrische ruimten. 

2. Als indompelingsgrenslijn wordt aangenomen een lijn op de zijde van
het schip, die ligt op tenminste 10 cm onder het schottendek,
respectievelijk onder het laagste niet waterdichte punt van het
scheepsboord. 

Waterdichte vensters mogen onder de indompelingsgrenslijn zijn gelegen,
wanneer zij niet geopend kunnen worden en voldoende sterk zijn. 

Wanneer een doorlopend schottendek ontbreekt, wordt ter voldoening aan
de voorschriften van het eerste lid een doorlopende
indompelingsgrenslijn aangenomen die ligt op tenminste 10 cm onder het
laagste punt waar de scheepshuid en de schotten niet meer waterdicht
zijn. 

3. In het algemeen moet worden gerekend met een permeabiliteit van 95%. 

Indien door een berekening kan worden aangetoond dat de gemiddelde
permeabiliteit van een bepaalde afdeling kleiner dan 95% is, kan die
berekende waarde worden toegepast. De waarde van de permeabiliteit mag
echter niet lager worden genomen dan: 

a. voor passagiers- en bemanningsverblijven: 95% 

b. voor machinekamers en ketelruimen: 85% 

c. voor laad-, bagage- en voorraadruimen: 75% 

d. voor dubbele bodems, oliebunkers en andere tanks, al naar gelang deze
tanks uit hoofde van hun bestemming bij het afgeladen schip als vol of
ledig moeten worden aangenomen: 0 of 95% 

4. Tussen het aanvaringsschot en het achterpiekschot gelden als
waterdichte afdeling in de zin van het eerste lid slechts die ruimten
die een lengte hebben van tenminste 10% van de lengte Lwl, echter niet
minder dan 4 m. 

Indien een waterdichte afdeling langer is dan hierboven is
voorgeschreven en zodanig is onderverdeeld, dat waterdichte
onderafdelingen zijn ontstaan, tussen welke de minste lengte eveneens
aanwezig is, mogen deze voor de lekberekening in aanmerking worden
genomen. 

5. De lengte van de eerste afdeling achter het aanvaringsschot mag
kleiner zijn dan 10% van de lengte Lwl of 4 m. 

In dat geval moeten bij de lekberekening de voorpiek en de daarop
volgende afdeling als gelijktijdig gevuld worden beschouwd. De afstand,
gemeten tussen de loodlijn door het voorste snijpunt van de scheepsromp
met het vlak van de grootste inzinking (voorloodlijn) en het achterste
dwarsschot van de eerste afdeling achter het aanvaringsschot, mag
evenwel niet kleiner zijn dan 10% van de lengte Lwl of 4 m. 

De afstand tussen het aanvaringsschot en de voorloodlijn mag niet
kleiner zijn dan 4% van de lengte Lwl en niet groter dan 4% van de
lengte Lwl vermeerderd met 2 m.

Hoofdstuk 3.  Stabiliteit

Artikel 5  Algemene regelen

1. Aan het rekenkundig bewijs van voldoende stabiliteit wordt geacht te
zijn voldaan, wanneer daaruit blijkt, dat de slagzij van het schip in de
beladingstoestanden, bedoeld in artikel 6, en onder gelijktijdige
invloed van de kenterende momenten als bedoeld in artikel 7, niet meer
dan 12° bedraagt.

2. De alleen door de dwarsscheepse verplaatsing van personen
veroorzaakte slagzij bedraagt daarbij niet meer dan totaal 10°.

3. Bij de in het eerste lid bedoelde slagzij zijn een resterend
vrijboord en een resterende veiligheidsafstand als bedoeld in artikel 10
aanwezig.

Artikel 6  Beladingstoestanden

1. Bij de stabiliteitsberekening, bedoeld in artikel 5, eerste lid,
wordt gerekend met de volledige uitrusting, alle bemanningsleden en het
ten hoogste toegestane aantal passagiers. De brandstof- en
drinkwatertanks worden half gevuld aangenomen.

2. Het voor de in artikel 5, eerste lid, bedoelde berekening aan te
nemen gewicht van voertuigen en hun lading wordt bepaald door het in
artikel 12, tweede lid, genoemde laadvermogen te verminderen met het
gewicht van de volledige uitrusting, alle bemanningsleden, het ten
hoogste toegestane aantal passagiers en de maximale inhoud van
brandstof- en drinkwatertanks.

3. Het gewicht van de voertuigen en hun lading wordt over de veerboot
verdeeld gerekend in evenredigheid met de beschikbare dekruimte en
overeenkomstig de aard van de daarop toe te laten voertuigen.

4. Indien meerdere dekken voor voertuigen beschikbaar zijn, wordt
bovendien een berekening gemaakt met het benedenrijdek leeg en de
overige rijdekken beladen met het volgens het derde lid reeds bepaalde
gewicht aan voertuigen.

5. Voor de aanvangstoestand behoeft geen rekening te worden gehouden met
eventueel aanwezige trim en slagzij van het schip.

Artikel 7  Kenterende momenten

1. Voor veerboten wordt gerekend met de gelijktijdige invloed van de
kenterende momenten ten gevolge van: 

a. een dwarsscheepse verplaatsing van het ten hoogste toegestane aantal
personen, als bedoeld in artikel 8;

b. een winddruk als bedoeld in artikel 15.03, vijfde lid, van bijlage II
van de richtlijn, en

c. een middelpuntvliedende kracht veroorzaakt door roergeven als bedoeld
in artikel 15.03, zesde lid, bijlage II van de richtlijn.

2. Daarnaast wordt gerekend met de gelijktijdige invloed van kenterende
momenten ten gevolge van: 

a. een dwarsscheepse verplaatsing van het ten hoogste toegestane aantal
passagiers, als bedoeld in artikel 8;

b. een winddruk, als bedoeld in artikel 15.03, zesde lid, bijlage II van
de richtlijn en

c. een belading met een voertuig, als bedoeld in artikel 9, tweede lid.

3. Bij de in het eerste en tweede lid bedoelde berekeningen behoeft geen
rekening te worden gehouden met de invloed van eventueel aanwezige
dwars-schroeven.

Artikel 8  Kenterend moment ten gevolge van verplaatsen van personen

1. Bij de bepaling van het kenterend moment ten gevolge van een
dwarsscheepse verplaatsing van personen, als bedoeld in artikel 7,
eerste en tweede lid, onder a, wordt als uitgangspunt voor de berekening
de ligging van het totale zwaartepunt van de passagiers op hart schip
genomen.

2. Voor de berekening van het moment wordt een verplaatsing van alle
passagiers vanuit hart schip naar die zijde van het schip aangenomen,
waarbij de arm van het moment het grootst is. Daarbij wordt gerekend met
een dichtheid van 3,75 personen per m2 vrij dekoppervlak. Voor de
bezetting van zitbanken wordt per passagier met een breedte van 0,50 m
en een zitdiepte van 0,75 m gerekend.

Artikel 9  Belading met voertuigen

1. Bij de in artikel 6 bedoelde belading met voertuigen wordt gerekend
met een gelijkmatige verdeling over de rijdekken.

2. De slagzij wordt berekend voor de ongunstigste toestand, waarbij het
zwaarste op de veerboot toe te laten voertuig zich zo ver mogelijk uit
hart schip bevindt. Hierbij worden de overige dekruimten leeg dan wel
gelijkmatig belast gerekend als bedoeld in artikel 3.02, tweede, derde
en vierde lid.

3. De trim wordt berekend voor de ongunstigste toestand waarbij het
zwaarste op de veerboot toe te laten voertuig zich zo ver mogelijk uit
het scheepsmidden bevindt.

Hierbij worden de overige dekruimten leeg dan wel gelijkmatig belast
gerekend als bedoeld in artikel 6, tweede en derde lid.

4. Voor de hoogte van het zwaartepunt van voertuigen en hun lading wordt
boven het rijdek  gerekend met 0,80 m voor personenauto’s en met 2,00
m voor vrachtauto's, autobussen en dergelijke voertuigen.

Hoofdstuk 4.  Vrijboord en veiligheidsafstand

Artikel 10  Resterend vrijboord en resterende veiligheidsafstand

1. Bij de ligging van de veerboot veroorzaakt door de in artikel 7
bedoelde kenterende momenten zijn een resterend vrijboord als bedoeld in
het tweede lid, en een resterende veiligheidsafstand als bedoeld in
artikel 15.03, derde lid, onder f en g van bijlage II van de richtlijn
aanwezig.

2. Bij veerboten waarvan de patrijspoorten of ramen in de scheepshuid
voldoende sterk zijn en alle openingen in de scheepshuid tegen elk
ongewenst binnendringen van water zijn beveiligd, bedraagt het
resterende vrijboord ten minste 0,20 m. Voor de getrimde toestand,
bedoeld in artikel 9, derde lid, mag het resterend vrijboord aan het
uiteinde van de veerboot zijn verminderd tot 0,10 m.

Artikel 11  Vrijboord en veiligheidsafstand

1. Het vrijboord is ten minste gelijk aan de som van: 

a. de inzinking, vertikaal gemeten, die ontstaat ten gevolge van de
slagzij volgens de voorschriften van de artikelen 5, 6 en 7; en

b. het resterend vrijboord, bedoeld in artikel 10. 

Het vrijboord bedraagt evenwel ten minste 0,40 m.

2. De veiligheidsafstand is ten minste gelijk aan de som van: 

a. de inzinking, vertikaal gemeten, die ontstaat ten gevolge van de
slagzij volgens de voorschriften van de artikelen 5, 6 en 7; en

b. de resterende veiligheidsafstand, bedoeld in artikel 10.

De veiligheidsafstand tot openingen die niet waterdicht afsluitbaar
zijn, bedraagt evenwel niet minder dan 0,60 m.

Artikel 12  Vlak van de grootste inzinking en laadvermogen

1. Het vlak van de grootste inzinking wordt zodanig vastgesteld, dat
zowel aan de artikelen 5 tot en met 11 als aan de artikelen 15.02 en
15.03, deel II van de richtlijn wordt voldaan.

De minister kan echter voor een bepaalde veerboot of voor een bepaald
vaargebied uit veiligheidsoverwegingen een groter vrijboord of een
grotere veiligheidsafstand vaststellen.

2. Het laadvermogen, behorend bij de in het eerste lid bedoelde grootste
inzinking wordt rekenkundig bepaald, gebaseerd op de resultaten van een
hellingproef.

Hoofdstuk 5.  Het ten hoogste toegestane aantal passagiers en
voorzieningen

Artikel 13  Berekening van het ten hoogste toegestane aantal passagiers

1. Het ten hoogste toegestane aantal passagiers wordt zodanig
vastgesteld, dat zowel aan de de artikelen 5 tot en met 11 alsmede aan
artikel 15.03, derde lid, onder g richtlijn wordt voldaan.

2. Bovendien wordt het aantal passagiers afhankelijk gesteld van het
beschikbare dekoppervlak overeenkomstig artikel 15.05, tweede lid,
onderdeel a, in samenhang met artikel 15.06, achtste lid, van bijlage II
van de richtlijn met dien verstande dat dekruimte bestemd voor het
vervoer van voertuigen met meer dan twee wielen niet voor het aantal
passagiers wordt meegerekend.

3. Onverminderd het in het eerste en tweed lid bepaalde vervoert een
veerboot ten hoogste 1750 passagiers.

Artikel 14  Voorzieningen

Met het oog op de toegankelijkheid van ouderen en gehandicapten,
bedraagt de beschikbare breedte van daartoe in aanmerking komende
verbindingswegen, trappen, deuren en uitgangen ten minste 0,85 m. 

Hoofdstuk 6.  Constructie

Artikel 15  Constructie van dekken

1. De voor passagiers toegankelijke dekken, landgangen en de rijdekken
zijn zodanig geconstrueerd dat deze een gelijkmatige belasting van ten
minste 4000 N/m2 kunnen dragen.

Uitsluitend voor het vervoer van personenauto’s bestemde beweegbare
dekken met een doorrijhoogte van ten hoogste 2,00 m worden geconstrueerd
voor een gelijkmatige belasting van ten minste 2000 N/m2.

2. De voor voertuigen bestemde vaste en beweegbare dekken, laadkleppen
en dergelijke zijn bovendien berekend voor de maximaal toegelaten
asbelastingen en wieldrukken.

3. De toelaatbare spanningen in de constructie worden berekend in
overeenstemming met de voorschriften van een aangewezen
onderzoekingsbureau, in de zin van artikel 14, eerste lid, van de wet.

4. Onder het schottendek bevinden zich geen voor voertuigen bestemde
dekken.

5. De voor voertuigen bestemde dekken worden zonder zeeg uitgevoerd.

6. Onverminderd de voorschriften betreffende de veiligheidsafstand
moeten openingen in het schottendek, indien dit een dek is dat is
bestemd voor voertuigen, zijn voorzien van een drempel met een hoogte
van ten minste 30 cm.

7. Dekken die zijn bestemd voor voertuigen op meer dan twee wielen
moeten zijn voorzien van een oppervlaktelaag met een zodanige
stroefheid, dat bij een statische hoek van de veerboot van 15°
voertuigen, in het bijzonder vrachtauto's, bussen e.d., niet glijden.

8. Dekken, in het bijzonder de voor voertuigen bestemde dekken, moeten
van voldoende spuimogelijkheden zijn voorzien teneinde overkomend water,
hemelwater en bluswater snel te kunnen afvoeren.

9. De voor voertuigen bestemde dekken hebben ten minste een beschikbare
breedte b in mm  volgens onderstaande formules: 

a. bij verhoogde voetpaden (stoepen, trottoirs) met een breedte van 0
tot 450 mm:

b = r . n + 500

b wordt gemeten tussen de wanden, verschansingen of hekwerken, 

b. bij verhoogde voetpaden (stoepen, trottoirs) met een breedte van 450
mm of meer:

b = r . (n - 2) + 2 . s 

b wordt gemeten tussen de opstaande randen van de voetpaden (stoepen,
trottoirs), met dien verstande dat b voor slechts een enkele
opstelstrook tussen de opstaande randen s mm bedraagt.

In deze formules betekent:

n = het aantal opstelstroken;

r = breedte opstelstrook voor personenauto’s 2 150 mm, voor
vrachtauto's, bussen e.d. 3 050 mm;

s = breedte opstelstrook voor personenauto’s 1 950 mm, voor
vrachtauto's, bussen e.d. 2 850 mm.

De maten r en s gelden voor een hoogte vanaf het rijdek van 2 000 mm
voor personenauto’s en 3 000 mm voor vrachtauto's, bussen e.d.

b. De opstelstroken op de voor voertuigen bestemde dekken moeten
duidelijk gemarkeerd zijn. Indien een dek meer dan twee opstelstroken
heeft moeten de markeringsstrepen van de buitenste stroken zich op een
afstand van ten minste 2400 mm voor personenauto’s en 3300 mm voor
vrachtauto's, bussen e.d. van een wand, verschansing of hekwerk
bevinden. Bij aanwezigheid van een verhoogd voetpad (stoep, trottoir)
moet echter tevens de afstand van de markeringsstreep tot de opstaande
rand ten minste 1950 respectievelijk 2850 mm bedragen. De breedte van de
opstelstroken wordt gemeten op het hart van de markeringsstrepen. Mits
de markeringsstrepen zich duidelijk onderscheiden, zijn verschillende
indelingen voor personenauto’s en vrachtauto's, bussen e.d. mogelijk.

c. Op plaatsen waar door aanwezige constructies niet kan worden voldaan
aan de onder a en b bedoelde breedte van de opstelstroken geldt een
opstelverbod. Dit moet door markeringen op het dek zijn aangegeven. Een
afwijking van dit voorschrift kan worden toegestaan, indien wordt
aangetoond dat de voertuigen veilig kunnen worden verlaten.

10. De maximum toelaatbare asbelasting en wieldruk zijn goed zichtbaar
op een geschikte plaats aangegeven behoudens het geval dat het dek
geconstrueerd is voor alle ingevolge het Wegenverkeersreglement
toegestane voertuigen.

Artikel 16  Relingen, ramen en poorten

1. Bij relingen zijn uitsluitend verticale stijlen met een onderlinge
afstand van niet meer dan 100 mm toegestaan.

2. In de scheepshuid worden onder het vrijboorddek geen ramen en poorten
toegepast die geopend kunnen worden.

Artikel 17  Machinekamers

1. Veerboten die zijn bestemd of ingericht voor het vervoer van meer dan
300 passagiers, zijn voorzien van ten minste twee volledig gescheiden
machinekamers voor de voortstuwing.

2. Het vermogen van de in elk der in het eerste lid bedoelde
machinekamers geïnstalleerde voortstuwingsinstallaties is zodanig dat
daarmee een scheepssnelheid gelijk aan 0,6 maal de dienstsnelheid kan
worden bereikt.

3. De voorstuwingsinstallaties van de in het eerste lid bedoelde
gescheiden machinekamers werken volledig onafhankelijk van elkaar.

Hoofdstuk 7.  Reddingmiddelen en overige uitrusting

Artikel 18  Reddingmiddelen en noodontschepingsvoorzieningen

1. Op veerboten zijn ten minste 1/4 van het voorgeschreven aantal boeien
van een lijn en ten minste een zelfde aantal van een zelfontbrandend
licht voorzien.

2. Veerboten zijn voor alle opvarenden voorzien van gemeenschappelijke
reddingmiddelen als bedoeld in artikel 15.09 van bijlage II van de
richtlijn. Daarbij moet echter het draagvermogen in zout water ten
minste 750 N per toegestane persoon bedragen.

3. De in het tweede lid bedoelde reddingmiddelen voldoen bovendien aan
de volgende eisen: 

a. zij bieden voldoende ruimte voor het zittend plaatsnemen van het ten
hoogste toegestane aantal opvarenden;

b. zij zijn van een zodanige vorm dat zich in het water bevindende
personen aan boord kunnen komen;

c. zij zijn voorzien van met de veerboot verbonden lijnen teneinde
ontijdig afdrijven te voorkomen; en

d. zij zijn voorzien van middelen om de aandacht op zich te vestigen,
zoals bijvoorbeeld met de mond aangeblazen seinmiddelen.

4. Veerboten zijn aan beide scheepszijden voorzien van
noodontschepingsplaatsen die te allen tijde vanaf de verblijfplaatsen
voor de passagiers veilig kunnen worden bereikt.

Toegangen naar noodontschepingsplaatsen voeren niet door ruimten die
bestemd zijn voor het opstellen van voertuigen.

5. Indien de verticale afstand tussen het dek van de
noodontschepingsplaatsen en het vlak van de grootste inzinking meer
bedraagt dan 2,00 m, zijn bij de noodontschepingsplaatsen
noodontschepingsmiddelen aangebracht.

6. Per scheepszijde zijn noodontschepingsmiddelen als bedoeld in het
vijfde lid volgens onderstaande tabel aanwezig, afhankelijk van het
grootste aantal passagiers dat in geval van nood daarvan gebruik maakt.

Dit aantal wordt bepaald overeenkomstig artikel 13.

   Grootste aantal passagiers 	 Aantal ontschepingsladders 	 Aantal
ontschepingsglijbanen 

  0 t/m 750 	 1 	 –  

   751 t/m 1000 	 2 	 – 

  1001 t/m 1375 	 2 	 1  

  1376 t/m 1750 	 2 	 2 

7. Ontschepingsladders zijn van een zodanige lengte, dat zij in de meest
ongunstige ligging van het schip in onbeschadigde toestand alsook in
lekke toestand tot op de waterlijn reiken.

Ontschepingsladders zijn als touwladders uitgevoerd. Daarbij bestaat een
ladder uit ten minste vier verticale touwen op een onderlinge afstand
van niet minder dan 60 cm en niet meer dan 80 cm. De onderlinge afstand
van de horizontaal aangebrachte treden bedraagt niet meer dan 30 cm.

Ontschepingsnetten met overeenkomstige afmetingen van andere
constructies kunnen worden toegestaan.

8. Ontschepingsglijbanen kunnen van vaste dan wel van zelfontvouwende
uitvoering zijn. De breedte van elke glijbaan mag niet minder dan 60 cm
en niet meer dan 80 cm bedragen.

De lengte en de oppervlakteruwheid van de glijbanen wordt zodanig
gekozen dat een voldoende doch niet te hoge glijsnelheid wordt
gewaarborgd.

9. De noodontschepingsmiddelen en de bijbehorende inrichtingen moeten
van een door de minister goedgekeurde constructie of goedgekeurd type
zijn.

Artikel 19  Persoonlijke beschermingsmiddelen

Veerboten zijn uitgerust met draagbare vluchtmaskers welke ten minste
een werkingsduur van 15 minuten hebben. Het aantal daarvan bedraagt ten
minste vier vermeerderd met twee voor elk dek dat is bestemd voor
voertuigen op meer dan twee wielen. De vluchtmaskers worden op een
geschikte plaats aangebracht. Zij zijn voorzien van duidelijke
aanwijzingen met betrekking tot het gebruik.

Artikel 20 Veiligheidsrol, veiligheidsplan en instructies voor
passagiers

1. Op veerboten zijn duidelijk en goed leesbaar instructies aangebracht
voor passagiers in geval van calamiteiten.

De inhoud en plaats van deze instructies worden in overleg met de
minister vastgesteld.

2. Op veerboten zijn duidelijk zichtbare borden aangebracht, waarop
instructies voor de bestuurders van voertuigen goed leesbaar zijn
geplaatst met betrekking tot het afzetten van de motor en het op de rem
zetten van het voertuig.

3. Door middel van markeringen en aanduidingsborden wordt aangegeven dat
het gebruik van uitgangen, looppaden en vluchtwegen niet mag worden
belemmerd door bagage, fietsen en dergelijke.

Artikel 21 Ankergerei

1. Veerboten die aan het voor- en achterschip zijn voorzien van volledig
identieke voortstuwingsmiddelen en stuurinrichtingen zijn aan elk
scheepseinde voorzien van ten minste één anker.

2. In een geval als genoemd in het eerste lid, bedraagt het totale
gewicht van de ankers aan elk scheepseinde ten minste 0,75 P, waarbij de
waarde P wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 10.01, tweede lid, van
bijlage II van de richtlijn. 

3. Daarbij is elk anker voorzien van een ankerketting, tros of kabel,
waarvan de lengte en de breeksterkte worden vastgesteld overeenkomstig
de bepalingen voor boegankerkettingen, trossen en kabels van artikel
10.01, tiende, elfde en veertiende lid, van bijlage II van de richtlijn

Hierbij wordt in de formule voor de waarde Pa het bepaalde theoretische
gewicht van het betreffende anker genomen.

Artikel 22  Nautische apparatuur

Naast de in de richtlijn voorgeschreven uitrusting hebben veerboten de
volgende uitrusting aan boord: 

a. een goed functionerende radarinstallatie en bochtaanwijzer;

b. een clinometer in elk stuurhuis.

Hoofdstuk 8 Wederzijdse erkenning

Artikel 23

Met de in deze bijlage vastgestelde technische eisen worden
gelijkgesteld daaraan gelijkwaardige technische eisen, vastgesteld door
of vanwege een lidstaat van de Europese Unie dan wel door of vanwege een
staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische
Ruimte.



Bijlage 3.8, Technische eisen voor bunkerstations

 als bedoeld in artikel 3.5, onderdeel g.

Hoofdstuk 1.  Algemene bepalingen

Artikel 1  Definities

1. De definities van artikel 1.01 van bijlage II zijn van
overeenkomstige toepassing.

2. Voorts wordt in deze bijlage verstaan onder:

benzine: de stof aangeduid in Deel 3, Tabellen A en C van Bijlage 1 van
de VBG, als BENZINE of MOTORBRANDSTOF, Klasse 3, UN 1203;

bovendeks gelegen ladingzone: eventuele opslagruimten aan dek voor
gevaarlijke stoffen, het gebied dat gevormd wordt met een straal van
1,00 m rond de opstelling van pompen voor de afgifte van benzine en het
gebied dat gevormd wordt door de bovendeks gelegen bolsegmenten met een
straal van 1,00 m rond de ventilatieopeningen van de kofferdammen en met
een straal van 2,00 m rond de ventilatieopeningen van de ladingtanks;

bunkeren: het door middel van lossen leveren aan schepen van gasolie,
dieselolie of benzine als brandstof ten behoeve van die schepen;

BRL (KIWA-beoordelingsrichtlijn): een door het College van Deskundigen
Bodembeschermende Voorzieningen voor akkoord verklaard document waarin
eisen zijn opgenomen die door de certificeringsinstelling worden
gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van
certificaten.

CPR 9 -1: Richtlijn voor de ondergrondse opslag in stalen tanks en
afleverinstallaties voor motorbrandstof, uitgegeven door de Commissie
Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen;

gasolie of dieselolie: de stof aangeduid in Deel 3, Tabellen A en C van
Bijlage 1 van de VBG, als DIESELOLIE of GASOLIE of STOOKOLIE, LICHT,
Klasse 3, UN 1202;

lossen: uit de ladingtanks pompen van gasolie, dieselolie of benzine;

IEC-publicatie 245: de publicatie «Rubber insulated cables of rated
voltages up to and including 450/750 Volts»; part 1: «General
requirements», part 2: «Test methods» en part 4: «Cords and flexible
cables», uitgegeven door de International Electrotechnical Commission;

KIWA: KIWA N.V., gevestigd te Rijswijk;

laad- en losleidingen: alle leidingen en bijbehorende pompen, filters en
afsluitinrichtingen waarin zich vloeibare- of gasvormige lading kan
bevinden;

ladingtank: een met het bunkerstation vast verbonden tank bestemd of
gebezigd voor de opslag van gasolie, dieselolie of benzine;

L x B x H: het product van de hoofdafmetingen van het bunkerstation in
m3 volgens de meetbrief waarbij:

L = de grootste lengte van de scheepsromp in m,

B = de grootste breedte van de scheepsromp in m,

H = de kleinste verticale afstand tussen de onderzijde van de kiel en
het laagste punt van het dek in de zijde van het bunkerstation (holte)
in de ladingzone in m;

onderdeks gelegen ladingzone: het geheel der ruimte, gelegen tussen twee
verticale vlakken loodrecht op het langsscheepse vlak van het
bunkerstation, die de ladingtanks, de ladingtankruimte, de kofferdammen,
de pompkamer, de zijtanks en de dubbele bodems omvat, waarbij deze
vlakken in de regel samenvallen met de uiterste kofferdamschotten of met
de schotten die de ladingtankruimte begrenzen, met dien verstande, dat
de onderdeks gelegen dienstruimten niet tot de ladingzone worden
gerekend;

VBG: Regeling vervoer over de binnenwateren van gevaarlijke stoffen.

3. In deze Bijlage wordt onder de onderstaande begrippen verstaan
hetgeen daaronder wordt verstaan in Deel 1, 1.2.1 van Bijlage 1 van de
VBG:

a. beperkt explosieveilige elektrische inrichting;

b. erkend veilige elektrische inrichting;

c. explosiegroep;

d. ontstekingsbeschermingssoorten:

Eex. (d): explosieveilige omhulling;

EEx. (ia): intrinsiekveilige stroomkring;

EEx. (p): overdruk omhulling;

e. temperatuurklasse;

f. SOLAS;

g. dienstruimte;

h. kofferdam;

i. ladingtankruimte;

j. onafhankelijke ladingtank;

k. pompkamer;

l. woning;

m. onbeschermd licht.

Artikel 2  Toepassing

1. Onverminderd het in deze bijlage bepaalde, voldoen bunkerstations aan
de volgende artikelen van bijlage II van de richtlijn:

hoofdstuk 3, hoofdstuk 4, 8.01, 8.02, eerste lid, eerste volzin tot en
met derde lid, 8.04, 8.05, 8.08, 8.09, 9.01 en 9.03 tot en met 9.16,
10.03, 10.05 en hoofdstuk 12.

2. De overgangsbepalingen van hoofdstuk 24 van bijlage II van de
richtlijn, zijn voor zover toepasselijk, van overeenkomstige toepassing
op bunkerstations. 

Hoofdstuk 2.  Constructie-eisen

Artikel 3  Materialen

1. De scheepsromp en de ladingtanks zijn gebouwd van scheepsbouwstaal of
ander ten minste gelijkwaardig metaal. De gelijkwaardigheid heeft
betrekking op de mechanische eigenschappen alsmede op een zelfde
bestendigheid tegen de inwerking van temperatuur of vuur. De minister
kan voor het materiaal van de scheepsromp en de ladingtanks andere,
gelijkwaardige materialen toestaan.

2. Onafhankelijke ladingtanks zijn gemaakt van scheepsbouwstaal of een
materiaal met gelijkwaardige mechanische eigenschappen en eenzelfde
bestendigheid tegen de inwerking van temperatuur en vuur.

3. Delen van het bunkerstation die met de lading in aanraking kunnen
komen, waaronder mede worden verstaan delen van de inrichting en de
uitrusting, zijn van materiaal dat:

a. niet door de lading aangetast kan worden;

b. geen ontleding van de lading kan veroorzaken; en

c. geen schadelijke of gevaarlijke verbindingen kan vormen met de
lading.

4. Het gebruik van hout of aluminiumlegeringen in de ladingzone is
uitsluitend toegestaan:

a. voor losse uitrustingsstukken;

b. voor de onderstopping van tanks die onafhankelijk zijn van de
scheepsromp;

c. voor de onderstopping van inrichtingen en uitrustingen;

d. voor onderdelen van machines;

e. voor onderdelen van de elektrische inrichting; en

f. voor onderdelen van de laad- en losinstallatie.

5. Het gebruik van rubber in de ladingzone is uitsluitend toegestaan
voor:

a. bekleding van ladingtanks en laad- en losleidingen;

b. afdichtingen;

c. elektrische leidingen;

d. laad- en losslangen; en

e. isolering van ladingtanks en laad- en losleidingen.

6. Het gebruik van kunststoffen in de ladingzone is toegestaan voor de
doeleinden, bedoeld in het vierde en het vijfde lid.

7. De minister kan het gebruik in de ladingzone van kunststoffen,
rubber, hout of aluminiumlegeringen voor andere doeleinden toestaan. De
toestemming wordt aangetekend in het certificaat, onder vermelding van
de soort stof en het doel waarvoor deze gebruikt wordt.

8. In woningen en overige verblijven vast ingebouwde materialen, met
uitzondering van voor meubels gebruikte materialen, zijn moeilijk
ontvlambaar en ontwikkelen in geval van brand geen gevaarlijke
hoeveelheid rook of giftig gas.

9. De in de ladingzone gebruikte verf veroorzaakt geen vonken in geval
van slagbelasting of gelijksoortige belasting.

Artikel 4  Opslag in ladingtanks

De ladingtanks zijn gebouwd voor of aangepast aan opslag en levering van
gasolie, dieselolie of benzine.

Artikel 5  Ladingtankruimten en ladingtanks

1. De inhoud van een ladingtank is niet groter dan het aantal kubieke
meters bepaald aan de hand van onderstaande tabel:

L x B x H in m3	Maximaal toelaatbare inhoud van de ladingtank in m3

tot 600	L x B x H x 0,3 

600 – 3750	180 + (L x B x H – 600) x 0, 0635 

meer dan 3750	380



2. Onafhankelijke ladingtanks zijn tegen opdrijven beveiligd.

3. Een pompput heeft niet meer dan 0,10 m3 inhoud.

4. De maximaal toegestane hoeveelheid benzine per bunkerstation is 15
m3.

Artikel 6  Indeling

1. Ladingtanks, kofferdammen en ladingtankruimten begrenzende schotten
zijn waterdicht.

2. Ladingtanks zijn van woningen, machinekamers en dienstruimten onder
dek buiten de ladingzone of, indien deze ontbreken, van de
scheepseinden, door middel van kofferdammen met een minimale breedte van
0,60 m gescheiden. Indien ladingtanks in een ladingtankruimte zijn
opgesteld, zijn zij ten minste 0,60 m van de scheepseinden verwijderd.

3. Indien de ladingtanks in een ladingtankruimte zijn opgesteld, zijn
zij ten minste 0,50 m van de eindschotten van de ladingtankruimte
verwijderd en kan in plaats van een kofferdam een eindschot, voorzien
van een brandisolatie A-60 als bedoeld in voorschrift II-2/3 van SOLAS,
zijn aangebracht.

4. Aan de zijde waaraan de te bunkeren schepen afmeren is over de gehele
lengte van de ladingtanks een zijtank met een minimale breedte van 0,60
m aangebracht. Indien ladingtanks in een ladingtankruimte zijn
opgesteld, zijn zij ten minste 0,60 m van de zijde waaraan de te
bunkeren schepen afmeren, verwijderd.

5. Tussen woningruimten en overige ruimten is een brandisolatie A-60 als
bedoeld in voorschrift II-2/3 van SOLAS aangebracht. De tanktop kan
worden geïnspecteerd.

Artikel 7  Openingen van de ladingtanks

1. Ladingtankopeningen bevinden zich in de bovendeks gelegen ladingzone.

2. Ladingtankopeningen met een doorsnede van meer dan 0,10 m2 bevinden
zich ten minste 0,50 m boven het dek. Indien deze openingen zich lager
dan 0,50 m boven dek bevinden, is de ladingtank voorzien van
niveaumeting gecombineerd met een overvulbeveiliging.

3. Iedere ladingtank of iedere groep van ladingtanks die door middel van
een gasverzamelleiding met elkaar zijn verbonden is voorzien van
veiligheidsinrichtingen ter voorkoming van ontoelaatbare over- en
onderdruk, welke zo zijn gebouwd dat het binnendringen van water in de
ladingtanks wordt verhinderd. De ladingtanks ten behoeve van gasolie en
die ten behoeve van benzine zijn niet met elkaar verbonden.

4. Van de veiligheidsinrichtingen, genoemd in het derde lid, van
ladingtanks voor de opslag van benzine, is het onderdrukventiel voorzien
van een vlamkerend rooster en is het overdrukventiel als vlamkerend
snelafblaasventiel uitgevoerd. Het onderdrukventiel is afgesteld op 3
kPa onderdruk en het snelafblaasventiel op 4 kPa overdruk.

5. Ladingtanks gelegen onder woning, winkel, kantoor of andere
verblijven zijn door middel van een gasverzamelleiding met elkaar
verbonden.

6. De opening van de veiligheidsinrichtingen van ladingtanks bestemd
voor de opslag van gasolie, bedoeld in het derde lid, bevindt zich ten
minste 2,00 m boven het dek en is ten minste 3,00 m van de openingen van
woningen en andere verblijven verwijderd.

7. De opening van het overdrukventiel van ladingtanks bestemd voor de
opslag van benzine, bedoeld in het derde lid, bevindt zich ten minste
5,00 m boven het dek en is ten minste 3,00 m van de openingen van
woningen en andere verblijven verwijderd.

8. De ladingtanks, bestemd voor de opslag van benzine, zijn voorzien van
een dampretourleiding om tijdens het vullen van de ladingtanks de gassen
naar de tankwagen, die de benzine levert of het tankschip, dat de
benzine levert, terug te voeren. Bij belading vanuit een tankwagen is
het systeem zo ontworpen dat het ontstaan van drukstoten zoveel mogelijk
wordt voorkomen. Het aansluitpunt van het dampretoursysteem is voorzien
van een veerbelaste klep die het systeem gesloten houdt, ook indien het
bijbehorend afsluitdeksel niet is aangebracht.

9. Het aansluitpunt van de dampretourleiding is zodanig uitgevoerd dat
het aansluiten van de vulslang op de dampretourleiding is uitgesloten.

10. Indien de ladingtank een inhoud heeft van minder dan 15 m3, is een
afstand van 3,00 m in plaats van 6,00 m, genoemd in het zesde lid,
voldoende.

Artikel 8  Laad- en losleidingen

1. Laad- en losleidingen zijn vast ingebouwd.

2. Laad- en losleidingen zijn van andere leidingen onafhankelijk.

3. Laad- en losleidingen zijn voldoende buigzaam en hebben voldoende
dichtheid en weerstand tegen de beproevingsdruk. 

4. Metalen koppelingen van de buigzame slangen naar de te bunkeren
schepen zijn zodanig geaard, dat elektrostatische oplading wordt
verhinderd.

5. Laad- en losleidingen zijn zodanig uitgevoerd, dat in die leidingen
achterblijvende vloeistof in de ladingtanks terugvloeit of op zo veilig
mogelijke wijze kan worden verwijderd.

6. Onder de ladingpompen en de voor het laden of lossen gebruikte
aansluitingen zijn voorzieningen aangebracht om eventuele lekvloeistof
op de vangen.

7. Laad- en losleidingen onderscheiden zich duidelijk van andere
leidingen.

8. Aansluitingen van laad- en losleidingen zijn voorzien van een
koppeling die voldoet aan de Europese norm EN 12 827.

9. De onderdelen van de laad- en losleidingen zijn elektrisch geleidend
met de scheepsromp verbonden.

10. Het open of gesloten zijn van een afsluitinrichting van een laad- en
losleiding wordt ondubbelzinnig en duidelijk kenbaar gemarkeerd.

11. De installatie voor het afleveren van benzine voldoet aan het
gestelde in CPR 9–1, Hoofdstuk 6.

12. Pompen voor de afgifte van gasolie bevinden zich aan dek of in een
daarvoor bestemde dienstruimte.

13. Pompen en leidingen voor de afgifte van benzine bevinden zich aan
dek of in een pompkamer. Indien de pomp zich aan dek bevindt, bedraagt
de afstand tot de openingen van woningen en andere verblijven ten minste
6,00 m. De ruimte aan dek en de pompkamer worden tot de ladingzone
gerekend.

Artikel 9  Druk in de laad- en losleidingen

1. Laad- en losleidingen zijn aan de ingang en aan de uitgang van de
pomp voorzien van inrichtingen voor het meten van de druk.

2. De aanwijsschalen van de manometers hebben een diameter van ten
minste 0,14 m.

3. De druk in de laad- en losleidingen is afleesbaar vanaf de plaats
waar de met die leidingen verbonden pompen worden bediend.

4. De maximaal toegestane over- en onderdruk is door middel van een rode
streep aangegeven.

Artikel 10 Inrichting kofferdammen

1. Een kofferdam beslaat het gehele oppervlak van de eindschotten van de
ladingtanks.

2. Het van de ladingzone afgewende schot van de kofferdam is van
scheepshuid tot scheepshuid en van scheepsbodem tot dek in één
spantvlak aangebracht.

3. De kofferdam, het middelste deel van een kofferdam of een andere
ruimte in de onderdeks gelegen ladingzone mag als dienstruimte zijn
ingericht, indien:

a. de dienstruimte begrenzende schotten verticaal tot op de bodem zijn
aangebracht;

b. de dienstruimte slechts vanaf dek toegankelijk is; en

c. de dienstruimte, met uitzondering van de toegangs- en
ventilatieopeningen, waterdicht is.

4. Kofferdammen tussen machinekamers of dienstruimten en ladingtanks
kunnen met behulp van een pomp met water gevuld en gelensd worden. Het
vullen kan binnen 30 minuten plaats vinden.

5. Het vierde lid is niet van toepassing, indien het schot tussen de
machinekamer of de dienstruimte en de kofferdam is voorzien van een
brandisolatie A-60 als bedoeld in voorschrift II-2/3 van SOLAS.

6. Kofferdammen worden niet via een vast aangebrachte leiding met een
andere leiding van het bunkerstation buiten de ladingzone verbonden.

Artikel 11  Doorvoeringen

1. Ladingtanks, kofferdammen, eindschotten van de ladingtankruimten en
de ladingzone begrenzende schotten hebben onder dek geen andere
openingen of doorvoeringen dan de in dit artikel genoemde.

2. In de schotten tussen twee ladingtankruimten mogen doorvoeringen zijn
aangebracht.

3. In het schot tussen machinekamer en kofferdam of dienstruimte in de
ladingzone mogen gasdichte en door een erkend onderzoekingsbureau
toegestane doorvoeringen zijn aangebracht.

4. Indien het bunkerstation is uitgerust met een pompkamer onder dek,
mogen in het schot tussen ladingtanks onderling doorvoeringen aanwezig
zijn, indien de laadleiding in de pompkamer direct op het schot van een
afsluiter is voorzien. Deze afsluiter kan vanaf het dek worden bediend.

5. Aandrijfassen van de lens- en ballastpompen in de ladingzone mogen
door het schot tussen dienstruimte en machinekamer gevoerd worden,
indien:

a. de dienstruimte voldoet aan de omschrijving in artikel 2.08, derde
lid;

b. de doorvoering van de as door het schot gasdicht is;

c. de doorvoering door een erkend onderzoekingsbureau is toegestaan; en

d. op een bord de noodzakelijke bedrijfsaanwijzingen zijn aangegeven.

6. Door het schot tussen machinekamer en dienstruimte in de ladingzone
mogen elektrische kabels, hydrauliekleidingen en pijpleidingen voor
meet-, regel- en alarminrichtingen worden gevoerd, indien de
doorvoeringen gasdicht en door een erkend onderzoekingsbureau toegestaan
zijn.

7. Door het schot tussen machinekamer en dienstruimte in de ladingzone
mogen pijpleidingen worden gevoerd, indien het leidingen tussen
installaties in de machinekamer en de dienstruimte betreft, die in de
dienstruimte geen openingen hebben en op het schot in de machinekamer
zijn voorzien van een afsluiter.

8. Vanuit de machinekamer mogen pijpleidingen door de dienstruimte in de
ladingzone of door de kofferdam naar buiten worden gevoerd, indien zij
in de dienstruimte of in de kofferdam in dikwandige uitvoering zijn
uitgevoerd en in de dienstruimte of in de kofferdam geen
flensverbindingen of openingen hebben.

Artikel 12  Toegangen

1. Toegangsopeningen tot kofferdammen, zijtanks, dubbele bodems,
ladingtanks, ladingtankruimten en andere betreedbare ruimten in de
ladingzone hebben zodanige afmetingen, dat een persoon die een
ademhalingsapparaat draagt onbelemmerd in en uit de ruimte kan komen.

2. De minimale grootte van een toegangsopening is 0,36 m2 en de kleinste
zijde 0,50 m.

3. Ladingtanks mogen van ronde openingen met een minimale diameter van
0,70 m zijn voorzien. Bij ladingtanks met een inhoud van minder dan 10
m3 kan de diameter verminderd worden tot 0,60 m.

4. Toegangsopeningen zijn zodanig, dat gewonde of buiten kennis zijnde
personen zonder bijzondere moeilijkheden van de bodem van de
desbetreffende ruimte kunnen worden gehaald.

5. Dienstruimten onder dek in de ladingzone zijn zodanig ingericht, dat
zij goed toegankelijk zijn en de daarin aanwezige inrichtingen ook door
personen die persoonlijke veiligheidsuitrusting dragen veilig kunnen
worden bediend. Gewonde of buiten kennis zijnde personen kunnen zonder
bijzondere moeilijkheden als gevolg van de inrichting uit de
dienstruimte worden gehaald.

Artikel 13  Uitlaatgassenleidingen

1. Uittrede-openingen van uitlaatgassenleidingen zijn ten minste 2,00 m
van de ladingzone verwijderd.

2. Uitlaatgassenleidingen van motoren zijn zodanig aangebracht, dat de
uitlaatgassen zich van het bunkerstation verwijderen.

3. Uitlaatgassenleidingen zijn niet in de ladingzone aangebracht.

4. Uitlaatgassenleidingen zijn voorzien van een inrichting ter
voorkoming van het uittreden van vonken.

Artikel 14  Brandstoftanks

1. Indien het bunkerstation van ladingtankruimten is voorzien, kan de
dubbele bodem van die ruimten als brandstoftank zijn ingericht, indien
de dubbele bodem ten minste 0,60 m hoog is.

2. Brandstofleidingen en openingen van brandstoftanks bevinden zich niet
in ladingtankruimten.

3. Ontluchtingsleidingen van brandstoftanks zijn tot 0,50 m boven het
open dek gevoerd.

4. De openingen van de overloopleidingen zijn voorzien van een door
middel van een rooster of een geperforeerde plaat gevormde bescherming.

Artikel 15  Lens- en ballastinrichting

1. Dubbele bodems in gebruik als brandstoftank zijn niet op het
lenssysteem aangesloten.

2. Indien de ballastpomp in de ladingzone is opgesteld, bevinden de
standpijp en de buitenboordaansluiting voor het aanzuigen van
ballastwater zich eveneens in de ladingzone.

3. Een pompkamer onder dek kan in geval van nood met behulp van een van
andere installaties onafhankelijke inrichting in de ladingzone worden
gelensd. Deze lensinrichting is opgesteld buiten de pompkamer.

Artikel 16  Machinekamers

1. Verbrandingsmotoren zijn buiten de ladingzone aangebracht.

2. Machinekamers zijn vanaf het dek toegankelijk.

Artikel 17  Machines

1. Ventilatieopeningen van machinekamers en inlaatopeningen van motoren
zijn, indien de motoren de lucht niet direct vanuit de machinekamer
aanzuigen, ten minste 2,00 m van de ladingzone verwijderd.

2. Vonkvorming in de ladingzone is uitgesloten.

3. De oppervlaktetemperaturen aan uitwendige delen en lucht- en
uitlaatgassenkanalen van motoren die tijdens het laden en lossen worden
gebruikt, zijn niet hoger dan die van temperatuurklasse T3.

4. De ventilatie van de gesloten machinekamer is zodanig, dat bij een
buitentemperatuur van 20° C de gemiddelde temperatuur van de
machinekamer niet hoger wordt dan 40° C.

Artikel 18  Gevaar voor vonkvorming

Elektrisch geleidende verbindingen tussen het bunkerstation en de wal en
het bunkerstation en het te bunkeren schip zijn zodanig, dat zij geen
ontstekingsbron vormen.

Artikel 19  Inspectie, ventilatie en reiniging

1. Kofferdammen, zijtanks, dubbele bodems, ladingtanks,
ladingtankruimten en andere betreedbare ruimten in de ladingzone zijn zo
ingericht, dat zij volledig kunnen worden gereinigd en geïnspecteerd.

2. Uitgezonderd ruimten bestemd voor ballast, kunnen ruimten in de
ladingzone worden geventileerd.

3. Woningen en dienstruimten kunnen worden geventileerd. Aan de zijde
waar de te bunkeren schepen afmeren, bevinden zich geen openingen of
toegangen tot de woningen of dienstruimten.

4. Van ruimten in de ladingzone kan van buitenaf worden vastgesteld of
zij gasvrij zijn.

Artikel 20  Veiligheids- en controle-inrichtingen ten behoeve van het
beladen van bunkerstations

1. Iedere ladingtank is voorzien van:

a. een vulmerk met de vullingsgraad van 97%;

b. een niveau-alarminrichting die uiterlijk bij een inhoud van 90% in
werking treedt.; en

c. indien dit overeenkomstig artikel 7, tweede lid, wordt vereist, een
overvulbeveiliging die uiterlijk bij een inhoud van 97,5% in werking
treedt of, indien vanuit een tankwagen wordt beladen, een beveiliging
die uiterlijk bij een inhoud van 97,5%, mits de inhoud van de
laadleiding en/of de laadslang nog in de te beladen ladingtank kan
worden opgenomen, de toevoer naar de ladingtank automatisch en volledig
afsluit.

2. De vullingsgraad wordt in procenten bepaald met een fout van ten
hoogste 0,5%.

3. De vullingsgraad wordt bepaald ten opzichte van de totale inhoud van
de ladingtank inclusief de expansietrunk.

4. De vullingsgraad wordt bepaald voor een temperatuur van de stof van
15° C.

5. De niveau-alarminrichting en de overvulbeveiliging schakelen aan
boord een optisch en akoestisch alarm in.

6. Het optisch alarm is waarneembaar vanaf iedere plaats waar de
afsluiters van de ladingtanks worden bediend.

7. Indien de bediening van de afsluiters van de ladingtanks zich in een
controleruimte bevindt, is het optisch en akoestisch alarm van de
niveau-alarminrichting zowel in de controleruimte als aan dek
waarneembaar.

8. Vanuit de controleruimte bestaat goed overzicht over de plaats van
aansluiting van de laad- en losleidingen.

9. De niveau-alarminrichting, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, is
niet noodzakelijk, indien de inhoud van de ladingtank minder dan 10 m3
bedraagt.

10. De beveiliging, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, werkt
onafhankelijk van de tankwagen en is van een door KIWA goedgekeurd type
en voldoet aan BRL-K 636.

Artikel 21  Veiligheids- en controle-inrichtingen ten behoeve van het
bunkeren

1. Het bunkerstation beschikt over een snelsluitinrichting door middel
waarvan het bunkeren kan worden onderbroken. Deze inrichting wordt met
behulp van een besturingsinrichting door het binaire signaal van het
deel van de overvulbeveiliging in de bunker van het te bunkeren schip
gesloten. De snelsluitinrichting kan onafhankelijk van het binaire
signaal worden gesloten.

2. De besturingsinrichting zet het binaire signaal om in een signaal
waarmee de snelsluitinrichting wordt gesloten.

3. Stroomkringen voor de besturing van de snelsluitinrichtingen zijn in
het ruststroom-principe uitgevoerd of worden door middel van andere
geëigende maatregelen voor de controle op fouten beveiligd.
Stroomkringen die niet volgens het ruststroom-principe kunnen worden
geschakeld, zijn met betrekking tot hun goede werking gemakkelijk te
controleren.

4. Het binaire signaal kan aan de besturingsinrichting via intrinsiek
veilige stroomkring met wandcontactdozen van een koppelingsinrichting
als bedoeld in IEC-publicatie 309 voor gelijkstroom 40 tot 50 V, kleur
wit, geleidingsnok 10 uur, worden overgebracht.

5. De snelsluitinrichting stelt aan boord een optisch en akoestisch
alarm in werking.

Hoofdstuk 3.   Inrichting en uitrusting

Artikel 22  Speciale uitrusting

1. Aan boord bevinden zich voor ieder lid van de bemanning een
veiligheidsbril, een paar veiligheidshandschoenen, beschermende kleding
en een paar veiligheidslaarzen. Deze bieden adequate bescherming tegen
schadelijke effecten van gasolie, dieselolie of benzine.

2. Indien lege ladingtanks of ladingtankruimten moeten worden betreden
waar gebrek aan zuurstof is, bevinden zich twee apparaten voor van de
buitenlucht onafhankelijke zuurstofvoorziening en twee veiligheidslijnen
aan boord.

3. Het bunkerstation is voorzien van een douche en een oog- en
gezichtsbad op een direct vanuit de ladingzone toegankelijke plaats.

Artikel 23   Inrichting met betrekking tot het toegangsverbod en het
rookverbod

Het bunkerstation is voorzien van duidelijke borden met het
toegangsverbod en het rookverbod. De borden zijn aan beide zijden van
het bunkerstation zowel overdag als 's nachts duidelijk zichtbaar. Zo
nodig wordt aan boord aangegeven waar en onder welke omstandigheden een
verbod niet van kracht is.

Hoofdstuk 4.  Elektrische installaties

Artikel 24 Elektrische inrichtingen

Elektrische inrichtingen verkeren in onberispelijke staat.

Artikel 25  Verdeelsystemen

1. In ieder geïsoleerd verdeelsysteem is een automatische inrichting
voor aardfoutcontrole met een optisch en akoestisch alarm ingebouwd.
Uitval van deze inrichtingen wordt op de normaal daarvoor voorziene
plaatsen gemeld.

2. Uitgezonderd plaatselijk begrensde en buiten de ladingzone gelegen
installatiedelen en de inrichting voor aardfoutcontrole, bedoeld in het
eerste lid, zijn verdeelsystemen niet elektrisch geleidend verbonden met
de scheepsromp.

Artikel 26   Typen en plaatsen van de elektrische inrichtingen

1. In de ladingzone bevinden zich geen elektrische toestellen die niet
voldoen aan de eisen voor explosiegroep IIA en temperatuurklasse T3.

2. In ladingtanks en laad- en losleidingen bevinden zich geen
elektrische inrichtingen, met uitzondering van intrinsiekveilige meet-,
regel- en alarminrichtingen.

3. In kofferdammen, ladingtankruimten en, indien aanwezig zijtanks en
dubbele bodems, bevinden zich geen elektrische inrichtingen, met
uitzondering van:

a. meet-, regel- en alarminrichtingen in erkend veilige uitvoering;

b. lichten in de ontstekingsbeschermingssoort EEx (d) of EEx (p).

4. In de dienstruimten onder dek in de ladingzone bevinden zich geen
elektrische inrichtingen met uitzondering van:

a. meet-, regel- en alarminrichtingen in erkend veilige uitvoering;

b. lichten in de ontstekingsbeschermingssoort EEx (d) of EEx (p);

c. motoren in erkend veilige uitvoering ten behoeve van de voor het
bedrijf noodzakelijke installaties.

5. Niet-intrinsiekveilig uitgevoerde schakel- en
beveiligingsinrichtingen van installaties als bedoeld in het tweede,
derde en vierde lid, bevinden zich buiten de ladingzone.

6. De elektrische inrichtingen aan dek zijn ten minste beperkt
explosieveilig.

7. Accumulatoren bevinden zich buiten de ladingzone.

8. Elektrische inrichtingen buiten de ladingzone, die niet ten minste
beperkt explosieveilig zijn uitgevoerd, kunnen vanuit een centrale
plaats aan boord worden uitgeschakeld.

9. Niet-beperkt explosieveilig uitgevoerde generatoren die door een
machine continu worden aangedreven, zijn voorzien van een schakelaar die
de bekrachtiging van de generator uitschakelt. Een bord met de
bedieningsvoorschriften is bij de schakelaar aangebracht.

10. Uitval van de elektrische voeding van veiligheids- en
controle-inrichtingen wordt direct, automatisch, optisch en akoestisch
op de normaal daarvoor voorziene plaatsen gemeld.

Artikel 27  Aarding

1. De bij normaal bedrijf niet onder spanning staande metalen delen van
elektrische toestellen, metalen bewapeningen en mantels van kabels in de
ladingzone zijn geaard of door de wijze van inbouw elektrisch geleidend
met de scheepsromp verbonden.

2. Ladingtanks zijn geaard.

Artikel 28  Elektrische kabels

1. Kabels in de ladingzone zijn voorzien van een metalen omvlechting.

2. Kabels en wandcontactdozen in de ladingzone en aan dek zijn beschermd
tegen mechanische beschadiging.

3. Uitgezonderd kabels ten behoeve van intrinsiekveilige stroomkringen
en kabels voor de aansluiting van sein-, navigatie- en
loopplankverlichting, bevinden zich geen losse kabels in de ladingzone.

4. Kabels voor intrinsiekveilige stroomkringen maken uitsluitend deel
uit van intrinsiekveilige stroomkringen.

5. Kabels voor intrinsiekveilige stroomkringen liggen volledig
gescheiden van kabels voor niet-intrinsiekveilige stroomkringen.

Artikel 29  Sein-, navigatie- en loopplankverlichting

1. De kabels voor de aansluiting van sein-, navigatie- en
loopplankverlichting zijn voorzien van mantelleidingen van het type H 07
RN-F als bedoeld in IEC-publicatie 245–66 of van ten minste
gelijkwaardige mantelleidingen. De minimumdoorsnede van de
geleidingsdraden is 1,5 mm2.

2. De kabels zijn zo kort mogelijk en zodanig geplaatst, dat geen gevaar
voor onbedoelde beschadiging bestaat.

3. Wandcontactdozen voor de aansluiting van sein- en
navigatieverlichting zijn vast aangebracht in de onmiddellijke nabijheid
van de mast waaraan de verlichting is bevestigd. 

4. Wandcontactdozen voor de aansluiting van loopplankverlichting
bevinden zich in de onmiddellijke nabijheid van de te verlichten
loopplank.

5. De wandcontactdozen staan niet onder spanning bij uitgeschakelde
verlichting.

6. Het insteken en uittrekken van de stekkers mag niet mogelijk zijn bij
onder spanning staande wandcontactdozen.

Artikel 30  Draagbare lampen

Draagbare lampen in gebruik in de ladingzone en aan dek zijn voorzien
van een eigen stroombron en zijn in erkend veilige uitvoering.

Artikel 31  Verlichting

1. Aan boord is adequate verlichting aanwezig om veilig te kunnen laden
bij nacht en slecht zicht.

2. Verlichting vanaf het dek geschiedt door goed bevestigde elektrische
lampen die zo zijn geplaatst, dat zij niet kunnen worden beschadigd.

Hoofdstuk 5.  Brandveiligheid

Artikel 32  Vuur en onbeschermd licht

1. Verlichting aan boord is elektrisch.

2. Verwarmings-, kook- en koeltoestellen zijn elektrisch.

3. Verwarmingstoestellen en verwarmingsketels die zijn opgesteld in de
machinekamer of in een speciaal daarvoor geschikte ruimte kunnen gebruik
maken van vloeibare brandstoffen met een vlampunt boven 55° C.

4. Kook- en koeltoestellen bevinden zich uitsluitend in woningen en
winkelruimten.

5. Openingen van schoorstenen bevinden zich ten minste 2,00 m buiten de
ladingzone.

6. Schoorstenen zijn zodanig geconstrueerd, dat het naar buiten treden
van vonken en het binnendringen van water wordt verhinderd.

Artikel 33 Brandblusvoorzieningen

1. In aanvulling op de door artikel 10.03, eerste lid, van bijlage II
van de richtlijn vereiste draagbare blustoestellen zijn in de ladingzone
nog ten minste twee extra draagbare blustoestellen aanwezig. Artikel
10.03, tweede lid, van bijlage II van de richtlijn is op de extra
blustoestellen van toepassing.

2. Het bunkerstation is voorzien van een vast ingebouwd
brandblussysteem.

3. Het vast ingebouwde brandblussysteem, bedoeld in het tweede lid,
voldoet, indien water als blusmiddel wordt gebruikt, in aanvulling op
artikel 7.03, vijfde lid, van bijlage II van dit besluit, aan de
volgende kenmerken:

a. de installatie wordt gevoed door twee onafhankelijke brandblus- of
ballastpompen of door een permanente walaansluiting;

b. in geval van voeding door pompen aan boord is één van deze pompen
altijd bedrijfsgereed en zijn de pompen niet in dezelfde ruimte
opgesteld;

c. aan dek zijn ten minste drie brandslangaansluitingen;

d. er zijn drie voldoende lange en op de brandslangaansluitingen
passende brandslangen, voorzien van een straalpijp; 

e. het sproeistuk heeft een diameter van ten minste 12 mm;

f. ten minste twee, niet van dezelfde brandslangaansluiting afkomstige
waterstralen kunnen tegelijkertijd iedere plaats van het dek in de
ladingzone bereiken;

g. de capaciteit van de installatie is ten minste voldoende om bij
gelijktijdig gebruik van twee straalpijpen vanaf iedere plaats aan boord
het bluswater een werpafstand te laten bereiken gelijk aan de
scheepsbreedte; en

h. een veerbelaste terugslagklep garandeert, dat gassen niet door de
brandblusinstallatie in woningen of dienstruimten buiten de ladingzone
kunnen komen.

Artikel 34

1. Alle dienstruimten zijn voorzien van een doelmatige brandmeld
installatie, waarmee de aanwezigheid van een brand, alsmede de plaats
daarvan automatisch wordt gemeld.

2. De brandmeldinstallatie is te allen tijde in bedrijf.

3. De brandmeldinstallatie is eventueel voorzien van extra handbediende
brandmelders, die echter niet in de plaats komen van de voorgeschreven
automatische brandmelders.

4. De werking van de brandmeldinstallatie is gebaseerd op het ruststroom
principe. Verstoring hiervan geeft een optisch en akoestisch
alarmsignaal op elk controlepaneel ten gevolg.

5. De aanwezigheid van brand wordt centraal, op de normaal daarvoor
voorziene plaats optisch en akoestisch gemeld.

6. De brandmeldinstallatie is op één van de volgende wijzen
uitgevoerd:

a. de brandmelders zijn op afstand individueel geïdentificeerd, of

b. de brandmelders zijn in secties gegroepeerd.

7. Indien de brandmelders op afstand individueel zijn geïdentificeerd,
ook genoemd het adresseerbare systeem, bevat het controlepaneel
duidelijke informatie omtrent de ligging van elke gedetecteerde ruimte.

8. Indien de brandmelders zijn gegroepeerd in secties, ook genoemd het
niet-adresseerbare systeem, geldt:

a. Het controlepaneel bevat duidelijke informatie omtrent de ligging van
elke gemelde sectie;

b. een sectie mag zich niet over meer dan één dek uitstrekken. In het
geval dat een gesloten trappenhuis zich over meer dekken uitstrekt, mag
het trappenhuis als één sectie worden uitgevoerd;

c. voor elk der volgende ruimten geldt dat deze niet met andere ruimten
tot één sectie mogen behoren:

d. een ruimte waar een verbrandingsmotor staat opgesteld;

e. een pompkamer;

f. een omsloten trappenhuis indien het trappenhuis meer dan twee dekken
met elkaar verbindt;

g. een opslag van gevaarlijke stoffen;

h. een winkel.

Hoofdstuk 6.  Bescheiden Aan Boord

Artikel 35  Documenten

De volgende documenten bevinden zich aan boord:

a. een geldig certificaat;

b. de schriftelijke instructies met betrekking tot de opslag van gasolie
of dieselolie;

c. een bijgewerkt exemplaar van Bijlage 1 van de VBG;

d. een bijgewerkt exemplaar van de bijlage II van de richtlijn en deze
bijlage;

e. een beproevingenboek;

f. de geldige bewijzen van de beproeving van de brandblustoestellen, de
brandslangen, de laad- en losslangen, de elektrische inrichtingen en,
indien vereist, van de speciale uitrusting;

g. een tekening waarop de grenzen van de ladingzone en de in deze zone
geïnstalleerde elektrische toestellen zijn aangegeven;

h. een lijst van in de ladingzone geïnstalleerde elektrische
inrichtingen;

i. een lijst of schema met de buiten de ladingzone aanwezige elektrische
toestellen die ingeval van een calamiteit uitgeschakeld worden;

j. de gebruiksaanwijzingen in de Nederlandse taal van de toestellen en
installaties waarvan het gebruik speciale veiligheidsmaatregelen
vereist; en

k. de documenten met betrekking tot de overvulbeveiliging en de
installatie voor het afleveren van benzine, indien aanwezig.

Artikel 36  Schriftelijke instructies

1. De instructies, bedoeld in artikel 35, onderdeel b, geven
handelingsvoorschriften voor ongevallen en incidenten. Zij zijn op een
voor alle personeelsleden toegankelijke plaats opgehangen.

2. De personeelsleden zijn op de hoogte van de plaats waar de
instructies zijn opgehangen, de inhoud en de wijze van uitvoering ervan.

3. De instructies zijn gesteld in de Nederlandse taal.

4. De instructies geven beknopt aan:

a. de aard van het gevaar dat de opslag van gasolie, dieselolie of
benzine met zich meebrengt en de daaruit voortvloeiende noodzakelijke
veiligheidsmaatregelen;

b. de te nemen maatregelen en de te verlenen hulp, indien personen met
gasolie, dieselolie of benzine in aanraking komen;

c. de te nemen maatregelen bij brand en de middelen of groepen van
middelen die bij de brandbestrijding mogen worden gebruikt; en

d. de in geval van breuk of andere beschadiging van de tanks of bij het
vrijkomen van de opgeslagen gasolie, dieselolie of benzine te nemen
maatregelen, in het bijzonder, indien deze stoffen zich hebben
verspreid.

Artikel 37  Verklaring bij brandblustoestellen

Het bewijs van beproeving van brandblustoestellen, bedoeld in artikel
35, onderdeel f, wordt tevens aangebracht op de toestellen.

Artikel 38  Bescheiden betreffende elektrische installaties

1. De lijst, bedoeld in artikel 35, onderdeel h, vermeldt de plaats van
opstelling, de wijze van bescherming, de ontstekingsbeschermingssoort,
de goedkeuringsinstantie en het goedkeuringsnummer van de in de
ladingzone geïnstalleerde elektrische inrichtingen.

2. De bescheiden, bedoeld in artikel 35, onderdelen f, g, h en i, zijn
voorzien van een stempel van goedkeuring van de minister.

3. Indien bevorderlijk voor de overzichtelijkheid, kunnen daarvoor in
aanmerking komende gegevens uit de bescheiden, bedoeld in artikel 35.01,
onderdelen f, g, h en i, worden gecombineerd in één document met
gegevens uit de bescheiden, bedoeld in artikel 35.

Hoofdstuk 7.   Keuringen

Artikel 39  Tot keuren bevoegde personen

1. De in dit hoofdstuk voorgeschreven keuringen of beproevingen worden
verricht door daartoe door de minister aangewezen personen.

2. Het resultaat van de keuring of beproeving wordt ondertekend
aangetekend in het beproevingenboek, bedoeld in artikel 35, onderdeel e,
door degene die de keuring of beproeving heeft uitgevoerd, met
vermelding van de datum waarop die keuring of beproeving heeft
plaatsgevonden of is geëindigd.

3. Indien uit een keuring of beproeving blijkt, dat het gekeurde of
beproefde niet voldoet aan de gestelde eisen, stelt degene die de
keuring of beproeving heeft verricht de minister hiervan onverwijld in
kennis.

Artikel 40  Elektrische inrichtingen

In het derde jaar van geldigheid van het certificaat worden door een
erkend installateur gekeurd:

a. de isolatieweerstand van de elektrische inrichtingen;

b. de aarding van de elektrische inrichtingen; en

c. de explosiebeveiligde elektrische inrichtingen.

Artikel 41  Uitrusting

1. De brandblustoestellen, bedoeld in artikel 33, eerste lid, en de
brandslangen, bedoeld in artikel 33, derde lid, worden eenmaal per twee
jaar door een erkend installateur gekeurd.

2. Laad- en losslangen worden eenmaal per jaar gekeurd.

3. De speciale uitrusting, bedoeld in artikel 22 wordt gekeurd volgens
de aanwijzingen van de fabrikant van de uitrusting. Artikel 39, eerste
lid, is niet van toepassing. 

Artikel 42  Beproeving van de druk

1. Ladingtanks, kofferdammen en laad- en losleidingen worden eerst voor
ingebruikname en vervolgens ten minste eenmaal per elf jaar op druk
beproefd.

2. De beproevingsdruk voor de kofferdammen en open ladingtanks is ten
minste 10 kPa overdruk.

3. De beproevingsdruk van de laad- en losleidingen is ten minste 1000
kPa overdruk.

4. De beproeving van de druk geschiedt volgens daartoe door de minister
of een erkend onderzoekingsbureau uitgevaardigde voorschriften.

Artikel 43  Beproeving door de bemanning

De meetapparatuur wordt voor ieder gebruik conform de gebruiksaanwijzing
door de gebruiker beproefd. Artikel 39 is niet van toepassing.

Artikel 44 Droogstaande keuring

De minister kan voor de verlenging van het certificaat afzien van een
droogstaande keuring als bedoeld in artikel 22, tweede lid, van dit
besluit, indien de toestand van de romp een controle van binnenuit
redelijkerwijs toelaat.

Hoofdstuk 8.  Voorschriften voor laden, bunkeren en ontgassen

Artikel 45  Bunkercontrolelijst

1. Indien geen overvulbeveiliging als bedoeld in artikel 20 op het
bunkerstation of het te bunkeren schip aanwezig is, wordt voor aanvang
van het bunkeren een bunkercontrolelijst volledig en in tweevoud
ingevuld.

2. De bunkercontrolelijst bevat de volgende gegevens:

a. de naam van het bunkerstation;

b. de naam en het uniek europees scheepsidentificatienummer van het te
bunkeren schip;

c. de naam van de schipper of de gevolmachtigde van het te bunkeren
schip;

d. de plaats waar en de datum waarop het bunkeren plaatsvindt;

e. de hoeveelheid te bunkeren gasolie, dieselolie of benzine in liters;

f. de pompsnelheid in liters per minuut; en

g. de hoeveelheid smeerolie die wordt overgepompt.

3. De schipper van het te bunkeren schip en de voor de bunkering vanwege
het bunkerstation verantwoordelijke persoon ondertekenen de
bunkercontrolelijst na invulling.

4. Het eerste, tweede en derde lid zijn niet van toepassing, indien het
bunkerstation in totaal maximaal 30 m3 gasolie, dieselolie of benzine
kan bevatten.

Artikel 46  Meren

Te bunkeren en te lossen schepen worden zodanig gemeerd, dat de
elektrische kabels en de buigzame leidingen niet onder spanning komen te
staan. In geval van gevaar kan snel worden ontmeerd. 

Artikel 47  Maatregelen tijdens het bunkeren

1. Tijdens het bunkeren is aan boord geen vuur of onbeschermd licht
aanwezig.

2. Niet beperkt explosieveilig uitgevoerde elektrische inrichtingen
buiten de ladingzone worden ingeval van een calamiteit uitgeschakeld.

3. Schepen waarop geen bunkerwacht is aangewezen of waarmee de
communicatie niet in voldoende mate is verzekerd worden niet gebunkerd.

4. De bunkerleiding is tijdens het bunkeren in alle werkrichtingen vrij
beweegbaar en heeft voldoende speelruimte.

5. In geval van gevaar wordt het bunkeren onmiddellijk gestopt.

6. In leidingen achtergebleven vloeistof, met uitzondering van die in
vollschlauchsystemen, wordt op veilige wijze verwijderd.

Artikel 48  Maatregelen tijdens het laden

1. Tijdens het laden is aan boord van het bunkerstation geen vuur of
onbeschermd licht aanwezig.

2. Niet beperkt explosieveilig uitgevoerde elektrische inrichtingen
buiten de ladingzone worden ingeval van een calamiteit uitgeschakeld.

3. In geval van gevaar wordt het laden onmiddellijk gestopt.

4. In leidingen achtergebleven vloeistof, met uitzondering van die in
vollslauchsystemen, wordt op veilige wijze verwijderd.

5. Tijdens het vullen van een ladingtank met benzine vanuit een
tankwagen bevindt de tankwagen zich in de open lucht en is de
peilopening van de ladingtank gesloten. Tijdens het aan- en afkoppelen
van de losslang en de dampretourslang is de motor van de tankwagen niet
in werking. Er zijn maatregelen genomen om eventueel ontstane
elektrostatische elektriciteit af te voeren. Hiertoe is een aardkabel
met een minimaal kernoppervlak van 25 mm2 tussen de tankwagen en de te
vullen ladingtank aangebracht.

6. Het vullen van een ladingtank met benzine vanuit een tankwagen
geschiedt slechts door vrije val.

7. Direct na het laden en het afkoppelen van de laadslang wordt de
laadaansluiting afgesloten.

Artikel 49  Maatregelen tijdens het ontgassen

1. Tijdens het ontgassen is aan boord van het bunkerstation geen vuur of
onbeschermd licht aanwezig.

2. Niet-explosieveilig uitgevoerde elektrische inrichtingen zijn tijdens
het ontgassen uitgeschakeld.

Hoofdstuk 9.  Overige voorschriften

Artikel 50   Ladingtanks

Gasolie, dieselolie of benzine wordt opgeslagen in de ladingtanks.

Artikel 51  Ladingtankdeksels

Behalve tijdens controle of reiniging van geloste ladingtanks en peiling
of monstername zijn ladingtankdeksels gesloten.

Artikel 52 Laad- en losleidingen

Behalve tijdens laden, bunkeren of ontgassen zijn afsluitinrichtingen
van de laad- en losleidingen gesloten.

Artikel 53  Motoren

Het is verboden motoren te gebruiken die gebruik maken van een brandstof
met een vlampunt lager dan 55° C.

Artikel 54   Controle, lekkage en reinheid

1. Pompkamers worden dagelijks op lekkage gecontroleerd.

2. De bilge- en lekbakken worden in schone en productvrije toestand
gehouden.

3. Maandelijks wordt gecontroleerd of de ladingtankruimten of de lege
kofferdammen, behalve eventueel condenswater, droog zijn.

4. Maandelijks worden ladingtankruimten, waarin zich ladingtanks bestemd
voor de opslag van benzine bevinden, met behulp van een gasdetectiemeter
gecontroleerd op lekkage. Het resultaat van de meting wordt aangetekend
in het beproevingenboek, genoemd in artikel 6.01, onderdeel e.

5. Ten minste éénmaal per jaar worden de ladingtanks gecontroleerd op
de aanwezigheid van water. Het resultaat van controle wordt aangetekend
in het beproevingenboek, genoemd in artikel 6.01, onderdeel e.

6. Indien er tijdens de in het vijfde lid genoemde controle water wordt
geconstateerd, wordt dit zo spoedig mogelijk verwijderd.

Artikel 55  Opslag

1. Het is verboden in de ladingzone gevaarlijke stoffen op te slaan
zonder toestemming van de minister. De toestemming wordt aangetekend in
het certificaat met vermelding van de toegestane soort opslag en de
hoeveelheid.

2. Opslag van een voorraad flessen handelspropaan met een toegelaten
vulgewicht tussen de 5 en 35 kg, met het oog op de levering daarvan aan
schepen, is tot een maximum brutogewicht van 5 000 kg toegestaan.

3. De opslag, bedoeld in het tweede lid, geschiedt aan dek in een
afsluitbare ruimte die wordt gerekend tot de ladingzone.

4. De ruimte, bedoeld in het derde lid, is voldoende geventileerd. Bij
eventuele lekkage kan het gas uit de ruimte ontsnappen.

5. De flessen worden staand opgesteld en tegen vallen gezekerd en zijn
beschermd tegen hitte, zonnestralen en weersinvloeden.

Artikel 56  Bekendheid veiligheidszaken

1. Tijdens laden, bunkeren en ontgassen is ten minste één van de
bemanningsleden aan boord in het bezit van een verklaring omtrent
bijzondere kennis van het ADNR als bedoeld in Bijlage B2, Aanhangsel 1,
model 2, van Bijlage 1 van de VBG, tenzij men door de plaatselijk
bevoegde autoriteit van deze verplichting is ontslagen. Dit is niet van
toepassing, indien het bunkerstation in totaal maximaal 30 m3 gasolie,
dieselolie of benzine kan bevatten.

2. De bemanning is bekend met de bediening van de brandblusinstallaties
en de brandblustoestellen.

3. De instructies, bedoeld in artikel 35, onderdeel b, zijn op een voor
alle personeelsleden toegankelijke plaats opgehangen.

4. De gebruiksaanwijzingen, bedoeld in artikel 35, onderdeel j, bevinden
zich binnen handbereik van de plaats van waaruit de installatie of het
toestel waarop de gebruiksaanwijzing betrekking heeft, wordt bediend.

Artikel 57  Toegang

1. Op bunkerstations geldt een toegangsverbod voor ruimten en gedeelten
die:

a. niet behoren tot woning, winkel of kantoor;

b. geen directe verbinding vormen tussen woning, winkel of kantoor;

c. geen directe verbinding vormen tussen woning, winkel, kantoor en
bunkerende schepen; en

d. geen directe verbinding vormen tussen woning, winkel, kantoor en de
wal.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op personeelsleden, bevoegde
ambtenaren en hulpverleners bij calamiteiten.

3. Met inachtneming van het eerste en tweede lid bepaalt de eigenaar of
de aan boord verantwoordelijke persoon welke personen op welke
tijdstippen waartoe toegang hebben.

Artikel 58  Rookverbod

In de ladingzone en in ruimten die niet behoren tot de woning, de winkel
of een kantoor geldt een rookverbod.

Artikel 59  Open vuur

Behalve in ruimten die behoren tot de woning, de winkel of een kantoor,
is gebruik van open vuur verboden.

Hoofdstuk 10.  Voorschriften met betrekking tot de arbeid aan boord

Artikel 60  Schoonmaakwerkzaamheden

Schoonmaakwerkzaamheden in de onderdeks gelegen ladingzone met behulp
van vloeistoffen met een vlampunt beneden 55° C zijn verboden.

Artikel 61  Werkzaamheden in de ladingzone

Met uitzondering van afmeerwerkzaamheden zijn werkzaamheden in de
ladingzone waarbij de mogelijkheid van vonkvorming bestaat verboden.

Artikel 62  Reparatie- en onderhoudswerkzaamheden

1. Reparatie- en onderhoudswerkzaamheden aan dek of in de ladingzone,
waarbij vonken kunnen ontstaan of die met behulp van vuur of elektrische
stroom moeten worden uitgevoerd, mogen niet worden uitgevoerd tijdens
het bunkeren of langszijde liggen van schepen die zijn geladen met
gevaarlijke stoffen of tijdens het laden van het bunkerstation met
gevaarlijke stoffen.

2. In dienstruimten buiten de ladingzone zijn reparatie- en
onderhoudswerkzaamheden niet toegestaan met geopende deuren, ramen of
andere openingen en tijdens laden, bunkeren of ontgassen.

Artikel 63  Toegang

1. Ladingtanks, kofferdammen, zijtanks, pompkamers onder dek, dubbele
bodems en ladingtankruimten worden uitsluitend betreden voor het
uitvoeren van controles en schoonmaakwerkzaamheden.

2. Het is verboden ladingtanks, kofferdammen, zijtanks, dubbele bodems
en ladingtankruimten te betreden waar gebrek aan zuurstof is of waar
gevaarlijke concentraties stoffen worden gemeten, zonder dat: 

a. degene die de ruimte betreedt gebruik maakt van een van de
buitenlucht onafhankelijke zuurstofvoorziening;

b. degene die de ruimte betreedt is beveiligd door middel van een
veiligheidslijn;

c. een tweede persoon toezicht houdt en een van de buitenlucht
onafhankelijke zuurstofvoorziening binnen handbereik heeft; en

d. aan boord, op roepafstand, nog ten minste twee andere personen of
één andere persoon en een bergingsapparaat aanwezig zijn die hulp
kunnen bieden.

Artikel 64  Gebruik speciale uitrusting

1. De bemanning is bekend met de situaties waarin en de wijze waarop de
speciale uitrusting, bedoeld in artikel 3.01, eerste lid, gebruikt moet
worden.

2. Personen als bedoeld in artikel 10.04, tweede lid, onderdelen a en c,
zijn voldoende opgeleid in het gebruik van de vereiste apparatuur en
fysiek in staat de werkzaamheden veilig te verrichten.

Hoofdstuk 11.  Overgangsbepalingen 

Artikel 65  Overgangsbepalingen voor bunkerstations die op 1 februari
2002 reeds in bedrijf waren

Voor bunkerstations die op 1 februari 2002 reeds in bedrijf waren geldt
dat:

a. de artikelen van deze bijlage, genoemd in de bij dit artikel
behorende tabel, niet van toepassing zijn, tenzij de betreffende delen
worden vervangen of omgebouwd. Indien bestaande delen worden vervangen
door delen die in techniek en bouwwijze gelijk zijn, betekent dit geen
vervanging in de zin van dit artikellid.

b. bouw en uitrusting worden ten minste op de huidige stand met
betrekking tot de veiligheid gehouden.

 Artikel	Inhoud 

3, achtste lid	Materialen in woningen etc. 

5	Ladingtankruimten en ladingtanks

6	Indeling

7, eerste, tweede, vijfde en zesde lid	Ladingtankopeningen en
gasverzamelleiding

8, dertiende lid	Plaats ladingpompen

 Afstand tot openingen

10	Inrichting kofferdammen

11, vierde lid	Doorvoeringen pompkamer onder dek

12, eerste tot en met vierde lid 	Toegangsopeningen

13, eerste, tweede en derde lid	Uitlaatgassenleidingen

14, derde lid	Ontluchtingsleidingen van brandstoftanks

15	Lens- en ballastinrichting

17, eerste en derde lid	Motoren

19, derde lid	Openingen of toegangen aan de zijde waar de te bunkeren
schepen afmeren

20, eerste lid, aanhef en onderdeel b, vijfde, zesde en zevende lid
Niveau-alarminrichting

25	Verdeelsystemen

26, eerste lid en derde tot en met tiende lid	Typen en plaatsen van de
elektrische inrichtingen

28, eerste, tweede, vierde en vijfde lid	Elektrische kabels

32, tweede en vijfde lid	Vuur en onbeschermd licht

33, tweede en derde lid	Vast ingebouwd brandblussysteem

34	Brandmeldinstallatie



Hoofdstuk 12.  Wederzijdse erkenning

Artikel 66

Met de in deze bijlage vastgestelde technische eisen worden
gelijkgesteld daaraan gelijkwaardige technische eisen, vastgesteld door
of vanwege een lidstaat van de Europese Unie dan wel door of vanwege een
staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische
Ruimte.

Bijlage 3.9 Technische eisen voor patrouillevaartuigen

, als bedoeld in artikel 3.5, onderdeel h.

Hoofdstuk 1

Artikel 1

1. Deze bijlage is van toepassing op patrouillevaartuigen met een lengte
van 20 meter of meer.

2. Onverminderd het in deze bijlage bepaalde voldoen
patrouillevaartuigen aan bijlage II van de richtlijn.

3. Onverminderd het in deze bijlage bepaalde voldoen
patrouillevaartuigen met als taak rampenbestrijding, zoals
brandblusvaartuigen, bovendien aan de door de minister met betrekking
tot een bepaald schip vastgestelde aanvullende eisen, afhankelijk van de
beoogde inzet en het vaargebied.

Hoofdstuk 2

Artikel 2

1. Patrouillevaartuigen zijn uitgerust met ten minste één bijboot of
één automatisch opblaasbaar reddingvlot.

2. Het automatisch opblaasbaar reddingvlot wordt aan beide scheepszijden
op een gemakkelijke en veilige wijze te water gelaten en is zodanig
opgesteld dat het ongehinderd kan opdrijven, opblazen en vrij van het
schip kan komen bij het onderwater geraken van de opstelplaats. 

3. Het automatisch opblaasbaar reddingvlot is groot genoeg om alle zich
regelmatig aan boord bevindende personen op te nemen. 

4. Het automatisch opblaasbaar reddingvlot bevat ten minste de volgende
uitrusting: 

a. een stel drijvende roeiriemen; 

b. een werplijn met een lengte van ten minste 30 m; en 

c. een hoosvat.

5. Het automatisch opblaasbaar reddingvlot wordt jaarlijks gekeurd door
een erkend deskundige. Een bewijsstuk van de keuring, ondertekend door
diegene die de keuring heeft verricht, bevindt zich aan boord.

Artikel 3

De artikelen 4.04 en 4.05 van bijlage II van de richtlijn zijn niet van
toepassing.

Artikel 4

Bij open patrouillevaartuigen waarvan de voortstuwingsmotor in een open
kuip staat opgesteld, behoeft het verblijf niet gasdicht van deze ruimte
gescheiden te zijn. De motor is geheel omsloten door een
brandvertragende omkasting. 

Artikel 5

Patrouillevaartuigen behoeven geen hekanker te hebben.

Hoofdstuk 3 Aanvullende eisen aan de uitrusting voor
patrouillevaartuigen op zone 2

Artikel 6

1. Onverminderd de voorgeschreven uitrusting in de artikelen 10.02 tot
en met 10.05 van bijlage II van de richtlijn hebben patrouillevaartuigen
de volgende uitrusting aan boord: 

a. een gecompenseerd kompas; 

b. bijgewerkte zeekaarten van de gebieden waar het schip vaart; 

c. geschikte middelen voor het kaartpassen; 

d. geschikte middelen voor het bepalen van de waterdiepte; 

e. een radiotelefonie-installatie waardoor gesprekken in het openbare
verkeer mogelijk zijn; 

f. drie valschermsignalen.

2. Onverminderd het bepaalde in artikel 3, tweede tot en met vijfde lid,
is elk reddingvlot uitgerust met: 

a. twee valschermsignalen; en 

b. drie handstakellichten.

Hoofdstuk 4 Technische voorschriften voor patrouillevaartuigen die
geschikt zijn om ligplaats te nemen langszijde van schepen die
gevaarlijke stoffen vervoeren

Artikel 7 

Onverminderd het in deze bijlage bepaalde voldoen patrouillevaartuigen
aan de voorschriften van deze paragraaf indien zij gebouwd of bestemd
zijn om ligplaats te nemen langszijde van: 

a. schepen die ingevolge de desbetreffende bepalingen van de
scheepvaartreglementen moeten zijn voorzien van  één of meer blauwe
lichten dan wel  één of meer blauwe kegels of een seinvlag B dan wel
een rood licht; 

b. schepen die gevaarlijke stoffen als bedoeld in bijlage 1 van de VBG
vervoeren, , maar die niet de verplichting hebben, bedoeld onder a. 

Artikel 8

1. Patrouillevaartuigen die geschikt zijn om ligplaats te nemen
langszijde van schepen bedoeld in artikel 7, onderdelen a en b, met
uitzondering van tankschepen tijdens het laden, lossen en ontgassen
tijdens stilliggen, voldoen aan de voorschriften genoemd in 7.1.2.19.1,
tweede volzin, van Bijlage 1 van de VBG, met uitzondering van de in
8.1.5.1 (voor zover dit betrekking heeft op het voorschrift betreffende
de giftigheidsmeter), 8.1.5.3, 9.1.0.32.1, 9.1.0.52.2, 9.1.0.71 en
9.1.0.74 vermelde voorschriften en met dien verstande dat: 

a. indien in een voorschrift van naar de laadruimen of de beschermde
zone gerichte openingen wordt gesproken hiermede alle openingen van de
dienstruimten, de accommodatie of het stuurhuis worden bedoeld; 

b. indien in een voorschrift van beschermde zone wordt gesproken
hiermede het buitendek van het schip wordt bedoeld; 

c. indien in een voorschrift een afstand wordt vermeld, deze geldt
horizontaal gemeten vanaf de scheepshuid; 

d. bij een scheepsbreedte van minder dan 4,00 m de in 9.1.0.31.2,
9.1.0.34.1 en 9.1.0.41.1 genoemde openingen zich op het hart van het
schip bevinden.

2. De schepen, bedoeld in het eerste lid, worden voorzien van een
Certificaat van Goedkeuring als bedoeld in Bijlage 1 van de VBG, met de
vermelding dat het certificaat is uitgereikt op grond van 7.1.2.19.1.

Artikel 9

1. Patrouillevaartuigen die geschikt zijn om ligplaats te nemen
langszijde van tankschepen tijdens het laden, lossen en ontgassen
tijdens stilliggen, die een seinvoering met één blauw licht dan wel
met één blauwe kegel of een seinvlag B dan wel een rood licht voeren,
of langszijde van schepen die een seinvoering met twee of drie blauwe
lichten dan wel met twee of drie blauwe kegels of een seinvlag B dan wel
een rood licht voeren, voldoen aan de voorschriften genoemd in
7.1.2.19.1, tweede volzin, van Bijlage 1 van de VBG, met uitzondering
van de in 8.1.5.1 (voor zover dit betrekking heeft op het voorschrift
betreffende de giftigheidsmeter), 8.1.5.3, 9.1.0.32.1, 9.1.0.52.2,
9.1.0.71 en 9.1.0.31.2 9.1.0.74 vermelde voorschriften en met dien
verstande dat: 

a. indien in een voorschrift van naar de laadruimen of de beschermde
zone gerichte openingen wordt gesproken hiermede alle openingen van de
dienstruimten, de accommodatie of het stuurhuis worden bedoeld; 

b. indien in een voorschrift van beschermde zone wordt gesproken
hiermede het buitendek van het schip wordt bedoeld; 

c. indien in een voorschrift een afstand wordt vermeld, deze geldt
horizontaal gemeten vanaf de scheepshuid; 

d. bij een scheepsbreedte van minder dan 4,00 m de in 9.1.0.31.2,
9.1.0.34.1 en 9.1.0.41.1 genoemde openingen zich op het hart van het
schip bevinden.

2. De schepen, bedoeld in het eerste lid, voldoen tevens aan de
voorschriften genoemd in:

a. 9.3.3.0.3 d);

b. 9.3.3.10.1 en 9.3.3.10.2;

c. 9.3.3.12.6, met dien verstande dat de genoemde afstand geldt
horizontaal gemeten vanaf de scheepshuid;

d. 9.3.3.17.3;

9.3.3.31.4, met dien verstande dat met een maximum oppervlakte
temperatuur van 300 °C wordt gerekend, en 

e. 9.3.3.31.5;

f. 9.3.3.50.1 c) en 9.3.3.50.2;

g. 9.3.3.51.1 en 9.3.3.51.2 en

h. 9.3.3.51.3, met dien verstande dat het hier uitsluitend elektrische
toestellen aan dek betreft welke moeten voldoen aan de «beperkt
explosieveilige» uitvoering en een oppervlakte temperatuur van maximaal
300 °C bezitten;

i. 9.3.3.52.3, met dien verstande dat de genoemde afstand geldt
horizontaal gemeten vanaf de scheepshuid, en

j. 9.3.3.52.4 en 9.3.3.52.5.

3. De schepen, bedoeld in het eerste lid, worden voorzien van een
Certificaat van Goedkeuring als bedoeld in Bijlage 1 van de VBG, met de
vermelding dat het certificaat is uitgereikt op grond van 7.1.2.19.1 en
dat het schip geschikt is om ligplaats te nemen langszijde van
tankschepen tijdens het laden, lossen en ontgassen tijdens stilliggen,
die een seinvoering met één blauw licht dan wel met één blauwe kegel
of een seinvlag B dan wel een rood licht voeren, of langszijde van
schepen die een seinvoering met twee of drie blauwe lichten dan wel met
twee of drie blauwe kegels of een seinvlag B dan wel een rood licht
voeren.

Artikel 10

1. Op een geschikte plaats in het stuurhuis van patrouillevaartuigen als
bedoeld in artikel 8, eerste lid, zijn instructies aanwezig, waarin is
vermeld dat tijdens het ligplaats nemen langszijde van schepen als
bedoeld in het eerste lid aan boord van het schip: 

a. geen vuur of onbeschermd licht aanwezig mag zijn; en 

b. het verboden is om aan boord van het schip te roken. 

2. Op een geschikte plaats in het stuurhuis van patrouillevaartuigen als
bedoeld in artikel 9, eerste lid, zijn instructies aanwezig, waarin is
vermeld dat tijdens het ligplaats nemen langszijde van schepen als
bedoeld in het eerste en derde lid aan boord van het schip: 

a. geen vuur of onbeschermd licht aanwezig mag zijn; en 

b. het verboden is om aan boord van het schip te roken. 

3. Op een geschikte plaats in het stuurhuis van patrouillevaartuigen als
bedoeld in artikel 9, eerste lid, zijn voorts instructies aanwezig,
waarin is vermeld dat: 

a. tijdens het ligplaats nemen langszijde van schepen als bedoeld in het
derde lid tevens alle toegangen vanaf dek en alle openingen van ruimten
naar de buitenlucht gesloten zijn, met uitzondering van:

1° aanzuigopeningen van in bedrijf zijnde motoren;

2° ventilatieopeningen van machinekamers, indien de motoren in bedrijf
zijn;

3° ventilatieopeningen van een overdrukinstallatie als bedoeld in
9.3.3.52.3 b); en

4° ventilatieopeningen, welke zijn voorzien van een
gasdetectieinstallatie als bedoeld in 9.3.3.52.3 b);. 

b. na het aanspreken van de in onderdeel a, onder 4°, genoemde
gasdetectie-installatie alle apparatuur aan boord welke niet voldoet aan
de uitvoering beperkt explosieveilig, wordt uitgeschakeld en de
ventilatieopeningen worden gesloten; 

c. tijdens het ligplaats nemen langszijde van schepen als bedoeld in het
derde lid tevens toegangen en openingen slechts indien noodzakelijk voor
korte tijd met toestemming van de schipper mogen worden geopend; en 

d. na het verlaten van de ligplaats de van dek af toegankelijke ruimten
worden geventileerd op zodanige wijze dat geen gevaar voor de omgeving
bestaat.

Hoofdstuk 5 Vrijwillig onderzoek

Artikel 11

Patrouillevaartuigen met een lengte korter dan 20 meter die zich ter
onderzoek aanbieden voldoen aan deze bijlage met uitzondering van het
bepaalde in deze paragraaf.

Artikel 12

Patrouillevaartuigen met een lengte van meer dan 15 meter zijn voorzien
van een loopplank die ten minste 3,0 m lang en 0,4 m breed is en is
voorzien van lichtgeschilderde banden langs de zijkanten en een
handreling. 

Artikel 13

Patrouillevaartuigen zijn uitgerust met één of twee boegankers waarvan
het totale gewicht P in kg wordt berekend met de formule:

P = C x B x T 

In deze formule betekent:

B: de grootste breedte van het schip in m;

T: de grootst toegelaten diepgang van het schip in m.

C: een coëfficiënt, te bepalen aan de hand van de formule:

C 15 + (L - 15) x 1,5 

In deze formule betekent:

L: de grootste lengte van het schip in m, het roer en de boegspriet niet
inbegrepen.

Voor de waarde van C mag niet minder dan 15 worden genomen.

Artikel 14

De veiligheidsafstand van patrouillevaartuigen bedraagt niet minder dan:


a. voor schepen die geen schottendek hebben, tot het laagste punt van de
bovenkant van het scheepsboord 

in zone 2 : 0,80 m, 

in zone 3 : 0,50 m, 

in zone 4 : 0,40 m; 

b. tot niet waterdicht afsluitbare openingen 

in zone 2 : 0,60 m, 

in zone 3 : 0,30 m, 

in zone 4 : 0,30 m; 

c. tot de onderzijde van poorten en ramen, die zich in de scheepshuid
bevinden 

in zone 2 : 0,30 m, 

in zone 3 : 0,25 m, 

in zone 4 : 0,20 m

Hoofdstuk 6 Overgangsbepalingen 

Artikel 15

1. In artikel 16 wordt onder bestaande patrouillevaartuigen verstaan:

patrouillevaartuigen waarvan op 1 januari 1995 

- de bouw is voltooid, 

- de kiel is gelegd dan wel de bouw zich in een daarmee vergelijkbaar
stadium bevindt, of 

- het bouwcontract is afgesloten en binnen een jaar nadien is
aangevangen met de bouw. 

2. In artikel 17 wordt onder bestaande patrouillevaartuigen verstaan:

Patrouillevaartuigen waarvoor na 1 januari 1995, doch voor 15 maart 1998
een geldig Certificaat van Goedkeuring als bedoeld in bijlage 1 van de
VBG is afgegeven. 

Artikel 16

1. Bestaande patrouillevaartuigen waarvoor voor 11 oktober 1988 een
Certificaat was afgegeven op basis van de bij beschikking van de
Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 7 april 1976, nr. V/Z
121195, van kracht geworden "Veiligheidsnormen en voorschriften voor
Rijksvaartuigen 1976", mogen, in afwijking van de overeenkomstige
bepalingen van hoofdstuk 2 tot en met 7, voldoen aan de volgende regels:


a. de romp en opbouw of dekhuizen inclusief stuurhuizen kunnen permanent
waterdicht gesloten worden, waarbij het gebruik van houten deuren niet
is toegestaan; 

b. luchtpijpen op droge tanks, met inbegrip van pieken, waarin zich
apparatuur bevindt die niet beperkt explosieveilig is uitgevoerd, zijn
waterdicht afsluitbaar, waarbij automatische afsluitmiddelen niet zijn
toegestaan, tenzij deze tevens met de hand gesloten kunnen worden, en
afsluitmiddelen waar nodig van een standaanwijzing zijn voorzien; 

c. de schoorstenen van kachels worden tot ten minste 2 m boven het
blootgestelde dek opgetrokken; 

d. de voor het bedrijf noodzakelijke motoren zuigen hun
verbrandingslucht direct van buiten aan, waarbij wordt voorkomen dat bij
afsluiting van de luchttoevoer lucht wordt aangezogen via de motorkamer;


e. de inlaatmonden van de voor het bedrijf noodzakelijke motoren zijn
beschermd opgesteld en bevinden zich ten minste 1 m hoger dan de voeler
van de explosiemeter; 

f. in de aanzuigleidingen voor de verbrandingslucht van de
voortstuwingsmotoren en eventuele voor het bedrijf noodzakelijke
hulpmotoren zijn vanuit het stuurhuis bedienbare afsluitinrichtingen, in
de vorm van een klep of een zogenoemde noodstop direct op de motor of
motoren, aangebracht, waarbij de voortstuwingsmotoren vanuit het
stuurhuis ook weer in bedrijfsconditie kunnen worden gesteld; 

g. de door alarmen gecontroleerde temperatuur van de afvoergassen mag
bij het verlaten van de uitlaat niet hoger zijn dan: 

1°. 100°C indien de uitlaat zich onder het niveau van het vrijboorddek
bevindt; en 

2°. 200°C indien de uitlaat zich op een hoger niveau bevindt; 

h. om te kunnen voldoen aan het bepaalde in onderdeel g, onder 1°,
worden watergeïnjecteerde uitlaten toegepast; 

i. de elektrische installatie aan dek is beperkt explosieveilig
uitgevoerd; 

j. ook voor installaties met een spanning van minder dan 50 Volt zijn
aan dek de normaal niet onder spanning staande metaaldelen van
elektrische apparatuur, alsmede metalen mantels van kabels, geaard, met
uitzondering van de onderdelen welke als gevolg van de wijze van
aanbrengen met de scheepsromp metallisch zijn verbonden; 

k. de elektrische installatie aan dek welke niet nodig is voor de
navigatie, behoeft niet beperkt explosieveilig te zijn, wanneer deze
vanuit het stuurhuis met één schakelaar spanningloos kan worden
gemaakt; 

l. de voor de conservering te gebruiken verfsoort voor de romp boven de
waterlijn, opbouw en toebehoren, mag bij stootbelasting geen vonken
veroorzaken; 

m. op dekniveau rondom het vaartuig is ten minste één berghout
aanwezig, waarbij berghouten en apostelen vonkvrij zijn uitgevoerd; 

n. voor alle aan boord aanwezige personen zijn vluchtmaskers, die zijn
voorzien van een gebruiksinstructie, aanwezig; 

o. vluchtmaskers voldoen aan de volgende eisen: 

1°. de werking is onafhankelijk van de omgevingsatmosfeer; 

2°. de werkingsduur is ten minste 15 minuten; en 

3°. het masker is van een door het hoofd van de scheepvaartinspectie
goedgekeurd type; 

p. ter controle op de aanwezigheid van een mogelijk explosief gasmengsel
buiten het vaartuig is een explosiemeter aan boord aanwezig die: 

1°. vast is aangebracht met zowel optisch als akoestisch alarm nabij de
stuurstand; 

2°. bij het wegvallen van de normale spanning automatisch op een
noodstroomcircuit overschakelt, tenzij de meter wordt gevoed door een
batterij; en 

3°. van een door het hoofd van de scheepvaartinspectie goedgekeurd type
is; 

q. de juiste opstellingsplaats van de bij de explosiemeter behorende
explosieveilige sensor wordt in overleg met de leverancier vastgesteld; 

r. er is een werktuiglijk gedreven brandbluspomp aanwezig met ten minste
één brandkraan aan dek met bijbehorende 2½' Storzkoppeling en een
brandslang die is voorzien van een straalpijp of sproeier en waarvan de
capaciteit en druk zodanig is dat het gehele dek met water kan worden
bestreken; 

s. meertrossen zijn vervaardigd van plantaardige vezels, met inbegrip
van Manilla; 

t. duidelijke opschriften met de tekst "Gesloten houden langszijde van
schepen met gevaarlijke stoffen" zijn geplaatst bij alle openingen en
toegangen in dek en opbouw; en 

u. aan boord is het boek "Vervoer van gevaarlijke stoffen over de
binnenwateren" aanwezig. 

2. Op een geschikte plaats in het stuurhuis van deze
patrouillevaartuigen zijn instructies aanwezig, waarin is vermeld dat
tijdens het ligplaats nemen langszijde van schepen als bedoeld in
artikel 7.01, eerste of derde lid, aan boord van het schip geen vuur of
onbeschermd licht aanwezig mag zijn en dat het dan verboden is om aan
boord van het schip te roken. Tevens is in de instructies vermeld dat
bij enigerlei dreiging, verband houdende met de gevaarlijke stoffen aan
boord van het schip waarbij langszijde ligplaats wordt genomen, het
rijksvaartuig zich onmiddellijk tot op een veilige afstand moet
verwijderen. 

3. Patrouillevaartuigen als bedoeld in het eerste lid worden voorzien
van een Certificaat van Goedkeuring als bedoeld in de VBG, met de
vermelding dat het certificaat is uitgereikt op grond van 7.1.2.19.1 en
dat het schip geschikt is om ligplaats te nemen langszijde van
tankschepen tijdens het laden, lossen en ontgassen tijdens stilliggen,
die een seinvoering met één blauw licht dan wel met één blauwe kegel
of een seinvlag B dan wel een rood licht moeten voeren, of langszijde
van schepen die een seinvoering met twee of drie blauwe lichten dan wel
met twee of drie blauwe kegels of een seinvlag B dan wel een rood licht
voeren.

Artikel 17

Voor de toepassing van paragraaf 5 zijn op de voorschriften genoemd in
de voorschriften van Bijlage 1 van de VBG, waarnaar wordt verwezen, de
overgangsvoorschriften van Bijlage 1 van de VBG van toepassing, welke
zijn opgenomen in 1.6.7.1 en 1.6.7.2, met dien verstande dat: 

a. voor bestaande patrouillevaartuigen de in de genoemde tabellen
vermelde overgangsvoorschriften en termijnen gelden; 

b. bouw en uitrusting van bestaande patrouillevaartuigen ten minste op
de huidige stand met betrekking tot de veiligheid worden gehouden; 

c. de conform de voor 15 maart 1998 geldende voorschriften afgegeven
Certificaten van Goedkeuring, bedoeld in bijlage 1 van de VBG, tot de
daarin vermelde afloopdatum geldig blijven; 

d. in de tabellen "N.V.O." betekent dat het voorschrift niet van
toepassing is op in bedrijf zijnde patrouillevaartuigen, tenzij de
desbetreffende delen worden vervangen of omgebouwd, met dien verstande
dat het voorschrift slechts van toepassing is op nieuwbouw, bij
vervanging of bij ombouw, en in zoverre dat indien bestaande delen
worden vervangen door delen die in techniek en bouwwijze gelijk zijn,
dit geen vervanging betekent in de zin van de overgangsvoorschriften.

Hoofdstuk 7 Wederzijdse erkenning

Artikel 18

Met de in deze bijlage vastgestelde technische eisen worden
gelijkgesteld daaraan gelijkwaardige technische eisen, vastgesteld door
of vanwege een lidstaat van de Europese Unie dan wel door of vanwege een
staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische
Ruimte.

 Bijlage 3.10 Model van het certificaat van onderzoek voor
bunkerstations

als bedoeld in artikel 13, vijfde lid.

CERTIFICAAT VAN ONDERZOEK BUNKERSTATIONS

KONINKRIJK DER NEDERLANDEN

Onder “het hoofd van de si” staat een tabel met verborgen tekst
waarin ID en doc nummer!

De Inspecteur-generaal Inspectie Verkeer en Waterstaat

Certificaat Nr.: CVOB nr  

1.	Naam van het bunkerstation:

	2.	Officieel scheepsnummer:

	3.	Bunkerstation voor de opslag van:





4.	Het bunkerstation is voorzien van

5.	Dit certificaat is geldig tot: 

6.	Het voorgaande certificaat Nr. ….werd op ……  door …..
afgegeven.

7.	Het schip is toegelaten voor de opslag van de onder 3 genoemde
gevaarlijke goederen op grond van:

	-	Eigen onderzoek op 

	-	de verklaring van het erkende onderzoekingsbureau ……….. van
………..

8.	waarbij de volgende gelijkwaardigheden of afwijkingen zijn
goedgekeurd:  



	9.	Opmerkingen:



	

10.	Afgegeven te:	Rotterdam op 



	

De Inspecteur-generaal 

Inspectie Verkeer en Waterstaat

namens deze,



11.	(stempel)



	  ……………………………………………….

  (handtekening)

BIJLAGEN HOOFDSTUK 4

BIJLAGE 4.1: Metingsvoorschriften 

als bedoeld in de artikelen 4.9 en 4.12

Artikel 1 Begripsbepalingen 

Hoofdstuk 4: hoofdstuk 4 van de Binnenvaartregeling. 

Veiligheidsafstand: de afstand tussen het vlak van de grootste
toegelaten diepgang en het daaraan evenwijdige vlak door het laagste
punt waarboven het schip niet meer als waterdicht wordt beschouwd;

Lastlijn: de diepgangslijn overeenkomende met het vlak van de grootste
toegelaten diepgang;

Vrijboord: de afstand, vertikaal gemeten, tussen de lastlijn en het
daaraan evenwijdige vlak door het laagste punt van het gangboord, of bij
ontbreken van een gangboord, het laagste punt van het vaste boord.

Artikel 2 Te meten inhoud

1. De te meten inhoud voor schepen bestemd of gebruikt voor het vervoer
van goederen is de inhoud buitenwerks van het waterdichte gedeelte van
de romp begrepen tussen de lastlijn, door minister vast te stellen
krachtens artikel 4.5 van hoofdstuk 4 en het vlak van inzinking van het
lege vaartuig.

2. De te meten inhouden voor schepen niet bestemd of gebruikt voor het
vervoer van goederen zijn:

a. de inhoud buitenwerks van het waterdichte gedeelte van de romp
begrepen tussen de lastlijn, met inachtneming van artikel 4.5 van
hoofdstuk 4, en het vlak ter hoogte van de onderkant van het vaartuig;

b. de inhoud buitenwerks van het waterdichte gedeelte van de romp
begrepen tussen de lastlijn en het vlak van inzinking van het lege
vaartuig.

Artikel 3 Algemene bepalingen de lastlijn betreffende

1. Bij het bepalen van de lastlijn worden de zones 2, 3 en 4 als bedoeld
in hoofdstuk 1 in aanmerking genomen.

2. Een stringerhoekstaal, dienende om het dek of gangboord met de
zijbeplating van een vaartuig te verbinden, wordt voor de bepaling van
de lastlijn niet als dek of als gangboord aangemerkt; de verschansing of
het boeisel blijft eveneens buiten beschouwing. Cement of een andere
dekbedekking van bitumineuze of soortgelijke samenstelling wordt evenmin
als dek of gangboord aangemerkt.

3. Indien deugdelijke lichtranden of patrijspoorten in het boord zijn
aangebracht, wordt de lastlijn niet hoger genomen dan 10 cm beneden het
vlak van de onderkant van de glazen van lichtranden of 30 centimeter
beneden het vlak van de onderkant van de dagopeningen van
patrijspoorten.

4. Als patrijspoorten of lichtranden worden alleen aangemerkt die
openingen in de wanden van het schip, die in verband met de bouw en de
bestemming van het vaartuig noodzakelijk zijn voor de toetreding van
licht en lucht. 

5. Kleine openingen in het dek of in een luikhoofdplaat die in voldoende
mate tegen het binnendringen van water kunnen worden afgesloten, zoals
openingen voor het doorlaten van middelen tot het behandelen van de
mast, pompkokeropeningen, vulopeningen, mangaten en dergelijke, worden
bij het vaststellen van de lastlijn niet in aanmerking genomen.

6. De minister kan in bijzondere gevallen de lastlijn hoger of lager
vast te stellen, maar nooit hoger dan de bovenkant van het dek op het
laagste gedeelte van het schip.

 

Artikel 4 Algemene bepalingen voor de lastlijn van  vaartuigen, die niet
bestemd of gebruikt zijn voor het vervoer van goederen, zoals genoemd in
artikel 4.8, vijfde lid, van hoofdstuk 4

1. Voor vaartuigen die niet bestemd of gebruikt zijn voor het vervoer
van goederen wordt de lastlijn niet lager vastgesteld dan die, welke
werkelijk wordt bereikt indien bij het volledig uitgeruste schip de
bemanning alsmede de brandstoffen en watervoorraden volledig aan boord
zijn. 

Voor deze voorraden moet worden uitgegaan van de totale capaciteit van
de brandstoftanks en van de watertanks met inbegrip van waterballast.

2. Onverminderd het eerste lid wordt voor schepen bestemd of gebruikt
tot vervoer van personen waarvoor geen veiligheidslijn behoort te worden
vastgesteld, daarbij tevens gerekend op het gewicht van het aantal
passagiers dat aan boord mag worden toegelaten, met inbegrip van bagage
en de proviand voor deze passagiers.

3. Onverminderd het eerste lid wordt bij hefwerktuigen het hefvermogen
meegerekend.

4. Het vrijboord wordt niet kleiner dan de waarde die uit de
voorschriften van artikel 4.8 van hoofdstuk 4 volgt.

5. Graanelevators, kraanpontons, kolentransporteurs, baggermolens,
zuigers, hijsbok- en hijskraanpontons en vaartuigen zonder ruimte voor
het innemen en vervoeren van lading, worden beschouwd als vaartuigen,
bedoeld in artikel 2, tweede lid, mits zij niet bestemd zijn of gebruikt
worden om lading aan dek te vervoeren. 

6. Veerboten en veerponten waarmee behalve passagiers ook al of niet met
goederen beladen voertuigen worden overgebracht en schepen waarin of
waarop goederen worden opgeslagen, worden beschouwd als vaartuigen,
bedoeld in het artikel 2, eerste lid.

 

Artikel 5 Algemene bepalingen bij de uitvoering van de meting

1. Wanneer het vaartuig in de toestand, bedoeld in artikel 4.4 van
hoofdstuk 4 en artikel 2 van deze bijlage is gebracht, wordt de plaats
van de ijkmerken en zo nodig van de ijkschalen in de lengterichting
vastgesteld. De ijkmerken, waarvan de onderkant samenvalt met de
lastlijn, worden in paren op de zijden van het vaartuig aangebracht. De
ijkmerken zijn duidelijk zichtbaar en symmetrisch ten opzichte van het
langsscheepse middenvlak geplaatst. Elk ijkmerk bestaat uit een
rechthoek, waarvan de horizontale lijn 30 centimeter lang en de hoogte 4
centimeter is, en is voorzien van een verticale lijn van 20 centimeter
lengte, geplaatst loodrecht onder het midden van de onderste horizontale
lijn. De lijnen worden ingebeiteld of gecenterd.

2. De vlakken die door de verticale lijnen van de ijkmerken gaan, zijn
op gelijke afstand uit elkaar geplaatst en symmetrisch verdeeld ten
opzichte van het zwaartepunt van de waterlijn gelegen op de halve hoogte
tussen het vlak van inzinking van het lege vaartuig en de lastlijn.

3. Voor vaartuigen, waarvan de lengte kleiner is dan 40 meter, bedraagt
het aantal ijkmerken aan elke zijde twee. Is de lengte 40 meter of meer
dan bedraagt het aantal ijkmerken aan elke zijde ten minste drie. Tenzij
belanghebbende vorengenoemd aantal ijkmerken verzoekt, wordt bij
schepen, die niet bestemd of gebruikt zijn voor het vervoer van
goederen, één ijkmerk op de halve lengte, aan elke zijde aangebracht.

4. Indien ijkschalen als bedoeld in artikel 4.22 van hoofdstuk 5 worden
aangebracht, is het nulpunt daarvan gelijk met de onderkant van de romp
ter plaatse van de schaal of indien er een kiel is, gelijk met de
onderkant van de kiel ter plaatse van de schaal. De ijkschalen worden op
de romp onder de ijkmerken worden aangebracht.

5. De verticale afstanden tussen het vlak van inzinking van het lege
vaartuig en dat ter hoogte van de onderkant van het vaartuig worden bij
het laagste punt in de dwarsdoorsneden ter plaatse van de ijkmerken
bepaald. Daarbij worden uitstekende delen onder het vlak buiten
beschouwing gelaten.

6. De positie van de lastlijn wordt bepaald overeenkomstig de artikelen
2 en 3 van deze bijlage. De grootste lengte en de grootste breedte van
de romp wordt gemeten. De grootste lengte wordt hierbij genomen zonder
het roer, maar bij schepen waarvan de spiegel zich niet achter de
roersteven uitstrekt, met inbegrip van de vast aan de steven bevestigde
vingerlingen.

 

Artikel 6 Uitvoering van de meting voor binnenschepen bestemd of
gebruikt voor het vervoer van goederen (regel I) 

1. Bij binnenschepen bestemd of gebruikt voor het vervoer van goederen,
wordt het te meten gedeelte van de scheepsromp, namelijk het gedeelte
tussen de lastlijn en het vlak van inzinking van het lege vaartuig,
verdeeld in ten minste drie delen, namelijk het voorschip, het
middenschip en het achterschip. Die verdeling geschiedt door verticale
vlakken loodrecht op het vlak van inzinking van het lege vaartuig
zodanig genomen als in verband met de bouw van het schip naar het
oordeel van de minister de meest nauwkeurige uitkomst moet geven. 

Bij schepen met een overhellend voor- en achterschip wordt het boegdeel
of hekdeel afzonderlijk gemeten.

2. Het te meten gedeelte wordt, te beginnen met het vlak van inzinking
van het lege vaartuig, door vlakken verdeeld in schijven van gemiddeld
één decimeter hoogte, met dien verstande, dat de bovenste schijf een
andere gemiddelde hoogte kan hebben. Bij schepen, waarvan de vlakken van
lege en van grootste toegelaten diepgang niet evenwijdig lopen, en
waarbij de hoogte dus niet overal dezelfde is, wordt als hoogte tussen
beide diepgangen genomen het gemiddelde van de laadhoogten, die ter
plaatse van de ijkmerken zijn opgenomen. 

De plaats der ijkmerken wordt zo nodig gecorrigeerd in verband met de
ligging van het zwaartepunt van de waterlijn gelegen op de halve
laadhoogte, op een wijze die door de minister wordt bepaald. De vlakken
worden verder als horizontale vlakken aangeduid.

3. In elk horizontaal vlak worden loodrecht op de lengteas van het schip
ten minste de volgende wijdten gemeten: 

a. Vijf in het voorschip en wel een aan elk der uiteinden en op ¼ op ½
en op ¾ der lengte Lv (V1 t/m V5);

b. Drie in het middenschip en wel op ¼, op ½ en op ¾ der lengte Lm
(M2, M3 en M4);

c . Vijf in het achterschip en wel een aan elk der uiteinden en op ¼,
op ½ en op ¾ der lengte La (A1 t/m A5).

4. Daar het gebruik van de regel van Simpson een voldoende
nauwkeurigheid waarborgt is het in het algemeen, ook bij lange schepen,
niet nodig in het middenschip meer dan drie wijdten te meten. Mocht het
bij uitzondering wenselijk geacht worden, dan kunnen ook in dit gedeelte
vijf wijdten gemeten worden, welke alle op onderlinge gelijke delen der
lengte van het middenschip genomen worden (M2 t/m M6).

5. Volgens de regel van Simpson wordt de oppervlakte van elk horizontaal
vlak gevonden door toepassing van de volgende formules: 

a. Indien in het middenschip drie wijdten gemeten zijn: 

Oppervlakte = 1/12 Lv × (V1 + 4V2 + 2V3 + 1V4 + V5) + 1/12 Lm × (M1 +
4M2 + 2M3 + 4M4 + M5) + 1/12 La × (A1 + 4A2 + 2A3 + 4A4 + A5);

b. Indien in het middenschip vijf wijdten gemeten zijn: 

Oppervlakte = 1/12 Lv × (V1 + 4V2 + 2V3 + 4V4 + V5) + 1/18 Lm × (M1 +
4M2 + 2M3 + 4M4 + 2M5 + 4M6 + M7) + 1/12 La × (A1 + 4A2 + 2A3 + 4A4 +
A5).

6. Wanneer de minister het nodig oordeelt, kan hij het voor-, midden- of
achterschip in een groter aantal vlakken verdelen. In dat geval heeft de
verdeling zodanig plaats, dat elk gedeelte een even aantal vlakken van
onderling gelijke lengte bevat.

7. Is de scheepsvorm aan áán der uiteinden zodanig, dat de minister
het wenselijk acht dit gedeelte afzonderlijk te meten, dan past hij ook
hiervoor de regel van Simpson toe, tenzij het te meten vlak door rechte
lijnen is begrensd in welk geval de trapeziumregel mag worden toegepast.

8. De aldus bepaalde oppervlakte van het uiteinde van elk horizontaal
vlak wordt opgeteld bij de oppervlakte, als bepaald is volgens het zesde
lid, onder a of b.

9. Duidt men de vlakken te beginnen van onderen, aan door letters A, B,
enz., dan is de inhoud van:

 x h;

 x h enz.,

waarin h de hoogte van de schijf voorstelt: welke hoogte behalve in de
bovenste schijf, steeds één decimeter is. De hoogte van de bovenste
schijf kan worden bepaald met een nauwkeurigheid van tiende delen van
een centimeter.

10. In iedere schijf wordt een verplaatsing voor elke centimeter
inzinking verkregen door de inhoud van de schijf te delen door haar
hoogte, uitgedrukt in centimeters.

11. De som van de inhouden van de schijven wijst de totale verplaatsing
aan.

12. De afmetingen worden zoveel mogelijk buitenwerks genomen.

13. De volgende figuur behoort bij het in de voorgaande leden bepaalde:

 

Artikel 7 Uitvoering van de meting voor binnenschepen, die niet bestemd
of gebruikt zijn voor het vervoer van goederen (regel II)

Voor binnenschepen die niet bestemd zijn of gebruikt worden met een
normale scheepsvorm worden de metingen van de verlangde
waterverplaatsingen als volgt aan boord, zo nodig met behulp van
betrouwbare tekeningen, uitgevoerd:

1. Nadat de lengte (l1) van het vlak van lege inzinking van het volledig
uitgeruste schip is bepaald, wordt op de helft van deze lengte de
diepgang (d1) vastgesteld, alsmede de maximum breedte (b1) in dit vlak
van inzinking. 

2. De lengte van de waterlijn in genoemd vlak wordt in 6 à 8 delen
verdeeld en de breedten op de deelpunten bepaald. Bij een geknikte vorm
van de waterlijn wordt de lengte op het knikpunt eerst in delen verdeeld
en de aldus ontstane delen op de omschreven wijze te worden gemeten. Bij
het berekenen van het waterlijn-oppervlak (O) dient de regel van Simpson
te worden gebruikt.

Hierna wordt de volheidscoëfficient (c) van de waterlijn bepaald met:

                         	

 			

	

De blokcoëfficiënt (c1) van het lege vaartuig wordt bij benadering
bepaald uit de formule c1 = c √c.

De waterverplaatsing (V1) van het lege vaartuig wordt daarna als volgt
gevonden: V1 = I1 × b1 × d1 × c1.

De waterverplaatsing (V2) tot de lastlijn is gelijk aan V1 vermeerderd
met het totale gewicht van de belading (B), als omschreven in artikel
16: V2 = V1 + B. 

 

	

Daaruit volgt de diepgang (d2) tot de lastlijn d2 = d1 + h.

Deze diepgang mag evenwel niet groter zijn dan de toelaatbare diepgang
verkregen bij toepassing van artikel 5. Als de diepgang (d2) kleiner is
dan de toelaatbare diepgang, verkregen bij toepassing van artikel 5,
volgt de waterverplaatsing tot de lastlijn uit de formule: V2 = V1 + h
× O.

In zodanig geval, waarbij de lastlijn lager geplaatst is dan bij
toepassing van artikel 5 het geval zou zijn, kan de belanghebbende
overeenkomstig het vierde lid van artikel 4.8 van hoofdstuk 5, het lager
plaatsen van de lastlijn schriftelijk verzoeken.

De waterverplaating tussen de vlakken van lege en beladen diepgang
bedraagt: V3 = h × O.

3. Voor vaartuigen met een rechthoekige vorm zoals baggermolens,
woonschepen en dergelijke, kunnen de waterverplaatsingen op eenvoudiger
wijze gevonden worden. 

Hierbij wordt rekening gehouden met eventuele afrondingen van de romp,
oplopende gedeelten van het vlak en een open bun.

4. Bij de binnenschepen bedoeld in het derde lid worden geen opvolgende
waterverplaatsingen per centimeter inzinking tussen het vlak van
inzinking van het lege vaartuig en de lastlijn bepaald, terwijl zij in
verband daarmede ook niet van ijkschalen worden voorzien.

5. De volgende figuur behoort bij het in het eerste lid, eerste volzin
bepaalde:

Artikel 8 Algemene bepalingen voor werkzaamheden na afloop van de
mèting

1. Na afloop van de meting en vóór de afgifte van de meetbrief worden
de ijkmerken of de ijkplaten aangebracht.

2. In plaats van de ijkmerken als omschreven in artikel 5, kunnen de
merken ook bestaan uit ijkplaten van ten minste 30 cm lengte en 4 cm
hoogte. De onderkant van de ijkplaat geeft de lastlijn aan. De ijkplaat
heeft evenals het ijkmerk een verticale lijn van 20 cm lengte, te
plaatsen loodrecht onder het midden van de onderkant van de ijkplaat. 

De lijnen van het ijkmerk worden op stalen schepen ingebeiteld. Op
houten en betonnen schepen worden ijkplaten aangebracht. Op betonnen
schepen en schepen van ander materiaal dan staal of hout wordt de
bevestiging van deze platen door belanghebbende, ten genoege van de
ambtenaar van de Inspectie Verkeer en Waterstaat te worden uitgevoerd.

3. In alle ijkmerken of op alle ijkplaten wordt het metingswerk met
letters en cijfers van 2½ à 3 cm hoogte ingeslagen, bestaande uit de
hierna omschreven aanduidingen:  

a. de onderscheidingsletters HN, en;

b. het nummer van de meetbrief.

4.  In het geval dat een vaartuig regelmatig verkeert in zone 4 en bij
uitzondering in een zone 2 of 3 en waarbij, nadat voor laatstgenoemde
zone ook een vrijboordberekening is gemaakt, en blijkt dat een groter
vrijboord noodzakelijk is, wordt het ijkmerk uitgevoerd overeenkomstig
de figuur als bedoeld in het zevende lid. In een dergelijk geval worden
voor de ijkmerken toegevoegde horizontale lijnen ingehakt met een lengte
van 15 cm en een hoogte van 3 cm, terwijl daarnaast op gelijk niveau het
bijbehorende cijfer van de zone wordt ingehakt met een hoogte van 6 cm
en een breedte van 4 cm. De toegevoegde verticale lijn wordt ingehakt
met een breedte van 3 cm. De toegevoegde lijnen en cijfers zijn op
gelijke wijze als het ijkmerk geschilderd. De diepgang is in de
desbetreffende zone niet meer dan de onderkant van de toegevoegde lijn
aangeeft. Van de aanbrenging ervan wordt in de meetbrief een aantekening
gesteld bij rubriek 37 als volgt:

 (37) ZONE (b.v.) 4, met aparte lijnen naast de ijkmerken voor de zones
2 en 3.

5. Indien belanghebbende verzoekt om ijkschalen, worden deze door
inbeitelingen in de huid van het vaartuig aangebracht op een wijze als
door de minister nader te bepalen.

6. De volgende figuur behoort bij  het in het tweede en derde lid
bepaalde:

7. De volgende figuur is ter verduidelijking van het in het vierde lid
bepaalde:

 

Artikel 9 Metingsmerk op het achterschip 

Het metingsmerk wordt ingebeiteld op het achterschip in de nabijheid van
de roerkoning. In de regel is de achterwand van de roef hiertoe het
meest geschikt. Het merk wordt aangebracht op een van buiten in het oog
vallende plaats. Een aantekening omtrent de plaats van het merk op het
achterschip wordt in de meetbrief  vermeld.

Artikel 10 Inbeiteling van ijk- en metingsmerken

Behoudens het bepaalde in artikel 8, tweede lid, wordt het inbeitelen
van de ijk- en metingsmerken, dan wel het plaatsen van de ijkplaten door
een bekwaam vakman onder toezicht en volgens aanwijzing van de minister
gedaan.

 

Artikel 11 Aanvullende bepalingen voor hermeting, of controlemeting

1. Bij hermeting van een vaartuig worden de oude inschriften en merken
en eventueel de ijkplaten, ijkmerken en ijkschalen weggenomen dan wel
ongeldig gemaakt en door nieuwe vervangen, terwijl de vervallen
meetbrieven worden ingetrokken.

2. In geval van hermeting van een vroeger in Frankrijk gemeten en
ingeschreven schip, worden de oorspronkelijke onuitwisbare merken niet
verwijderd noch uitgewist, maar wordt links van het ijkmerk een
onuitwisbaar merk aangebracht in de vorm van een kruisje met een
horizontale en verticale balk van gelijke lengte.

BIJLAGEN HOOFDSTUK 5

Bijlage 5.1: minimumbemanning van hechte samenstellen

als bedoeld in artikel 5.3.1, tweede lid 

Groep 	Bemanningsleden	Aantal bemanningsleden 

bij de exploitatiewijze A1, A2 of B en voor de uitrustingsstandaard S1,
S2



A1	A2	B



S1	S2	S1	S2	S1	S2



1	

Afmeting van het samenstel 

L  SYMBOL 163 \f "Symbol" \s 9 £  37 m

B  SYMBOL 163 \f "Symbol" \s 9 £  15 m	schipper 	

stuurman 	

volmatroos	

matroos   4)	

lichtmatroos 	

machinist of

matroos-motordrijver		1

	-

	-

	1

	-

	-

	2

	-

	-

	-

	-

	-

	2

	-

	-

	1

	11) 

	-		2

	-

	-

	-

	21)3)

	-



2	

Afmeting van het samenstel

37 m < L  SYMBOL 163 \f "Symbol" \s 9 £  86m

B  SYMBOL 163 \f "Symbol" \s 9 £  15 m 	schipper 	

stuurman 	

volmatroos	

matroos   4)	

lichtmatroos 	

machinist of

matroos-motordrijver		1 of	1 

	-	-

	1	-

	-	1

	-	1

	-	-		1  5)

	-

	-

	1

	1

	-		2

	-

	-

	-

	11)

	-

	2

	-

	-

	2

	-

	-		2

	-

	-

	1

	1

	-



3	Duwboot + 1 duwbak 

met L > 86 m of

afmeting van het samenstel

86 m < L  SYMBOL 163 \f "Symbol" \s 9 £  116,5 m

B  SYMBOL 163 \f "Symbol" \s 9 £  15 m	schipper 	

stuurman 	

volmatroos	

matroos   4)	

lichtmatroos 	

machinist of

matroos-motordrijver		1 of	1 5)

	1	1

	-	-

	1	-

	-	2

	-	-		1

	1

	-

	-

	1

	-		2

	-

	-

	1

	11)

	-		2

	-

	-

	-

	21)

	-		2 of	2

	1	12)

	-	-

	2	1

	-	-

	-	-		2

	1

	-

	1

	1

	-



4	

duwboot + 2 duwbakken*) 

motorschip

+ 1 duwbak*) 	schipper 	

stuurman 	

volmatroos	

matroos   4)	

lichtmatroos 	

machinist of

matroos-motordrijver		1

	1

	-

	1

	11) 

	-		1

	1

	-

	-

	21)

	-		2

	-

	-

	2

	11)

	-		2

	-

	-

	1

	21)

	-		2 of	2

	1	12)

	-	-

	2	2

	-	-

	1	-		2 of	2

	1	12)

	-	-

	1	1

	1	1

	1	-



5	

duwboot + 3 of 4 duwbakken*) 

motorschip

+ 2 of 3 duwbakken*)	schipper 	

stuurman 	

volmatroos	

matroos   4)	

lichtmatroos 	

machinist of

matroos-motordrijver		1 of	1 5)

	1	1

	-	-

	2	1

	-	2

	1	1		1

	1

	-

	1

	1

	1		2

	-

	-

	2

	11)

	1		2

	-

	-

	1

	21)

	1		2 of	2

	1	12)

	-	-

	2	2

	11) 	-

	1	1		2 of	2

	1	12)

	-	-

	1	1

	2	1

	1	1



6	

duwboot + meer dan 4 duwbakken*)	schipper 	

stuurman 	

volmatroos	

matroos   4)	

lichtmatroos 	

machinist of

matroos-motordrijver		1 of	1 5)

	1	1

	-	-

	3	2

	-	2

	1	1		1

	1

	1

	1

	1

	1		2

	-

	-

	3

	11)

	1		2

	-

	-

	2

	21)

	1		2 of	2

	1	12)

	-	-

	3	3

	11)	-

	1	1		2 of	2

	1	12)

	-	-

	2	2

	21)	1 

	1	1

	

1)	 De lichtmatroos of een van de lichtmatrozen mag worden vervangen
door een deksman.

2)	 De stuurman bezit de bekwaamheid van schipper als bedoeld in artikel
18, eerste lid, onderdeel a.

³) Een van de lichtmatrozen is ouder dan 18 jaar.

4) De matrozen mogen worden vervangen door lichtmatrozen, die een
minimumleeftijd van 17 jaar hebben bereikt, zich ten minste in het derde
leerjaar bevinden en een jaar vaartijd in de binnenvaart kunnen
aantonen.

5) De minimumbemanning:

a) in de groep 2, exploitatiewijze A 1, Standaard S2; en

b) in de groep 3, 5 en 6 exploitatiewijze A1, Standaard S1 

kan voor de ononderbroken duur van ten hoogste drie maanden in een
kalenderjaar met een lichtmatroos, die een schippersschool bezoekt,
worden verminderd. Opeenvolgende periodes met een verminderde bemanning
worden met een periode van minimaal één maand onderbroken. Het bezoek
aan de schippersschool wordt aangetoond met een verklaring van de
schippersschool die zich aan boord bevindt, waarin de tijden van het
schoolbezoek zijn aangegeven. Deze bepalingen zijn niet van toepassing
op de lichtmatroos, bedoeld in noot 4.





*)	 In de groepen 4, 5 en 6 van deze tabel wordt als duwbak aangemerkt
al datgene wat tijdens transport geduwd wordt.

Bovendien is de volgende gelijkwaardigheid van toepassing: 

		1 duwbak = meerdere duwbakken met een totale lengte tot en met 76,50 m
en een totale breedte tot en met 15 m.



Bijlage 5.2: minimumbemanning voor schepen voor dagtochten

als bedoeld in artikel 5.3.1, tweede lid 

Groep 	Bemanningsleden	Aantal bemanningsleden 

bij de exploitatiewijze A1, A2 of B en voor de uitrustingsstandaard S1,
S2



A1	A2	B



S1	S2	S1	S2	S1	S2



1	Toege-

staan aantal passagiers:

tot en met 75	schipper 	

stuurman 	

volmatroos	

matroos   2)	

lichtmatroos 	

machinist of

matroos-motordrijver		1

	-

	-

	1

	-

	-

	2

	-

	-

	1

	-

	-

	2

	-

	-

	2

	-

	-		2

	-

	-

	1

	1

	-



2	Toege-

staan aantal passagiers:

 van 76 tot en met 250	schipper 	

stuurman 	

volmatroos	

matroos   2)	

lichtmatroos 	

machinist of

matroos-motordrijver		1 of	1

	-	-

	-	-

	1	-

	1	-

	-	1		1  2)

	-

	-

	1

	1

	-		2

	-

	-

	-

	11) 

	1

	2

	-

	-

	1

	11)

	1

	

3	

Toegestaan aantal passagiers:

 van 251 tot en met 600	schipper 	

stuurman 	

volmatroos	

matroos   2)	

lichtmatroos 	

machinist of

matroos-motordrijver		1 of 12)

	-	-

	1	1

	-	-

	-	2

	1	-		1

	-

	1

	-

	1

	-		2

	-

	-

	1

	-

	1		2

	-

	-

	-

	1

	1		3

	-

	-

	1

	-

	1		3

	-

	-

	-

	1

	1



4	

Toegestaan aantal passagiers:

 van 601 tot en met 1000	schipper 	

stuurman 	

volmatroos	

matroos   2)	

lichtmatroos 	

machinist of

matroos-motordrijver		1

	1

	-

	1

	11) 

	1		1

	1

	-

	-

	21)

	1		2

	-

	-

	2

	-

	1		2

	-

	-

	1

	1

	1		3

	-

	-

	2

	-

	1		3

	-

	-

	1

	1

	1



5	

Toegestaan aantal passagiers: 

van 1001 tot en met 2000 	schipper 	

stuurman 	

volmatroos	

matroos   2)	

lichtmatroos 	

machinist of

matroos-motordrijver		2 of 22)

	-	-

	-	-

	3	2

	-	2

	1	1		2

	-

	-

	2

	1

	1		2

	-

	-

	3

	11) 

	1		2

	-

	-

	2

	21) 

	1		3

	-

	-

	3

	11) 

	1		3

	-

	-

	2

	21)

	1



6	

Toegestaan aantal passagiers: meer dan 2000 	schipper 	

stuurman 	

volmatroos	

matroos   2)	

lichtmatroos 	

machinist of

matroos-motordrijver		2

	-

	-

	3

	11)

	1		2

	-

	-

	2

	21)

	1		2

	-

	-

	4

	-

	1		2

	-

	-

	3

	1

	1		3

	-

	-

	4

	11)

	1		3

	-

	-

	3

	21)

	1

1)	De lichtmatroos of een van de lichtmatrozen mag worden vervangen door
een deksman.

2)  De matrozen mogen worden vervangen door lichtmatrozen, die een
minimumleeftijd van 17 jaar hebben bereikt, zich ten minste in het derde
leerjaar bevinden en een jaar vaartijd in de binnenvaart kunnen
aantonen.

3)  De minimumbemanning:

a) in groep 2, exploitatiewijze A 1, Standaard S2; en

b) in de groepen 3 en 5, exploitatiewijze A1, Standaard S1 

kan voor de ononderbroken duur van ten hoogste drie maanden in een
kalenderjaar met een lichtmatroos, die een schippersschool bezoekt,
worden verminderd. Opeenvolgende periodes met een verminderde bemanning
worden met een periode van minimaal één maand onderbroken. Het bezoek
aan de schippersschool wordt aangetoond met een verklaring van de
schippersschool die zich aan boord bevindt, waarin de tijden van het
schoolbezoek zijn aangegeven.





Bijlage 5.3: minimumbemanning voor stoomschepen voor dagtochten

als bedoeld in artikel 5.3.1, tweede lid 

Groep	Bemanningsleden	Aantal bemanningsleden

bij de exploitatiewijze A1, A2 of B en voor de uitrustingsstandaard S1,
S2



A1	A2	B



S1	S2	S1	S2	S1	S2



1	

Toegestaan aantal passagiers:

van 501 

tot en met 1000	schipper 	

stuurman 	

volmatroos	

matroos   3)	

lichtmatroos 	

machinist of

matroos-motordrijver2)		1

	1

	-

	2

	-

	2		1

	1

	-

	1

	1

	2		2

	-

	-

	2

	-

	2		2

	-

	-

	1	1

	2		3

	-

	-	2	-

	3		3

	-

	-	

     1

     1

	

     3



2	

Toegestaan aantal passagiers:

van 1001 

tot en met 2000	schipper 	

stuurman 	

volmatroos	

matroos   3)	

lichtmatroos 	

machinist of

matroos-motordrijver2)	2 of 2 4)

	-	-

	-	-

	3	2

	-	2

	3	3		2

	-

	-	2	1

	3		2

	-

	-

	3

	11)

	3		2

	-

	-	2	21)

	3		3

	-

	-

	3

	11)

	3		3

	-

	-	

     2

     21)

     3

1)	De lichtmatroos of een van de lichtmatrozen mag worden vervangen door
een deksman.

2)	De minister bepaalt of machinisten of matrozen-motordrijvers vereist
zijn en vult dat in het Certificaat van Onderzoek in onder nummer 52. 

³) De matrozen mogen worden vervangen door lichtmatrozen, die een
minimumleeftijd van 17 jaar hebben bereikt, zich ten minste in het derde
leerjaar bevinden en een jaar vaartijd in de binnenvaart kunnen
aantonen.

4) De minimumbemanning in de groep 2, exploitatiewijze A1, standaard S1
kan voor de ononderbroken duur van ten hoogste drie maanden in een
kalenderjaar met een lichtmatroos, die een schippersschool bezoekt,
worden verminderd. Opeenvolgende periodes met een verminderde bemanning
worden met een periode van minimaal een maand onderbroken. Het bezoek
aan de schippersschool wordt aangetoond met een verklaring van de
schippersschool die zich aan boord bevindt, waarin de tijden van het
schoolbezoek zijn aangegeven. )  



Bijlage 5.4: minimumbemanning voor hotelschepen 

als bedoeld in artikel 5.3.1, tweede lid 

Groep	Bemanningsleden	Aantal bemanningsleden 

bij de exploitatiewijze A1, A2 of B en voor de uitrustingsstandaard S1,
S2



A1	A2	B



S1	S2	S1	S2	S1	S2



1	

Toegestaan aantal bedden:

tot en met 50	schipper 	

stuurman 	

volmatroos	

matroos 	

lichtmatroos 	

machinist of

matroos-motordrijver		1 

	-

	1

	-

	-

	1		1

	-

	-

	-

	2

	1

		2

	-

	-

	1

	-

	1		2

	-

	-

	-

	1

	1		3

	-

	-

	1

	-

	1		3

	-

	-

	-

	1

	1



2	

Toegestaan aantal bedden:

 van 51 tot en met 100	schipper 	

stuurman 	

volmatroos	

matroos 	

lichtmatroos 	

machinist of

matroos-motordrijver		1

	1

	-

	1

	-

	1		1

	1

	-

	-

	1

	1		2

	-

	-

	1

	-

	1		2

	-

	-

	-

	1

	1		3

	-

	-

	1

	-

	1		3

	-

	-

	-

	1

	1



3	

Toegestaan aantal bedden:

meer dan 100 	schipper 	

stuurman 	

volmatroos	

matroos 	

lichtmatroos 	

machinist of

matroos-motordrijver		1 of	1

	1	1

	-	-

	2	1

	-	2

	1	1		1

	1

	-

	1

	1

	1		2

	-

	-

	3

	-

	1		2

	-

	1

	1

	1

	1		3

	-

	-

	3

	-

	1		3

	-

	1

	1

	1

	1



Bijlage 5.5: minimumbemanning voor veerboten 

als bedoeld in artikel 5.3.1, tweede lid 

Groep	Toegestane aantal passagiers	Bemanningsleden	Aantal
bemanningsleden

1	max. 300 passagiers	schipper

stuurman

1e machinist

2e machinist

matroos 

lichtmatroos	1

1

1

1

1

-



2	max. 600 passagiers	schipper

stuurman

1e machinist

2e machinist

matroos 

lichtmatroos	1

1

1

1

1

1

3	max. 900 passagiers	schipper

stuurman

1e machinist

2e machinist

matroos 

lichtmatroos	1

1

1

1

1

2

4	max. 1200 passagiers	schipper

stuurman

1e machinist

2e machinist

matroos 

lichtmatroos	1

1

1

1

1

3

5	max. 1500 passagiers	schipper

stuurman

1e machinist

2e machinist

matroos 

lichtmatroos	1

1

1

1

1

4

6	max. 1750 passagiers	schipper

stuurman

1e machinist

2e machinist

matroos 

lichtmatroos	1

1

1

1

1

5



Bijlage 5.6: minimumbemanning voor sleepschepen

als bedoeld in artikel 5.3.1, tweede lid 

Groepen naar lengte (L) van het schip	Bemanningsleden	Aantal
bemanningsleden bij exploitatiewijze



A1	A2	B

L  55 m	schipper	1	1	2

	volmatroos	0	1	0

L  55 m en L  86 m	schipper	1	2	2

	matroos	1	0	1

L  86 m	schipper	1	2	2

	volmatroos	0	0	1

	matroos	1	0	0

Bijlage 5.7: Minimumbemanning van sleepboten en havensleepboten

als bedoeld in artikel 5.3.1, derde lid 

De minimumbemanning van sleepboten bestaat uit :

	Groepen naar het vermogen P van de voortstuwingsmotoren in kW
Bemanningsleden	Aantal bemanningsleden bij exploitatiewijze



	A1	A2	B

Groep 1	P < 500	schipper	1	1	2



matroos	1¹)	1	-

Groep 2 2)	500 < P < 1250	schipper	1	2	2



matroos	1	-	1

Groep 3 2)	1250 < P < 3750	schipper	1	2	2



matroos-motordrijver	1	1	1



matroos	1	1	2

Groep 4	P > 3750	Wordt individueel door de Minister van Verkeer en
Waterstaat vastgesteld.

¹) Voor de vaart op de Rijn buiten Nederland bestaat de
minimumbemanning uit een schipper en een matroos.

2) Indien een schip, ingedeeld in groep 2 dan wel in groep 3, voldoet
aan de volgende bepalingen betreffende de bouw en de inrichting wordt de
minimumbemanning verminderd met één matroos: 

a. alle belangrijke bedieningsapparatuur en signalerings- en controle
instrumenten voor de hoofdaandrijfinstallaties, de stroomvoorziening en
overige voor het bedrijf belangrijke installaties, zijn in het stuurhuis
aangebracht; 

b. een schip dat is ingedeeld in groep 2 is voorzien van een sleeplier,
dan wel van een sleephaak gecombineerd met een kaapstander of een
draadberglier; 

c. een schip dat is ingedeeld in groep 3 is voorzien van een sleeplier,
dan wel van een sleephaak gecombineerd met een draadberglier; 

d. sleeplieren en draadberglieren kunnen zowel vanaf het dek als vanaf
de brug worden bediend; 

e. er is een noodbediening waarmee de sleeplier dan wel de sleephaak kan
worden gevierd c.q. geslipt, welke ook in geval van stroomuitval vanaf
het dek is verzekerd; 

f. stuurstellingen op de brug zijn zodanig geplaatst en uitgevoerd dat
bij alle voorkomende manoeuvreeromstandigheden een volledig overzicht
door degene die het vaartuig voert, is gegarandeerd; 

g. bedieningsapparatuur is aangebracht binnen het bereik van degene die
het vaartuig voert. Zowel bij de bedieningsplaats voor de sleeplier dan
wel de draadberglier als op de plaats waar signalerings- en controle
instrumenten kunnen worden waargenomen, is voldoende ruimte aanwezig
zodat de bediening van de sleeplier dan wel de draadberglier door degene
die het vaartuig voert niet bemoeilijkt wordt bij het uitvoeren van zijn
werkzaamheden; 

h. het schip is voorzien van een radarinstallatie, waarvan het
radarbeeld zonder kap of scherm, ongeacht de buiten het stuurhuis
heersende lichtomstandigheden, duidelijk zichtbaar is; 

i. door adequate middelen is gewaarborgd dat onder alle
weersomstandigheden door de ruiten die in de belangrijkste
blikrichtingen zijn gelegen, helder zicht mogelijk is; 

j. gemeenschappelijke reddingmiddelen zijn zodanig opgesteld dat zij
door slechts één bemanningslid te water kunnen worden gelaten; 

k. regelbare dekverlichting voor het belichten van de sleeplijn, die
vanuit het stuurhuis kan worden bediend, is geïnstalleerd. De lampen
voor het werkdek zijn zo geplaatst en zodanig uitgevoerd dat een
ongestoorde verlichting van het werkdek is verzekerd en voorts geen
gevaar bestaat voor verblinding van degene die het vaartuig voert.
Hierbij is met name rekening gehouden met het geval van mist; en 

l. De Minister van Verkeer en Waterstaat geeft een verklaring af waaruit
blijkt dat wordt voldaan aan deze bepalingen.





De minimumbemanning van sleepboten gedurende de tijd dat
havensleepdiensten worden verricht bestaat uit:

Paaltrek* F < 15 ton	1 schipper

	1 matroos

15 < F <=  25 ton	1 schipper

	2 matrozen

25 < F <= 75 ton	1 schipper

	1 matroos-motordrijver

	2 matrozen

F > 75 ton	Wordt individueel door de Minister van verkeer en Waterstaat
vastgesteld.

* Paaltrek: de maximale trekkracht die het schip via een sleepdraad kan
uitoefenen op een te slepen object als aangegeven op een certificaat,
afgegeven door een binnen de sfeer van de sleepvaart algemeen daartoe
erkende organisatie. Indien geen certificaat betreffende de paaltrek
wordt overgelegd, wordt voor de paaltrek een trekkracht aangenomen van
20 kg/kW van het geïnstalleerde voortstuwingsvermogen.

Bijlage 5.8: minimumbemanning snelle veerponten

als bedoeld in artikel 5.3.1, vierde lid 

De minimumbemanning van veerponten die een snelheid van meer dan 30 km
per uur, maar niet meer dan 40 km per uur, kunnen bereiken bestaat uit:

Groepen toegestane aantal passagiers 	Bemanningsleden 	Aantal
bemanningsleden bij exploitatiewijze 

                                              



Dagvaart	Semi continuvaart	Continuvaart

1. tot en met 75 personen 	Schipper 

Matroos 	1

1	2

1	2

2

2. van 76 tot en met 250 personen 	Schipper 

Matroos 

Lichtmatroos 	1

1*

-	2

1*

1**	2

2*

1**

3. van 251 tot en met 600 personen 	Schipper 

Volmatroos 

Matroos-motordrijver 	1

1 

1*	2

-

2*	3

-

2*

*   Op wateren van de zone 3 en 4 mag de matroos-motordrijver worden
vervangen door een matroos.

** De lichtmatroos is ten minste 18 jaar oud.

De minimumbemanning van veerponten die een snelheid van meer dan 40 km
per uur kunnen bereiken bestaat uit:

Groepen toegestane aantal passagiers 	Bemanningsleden 	Aantal
bemanningsleden bij exploitatiewijze 

                                              



Dagvaart	Semi continuvaart	Continuvaart

1. tot en met 75 personen 	Schipper 

Matroos 	2

-	3

-	4

-

2. van 76 tot en met 250 personen 	Schipper 

Matroos 

Lichtmatroos 	2

-

-	3

-

1**	4

-

1**

3. van 251 tot en met 600 personen 	Schipper 

Volmatroos 

Matroos-motordrijver 	2

1 of  -

-1	3

-

1	4

-

1



** De lichtmatroos is ten minste 18 jaar oud.



BIJLAGEN HOOFDSTUK 6 

Bijlage 6.1: Keuringsaanwijzingen en keuringseisen 

als bedoeld in artikel 6.4

Algemene keuringsaanwijzingen 

Inleiding 

Van groot belang is vooral het tijdig herkennen en (laten) behandelen
van die aandoeningen die een duidelijk risicoverhogende factor
betekenen. In het algemeen dient de betrokkene om in aanmerking te komen
voor een geneeskundige verklaring vrij te zijn van enige afwijking,
ziekte of verwonding die een veilige uitoefening van de werkzaamheden
belemmert. Daarnaast mag de aanwezigheid van de betrokkene aan boord
geen gevaar opleveren voor de gezondheid van de overige opvarenden. 

Overleg met de medisch adviseur 

Indien er bij de beoordeling van de geschiktheid twijfels rijzen, kan
daarover overleg plaats vinden met de medisch adviseur scheepvaart. De
verantwoordelijkheid voor de beslissing blijft echter bij de keurend
arts.

Specifieke werkzaamheden aan boord 

Bij de keuring is men zich terdege bewust van de specifieke
werkomstandigheden aan boord, die overigens afhankelijk van het soort
schip en vaargebied sterk kunnen variëren: 

a. het werk aan boord vertoont onregelmatige fysieke en psychische
piekbelastingen; 

b. het werk aan boord brengt een forse lichamelijke belasting met zich
mee, waarbij veel traplopen, het manoeuvreren rond obstakels en beperkte
bewegingsruimte met soms een ongunstige werkhouding extra belasting van
het bewegingsapparaat met zich mee brengen; 

c. door de aard van de werkzaamheden is er niet altijd gelegenheid om op
regelmatige tijden te eten en te slapen. 

Waakzaamheid en concentratievermogen 

Rekening wordt gehouden met het feit dat er aan boord vele werkzaamheden
zijn waarbij langdurige concentratie is vereist: 

a. het navigeren, waarbij vooral voortdurend aandacht is geboden tijdens
het varen 's nachts, bij mist en onder slechte weersomstandigheden; 

b. het werken met en het verantwoordelijk zijn voor het vervoer van
gevaarlijke stoffen; 

c. het werken aan en in de buurt van werktuigen met bewegende delen,
zoals kranen, lieren, ankerspillen, etc.; 

d. het uitvoeren van werkzaamheden aan elektrische leidingen en
stoomleidingen; 

e. het verrichten van werkzaamheden op grote hoogte of in en om diepe
ruimen. 

Geneesmiddelengebruik

Bij gebruik van geneesmiddelen laat de arts zich leiden door de
navolgende richtlijnen. 

a. Het aangewezen zijn op het gebruik van geneesmiddelen welke
neveneffecten hebben in de zin van: duizeligheid, verminderd
concentratie- en reactievermogen, psychische stoornissen, of invloed op
de circulatie, kan een reden zijn voor ongeschiktheid. 

Voor het gebruik van antidiabetica en , anti-epileptica wordt verwezen
naar de betreffende artikelen in de keuringseisen. 

b. Het aangewezen zijn op het gebruik van geneesmiddelen met een nauwe
therapeutische breedte is een reden voor ongeschiktheid. 

c. Indien geneesmiddelen worden gebruikt die zich met de veiligheid van
het varen laten verenigen, moet bij de afgifte van een geneeskundige
verklaring worden overwogen of de betrokkene de (bij)werkingen van het
geneesmiddel begrijpt en de voorschriften van de arts nauwgezet naleeft.


Uitgangspunten voor afkeuring 

De medische maatstaven die zijn beschreven in § 2 tot en met § 5
dienen te worden gehanteerd bij de keuring voor een geneeskundige
verklaring. 

Medisch ongeschikt voor de binnenvaart is de persoon die niet voldoet
aan deze maatstaven. De arts laat zich bij een beslissing tot afkeuring
verder leiden door de navolgende algemene richtlijnen: 

Medisch ongeschikt voor de binnenvaart is de persoon, die lijdt aan een
ziekte, afwijking of verwonding: 

a. waardoor een veilige uitoefening van de werkzaamheden belemmerd kan
worden; 

b. waardoor betrokkene niet te allen tijde in staat is om adequaat te
handelen in geval van nood; 

c. die tijdens de functie-uitoefening aan boord kan verergeren, in die
zin dat daardoor een onaanvaardbaar risico voor de gezondheid of
veiligheid van hemzelf of de overige opvarenden ontstaat, of ernstige
hinder voor andere personen aan boord; of 

d. die een behandeling behoeft, waarbij voortdurend medisch toezicht is
vereist of waarbij acuut ingrijpen door een medicus noodzakelijk kan
worden. 

Keuringseisen

In het algemeen is bij een progressieve of chronische oogaandoening een
specialistisch rapport vereist, waaruit blijkt dat het gezichtsvermogen
niet dusdanig wordt bedreigd dat binnen afzienbare tijd niet meer kan
worden voldaan aan de criteria.

§ 1. Het gezichtsvermogen 

1. Gezichtsscherpte 

Getest bij daglicht bedraagt deze, met of zonder optische hulpmiddelen
tenminste 0,8 met beide ogen gezamenlijk. Met één oog zien is
toegestaan. 

Indien bij de keuring gebruik moet worden gemaakt van optische
correctiemiddelen, moet aan de keurend arts een adequate reservebril
worden getoond.

2. Contrastzien 

Alleen in twijfelgevallen te onderzoeken. 

Mesotest zonder verblinding bij een helderheidsniveau van 0,032 cd/m².
Resultaat is contrast 1:2,7. 

3. Gewenning aan de duisternis 

Alleen in twijfelgevallen te onderzoeken. 

Het resultaat mag niet meer dan een log-eenheid van de normaalkromme
afwijken. 

4. Gezichtsveld 

Afwijkingen in het gezichtsveld van het oog met de beste
gezichtsscherpte zijn niet toegestaan. In geval van twijfel dient
perimetrisch onderzoek verricht te worden. 

 5. Kleurenonderscheidingsvermogen 

Bij het onderzoek van het kleurenonderscheidingsvermogen, verricht bij
de in de betreffende test voorgeschreven belichting is een score van 2
fouten bij de Ishiharatest een reden voor nader onderzoek met een
specialistische kleurentest, tenzij uit verslag van een eerder onderzoek
door een oogarts al blijkt dat onderstaande grenzen niet worden
overschreden.Een reden voor ongeschiktheid is een grotere afwijking dan
de volgende uitkomsten:

a)	Famsworth Panel D15 test: ongestoord; danwel

b)	Hardy, Rand and Rittler (HRR): "mild"; danwel

c)	Tokyo Medical College (TMC): "second degree"; danwel

d)	Stilling/Velhagen: ongestoord; danwel

e)	Boström: ongestoord; danwel

f)	Holmer-Wright B: ten hoogste 8 fouten bij "small"; danwel

g)	een equivalente uitkomst bij een gelijkwaardige kleurentest.

In geval van twijfel kan onderzoek plaatsvinden met de anomaloscoop,
(waarbij de anomaal quotiënt moet liggen tussen 0,7 en 1,4) of met een
andere gelijkwaardige test.

6. Motiliteit 

Onbelemmerde beweeglijkheid van de ogen; geen dubbelzien.

§ 2. Het gehoorvermogen 

1. Het gehoorvermogen is als voldoende te beschouwen, indien het
gemiddelde gehoorverlies met elk oor afzonderlijk, de waarde van 40 dB
niet overschrijdt voor de frequenties 500, 1000, 2000 en 3000 Hz.

2. Indien de waarde van 40 dB wordt overschreden, is het gehoorvermogen
toch als voldoende aan te merken als met een hoortoestel, de
conversatiespraak met elk oor afzonderlijk op 2 meter duidelijk wordt
verstaan.

§ 3. Ziekten of lichamelijke gebreken 

1. Aandoeningen die gepaard gaan met bewustzijns- of
evenwichtsstoornissen 

a. Alle aandoeningen die gepaard gaan met bewustzijns- of
evenwichtsstoornissen, alsmede aanvallen van draaiduizeligheid of
onbedwingbare slaap zijn een reden voor ongeschiktheid.

b. Alle vormen van epilepsie in de anamnese, al dan niet medicamenteus
behandeld, zijn een reden voor ongeschiktheid. Uitzonderingen:

1º.Goedkeuring is mogelijk indien de laatste aanval heeft
plaatsgevonden voor het levensjaar en nadien geen anti-epileptica zijn
gebruikt.

2º. Goedkeuring (zie onder 5º) is mogelijk 2 jaar (Groot vaarbewijs,
Rijnpatent, dienstboekje) respectievelijk 1 jaar (Klein vaarbewijs) na
een eenmalige epileptische aanval, zonder duidelijke oorzaak, zonder
behandeling met anti-epileptica, indien op een standaard-,
slaaponthoudings- en slaap-EEG geen afwijkingen in epileptische zin
worden gezien.

3º. Goedkeuring (zie onder 5º, met een maximum geldigheidsduur van 5
jaar) uitsluitend voor het Klein vaarbewijs is mogelijk bij gebruik van
anti-epileptica na een aanvalsvrije periode van 2 jaar.

4º.Goedkeuring (zie onder 5º.) is mogelijk 5 jaar (Groot vaarbewijs,
Rijnpatent, dienstboekje) respectievelijk 1 jaar (Klein vaarbewijs) na
het staken van anti-epileptica indien na het staken geen aanvallen zijn
opgetreden, alsmede op een standaard-, slaaponthoudings- en slaap-EEG
(Groot vaarbewijs, Rijnpatent, dienstboekje) respectievelijk
standaard-EEG (Klein vaarbewijs) geen afwijkingen in epileptische zin
worden gezien.

5º. De geldigheidsduur van de geneeskundige verklaring bij de
uitzonderingen beschreven onder 2º, 3º en 4º is eerst ½ jaar. Indien
de betrokkene aanvalsvrij blijft wordt de geldigheidsduur vervolgens 1
jaar, daarna 2 jaar, daarna 5 jaar en daarna onbeperkt.

c. Noctambulisme is in het algemeen een reden voor ongeschiktheid. 

2. Aandoeningen of laesies van het centrale of perifere zenuwstelsel,
gepaard gaande met duidelijke functionele stoornissen; in het bijzonder
organische aandoeningen van de hersenen of het ruggenmerg en de daarbij
optredende restverschijnselen, functionele stoornissen na schedel- of
hersenletsel, en cerebrale doorbloedingsstoornissen. 

a. Systeemziekten van het centrale zenuwstelsel, zoals multiple sclerose
en de ziekte van Parkinson, zijn, afhankelijk van het stadium waarin de
ziekte verkeert, in het algemeen een reden voor ongeschiktheid. 

b. Posttraumatische en postoperatieve restverschijnselen: voor
goedkeuring is een gunstig specialistisch rapport vereist, waaruit
blijkt dat redelijkerwijs geen acute problemen zijn te verwachten.  

c. Ieder cerebrovasculair accident, inclusief TIA's in de anamnese: voor
goedkeuring is een gunstig specialistisch rapport vereist, waaruit
blijkt dat redelijkerwijs geen acute problemen zijn te verwachten. 

3. Geestesziekten 

a. Psychotische symptomen op het moment van de keuring of psychosen in
de anamnese met een kans op herhaling zijn een reden voor
ongeschiktheid.

b. Bipolaire stoornissen of geïsoleerde manieën in de anamnese zijn
een reden voor ongeschiktheid. 

c. Depressieve symptomen op het moment van de keuring of depressies in
de anamnese die niet onder het begrip bipolaire stoornis vallen, zijn in
het algemeen een reden voor ongeschiktheid. Voor goedkeuring is een
gunstig specialistisch rapport vereist, waaruit blijkt dat
redelijkerwijs geen acute problemen zijn te verwachten. 

d. Gedrags- of persoonlijkheidsstoornissen zijn in het algemeen een
reden voor ongeschiktheid.

e. Concentratie- of inprentingsstoornissen zijn een reden voor
ongeschiktheid.

f. Cognitieve functiestoornissen zijn een reden voor ongeschiktheid.

g. Overige psychiatrische stoornissen die een negatieve invloed kunnen
hebben op het varen: voor goedkeuring is een gunstig specialistisch
rapport vereist, waaruit blijkt dat redelijkerwijs geen acute problemen
zijn te verwachten. 

4.Suikerziekte met niet goed instelbare, aanzienlijke schommelingen van
de bloedglucose-waarden 

Niet goed met insuline of orale antidiabetica instelbare Diabetes
Mellitus of het optreden van hypoglykemieën, is een reden voor
ongeschiktheid. Bij Insuline afhankelijke Diabetes Mellitus is de
geschiktheid in het algemeen beperkt tot een periode van 5 jaar. 

5. Manifeste endocriene stoornissen

Voor goedkeuring is een gunstig specialistisch rapport vereist, waaruit
blijkt dat redelijkerwijs geen acute problemen zijn te verwachten. 

6. Ernstige aandoeningen van de bloedvormende orgaansystemen 

Voor goedkeuring is een gunstig specialistisch rapport vereist, waaruit
blijkt dat redelijkerwijs geen acute problemen zijn te verwachten. 

7. Astmatische bronchitis met aanvallen 

a. Alle chronische longaandoeningen met de mogelijkheid van acute
verslechtering van de longfunctie zijn een reden voor ongeschiktheid.

b. Asthma bronchiale gepaard gaande met verminderde inzetbaarheid is een
reden voor ongeschiktheid. 

8. Aandoeningen of veranderingen in het hart of de bloedsomloop 
resulterend in een verminderde belastbaarheid

a. Klepafwijkingen en congenitale hartgebreken met haemodynamische
consequenties: voor goedkeuring is een gunstig specialistisch rapport
vereist, waaruit blijkt dat redelijkerwijs geen acute problemen zijn te
verwachten. 

b. Ritme- of geleidingsstoornissen waarbij de kans bestaat op
cerebrovasculaire accidenten, haemodynamische complicaties of
bewustzijnsstoornissen zijn een reden voor ongeschiktheid. 

c. Het dragen van een pacemaker is in het algemeen een reden voor
ongeschiktheid. Voor goedkeuring is een specialistisch rapport vereist,
waaruit blijkt dat betrokkene bij uitval van de pacemaker beschikt over
een voldoende escaperitme en dat de pacemaker niet kan worden beïnvloed
door elektromagnetische straling. 

d. Het dragen van een ICD is een reden voor ongeschiktheid. Uitzondering
voor de aanvrager van het Klein vaarbewijs zijn: 

1º. De periode van ongeschiktheid bedraagt zes maanden na implantatie.
Goedkeuring (zie onder 3º) is mogelijk na een gunstig specialistisch
rapport waaruit blijkt dat de ICD in deze periode geen elektroshocks
heeft afgegeven en het apparaat niet kan worden beïnvloed door
elektromagnetische straling. 

2º. Na de periode genoemd onder 1º is goedkeuring (zie onder 3º)
mogelijk na een gunstig specialistisch rapport waaruit blijkt dat een
elektroshock niet vaker dan 1 keer in de 2 jaar wordt afgegeven, waarbij
er op het moment van de beoordeling een elektroshockvrije periode van
minimaal 6 maanden moet zijn en het apparaat niet kan worden beïnvloed
door elektromagnetische straling. 

3º. De geldigheidsduur van de geneeskundige verklaring bij de
uitzonderingen beschreven onder 1º en 2º is 3 jaar.

e. Aandoeningen van het myocard, resulterend in een duidelijk
verminderde ergometrisch bepaalde belastbaarheid van het hart, zijn een
reden voor ongeschiktheid. 

f. Angina pectoris: voor goedkeuring is een gunstig specialistisch
rapport vereist, waaruit blijkt dat redelijkerwijs geen acute problemen
zijn te verwachten. 

g. Hypertensie: een bij herhaling gemeten diastolische druk van > 105 mm
Hg is een reden voor ongeschiktheid. 

9. Aandoeningen of gevolgen na een ongeval die leiden tot een
aanzienlijke bewegingsbeperking, verlies of sterke vermindering van de
kracht in een der ledematen die voor de uit te oefenen arbeid van belang
zijn 

a. Bovenste extremiteiten: de functie van armen en handen moet voldoende
zijn voor de bediening van het roer, de motor en de andere voor de
navigatie en veilige vaart benodigde apparatuur. In geval van verminking
of amputatie is een goed functionerende prothese toegestaan, eventueel
onder aanpassing van de bovengenoemde bedieningsorganen. 

b. Onderste extremiteiten: in geval van verminking of amputatie is een
goed functionerende prothese toegestaan. 

c. In noodgevallen moet de aanvrager zonder prothese en zonder hulp van
anderen, in hoog tempo, zijn weg kunnen vinden via trappen en
(vlucht)gangen. 

10. Chronisch alcoholisme, verslaving aan verdovende middelen of andere
vormen van verslaving 

a. Chronisch alcoholisme, hetzij voortdurend, hetzij gedurende bepaalde
perioden in de laatste vijf jaar, is in het algemeen een reden voor
ongeschiktheid. 

b. Verslaving aan verdovende, opwekkende of andere psychotrope stoffen
in de anamnese in de laatste vijf jaar is in het algemeen een reden voor
ongeschiktheid.  



Bijlage 6.2: Geneeskundige verklaring binnenvaart

als bedoeld in artikel 6.5

Ministerie van Verkeer en Waterstaat

	

            Geneeskundige verklaring binnenvaart

	Aankruisen  ( of invullen 

	Naam, voorletters:	( Man	( Vrouw

	Geboortedatum:

Geboorteplaats:	Legitimatiebewijs (soort en nummer):

I	Gezichtsvermogen

	1. Gezichtsscherpte bij daglicht



Links	Rechts

Links	Rechts

	( zonder correctie

	( met correctie



	2. Contrast zien voldoende *)	( ja	( nee

	3. Donkeradaptatie voldoende *)	( ja	( nee

	4. Gezichtsveld zonder beperkingen	( ja	( nee

	5. Kleurenonderscheidingsvermogen voldoende	( ja	( nee

	6. Motiliteit voldoende, geen dubbelzien	( ja	( nee

	Onderzoeksresultaat	( voldoende



( voldoende met optische correctie



( onvoldoende

II	Gehoorvermogen

	Gehoorverlies zonder hoortoestel bedraagt > 40 dB in de frequenties
500, 1000, 2000 en 3000 Hz	Links	( nee	( ja



Rechts	( nee	( ja

	Gehoor voldoende met hoortoestel	Links	( ja	( nee



Rechts	( ja	( nee

	Onderzoeksresultaat	( voldoende



( voldoende met hoortoestel(len)



( onvoldoende

III	Ziekten of lichamelijke gebreken die de gekeurde lichamelijk
ongeschikt of beperkt geschikt maken	( niet van toepassing	( van
toepassing









	Slotoordeel	( geschikt



( beperkt geschikt onder voorwaarden (z.o.z.)



( geschikt met hoortoestel	( Links	( Rechts



( geschikt met optische correctie



( ongeschikt



	Plaats en datum:



	Naamstempel geneeskundige:	Handtekening geneeskundige:



*) Alleen bij twijfel: onderzoek door medisch specialist.

Voorwaarden waaronder gekeurde geschikt is (géén medische gegevens).

Bij tijdelijke geschiktheid hier tevens de termijn invullen.

Deze voorwaarden zullen worden vermeld op het vaarbewijs.

	

	

	

	

	

Deze geneeskundige verklaring samen met de aanvraag van een Groot
vaarbewijs of Rijnpatent opsturen naar

	

Deze geneeskundige verklaring samen met de aanvraag van een dienstboekje
opsturen naar

	

Deze geneeskundige verklaring samen met de aanvraag van Klein vaarbewijs
opsturen naar

	

Als u het niet eens bent met de uitslag van de keuring kan een
herkeuring worden aangevraagd bij de Medisch adviseur scheepvaart.
Hieraan zijn kosten verbonden.

Goedkeuring door een andere arts is ongeldig.

Informatie m.b.t. herkeuring:

	

Bijlage 6.3: Bericht van afkeuring

als bedoeld in artikel 6.6 

HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN

THE KINGDOM OF THE NETHERLANDS

(Ondergetekende verklaart, dat gekeurde niet voldoet aan de meest
recente keuringseisen voor zee- of binnenvaart.

The signing physician declares, that the individual doesn't comply to
the latest medical criteria for maritime shipping. 

(Dit bericht dient nog dezelfde dag verzonden te worden aan de Medisch
Adviseur Scheepvaart, per fax:  070-4564697.

This certificate shall be dispatched without delay by fax to the Medical
Adviser of the Netherlands Shipping Inspectorate: +31-70-4564697.

(Dit bericht wordt tevens zo snel mogelijk ook per post verzonden naar
de Medisch Adviseur Scheepvaart. 

Besides, this certificate has to be send by ordinary mail to the medical
adviser.

(Na een tijdelijke ongeschiktheid kan herkeuring plaatsvinden door
dezelfde arts die betrokkene heeft afgekeurd, of door een
scheidsrechter. 

Na een blijvende ongeschiktheid kan herkeuring uitsluitend plaatsvinden
door een scheidsrechter. 

De scheidsrechterlijke herkeuringen kunnen worden aangevraagd bij de
Medisch Adviseur Scheepvaart, telefoon: 070-4564684.

Goedkeuringen door anderen dan de genoemde artsen zijn ongeldig.

De kosten van de herkeuring komen voor rekening van de gekeurde.

(In case of temporary rejection, re-examination can only be performed by
the same doctor who has found the examinee to be unfit, or by a referee.


In case of permanent unfitness, re-examination can only be performed by
a referee. 

The arbitral re-examination shall be submitted to the Medical Adviser of
the Netherlands Shipping Inspectorate, telephone: +31-70-4564697.

Approval by other doctors than those mentioned earlier is invalid.

The seafarer himself/herself shall be charged for the re-examination.

	

Gegevens gekeurde / Data of the seafarer

Naam en voorletters 	

Surname and initials 	

	

Geboorteplaats en geboortedatum 	

Place and date of birth

Land van afgifte en nummer monsterboekje 	

Country of issue and number of seaman's book

Functiecategorie waarvoor is gekeurd	

Duties on board

				

 Zeevaart: dek- en brugdienst met wachtfunctie		 Binnenvaart:
Rijnpatent, Groot vaarbewijs en dienstboekje

Seagoing: look-out or watch duties on the bridge              (Not
applicable abroad, Netherlands inland waters only)

 Zeevaart: machinekamerdienst met wachtfunctie	 Binnenvaart: Klein
vaarbewijs

Seagoing: watch duties in the engine room		(Not applicable abroad,
Netherlands inland waters only)

 Zeevaart: gezel zonder uitkijk- of wachtfunctie	

Seagoing: rating without look-out or watch duties		

						

De gekeurde voldoet aan de eisen t.a.v                                  
                   

De geschatte termijn van ongeschiktheid is:

The seafarer complies to the medical standards of:                      
             

The estimated period of unfitness is:

		

Algemene lichamelijke geschiktheid: JA of NEE	

Medical fitness: YES or NO				

					

Gezichtsorgaan: JA of NEE			

Visual system: YES or NO					

Gehoororgaan: JA of NEE		

Auditory system: YES or NO				

	

	

Ondertekening

Subscription

Plaats en keuringsdatum 	

Place and date of examination

Naamstempel geneeskundige:	                                           
Handtekening geneeskundige:

Name stamp of physician :	                                       
Signature of physician : 

		

	Reden van afkeuring

Reason of rejection

	

	

Bijlage 6.4: Inhoud eigen verklaring

als bedoeld in artikel 6.9 

1. Hebt u een verminderd gezichtsvermogen van een of beide ogen, zelfs
als u gebruik maakt van     een bril of contactlenzen?

2. Is uw kleurenzien voor de kleuren rood en groen gestoord?

3. Hebt u aan één of aan beide oren een verminderd gehoor of gebruikt
u een hoortoestel?

4. Hebt u hartritmestoornissen, een pacemaker of een ICD?

5. Hebt u (gehad) een inwendige ziekte (voor suikerziekte zie vraag 10)
zoals een hart- of vaataandoening, hoge bloeddruk, nierziekte of
longziekte, of hebt u een hart- of vaatoperatie ondergaan?

U mag deze vraag met NEE beantwoorden als u een ongecompliceerd
hartinfarct hebt gehad

langer dan 2 jaar geleden waarbij u nu geen klachten hebt of als uw
bloeddruk gedurende de 

afgelopen 6 maanden al dan niet met medicijnen goed geregeld is geweest.

6. Hebt u (gehad) epilepsie, toevallen, flauwvallen, aanvallen van
abnormale slaperigheid of 

andere bewustzijnsstoornissen?

7. Hebt u (gehad) evenwichtsstoornissen of duizelingen?

8. Hebt u (gehad) een depressies, psychose, overspannenheid of een
andere psychiatrische 

stoornis?

9. Hebt u (gehad) een TIA, beroerte, hersenbloeding, of een andere
aandoening in de hersenen of 

aan het zenuwstelsel?

10. Hebt u suikerziekte?

11. Hebt u een lichamelijke beperking waardoor het normale gebruik van
een arm, hand, been of 

voet beperkt of afwezig is?

12. Bent u ooit onderzocht of bent u onder behandeling (geweest) voor
het gebruik van

alcohol, drugs, kalmerende medicijnen of andere geestverruimende of
bedwelmende 

middelen, of is er momenteel sprake van problematisch gebruik?

13. Gebruikt u medicijnen die volgens de bijsluiter de rijvaardigheid 

kunnen beïnvloeden, zoals: antidepressiva, opwekkende middelen,
slaaptabletten, 

kalmeringsmiddelen, pijnstillers en dergelijke?

14. Hebt u een andere aandoening of lichamelijke beperking die het
veilig varen kan beïnvloeden?

Instructie voor de aanvrager

Als één of meer vragen met JA zijn beantwoord moet u een arts een
toelichting laten schrijven waarmee de aard en de ernst van de
aandoening worden verduidelijkt, zodat de medisch adviseur vaarbewijzen
kan beoordelen of u voldoet aan de keuringseisen.

U kunt hiervoor terecht bij een huisarts of bij een oog- of kno-arts
naar keuze. De kosten van het doktersbezoek zijn voor uw eigen rekening.

Als u ook zelf nog aanvullende informatie hebt die van belang kan zijn
bij de beoordeling kunt u dit apart bijvoegen.

Instructie voor de arts die de medische aantekening plaatst

Aanvragers van het Klein vaarbewijs moeten voldoen aan de keuringseisen
voor de binnenvaart. Zij hoeven niet te worden gekeurd, maar mogen
volstaan met het invullen van een Eigen verklaring.

Als één of meer vragen met JA zijn beantwoord moet de medisch adviseur
vaarbewijzen beoordelen 

of de aanvrager voldoet aan de keuringseisen, mede aan de hand van de
toelichting van een arts.

Om de beoordeling zonder vertraging te laten verlopen adviseren wij u de
verklaring op te stellen aan de hand van de onderstaande instructies. 

U dient alleen informatie te verstrekken m.b.t. de vraag waar de
aanvrager JA op heeft geantwoord. 

Instructies voor de arts voor het opstellen van een verklaring over de
aan de ommezijde met JA beantwoorde vragen:

1. De gecorrigeerde gezichtsscherpte met ieder oog afzonderlijk en beide
ogen gelijktijdig.

2. De aard van de kleurzienstoornis met indien mogelijk de gradatie
o.b.v. de test van HRR, TMC

of een gelijkwaardige test.

3.  De aard van de gehoorstoornis, met indien mogelijk de uitslag van
het toonaudiometrisch 

onderzoek voor de frequenties 500, 1000, 2000 en 3000 Hz voor ieder oor
afzonderlijk. 

Bij gebruik van een of meerdere hoortoestellen moet worden vermeld of
conversatiespraak 

met elk oor afzonderlijk op 2 meter duidelijk (foutloos) wordt verstaan

4. De aard van de ritmestoornis, behandeling, laatste keer symptomen
met/zonder medicatie, prognose.

Bij de pacemaker en ICD is van belang het tijdstip van plaatsing, de
reden van plaatsing, de aanwezigheid

van een escaperitme (pacemaker) en de laatste elektroshock (ICD).

5-10. De aard van de aandoening, behandeling, laatste keer symptomen
met/zonder medicatie, prognose.

11. De oorzaak van de aandoening, behandeling, beperkingen bij het
gebruik van arm, hand, been of voet. Tevens is het van belang een
beschrijving te geven van de (on)mogelijkheden bij aan/van boord
klimmen, 

	aan/afmeren, bediening van motor en roer, zwemmen.

12. De periode waarin het gebruik van alcohol, drugs of kalmerende
middelen heeft gespeeld of sinds wanneer het nu nog speelt, de duur, de
eventuele behandeling. 

13. Het geneesmiddel, de dosering, de gebruiksduur, en de mate waarin
(bij)werkingen worden ervaren.

14. De aard van de aandoening, behandeling, laatste keer symptomen
met/zonder medicatie, prognose.



BIJLAGEN HOOFDSTUK. 7

Bijlage 7.1: tabel 1 erkende vaarbewijzen

als bedoeld in artikel 7.11 

1.1 Op alle binnenwateren voor de bedrijfsmatige vaart met schepen met
een lengte van ten minste 20 meter 

a. van de Franse Republiek: 

- “Certificat génèral de capacité de catégorie A”, voorzien van
het stempel met de vermelding dat het vaarbewijs geldig is op de
waterwegen van zone 2 bedoeld in richtlijn 82/714/EEG; 

- “Certificats spéciaux de capacité”, voorzien van het stempel met
de vermelding dat het vaarbewijs geldig is op de waterwegen van zone 2
bedoeld in in richtlijn nr. 82/714/EEG;

b. van de Bondsrepubliek Duitsland: 

- “Schifferpatent” met aanvullende geldigheid voor de
“Seeschiffahrtstrassen”; 

c. van het Koninkrijk België: 

- “Vaarbrevet A”;

- “voorlopig attest met betrekking tot het besturen van een
binnenvaartuig”; 

d. van de Republiek Finland: 

- “Laivurinkirja/Skepparbrev”; 

- “Kuljettajankirja I/Förarbrev I”;

e. van het Koninkrijk Zweden: 

- “Bevis om behörighet som skeppare B”; 

- “Bevis om behörighet som skeppare A”; 

- “Bevis om behörighet som styrman B”; 

- “Bevis om behörighet som styrman A”; 

- “Bevis om behörighet som sjökapten”;

f. van de Republiek Hongarije:

1º Hajóskapitányi bizonyítvány (kapiteinsbewijs),

2º Hajóvezetői „A” bizonyítvány (schippersbewijs), 

(overeenkomstig Besluit nr. 15/2001. (IV. 27.) KöViM van de minister
van Vervoer en Waterhuishouding betreffende scheepvaartbewijzen);

g. van de Republiek Polen: Patent żeglarski kapitana żeglugi
śródlądowej – kategorii A (Schippersbewijs A) (overeenkomstig het
besluit van de Minister van Infrastructuur van 23 januari 2003 inzake de
beroepsbekwaamheid en het aantal bemanningsleden aan boord van
binnenscheepvaartuigen).

h. van Roemenië: brevet de cãpitan fluvial categoria A (vaarbewijs A)
(in overeenstemming met besluit nr. 984/04.7.2001 van de minister van
Openbare Werken, Vervoer en Huisvesting houdende goedkeuring van de
verordening betreffende de afgifte van nationale bewijzen van
beroepsbekwaamheid voor personeel voor de binnenvaart M.Of., p. I, nr.
441/6.VIII.2001).

1.2 Op rivieren, kanalen en meren voor de bedrijfsmatige vaart met
schepen met een lengte van ten minste 20 meter 

a. van de Franse Republiek: 

- “Certificat général de capacité de catégorie A”, niet voorzien
van het stempel met de vermelding dat het vaarbewijs geldig is op de
waterwegen van zone 2 bedoeld in richtlijn nr. 82/714/EEG; 

- “Certificats spéciaux de capacité”, niet voorzien van het
stempel met de vermelding dat het vaarbewijs geldig is op de waterwegen
van zone 2 bedoeld in richtlijn 82/714/EEG;

b. van de Bondsrepubliek Duitsland:

- “Schifferpatent”; 

c. van het Koninkrijk België: 

- Vaarbrevet B; 

d. van de Republiek Oostenrijk: 

- “Kapitänspatent A” 

- “Schiffsführerpatent A”; 

e. van de Republiek Finland: 

- “Laivurinkirja/Skepparbrev”;

- “Kuljettajankirja I/Förarbrev I”; 

f. van het Koninkrijk Zweden: 

- “Bevis om behörighet som skeppare B”;

- “Bevis om behörighet som skeppare A”; 

- “Bevis om behörighet som styrman B”; 

- “Bevis om behörighet som styrman A”; 

- “Bevis om behörighet som sjökapten”;

g. van de Tsjechische Republiek: Průkaz způsobilosti kapitána a
průkaz způsobilosti kormidelníka (Wet van 25 mei 1995 betreffende de
binnenscheepvaart (114/1995 Sb.) en Besluit van het ministerie van
Vervoer van 14 september 1995 betreffende de voorwaarden waaronder
personen in aanmerking komen voor het loodsen en besturen van schepen
(224/1995 Sb.);

h. van de Republiek Estland: Siseveelaeva laevajuhi diplom;

i. van de Republiek Litouwen: Vidaus vandenu transporto specialisto
laipsnio diplomas (goedgekeurd bij Besluit nr. 161 van 15 mei 2001 van
de minister van Vervoer en Communicatie betreffende de voorschriften
voor de afgifte van diploma's en certificaten voor deskundigen op het
gebied van het vervoer over de binnenwateren);

j. van de Republiek Hongarije: 

1º Hajóskapitányi bizonyítvány (kapiteinsbewijs), 

2º Hajóvezetői bizonyítvány (schippersbewijs), 

(overeenkomstig Besluit nr. 15/2001. (IV. 27.) KöViM van de minister
van Vervoer en Waterhuishuiding betreffende scheepvaartbewijzen);

k. van de Republiek Polen: Patent żeglarski kapitana żeglugi
śródlądowej — kategorii B (Schippersbewijs B) (overeenkomstig het
besluit van de Minister van Infrastructuur van 23 januari 2003 inzake de
beroepsbekwaamheid en het aantal bemanningsleden aan boord van
binnenscheepvaartuigen);

l. van de Slowaakse Republiek:

1º Lodný kapitán I. triedy,

2º Lodný kapitán II. triedy, 

(Besluit 182/2001 Z. z. van het ministerie van Vervoer, Post en
Telecommunicatie van de Slowaakse Republiek houdende nadere bepalingen
betreffende de kwalificatievereisten en tot controle van de
beroepsbekwaamheid van de leden van een scheepsbemanning en van
schippers van kleine schepen (onder verwijzing naar artikel 30, lid 7,
en artikel 31, lid 3, van Wet 338/2000 Z. z. betreffende de
binnenscheepvaart en tot wijziging van bepaalde wetten);

m. van de Republiek Bulgarije:

1° Свидетелство за правоспособност
„Капитан вътрешно плаване” (bewijs van
beroepsbekwaamheid voor binnenschippers),

2° Свидетелство за правоспособност
„Щурман вътрешно плаване” (bewijs van
beroepsbekwaamheid voor dekofficieren in de binnenvaart) (Наредба
№ 6 от 25.7.2003 г. на министъра на
транспорта и съобщенията за
компетентност на морските лица в
Република България, обн. ДВ, бр.83 от 2003 г.
In overeenstemming met Verordening nr. 6 van 25 juli 2003 van de
minister van Vervoer en Communicatie inzake de beroepsbekwaamheid van
zeevarenden in de Republiek Bulgarije, DV nr. 83/2003);

n. van Roemenië: brevet de cãpitan fluvial categoria B (vaarbewijs B)
(in overeenstemming met besluit nr. 984/04.7.2001 van de minister van
Openbare Werken, Vervoer en Huisvesting houdende goedkeuring van de
verordening betreffende de afgifte van nationale bewijzen van
beroepsbekwaamheid voor personeel voor de binnenvaart M.Of., p. I, nr.
441/6.VIII.2001).

1.3 Op alle binnenwateren voor de niet-bedrijfsmatige vaart met schepen
met een lengte van ten minste 15 meter en ten hoogste 40 meter.

a. van het Koninkrijk België:

- “brevet yachtman”;

- “brevet yachtnavigator”;

- “algemeen stuurbrevet”;

b. van de Bondsrepubliek Duitsland: “Sportbootführerschein-See”;

c. van het Koninkrijk Denemarken:

- “duelighedsprove i sejlads for fritidssejlere”;

- “duelighedsbevis i sejlads for fritidssejlere”;

d. van het Verenigd Koninkrijk:

- “certificate of competence as yachtmaster offshore”;

- “certificate of competence as coastal skipper”;

- “international certificate of competence”, afgegeven door de Royal
Yachting Association.

1.4 Op rivieren, kanalen en meren voor de niet-bedrijfsmatige vaart met
schepen met een lengte van ten minste 15 meter en ten hoogste 40 meter.

a. van het Koninkrijk België: 

- “beperkt stuurbrevet”;

b. van de Bondsrepubliek Duitsland:

- “Sportbootführerschein-Binnen”;

- “Sportschifferzeugnis”.



Bijlage 7.2: tabel 2 erkende bewijzen van vaarbekwaamheid die geheel of
gedeeltelijk dispensatie geven van het onderzoek naar de kennis en
bekwaamheid om een schip te voeren als bedoeld in artikel 7.12 

1. 1 Op alle binnenwateren voor de bedrijfsmatige vaart

- de in onderdeel 1.1 van bijlage 7.1 genoemde bewijzen van
vaarbekwaamheid;

- de diploma’s stuurman/schipper en kapitein zoals opgenomen in het
Centraal Register Beroepsopleidingen met codes 10650, 10651, 93110 en
91900.

1.2 Op rivieren, kanalen en meren voor de bedrijfsmatige vaart

- de in onderdeel 1.2 van bijlage 7.1 genoemde bewijzen van
vaarbekwaamheid;

- het groot patent bedoeld in het Reglement Rijnpatenten 1998;

- het krachtens artikel 5.01 van het Reglement Rijnpatenten 1998 geldige
Rijnschipperspatent.

1.3 Op alle binnenwateren voor de niet-bedrijfsmatige vaart

- het door het Koninkrijk België afgegeven “brevet yachtman” en
“brevet yachtnavigator;

- het door de Bondsrepubliek Duistland afgegeven
“Sportbootführerschein-See”;

- het door het Korps Landelijke Politiediensten na 31 maart 1994
afgegeven vaarbekwaamheidsbewijs politie voor het besturen van een klein
politievaartuig op alle binnenwateren;

- het door het Korps Rijkspolitie tussen 1 november 1988 en 1 april 1994
afgegeven vaarbekwaamheidsbewijs politie voor het besturen van een klein
politievaartuig op alle binnenwateren;

- het door het Korps Rijkspolitie, ingevolge deel IV van het Besluit
Veiligheidsnormen en voorschriften voor Rijksvaartuigen 1976, afgegeven
vaarbevoegdheidsbewijs voor het besturen van een klein vaartuig op alle
wateren;

- het door het Genie Opleidingscentrum in de periode van 1 januari 1996
tot en met 31 december 2008 afgegeven militair vaarbewijs voor de vaart
op alle binnenwateren.

1.4 Op rivieren, kanalen en meren voor de niet-bedrijfsmatige vaart

- het door de Bondsrepubliek Duitsland afgegeven
“Sportbootführerschein-Binnen” en “Sportschifferzeugnis”;

- het sportpatent bedoeld in artikel 1.04, eerste lid, van het Reglement
Rijnpatenten 1998;

- het krachtens artikel 5.01 van het Reglement Rijnpatenten 1998 geldige
sportpatent;

- het door het Korps Landelijke Politiediensten na 31 maart 1994
afgegeven vaarbekwaamheidsbewijs politie voor het besturen van een klein
politievaartuig op rivieren, kanalen en meren;

- het door het Korps Rijkspolitie tussen 1 november 1988 en 1 april 1994
afgegeven vaarbekwaamheidsbewijs politie voor het besturen van een klein
politievaartuig op rivieren, kanalen en meren;

- het door het Genie Opleidingscentrum in de periode van 1 januari 1996
tot en met 31 december 2008 afgegeven militair vaarbewijs voor de vaart
op kanalen, rivieren en meren.

Bijlage 7.3: Modellen vaarbewijzen 

als bedoeld in artikel 7.2

Model-groot vaarbewijs A en B voor de binnenvaart

(85 mm x 54 mm – achtergrond blauw)



Model-Beperkt groot vaarbewijs A en B voor de binnenvaart

(85 mm x 54 mm – achtergrond blauw)

Model-klein vaarbewijs I en II voor de binnenvaart

(85 mm x 54 mm – achtergrond blauw)

1 NEDERLAND over de breedte gedrukt

achterkant model

1 NEDERLAND over de breedte gedrukt



Bijlage 7.4  Modellen vrijstellingsbewijzen

Als bedoeld in de artikelen 7.5, eerste lid, 7.7, eerste lid, 7.8,
tweede lid, en 7.9, eerste lid

Model-vrijstellingsbewijs schipper rondvaartboot van het Amsterdamse
grachtentype

(85 mm x 54 mm – achtergrond blauw)

Model-vrijstellingsbewijs grote recreatievaart

(85 mm x 54 mm – achtergrond blauw)

Model-zeilbewijs

(85 mm x 54 mm – achtergrond blauw)

Model-vrijstellingsbewijs eigenaar groot pleziervaartuig

(85 mm x 54 mm – achtergrond blauw)



BIJLAGEN HOOFDSTUK 8

Bijlage 8.1: Model Rijnvaartverklaring

als bedoeld in artikel 8.3 



Bijlage 8.2: Model bewijs van toelating

als bedoeld in artikel 8.4

()56789 

							Toezichtbeheereenheid											Unit Ondernemersvergunning
Toelating

							Postbus 10700

							2501 HS Den Haag											Telefoon  088-4890000

							Fax 070-4562416	

Bewijs van toelating ex artikel 6, eerste lid, van de Wet vervoer
binnenvaart (Stb. 1991, 711)

Zulassungsbescheinigung im Sinne von Artikel 6, Absatz 1, des Gesetzes
über Beförderungen in der

Binnenschiffarht.

Staat die het bewijs van toelating verleent/Staat der diese
Zulassungsbescheinigung

herausgibt	: NEDERLAND/NIEDERLANDE	

Uitgifte nummer/Ausgabe nummer	: XX-XXXXXXXX

VOOR INTERNATIONAAL GOEDERENVERVOER PER BINNENSCHIP/FÜR DEN
INTERNATIONALEN  BINNEN-

SCHIFFSGÜTERVERKEHR

in de categorie/in der Gattung(zie 1)

									Alleen geldig voor een

vervoer door derden/Drittverkehr				derden landen transport 

vervoer door derden/Drittverkehr				met………….. ton…….		

wisselverkeer/Wechselverkehr					van……………………..

transito vervoer/Transitverkehr					naar…………………….

	                                

Naam of handelsnaam en volledig adres van de vervoerondernemer/Name oder
Firma sowie vollständige Anschrift des Transportunternehmers	:

Straat/Strasse		:

Woonplaats/Wohnsitz	:

Telefoon/Telefoon	:

Telefax/Telefax		:

Ohne Prajudiz fur allfallige kunftige Antrage

Nur gultig fur den Niederlandische Teil des Transportes

Dit bewijs van toelating is geldig van/Diese Zulassungsbescheinigung
gilt vom: XX-XX-XXXX 

      Tot en met/bis zum:  XX-XX-XXXX 

Eventuele beperkingen/Etwaige Beschränkungen

Alleen geldig voor het vaartuig/Allein gültig fur das fahrzeug

Naam vaartuig/ Name fahrzeug		: XXXXXXXXXX

Laadvermogen/Tragfahigkeit		: XXXXX

Registratienummer/Registrierungnummer	: XXXXX

Afgegeven te Den Haag op/Ausgegeben in Den Haag am: XX-XX-XXXX

DE STAATSSECRETARIS VAN VERKEER EN WATERSTAAT,		(handtekening en stempel
van de instantie

namens de staatssecretaris,					die de machtiging afgeeft)

DE UNIT MANAGER ONDERMEMERSVERGUNNING TOELATING,	(Unterschrift und
Stempel der die Zulassungs-

Der Staatssecretaris für Verkehr, Wasserwirtschaft 			bescheinigung
Herausgebenden Stelle)

und Öffentliche Arbeiten,

Der Einheit Unternehmung Erlaubnis Zulassung,

XXXXXX.

1) Doorhalen wat niet van toepassing is/Durchstreichen, was nicht
anwendbar ist. 

ALGEMENE VOORSCHRIFTEN

Conform artikel 6, tweede lid, van de Regeling Rijnvaartverklaring en
bewijs van toelating moet degene, die vervoer van goederen of personen
met een binnenschip verricht er voor zorg dragen dat dit bewijs van
toelating bij vervoer anders dan tussen twee punten gelegen aan de
wateren bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Herziene Rijnvaartakte
kan worden gecontroleerd:

-	aan boord van het schip waarvoor het is afgegeven;

-	ten kantore van de eigenaar of exploitant

-	bij de autoriteit die dit bewijs van toelating heeft verstrekt.

Dit bewijs van toelating is slechts geldig voor de aangegeven
categorieën van internationaal goederenvervoer.

Het is niet geldig voor nationaal goederenvervoer.

Dit bewijs van toelating mag niet aan een derde worden overgedragen.

Degene, die vervoer van goederen of personen met een binnenschip
verricht is verplicht zich op het grondgebied van Nederland te houden
aan de in Nederland geldende wettelijke bestuursrechtelijke bepalingen,
met name op het gebied van vervoer en verkeer.

ALLGEMEINE VORSCHRIFTEN

Im sinne von Artikel 6, Absatz 2, der Regelung Rheinschiffahrtsurkunde
und Zulassungsbescheinigung soll de Güter- oder
Personentransportunternehmer bei Beförderungen anders als zwischen zwei
Punkten an den Gewässem im Sinne von Artikel 4, Absatz 1 der
Revidierten Rheinschiffahrtakte dafur Sorge tragen, daß diese
Zulassungsbescheinigung kontrollierbar ist:

-	an Bord des Schiffes

-	im Büro des Eigentümer oder Ausrüster

beim ausgebenden Behörden.

Diese Zulassungsbescheinigung berechtigt nur zum internationalen
Binnenschiffsgüterverkehr in den obenzugelassenen Gattungen. Sie gilt
nicht für den Binnenverkehr.

Diese Zulassungsbescheinigung ist nicht übertragbar.

Der Güter- oder Personentransportunternehmer ist verpflichtet. im
Hoheitsgebiet der Niederlande die dort geltenden Rechts- und
Verwaltungsvorschriften, insbesondere auf dem Gebiet des
Beförderungswesens und des Wasserwegenverkehrs zu beachten.

bijlage 11.1 als bedoeld in artikel 11.1

Tabel bedragen voor bestuurlijke boete op overtredingen Binnenvaartwet

 

Artikelen in Binnenvaartwet (Bw), -besluit (Bb),  –regeling (Br), RosR
1995 (RosR) en Patentreglement Rijn (PR)	beboetbaar feit	boetebedrag

5, eerste lid, lid Bw jo. 2, eerste en tweede lid, Bb	Verrichten van
bedrijfsmatig vervoer per schip zonder dat hiervoor een
Rijnvaartverklaring is afgegeven	€ 75

5, eerste lid, lid Bw jo. 2, eerste en tweede lid, Bb	Doen verrichten
van bedrijfsmatig vervoer per schip zonder dat hiervoor een
Rijnvaartverklaring is afgegeven	€ 75

6, eerste lid, Bw jo. 2.2 Br	Verrichten van bedrijfsmatig vervoer van
goederen per schip zonder bewijs van vakbekwaamheid	€ 525

6, zesde lid, Bw	Handelen in strijd met de voorschriften bij een
vrijstelling of ontheffing van de eis van vakbekwaamheid	€ 525

7, eerste lid, lid Bw jo. 1.03 RosR	Doen gebruiken van een binnenschip
zonder dat hiervoor een geldig certificaat van onderzoek of een
vervangend document is afgegeven	€ 1.250

7, eerste lid, Bw jo. 1.03 RosR 	Doen gebruiken van een binnenschip met
een verlopen certificaat van onderzoek of een verlopen vervangend
document	€ 500

7, eerste lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 1.03 RosR 	Gebruiken van
een binnenschip met een verlopen certificaat van onderzoek of een
verlopen vervangend document 	RosR € 250

BVW € 525

8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 4.04, tweede lid, RosR 
Gebruiken van een binnenschip zonder duidelijke zichtbare en
onuitwisbare inzinkingsmerken	€ 150

8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 8.02, tweede lid, RosR 
Gebruiken van een binnenschip zonder dat hoofdmotoren, hulpmotoren e.d.
zijn voorzien van beschermende inrichtingen	€ 150

8 lid 3 Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 8.04, vierde lid, RosR 	Gebruiken
van een binnenschip zonder de uitlaat (gasleiding) in machinekamer
voldoende te isoleren of te koelen	€ 100

€ 250

8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 8.05, vijfde lid, RosR 
Gebruiken van een binnenschip zonder dat de vulopeningen van de
brandstoftanks voldoende zijn gekenmerkt	€ 150

8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 9.11, eerste lid, RosR
Gebruiken van een binnenschip zonder dat accumulatoren niet toegankelijk
en vast zijn	€ 100

€ 250

8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 9.11, eerste lid, RosR
Gebruiken van een binnenschip zonder dat de accumulatoren zijn beschermd
tegen koude/hitte/sproeiwater/dampen	€ 100

€ 250

8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 9.11, tweede lid, RosR
Gebruiken van een binnenschip zonder dat de accumulatoren (≤2,0 kW)
beschermd zijn tegen vallende voorwerpen en/of druipwater	€ 100

€ 250

8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 9.11, tweede lid, RosR
Gebruiken van een binnenschip zonder dat de accumulatoren (2,0kW) in een
speciale ruimte zijn ondergebracht	€ 100

€ 250

8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 10.01, eerste lid, RosR
Gebruiken van een binnenschip zonder ankers en kettingen die voldoen aan
de voorschriften	€ 250

8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 10.02, eerste lid, onder a,
RosR	Gebruiken van een binnenschip zonder dat een marifooninstallatie
aanwezig is	€ 250

8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 10.02, eerste lid, onder b,
RosR	Gebruiken van een binnenschip zonder apparaten en installaties voor
licht- en geluidsseinen	€ 150

8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 10.02, eerste lid, onder c,
RosR	Gebruiken van een binnenschip zonder dat vervangingsverlichting,
voor de bij het stilliggen voorgeschreven verlichting, aanwezig is 	€
150

8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 10.02, eerste lid, onder d,
RosR	Gebruiken van een binnenschip zonder dat een brandbestendig
verzamelreservoir, met deksel, voor oliehoudende poetslappen aanwezig is
€ 90

8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 10.02, eerste lid, onder d,
RosR	Gebruiken van een binnenschip zonder dat het brandbestendig
verzamelreservoir, met deksel, voor oliehoudende poetslappen als zodanig
is aangeduid	€ 40

8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 10.02, eerste lid, onder e,
RosR	Gebruiken van een binnenschip zonder dat een apart brandbestendig
verzamelreservoir, met deksel, voor klein chemisch afval aanwezig is	€
90

8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 10.02, eerste lid, onder e,
RosR	Gebruiken van een binnenschip zonder dat het apart brandbestendig
verzamelreservoir, met deksel, voor klein chemisch afval als zodanig
aangeduid is	€ 40

8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 10.02, eerste lid, onder f,
RosR	Gebruiken van een binnenschip zonder dat een apart brandbestendig
verzamelreservoir, met deksel, voor slops aanwezig is	€ 90

8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 10.02, eerste lid, onder f,
RosR	Gebruiken van een binnenschip zonder dat het apart brandbestendig
verzamelreservoir, met deksel, voor slops als zodanig aangeduid is	€
90

8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 10.03, eerste lid, RosR
Gebruiken van een binnenschip zonder of met onvoldoende middelen ter
bestrijding van brand (bedrag per benodigd blustoestel)	€ 100

8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 10.03, vijfde lid, RosR
Gebruiken van een binnenschip zonder dat de blustoestellen tweejaarlijks
zijn goedgekeurd (bedrag per benodigd blustoestel)	€ 50

8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 10.03 a, zesde lid, RosR
Gebruiken van een binnenschip zonder dat de vaste brandblusinstallatie
in verblijven, stuurhuizen en passagiersverblijven tweejaarlijks is
goedgekeurd	€ 250

8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 10.03 b, negende lid, RosR
Gebruiken van een binnenschip zonder dat de vaste brandblusinstallatie
in machinekamers, ketelruimten en pompkamers tweejaarlijks is
goedgekeurd	€ 250

8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 10.04 RosR	Gebruiken van een
binnenschip zonder voorgeschreven bijboot	€ 200

8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 10.05, eerste lid, RosR
Gebruiken van een binnenschip zonder voorgeschreven reddingsboeien	€
200

8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 10.05, eerste lid, RosR
Gebruiken van een binnenschip zonder de voorgeschreven reddingsboeien,
in gebruiksklare toestand, op een geschikte plaats aan dek	€ 100

8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 10.05, tweede lid, RosR
Gebruiken van een binnenschip zonder de voorgeschreven zwemvesten	€
200

8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 10.05, tweede lid, RosR
Gebruiken van een binnenschip zonder de voorgeschreven zwemvesten onder
handbereik	€ 100

8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 11.01, tweede lid, RosR
Gebruiken van een binnenschip terwijl de noodzakelijke voorzieningen aan
boord zodanig zijn opgesteld dat de bediening of onderhoud gevaar
oplevert	€ 100

€ 250

8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 11.05, vijfde lid, RosR
Gebruiken van een binnenschip zonder dat in het laadruim een ladder is
opgesteld conform de voorschriften	€ 150

8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 11.06 RosR	Gebruiken van een
binnenschip zonder dat daarvan de nooduitgangen als zodanig zijn
aangeduid	€ 150

8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 11.08, tweede lid, RosR
Gebruiken van een binnenschip zonder dat de vloeren van de werkplekken
voldoende beveiligd zijn tegen struikelen en dergelijke	€ 100

€ 250

8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 11.12 RosR	Gebruiken van een
binnenschip zonder dat op kranen de hoogst toelaatbare belasting
duurzaam en duidelijk zichtbaar is aangebracht	€ 250

8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 11.13 RosR	Gebruiken van een
binnenschip terwijl de opslag van brandbare vloeistoffen niet conform de
voorschriften is	€ 150

8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 12.05 RosR	Gebruiken van een
binnenschip zonder dat de vulopeningen van drinkwatertanks en
drinkwaterslangen als zodanig zijn geduid	€ 150

8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 14.13 RosR	Gebruiken van een
binnenschip indien de vloeibare gasinstallatie voor huishoudelijk
gebruik niet of niet tijdig is gekeurd	€ 250

8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 15.08, eerste lid, RosR
Gebruiken van een passagiersschip zonder dat de voorgeschreven
reddingsboeien aanwezig zijn (bedrag per boei)	€ 100

8, derde lid, Bw jo. 3.2, eerste lid, Br en 15.08 RosR	Gebruiken van een
passagiersschip zonder dat voorgeschreven individuele of
gemeenschappelijke reddingsmiddelen aanwezig zijn 	€ 500

10, tweede lid, Bw	Gebruiken van een binnenschip in strijd met het
certificaat van onderzoek	€ 525

10, tweede lid, Bw	Doen gebruiken van een binnenschip in strijd met het
certificaat van onderzoek	€ 525

11 Bw jo. 2.07, eerste lid, en 2.08, eerste lid, RosR 	Gebruiken van een
binnenschip zonder kennisgeving aan de minister of de bevoegde
autoriteit van een belangrijke schade of verbouwing dan wel van de
eigendomsoverdracht	€ 250

11 Bw jo. 2.07, eerste lid, en 2.08, eerste lid, RosR 	Doen gebruiken
van een binnenschip zonder kennisgeving aan de minister of de bevoegde
autoriteit van een belangrijke schade of verbouwing dan wel van de
eigendomsoverdracht	€ 250

12 Bw	Gebruiken van een binnenschip waarvan de toestand, het gebruik of
de uitrusting afwijkt van het certificaat van onderzoek	€ 250

12 Bw	Doen gebruiken van een binnenschip, waarvan de toestand, het
gebruik of de uitrusting niet in overeenstemming met het certificaat van
onderzoek is	€ 525

13, vierde lid, Bw	Gebruiken van een binnenschip in strijd met de
voorschriften, verbonden aan een vrijstelling of ontheffing van
technische eisen	€ 525

13, vierde lid, Bw	Doen gebruiken van een binnenschip in strijd met
voorschriften verbonden aan een vrijstelling of ontheffing van
technische eisen	€ 525

17, vijfde lid, Bw	Gebruiken van een binnenschip na stillegging wegens
technische gebreken	€ 525

17, vijfde lid, Bw	Doen gebruiken van een binnenschip na stillegging
wegens technische gebreken	€ 525

21, eerste lid, Bw	Doen gebruiken van een binnenschip zonder geldige
meetbrief	€ 525

21, eerste lid, Bw	Gebruiken van een binnenschip zonder geldige
meetbrief	€ 525

22, negende lid, Bw jo. 5.2.3 Br en 23.07, eerste lid, RosR	Nalaten dat
bij het wisselen of herhalen van de exploitatiewijze ieder bemanningslid
de volledige rusttijd in acht heeft genomen



bij een tekort van 1 uur: 	€ 120,00

	bij een tekort van 2 uur:	€ 180,00

	bij een tekort van 3 uur:	€ 270,00

	bij een tekort van 4 uur:	€ 400,00

	bij een tekort van 5 uren of meer:	PV

22, negende lid, Bw jo. 23.06, eerste lid, RosR	Nalaten dat bij
exploitatiewijze A1 ieder bemanningslid de volledige rusttijd in acht
heeft genomen



bij een tekort van 1 uur: 	€ 120,00

	bij een tekort van 2 uur:	€ 180,00

	bij een tekort van 3 uur:	€ 270,00

	bij een tekort van 4 uur:	€ 400,00

	bij een tekort van 5 uren of meer:	PV

22, negende lid, Bw jo. 23.05, derde lid, RosR	Nalaten dat bij
exploitatiewijze A1 een onderbreking van de vaart tussen 2200 en 0600
uur wordt aangehouden



bij een tekort van 1 uur: 	€ 120,00

	bij een tekort van 2 uur:	€ 180,00

	bij een tekort van 3 uur:	€ 270,00

	bij een tekort van 4 uur:	€ 400,00

	bij een tekort van 5 uren of meer:	PV

22, negende lid, Bw jo. 23.06, tweede lid, RosR	Nalaten dat bij
exploitatiewijze A2 ieder bemanningslid de volledige rusttijd in acht
heeft genomen



bij een tekort van 1 uur: 	€ 120,00

	bij een tekort van 2 uur:	€ 180,00

	bij een tekort van 3 uur:	€ 270,00

	bij een tekort van 4 uur:	€ 400,00

	bij een tekort van 5 uren of meer:	PV

22, negende lid, Bw jo. 23.05, derde lid, RosR	Nalaten dat bij
exploitatiewijze A2 een onderbreking van de vaart tussen 23.00 en 05.00
uur wordt aangehouden



bij een tekort van 1 uur: 	€ 120,00

	bij een tekort van 2 uur:	€ 180,00

	bij een tekort van 3 uur:	€ 270,00

	bij een tekort van 4 uur:	€ 400,00

	bij een tekort van 5 uren of meer:	PV

22, negende lid, Bw jo. 23.06, derde lid, RosR	Nalaten dat bij
exploitatiewijze B ieder bemanningslid de volledige rusttijd in acht
heeft genomen



bij een tekort van 1 uur: 	€ 120,00

	bij een tekort van 2 uur:	€ 180,00

	bij een tekort van 3 uur:	€ 270,00

	bij een tekort van 4 uur:	€ 400,00

	bij een tekort van 5 uren of meer:	PV

22, negende lid, Bw jo. 5.3.4 Br en 23.01, eerste lid, RosR	Nalaten om
tijdens de vaart voortdurend de volledige minimumbemanning aan boord te
hebben



bij ontbreken van 1 bemanningslid:	€ 360,00

	bij ontbreken van 2 bemanningsleden:	€ 800,00

	bij ontbreken van 3 bemanningsleden of meer:	PV

	*) Gezagvoerend schipper heeft niet nageleefd dat de schipper in het
bezit is van een groot patent of een vaarbewijs, te weten

	22 lid 9 BVW / 23.04 lid 5 ROSR	- binnenvaart	€ 700,00

22 lid 9 BVW / 

20.02 lid 2 RosR i.v.m. 23.04 lid 5 ROSR	- zeescheepvaart op
binnenwateren	€ 700,00

22 lid 9 BVW / 23.04 lid 2 ROSR	*) Gezagvoerend schipper heeft niet
nageleefd dat het bemanningslid in het bezit is van een dienstboekje	€
360,00

43 lid 2 BVW /

23.08 lid 1 ROSR	*) Gezagvoerend schipper heeft geen zorg gedragen dat
een vaartijdenboek aan boord aanwezig is	€ 950,00

22, negende lid, Bw jo. 5.4.3, eerste lid, Br en 23.08, eerste lid, ROSR
Tijdens de vaart het vaartijdenboek niet in de stuurhut aanwezig hebben
€ 450,00

22, negende lid, Bw jo. 5.4.3, eerste lid, Br en 23.08, eerste lid, ROSR
Het vaartijdenboek niet, dan wel niet op de juiste wijze, bijhouden over
een periode van 1 dag	€ 270,00

22, negende lid, Bw jo. 5.4.3, eerste lid, Br en 23.08, eerste lid, ROSR
Het vaartijdenboek niet, dan wel niet op de juiste wijze, bijhouden over
een periode van 2 dagen	€ 400,00

22, negende lid, Bw jo. 5.4.3, eerste lid, Br en 23.08, eerste lid, ROSR
Het vaartijdenboek niet, dan wel niet op de juiste wijze, bijhouden over
een periode van 3 dagen	€ 600,00

22, negende lid, Bw jo. 5.4.3, eerste lid, Br en 23.08, eerste lid, ROSR
Het vaartijdenboek niet, dan wel niet op de juiste wijze bijhouden over
een periode van 4 dagen, of meer	PV

22, negende lid, Bw jo. 5.4.3, eerste lid, Br en 23.08, derde lid, ROSR
Als gezagvoerend schipper een, wegens vervanging ongeldig verklaard,
voorgaand vaartijdenboek niet, gedurende 6 maanden nadat daarin de
laatste aantekening is gesteld, aan boord bewaren	€ 270,00

22, negende lid, Bw jo. 5.4.3, eerste lid, Br en 23.08, vierde lid, ROSR
Als gezagvoerend schipper niet de registraties van de tachograaf in
chronologische volgorde aan boord bewaren, gedurende 6 maanden na de
laatste aantekening daarop	€ 270,00

22, negende lid, Bw jo. 23.04, tweede lid, ROSR	Als bemanningslid niet
in het bezit zijn van een dienstboekje	€ 360,00

23, eerste lid, Bw	Doen gebruiken van een binnenschip met een
bemanningslid zonder geneeskundige verklaring	€ 90

23, eerste lid 1, Bw	Gebruiken van een binnenschip met een bemanningslid
zonder geneeskundige verklaring	€ 525

25, vierde lid, Bw en 1.03 PR	Gebruiken van een binnenschip zonder
vereist geldig vaarbewijs of Rijnpatent	€ 525

25, vijfde lid, 5 Bw	Voeren of doen voeren van een binnenschip met een
geheel of gedeeltelijk ongeldig verklaard vaarbewijs	€ 525

28, zevende lid, Bw	Handelen in strijd met de voorschriften of
beperkingen verbonden aan het vaarbewijs	€ 525

28, zevende lid, Bw	Doen handelen in strijd met de voorschriften of
beperkingen verbonden het vaarbewijs	€ 525

31, vierde lid, Bw	Handelen in strijd met de aan een vrijstelling of
ontheffing van de vaarbewijsplicht verbonden voorschriften	€ 525

31, vierde lid, Bw	Doen handelen in strijd met de aan een vrijstelling
of ontheffing van de vaarbewijsplicht verbonden verplichtingen 	€ 525

33, tweede lid, Bw	Handelen in strijd met de nadere regels ten aanzien
van vaarbewijzen	€ 525

36, vierde lid, Bw 	De voorgeschreven kentekens zijn niet op een
binnenschip aangebracht 	€ 150

36, vierde lid, Bw 	De voorgeschreven kentekens zijn niet op de
voorgeschreven wijze op een binnenschip aangebracht	€ 150

36, vierde lid, Bw	Niet binnen 2 weken kennis geven aan de minister van
zodanige wijzigingen in omstandigheden van een binnenschip, die
aanleiding kunnen geven tot wijziging van het scheepsnummer 	€ 525

37, tweede lid, Bw	Handelen in strijd met de regels en voorschriften
betreffende de registratie van gegevens met betrekking tot de vaartijden
en bemanningssterkte 	€ 525

43, tweede lid, Bw jo. 5.4.3, eerste lid, Br en 23.08 RosR	Niet aan
boord hebben van het vaartijdenboek met inbegrip van verklaring
overeenkomstig bijlage K van het RosR/ journaal	€ 790

43, tweede lid, Bw jo. 5.4.3, eerste lid, Br en 23.08 RosR	Niet aan
boord hebben van de verklaring vaartijdenboek	€ 75

43, tweede lid, Bw jo. 5.4.1, eerste lid Br en 23.04, derde lid, RosR
Niet aan boord hebben van het dienstboekje	€ 125

43, tweede lid, Bw jo. 5.4.5 eerste lid, Br en 3, tweede lid, van bijl.
1.4 bij Br en onderdeel B van bijlage H van het RosR	Niet aan boord
hebben van de tachograafverklaring	€ 100

43, tweede lid, Bw jo. 1.8 en 1.04, eerste lid, PR	Varen op radar zonder
radarpatent of een vervangend diploma	€ 400

43, tweede lid, Bw jo. 1.5, tweede lid Br	Ontbreken op een duwbak van
een metalen plaat met de gegevens van de duwbak	€ 525

46, tweede lid, Bw jo. 7, eerste lid, Bw	Niet op eerste vordering
behoorlijk ter inzage afgeven van een geldig certificaat van onderzoek
of een vervangend document	€ 60

46, tweede lid, Bw jo. 25, eerste lid, Bw	Niet op eerste vordering
behoorlijk ter inzage afgeven van een geldig vaarbewijs of een
vervangend document	€ 60

46, tweede lid, Bw jo. 21, eerste lid, Bw	Niet op eerste vordering
behoorlijk ter inzage afgeven van een geldige meetbrief	€ 60

46, tweede lid, Bw jo. 2, eerste lid, Bb	Niet op eerste vordering
behoorlijk ter inzage afgeven van een Rijnvaartverklaring	€ 60

46, tweede lid, Bw jo. 5.4.3 Br en 23.08, eerste lid, RosR 	Niet op
eerste vordering behoorlijk ter inzage afgeven van een vaartijdenboek /
Journaal	€ 60

46, tweede lid, Bw jo. 5.4.3 Br en 23.08, vierde lid, RosR	Niet op
eerste vordering behoorlijk ter inzage afgeven van een verklaring
vaartijdenboek	€ 60

46, tweede lid, Bw jo. 5.4.1 Br en 23.04, derde lid, RosR	Niet op eerste
vordering behoorlijk ter inzage afgeven van een dienstboekje	€ 60



*) Deze overtredingen zijn ook beboetbaar gesteld op een andere
grondslag (zie bijv. bij artikel 25, vierde lid, Bw) en met andere
bedragen. Let op, de schipper is krachtens artikel 5, eerste lid, van
het Besluit RosR 1995 niet verantwoordelijk dat een bemanningslid een
dienstboekje heeft.

Toelichting

Algemeen deel

	De onderhavige regeling strekt in de eerste plaats tot nadere
uitwerking van de Binnenvaartwet en het Binnenvaartbesluit. Evenals die
regelingen is dit grotendeels een hercodificatie van de bestaande
voorschriften. Daarbij is er naar gestreefd om alle voorschriften met
betrekking tot de toelating tot de binnenvaartmarkt, de opleidingseisen
voor schippers en bemanning, de technische eisen aan binnenschepen, de
vaartijden en de bemanningssterkte alsmede de afgifte van de vereiste
vaardocumenten te bundelen. Al deze zaken waren voorheen geregeld in
ruim 50 ministeriële regelingen en enkele algemene maatregelen van
bestuur. Deze veelheid van regelingen leidde tot een toenemende
onoverzichtelijkheid van de binnenvaartwetgeving. Derhalve is in het
verlengde van het departementale beleid tot verbetering van de
wetgevingskwaliteit bij Verkeer en Waterstaat, in het kader van het
programma “Beter geregeld”, tot de onderhavige opschoning van de
binnenvaartwetgeving besloten. Een overzicht van de wettelijke
regelingen die met het van kracht worden van de Binnenvaartregeling komt
te vervallen vindt u in bijlage 14 bij deze toelichting.

Daarnaast worden met de onderhavige regeling ook het Reglement onderzoek
schepen op de Rijn 1995 (RosR 1995), het Patentreglement Rijn en het
Reglement betreffende veiligheidspersoneel aan boord van
passagiersschepen, die door de intrekking van de Binnenschepenwet en de
Wet vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart, met de inwerkingtreding
van de Invoeringswet Binnenvaartwet op 30 december 2008, hun
rechtsgrondslag verliezen en van rechtswege vervallen, opnieuw bekend
gemaakt en in het Nederlandse recht geïmplementeerd als bijlagen bij
deze regeling. Een en ander is geregeld in paragraaf vier van hoofdstuk
1, die ziet op de uitvoering van de Herziene Rijnvaartakte.

Met deze regeling wordt voorts Richtlijn nr. 2006/87/EG van het Europees
parlement en de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 2006
tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen en
tot intrekking van richtlijn nr. 82/714/EEG van de Raad (PbEU L 389)
geïmplementeerd. Deze richtlijn vervangt de bestaande richtlijn
82/714/EEG en is in grote mate gelijk aan de technische voorschriften
die op de zogenoemde aktewateren, te weten de Rijn met inbegrip van de
Waal en de Lek, gelden op grond van het RosR 1995. Aangezien dit een
tamelijk ingrijpende wijziging is ten opzichte van het
Binnenschepenbesluit, waarin voorheen de technische voorschriften op de
niet-aktewateren waren opgenomen, wordt verderop in deze toelichting
uitgebreider ingegaan op de wijze waarop de nieuwe technische eisen voor
binnenschepen in de onderhavige regeling zijn geïmplementeerd.

Een andere belangrijk nieuw element in de onderhavige regeling is de
invoering van een aantal nieuwe vrijstellingen in verband met de
invoering van het nieuwe beperkt groot vaarbewijs voor het voeren van
schepen met een lengte van ten minste 25 en ten hoogste 40 meter.
Verderop in deze toelichting wordt uitgebreider hierop ingegaan.

Nieuw is tenslotte ook de wijze waarop de aanwijzing van
toezichtsambtenaren is geregeld. Ingevolge deze wijziging is het niet
langer nodig dat de toezichtsambtenaren van provincies, gemeenten en
waterschappen door de minister van Verkeer en Waterstaat worden
aangewezen, maar dat de besturen van provincies, gemeenten en
waterschappen dit zelf kunnen doen.

Opzet van de regeling 

Aangezien de uitwerking van de verschillende onderdelen van de
Binnenvaartwet en het Binnenvaartbesluit qua omvang en gedetailleerdheid
nogal verschilt, is gebruik gemaakt van bijlagen bij de regeling. De
meer algemene bijlagen, zoals het Reglementen onderzoek schepen op de
Rijn 1995 of het Patentreglement Rijn, vinden hun grondslag in het
eerste hoofdstuk betreffende de algemene bepalingen aangezien deze
bijlagen verschillende onderwerpen betreffen. Bijlagen met betrekking
tot een specifiek onderwerp vinden hun grondslag in het desbetreffende
hoofdstuk. De bijlagen zijn per hoofdstuk genummerd.

Om dezelfde reden zijn de begripsbepalingen verdeeld in voor de gehele
regeling geldende bepalingen, opgenomen in hoofdstuk één, en slechts
een enkel hoofdstuk betreffende bepalingen, die derhalve in dat
hoofdstuk zijn opgenomen.  

Omwille van de overzichtelijkheid van de regeling is zoveel mogelijk
dynamisch verwezen naar internationale regelingen van de EU en de
Centrale Commissie voor de Rijnvaart. Hierdoor kan de omvang van de
regeling beperkt blijven. De toegang tot de regelingen waarnaar verwezen
wordt is vrij gemakkelijk via de internetpagina’s   HYPERLINK
"http://www.eur-lex.europa.eu"  www.eur-lex.europa.eu  , voor Europese
regelgeving, en   HYPERLINK "http://www.ccr.-zkr.org"  www.ccr.-zkr.org
, voor regelgeving van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart. 

Hoofdstuksgewijze toelichting

Eisen aan ondernemers en bemanningsleden

De in hoofdstuk twee opgenomen voorschriften met betrekking tot de
ondernemerseisen zijn overgenomen uit de voormalige regelingen Wet
vervoer binnenvaart, Besluit vervoer binnenvaart en Regeling
vergunningverlening. De vervoervergunning als bewijs van vakbekwaamheid
komt hier echter niet meer voor aangezien deze, evenals het
vergunningbewijs, is afgeschaft bij de Verzamelwet vereenvoudiging
vergunningen. Daarvoor in de plaats geldt nu elk vakdiploma, verkregen
op grond van een met goed gevolg afgelegd examen in een vakkenpakket dat
voldoet aan richtlijn nr. 87/540/EEG van de Raad van 9 november 1987,
betreffende de toegang tot het beroep van ondernemer van nationaal en
internationaal goederenvervoer over de binnenwateren en inzake de
onderlinge erkenning van dit beroep betreffende diploma's, certificaten
en andere titels (L 322), als bewijs van vakbekwaamheid.

De bekwaamheidseisen voor bemanningsleden zijn overgenomen uit het
Besluit vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart en komen overeen met
bekwaamheidseisen voor bemanningsleden in artikel 23.02 van het RosR
1995.

De procedure voor erkenning van beroepskwalificaties van buitenlandse
bemanningsleden door middel van het dienstboekje geeft uitvoering aan de
artikelen 5 en 33 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties.


Technische eisen voor binnenschepen

Hoofdstuk drie van de onderhavige regeling bevat de implementatie van
richtlijn nr. 2006/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van de
Europese Unie van 12 december 2006, tot vaststelling van de technische
voorschriften voor binnenschepen en tot intrekking van richtlijn nr.
82/714/EEG van de Raad van de Europese Unie (PbEG L 389). In dit
hoofdstuk wordt dynamisch verwezen naar de bijlage II bij die richtlijn,
hetgeen betekent dat de tekst van bijlage II, met uitzondering van de
algemene bepaling uit de hoofdstukken één en twee, niet in deze
regeling is opgenomen. Het voordeel hiervan is dat de omvangrijke tekst
niet hoeft te worden overgeschreven in de regeling en ook dat
toekomstige wijzigingen van bijlage II van de richtlijn niet steeds
leiden tot het opstellen van wijzigingsregelingen. De tekst van de
richtlijn is gepubliceerd in het Publicatieblad van de EG en is ook
digitaal te vinden op het volgende webadres: www.eur-lex.europa.eu.

Richtlijn 2006/87/EG regelt de technische voorschriften aan
binnenschepen uitputtend, maar voorziet in artikel zeven onder bepaalde
omstandigheden tevens in mogelijkheden voor uitzonderingen. Op dat
artikel zijn dan ook de bijlagen 3.3, 3.4, 3.5, 3.6 bij de regeling
gebaseerd, die bijzondere regels stellen voor skûtsjes, Amsterdamse
dekschuiten, open rondvaartboten, rondvaartboten van het Amsterdamse
grachtentype en bunkerstations. Daarnaast is de richtlijn, blijkens
artikel twee, niet van toepassing op veerponten en veerboten zodat ook
daar in de bijlagen 3.7 en 3.8 regels voor worden gesteld. De regels die
voor de genoemde scheepstypen zijn opgenomen in de onderhavige regeling
komen vrijwel geheel overeen met de regels voor die scheepstypen onder
de Binnenschepenwet. Zie verder de toelichting bij artikel 3.4 en de
toelichting bij de hiervoor genoemde bijlagen. Voorts biedt de richtlijn
ook de mogelijkheid om, onder voorwaarden, voor de zone 2 aan de
richtlijn aanvullende voorschriften te stellen. Net als onder het
Binnenschepenbesluit wordt ook hier gebruik gemaakt van de mogelijkheid
om voor passagiersschepen op de zone 2 aanvullende eisen te stellen. Zie
tevens de toelichtingen bij artikel 3.3 en bijlage 3.2. 

In de toelichtingen bij de voornoemde bijlagen, die grotendeels
overeenkomen met de voorschriften die onder de Binnenschepenwet golden,
is voor zover mogelijk de oorspronkelijke toelichting gebruikt. In deze
bijlagen is voorts steeds een bepaling opgenomen inhoudende de
wederzijdse erkenning van daaraan gelijkwaardige technische eisen,
vastgesteld door of vanwege een lidstaat van de Europese Unie dan wel
door of vanwege een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de
Europese Economische Ruimte. 

Paragraaf vier regelt de afgifte en registratie van certificaten. De
voorschriften komen overeen met de voorschriften uit de richtlijn en de
met inwerkingtreding van deze regeling ingetrokken Regeling
certificaten.

Paragraaf vijf regelt het onderzoek van schepen in het kader van de
afgifte van een certificaat van onderzoek. 

De inhoud van dit hoofdstuk is als aparte regeling op …… 2008 gemeld
aan de Commissie van de Europese Unie, ter voldoening aan de artikelen
5, derde lid, en 7, derde lid, van richtlijn nr. 2006/87/EU van het
Europees parlement en de Raad van 12 december 2006 tot vaststelling van
de technische voorschriften voor binnenschepen en tot intrekking van
richtlijn nr. 82/714/EEG van de Raad (Pb EU L 389).  

Scheepsmeting

Het in hoofdstuk vier en de bijbehorende bijlage gestelde werd voorheen
geregeld in het Metingsbesluit binnenvaartuigen 1978 en de I.M.B. 1979.
In grote lijnen is de inhoud van het metingsbesluit binnenvaartuigen
1978 overgenomen in hoofdstuk vier en de inhoud van de I.M.B. 1979
overgenomen in de bij dit hoofdstuk behorende bijlage. Waar dit zinvol
leek zijn artikelen uit de twee voormalige regelingen samengevoegd in
hoofdstuk vier. 

De regels omtrent meetbrieven vloeien rechtstreeks voort uit de
Overeenkomst nopens de meting van binnenvaartuigen, welke op 15 februari
1966 te Genève tot stand is gekomen en in Nederland is gepubliceerd in
Tractatenblad 1967, 43. Doelstelling van de Overeenkomst is het
internationaal verkeer met binnenvaartuigen te bevorderen door uniforme
regelen te stellen met betrekking tot het vaststellen van de maximaal
toelaatbare verplaatsing van de binnenvaartuigen door meting. 

In de Binnenvaartwet is er voor gekozen om niet het criterium “bestemd
of ingericht” te hanteren om de bestemming van een schip vast te
stellen, maar het criterium “bestemd of gebruikt”. Die keuze is in
deze bepalingen ook doorgevoerd. Voorts is de tekst waar nodig aangepast
aan de huidige eisen die aan de redactie van regelgeving worden gesteld.

Vaartijden en bemanningssterkte

In hoofdstuk vijf van de onderhavige regeling zijn materieel de
voorschriften uit het voormalige Besluit vaartijden en bemanningssterkte
binnenvaart en de daarbij behorende Regeling vaartijden en
bemanningssterkte binnenvaart overgenomen. Door dynamisch te verwijzen
naar hoofdstuk 23 van het RosR 1995, in plaats van deze voorschriften
over te schrijven, en een efficiëntere opzet van bij dit hoofdstuk
behorende bemanningstabellen (zie bijlagen 5.1 tot en met 5.8) is de
omvang van dit hoofdstuk aanzienlijk beperkter dan de bovengenoemde
regelingen. 

Geneeskundig onderzoek

Hoofdstuk zes en de daarbij behorende bijlagen komen vrijwel volledig
overeen met de voormalige Regeling medische keuringen binnenvaart, die
vooruitlopend op de onderhavige regeling op 30 maart 2008 van kracht
werd. Met die regeling werden de keuringseisen geactualiseerd en in lijn
gebracht met bijlage B1 van het Reglement Rijnpatenten 1998 (thans
Patentreglement Rijn).

Vaarbewijzen en vrijstellingen

Van de verplichting tot het in bezit zijn van een groot vaarbewijs
respectievelijk een beperkt groot vaarbewijs voor schippers van
rondvaartboten van het Amsterdamse grachtentype, respectievelijk voor
schippers van pleziervaartuigen met een lengte van ten minste 25 meter
en ten hoogste 40 meter. De bedoelde vrijstellingen zijn voor deze
schippers mogelijk wanneer zij in het bezit zijn van een
vrijstellingsbewijs op grond van het diploma “Kleine passagiersvaart
beperkt vaargebied” respectievelijk het diploma “groot motorschip
pleziervaart”. Daarnaast voorziet de onderhavige regeling, als
overgangsmaatregel, in een vrijstellingsbewijs  voor schippers die op 30
december 2008 in het bezit zijn van een klein vaarbewijs en tevens
kunnen aantonen dat zij op die datum eigenaar zijn van een
pleziervaartuig met een lengte van ten minste 25 meter en ten hoogste 40
meter. 

Rijnvaartverklaring, bewijs van toelating en geëigend document

Met hoofdstuk acht wordt uitvoering gegeven aan Verordening (EEG) nr.
2919/85 en wordt tevens de afgifte van het bewijs van toelating en de
aanwijzing van geëigende documenten geregeld. In dit hoofdstuk zijn
artikel 14 van het voormalige Besluit vervoer binnenvaart alsmede de
voormalige Regeling Rijnvaartverklaring en bewijs van toelating
overgenomen.

Scheepsregistratie

Hoofdstuk negen komt inhoudelijk overeen met de door de inwerkingtreding
van de Binnenvaartwet ingetrokken Regeling aanbrengen registratienummer
op in Nederland teboekgestelde schepen en de Regeling
gegevensverstrekking binnenvaart. Omdat met de Verzamelwet
vereenvoudiging vergunningen onder meer de inschrijving eigen vervoer is
vervallen, zijn de bepalingen daarover uit de Regeling
gegevensverstrekking niet overgenomen. 

Aanwijzing toezichtsambtenaren

De procedure voor aanwijzing van toezichtsambtenaren van provincies,
gemeenten en waterschappen in Hoofdstuk 10 is nieuw. Artikel 40 , tweede
lid, van de Binnenvaartwet voorziet in de aanwijzing van
toezichtsambtenaren door de minister. De aanwijzing van de
toezichtsambtenaren in dienst van de rijksoverheid en de havenbedrijven
is via een overgangsbepaling geregeld in artikel 12 van de Invoeringswet
Binnenvaartwet. Bij nader inzien is er echter voor gekozen om de
aanwijzing van de toezichtsambtenaren van provincies, gemeenten en
waterschappen niet meer bij individueel besluit te doen maar bij
ministeriële regeling, In overeenstemming met de colleges van
gedeputeerde staten van Fryslân en Overijssel en met de colleges van
burgemeester en wethouders van Aalsmeer en Amsterdam zijn ambtenaren van
de betrokken provincies en gemeenten aangewezen.

Een aanwijzing tot toezichtsambtenaar behelst ingevolge artikel 45 van
de wet tevens de bevoegdheid tot opsporing van strafbare feiten
ingevolge de Binnenvaartwet, mits deze personen zijn beëdigd (zie
artikel 142, eerste lid, onderdeel c, van het Wetboek van
Strafvordering). Dergelijke beëdiging vindt plaats ingevolge het
Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar. Een en ander impliceert dat
een bestuursorgaan ervoor kan kiezen toezichtsambtenaren aan te stellen
zonder opsporingsbevoegdheid.

Over hoofdstuk 10 is overleg gevoerd met het IPO, de VNG, de Unie van
waterschappen, het Scheepvaartverkeerscentrum RWS, alsmede met het
Gemeenschappelijk overleg Nautische zaken.

Bestuurlijke boete

Dit hoofdstuk geeft uitvoering aan artikel 48, vierde lid, van de
Binnenvaartwet en betreft de vaststelling van de bestuurlijke
boetebedragen.

Administratieve lasten 

Voor het bedrijfsleven:

Zoals in de memorie van toelichting bij de Binnenvaartwet is aangegeven
verminderen de administratieve lasten voor het bedrijfsleven met circa
€ 20.000. Dit is het gevolg van het afschaffen van het
vergunningbewijs. De onderhavige regeling geeft geen andere wijzigingen
in deze administratieve lasten.

voor de burger:

In paragraaf 6.2 van de memorie van toelichting bij de Binnenvaartwet is
de administratieve lastenverzwaring voor de burger als gevolg van de
invoering van het beperkt groot vaarbewijs ingeschat op 2167 uur en €
37.295 op jaarbasis. Hierbij is er van uitgegaan dat ten behoeve van
ongeveer 500 recreatievaartuigen van meer dan 25 meter lengte een
beperkt groot vaarbewijs zou moeten worden aangevraagd. Dit is volgens
de onderhavige regeling echter niet nodig omdat deze regeling voor de
huidige bezitters van deze schepen voorziet in een overgangsregeling. De
administratieve lasten vloeien voor deze groep nu voort uit de aanvraag
van een certificaat dat, in het kader van die overgangsregeling, de
aanvrager vrijstelt van de plicht om een beperkt groot vaarbewijs te
verwerven. Recreatieve schippers die niet onder de overgangsregeling
vallen kunnen met een diploma voor de grote recreatievaart en een
medische verklaring een certificaat aanvragen dat eveneens recht geeft
op een vrijstelling van het beperkt groot vaarbewijs. Omdat het om
dezelfde doelgroep van schippers gaat en het soortgelijke
administratieve handelingen  betreft als genoemd in paragraaf 6.2 van
het algemene deel van de memorie van toelichting (de bedoelde
certificaten zijn immers vergelijkbaar met vaarbewijzen) wordt er ook
hier vanuit gegaan dat de administratieve lasten niet afwijken van
hetgeen daar is vastgesteld.

Aangezien de administratieve lasten ingevolge de onderhavige regeling
niet of nauwelijks afwijken van wat daarover al is geschreven in de
paragrafen 6.2 en 6.3 van de memorie van toelichting is deze regeling
niet voor toetsing aangemeld bij het Adviescollege toetsing
administratieve lasten.     

     

Andere bedrijfseffecten dan administratieve lasten

De effecten voor het bedrijfsleven zijn in principe dezelfde als
beschreven in paragraaf 6.4 van de memorie van toelichting bij de
Binnenvaartwet. Een verdere vermindering van de lasten ten opzichte van
hetgeen daar beschreven is betreft een uitbreiding van het
toepassingsgebied van het beperkt groot vaarbewijs. Naar aanleiding van
de wens van de Tweede Kamer, geuit tijdens de plenaire behandeling van
de Binnenvaartwet, is het toepassingsgebied van het beperkt groot
vaarbewijs verlegd van schepen van ten hoogste 35 meter naar schepen van
ten hoogste 40 meter. Hierdoor zal op een grotere groep schepen, met
name  de zogenoemde "Spitsen", een lagere vaartijdeis voor de schipper
van toepassing zijn. Naar schatting betreft het  hier enige honderden
schepen. In lijn met het vorenstaande is de invoering van een
vrijstelling van het groot vaarbewijs voor schippers op rondvaartboten
van het Amsterdamse grachtentype, waarbij de vaartijdeis van vier jaar
is teruggebracht naar 1 jaar. Tevens is in overleg met de Stichting
Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, de exameninstantie voor het
groot en beperkt groot vaarbewijs, besloten om bij verlenging van een
vaarbewijs na een medische keuring als bedoeld in artikel 23 van het
Binnenvaartbesluit de kosten voor nieuwe vaarbewijzen te verlagen. 

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1.1

De begripsbepalingen in dit artikel betreffen de begrippen die in meer
dan één hoofdstuk van de onderhavige regeling worden gebruikt.
Begrippen die slechts in een enkel hoofdstuk worden gehanteerd worden in
dat hoofdstuk gedefinieerd. In het eerste lid zijn voornamelijk de
verkorte titels en aanduidingen gedefinieerd van de internationale
reglementen en richtlijnen van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart
en de EU, waarnaar in meer hoofdstukken verwezen wordt. Dit is omwille
van de leesbaarheid gedaan aangezien veelvuldig naar de internationale
voorschriften wordt verwezen. 

In het tweede lid wordt uiteengezet wat verstaan wordt onder het begrip
“jaar” in relatie tot vaartijd in de betekenis van werkervaring, te
weten 180 effectieve vaardagen per kalenderjaar. In die betekenis wordt
het begrip gehanteerd in de bepalingen omtrent de vereiste
praktijkkennis voor het groot en beperkt groot vaarbewijs, in hoofdstuk
zeven, en in de opleidingseisen voor bemanningsleden in hoofdstuk twee.
Dit moet goed onderscheiden worden van het gebruik van het begrip
vaartijd om daarmee de tijd aan te duiden dat een schip in bedrijf is,
zoals in hoofdstuk vijf het geval is.   

Artikel 1.4

Eerste lid: de instantie die het betreft beslist binnen de termijn van
artikel 4:18, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht, te weten
acht weken. De bevoegde autoriteit kan een aanvraagformulier ter
beschikking stellen of een aanvraag door middel van het internet
accepteren.

Tweede lid: de instantie kan verlangen dat het verloren gaan van het
document aannemelijk wordt gemaakt, bij voorbeeld door een verklaring
van aangifte bij de politie. Ook kan hij teruggave vragen van het
versleten document.

Artikel 1.5

Het onderhavige artikel stelt de schippers van de in het eerste lid
genoemde vaartuigen vrij van de plicht om de wettelijk verplichte
scheepsdocumenten aan boord te hebben. De reden hiervoor is dat bij deze
scheepstypen doorgaans geen geschikte bergruimte is voor het bewaren van
officiële documenten. 

Artikel 1.6

Ter uitvoering van de resolutie van de Centrale Commissie voor de
Rijnvaart van 18 mei1994 (protocol 1994-I-23) waarbij het herziene
Reglement van onderzoek schepen op de Rijn werd aangenomen, regelt dit
artikel het van kracht zijn voor de Rijn, met inbegrip van de Waal en de
Lek, in Nederland van dat  reglement. Het artikel bevat tevens de
citeertitel van het reglement.

Artikel 1.7

Het doel van dit artikel is diegene strafbaar te kunnen stellen die
verantwoordelijk kan worden gehouden voor het plaats vinden van een
overtreding van de in dit artikel genoemde voorschriften. Hierover kan
namelijk onduidelijkheid bestaan omdat in de voornoemde voorschriften
niet altijd de normadressaat wordt genoemd. Bovendien kent het RosR
1995, in tegenstelling tot de Binnenvaartwet, niet de begrippen
“werkgever” en “gezagvoerder”. Met name in situaties in de
continuvaart en semi-continuvaart, waarbij meer dan één schipper aan
boord is, kan daardoor onduidelijkheid ontstaan. In een beperkt aantal
gevallen wordt een bemanningslid, niet zijnde de schipper, aansprakelijk
gesteld voor de naleving van de tot hem gerichte voorschriften. Deze
betreffen het vernieuwen van de medische verklaring en het bezit en
bijhouden van het dienstboekje.

Artikel 1.7a

De strekking van het onderhavige artikel, in samenhang met bijlage 1.4,
is de goedkeuring en installatie van tachografen te regelen. In bijlage
1.4 zijn de voorschriften van de voormalige Regeling typegoedkeuring en
installatie tachografen Rijnvaart 1995 overgenomen.

Artikel 1.8

Ter uitvoering van de resolutie van de Centrale Commissie voor de
Rijnvaart van 31 mei 2007 (protocol 2007-I-10) waarbij het
Patentreglement Rijn werd aangenomen, regelt dit artikel het van kracht
zijn voor de Rijn, met inbegrip van de Waal en de Lek, in Nederland van
dit reglement. Het artikel bevat tevens de citeertitel van het
reglement. In het tweede lid wordt geregeld dat, in tegenstelling tot de
bepalingen met betrekking tot de Rijnpatenten, de bepalingen aangaande
het radarpatent niet alleen op de Rijn, met inbegrip van de Waal en de
Lek, maar ook in de rest van Nederland van toepassing zijn. Dit was
namelijk reeds zo in het Besluit reglement radarpatenten en dit wordt
uit het oogpunt van harmonisatie van de Nederlandse regelgeving met de
CCR-reglementen voortgezet.

Artikel 1.9

Ter uitvoering van de resolutie van de Centrale Commissie voor de
Rijnvaart van 25 november2004 (protocol 2004-II-22) waarbij het
Reglement veiligheidspersoneel werd aangenomen, regelt dit artikel het
van kracht zijn voor de Rijn, met inbegrip van de Waal en de Lek, in
Nederland van dat  reglement. Het artikel bevat tevens de citeertitel
van dat reglement

Artikel 1.10

Het onderhavige artikel geeft uitvoering aan de opdracht in artikel 2
van het Besluit Patentreglement Rijn, artikel 2 van het Besluit
Reglement onderzoek schepen op de Rijn 1995, artikel 2, eerste lid, van
het Besluit Reglement veiligheidspersoneel passagiersschepen. In dit
artikel is de voormalige regeling Aanwijzing bevoegde autoriteiten
reglementen CCR overgenomen.

 

Artikel 1.11

Dit artikel vormt de uitwerking van artikel 12, tweede lid, van het
Binnenvaartbesluit en  regelt de instelling, samenstelling en werkwijze
van de Commissie van deskundigen. Deze commissie heeft onder meer tot
taak te onderzoeken of schepen die op de Rijn, met inbegrip van de Waal
en de Lek, varen voldoen aan de technische voorschriften van het RosR
1995.  Artikel 2.01 van dat reglement schrijft voor dat de
Rijnoeverstaten Commissies van deskundigen instellen. In het derde lid
is bepaald dat een besluit, genomen door de voorzitter of één van de
deskundigen, wordt gelijkgesteld met een commissiebesluit. Hierdoor is
het niet nodig om telkens vast te leggen dat een besluit van één der
voornoemde personen namens de Commissie is genomen.     

Artikel 2.1

krachtens dit artikel gelden de vakbekwaamheidseisen niet voor vervoer
met binnenschepen met een kleiner laadvermogen dan 200 metrieke ton.
Hiermee is aangesloten bij artikel 2 van richtlijn nr. 87/540/EEG. In
het Besluit vervoer binnenvaart golden de vakbekwaamheidseisen in
beginsel al voor vervoer met schepen met een laadvermogen vanaf  50
metrieke ton. In de praktijk komt vervoer tussen de 50 en 200 ton nog
maar weinig voor, mede door de schaalvergroting van de bedrijven en het
verdwijnen van de kleine schepen. Derhalve is er geen reden meer om op
dit punt van de richtlijn af te wijken.        

Artikel 2.2

De onderhavige bepalingen zijn een uitwerking van artikel 6, derde lid,
van de Binnenvaartwet en regelen met welke documenten een persoon zijn
vakbekwaamheid in het bedrijfsmatig vervoer van goederen kan aantonen.
De wettelijke eis van vakbekwaamheid komt voort uit artikel 3 van
richtlijn 87/540/EEG, betreffende de toegang tot het beroep van
ondernemer van nationaal en internationaal goederenvervoer over de
binnenwateren en inzake de onderlinge erkenning van dit beroep
betreffende diploma’s, certificaten en andere titels, PbEG L322 van 9
november 1987.

De vereiste vakbekwaamheid kan op verschillende manieren worden
aangetoond. In de eerste plaats met een in onderdeel a aangewezen
vakdiploma. Daarnaast kan de vakbekwaamheid ook worden aangetoond met
een buitenlands vakbekwaamheidsbewijs, dat is gelijkgesteld met de
Nederlandse bewijzen van vakbekwaamheid, krachtens artikel 6, vierde
lid, van de Binnenvaartwet. Met dat wetsartikel is namelijk de
wederzijdse erkenning door de  lidstaten  van elkaars 
vakbekwaamheidsbewijzen, bedoeld in artikel 7 van de bovengenoemde
Europese richtlijn, geïmplementeerd. Om uitvoeringstechnische redenen
is hier bepaald dat de Mjnister van verkeer en Waterstaat de erkende
bewijzen van vakbekwaamheid ook bekend maakt via aanwijzing. De
toezichthoudende instanties  moeten namelijk kunnen nagaan om welke
documenten het gaat. Verder kan de vakbekwaamheid worden aangetoond met
een vervoervergunning voor de binnenvaart, afgegeven voordat deze
vergunningen werden afgeschaft bij de Verzamelwet vereenvoudiging
vergunningen, omdat hierop de vakbekwame persoon binnen een onderneming
staat vermeld. Tenslotte, indien de vakbekwaamheid niet op een diploma
maar op ervaring is gebaseerd wordt op aanvraag ook wel een aparte
vakbekwaamheidsverklaring verstrekt. Wie in het bezit is van zo’n
document kan ook daarmee zijn vakbekwaamheid aantonen.  

 

Artikel 2.3

Teneinde de kwaliteit van de ondernemersexamens te kunnen beschermen
dienen de reglementen van deze examens door de minister te zijn
goedgekeurd. 

Artikel 2.4

Deze bepaling regelt in de eerste plaats de zogenaamde historische
vakbekwaamheid, dat wil zeggen de bekwaamheid op grond van het feit dat
men kan aantonen het beroep van ondernemer al vóór 1 juli 1990 werd
uitgeoefend. Ingevolge artikel 5 van richtlijn nr. 87/540/EEG zijn
ondernemers die vóór die datum al het beroep van goederenvervoerder
per binnenschip volgens die wettelijke normen uitoefenden vrijgesteld
van het examen in de vakbekwaamheid en kunnen op aanvraag een apart
bewijsstuk van vakbekwaamheid krijgen. Het in het tweede lid
vastgestelde bewijsstuk is in deze situaties te gebruiken.

Artikel 2.5

De onderhavige bepaling biedt nabestaanden de mogelijkheid het bedrijf
voort te zetten na het plotseling wegvallen van de houder van de
vakbekwaamheid binnen een onderneming.

Artikel 2.6

Deze bepaling is gebaseerd op artikel 4, tweede lid, van richtlijn nr.
87/540/EEG. De ontheffing kan slechts worden verleend voor het
voortzetten van de desbetreffende vervoeronderneming. Aangezien de
richtlijn niet aangeeft wanneer sprake is van een bijzonder geval moet
per individueel geval worden bezien of er gegronde redenen zijn voor een
ontheffing en of hieraan voorwaarden moeten worden verbonden.

Artikel 2.9

In het onderhavige artikel wordt de mede in het belang van een veilige
vaart noodzakelijk geachte kwaliteit van de minimumbemanning in de
binnenvaart geregeld.

De in dit artikel genoemde leeftijdscriteria, evenals de gestelde
bekwaamheidseisen, zijn ontleend aan het RosR 1995. 

Artikel 2.10

In dit artikel is een regeling opgenomen met betrekking tot de
opleidings- en ervaringseisen aan bemanningsleden van veerboten. Deze
eisen zijn kwantitatief gelijk of zwaarder en kwalitatief strenger dan
de eisen die zijn gesteld voor passagiersschepen. Volledigheidshalve zij
vermeld dat de opleiding Zoute veren wordt verzorgd door de Stichting
Opleiding Zoute Veren in Harlingen.

Artikel 2.11

Met betrekking tot de beroepen in de binnenvaart die vallen onder de
richtlijn nr. 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van de
Europese Unie betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (PbEU
2005, L 255) wordt in deze bepaling uitvoering gegeven aan de artikelen
5 en 33 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties. De
erkenning van diploma’s en werkervaring van buitenlands boordpersoneel
in de binnenvaart vindt reeds in de praktijk plaats door middel van het
dienstboekje, waarin het opleidingsniveau en de werkervaring van de
opvarende wordt bijgehouden. Het dienstboekje dient op de Rijn, de Waal
en de Lek als middel ter controle op de naleving van hoofdstuk 23 van
het Reglement van onderzoek schepen op de Rijn 1995, welk reglement is
opgesteld in het kader van de Herziene Rijnvaartakte. Op de overige
Nederlandse binnenwateren dient het dienstboekje als middel ter controle
op de naleving van deze regeling met betrekking tot de vaartijden en
bemanningssterkte. In het kader van de verdragsgemeenschap van de
Herziene Rijnvaartakte zijn de dienstboekjes van de daarbij aangesloten
landen, te weten de Rijnoeverstaten en België, wederzijds erkend en
worden ook dienstboekjes van derdelanden erkend. Buitenlanders
beschikken over een erkend dienstboekje uit het land van herkomst of
kunnen een Nederlands dienstboekje aanvragen als het land van herkomst
geen dienstboekjes kent. Met de uitgifte en het bijwerken van
dienstboekjes is de Stichting Afvalstoffen en Vaardocumenten Binnenvaart
te Rotterdam belast. Bij aanvraag van een dienstboekje door een persoon,
afkomstig uit een land dat geen dienstboekjes kent, beoordeelt deze
stichting op grond van aantoonbare kennis en ervaring voor welke
beroepskwalificatie betrokkene in aanmerking komt. Het bezit van het
dienstboekje geldt aldus als erkenning van de kwalificatie van de in het
eerste lid genoemde beroepen.

Artikel 3.2

In artikel 4 wordt bijlage II van de richtlijn geïmplementeerd middels
een dynamische verwijzing. Die dynamische verwijzing geldt ook de
toekomstige wijzigingen van bijlage II van de richtlijn, inclusief de
eventueel door te voeren tijdelijke wijzigingen op grond van artikel
1.06 van bijlage II, van de richtlijn. 

De in het derde lid bedoelde administratieve aanwijzingen zijn opgenomen
in aanhangsel II bij bijlage II van de richtlijn.

Artikel 3.3

Dit artikel regelt dat er voor passagiersschepen die op de zone 2 varen
aanvullende eisen gelden boven op de eisen die de richtlijn aan
passagiersschepen stelt. De richtlijn biedt daartoe de mogelijkheid in
artikel 5, eerste lid. De aanvullende eisen die zijn opgenomen in de
bijlage bij dit artikel komen overeen met de eisen die reeds op grond
van het Binnenschepenbesluit voor passagiersschepen op de zone 2 golden.

Artikel 3.4

In dit artikel wordt geregeld dat een aantal met name te noemen
scheepstypen zijn uitgezonderd van de bepalingen omtrent de technische
eisen van de richtlijn. De richtlijn biedt voor deze uitzondering in
artikel 7 de grondslag. Nederland wenst wel gebruik te maken van die
afwijkingsmogelijkheid, maar beperkt dit, zoals dat nu onder de oude
richtlijn ook al gebeurt, tot die normen waarvoor dit gezien de
specifieke omstandigheden van het vaartuig noodzakelijk is. Daarom is de
richtlijn in beginsel ook op de in dit artikel opgenomen vaartuigen van
toepassing, maar worden er op onderdelen andere voorschriften gesteld.
Voor bunkerstations geldt echter dat een nader opgesomd aantal
voorschriften van de richtlijn van toepassing is. Hieronder wordt bij de
betreffende bijlage per scheepstype toegelicht welke eisen gelden. De
richtlijn is niet van toepassing op veerpoten en veerboten, dus daarvoor
worden in deze regeling eveneens regels gesteld.

Artikel 3.5

De CCR kan op grond van artikel 1.07 van het ROSR 1995 richtlijnen aan
de Commissie van deskundigen vaststellen. Het derde lid regelt dat die
richtlijnen door de minister worden bekendgemaakt in de Staatscourant.

Tevens regelt dit artikel dat op de zone R niet alleen volstaan kan
worden met een certificaat van onderzoek op basis van de Herziene
Rijnvaartakte, maar dat ook een na 30 december 2008 afgegeven of
verlengd communautair binnenvaartcertificaat geldig is, hetgeen volgt
uit artikel 3 van de richtlijn. 

Artikelen 3.6 tot en met 3.18

Deze paragraaf regelt de afgifte en registratie van certificaten. De
voorschriften komen overeen met de voorschriften uit richtlijn nr.
2006/87/EG en de met inwerkingtreding van deze regeling ingetrokken
Regeling certificaten.

In artikel 3.18 is de procedure opgenomen die geldt voor certificaten
die onleesbaar of onbruikbaar zijn geworden. 

Artikelen 3.19 tot en met 3.29

Deze paragraaf regelt het onderzoek van schepen in het kader van de
afgifte van een certificaat van onderzoek. De voorschriften komen
overeen met de voorschriften uit richtlijn nr. 2006/87/EG.

Artikelen 3.30 tot en met 3.33

Deze paragraaf regelt de erkenning van documenten als bedoeld in artikel
8, onderdeel c, van het Binnenvaartbesluit waarvan het bezit er van mee
brengt dat er geen certificaat van onderzoek is vereist. Bij
“documenten afgegeven ter uitvoering van bindende besluiten van
organen van de Europese Unie dan wel anderszins ter uitvoering van
verdragen of bindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties” 
kan onder meer worden gedacht aan de scheepsattesten die zijn afgegeven
op grond van richtlijn 76/135/EG. Voor passagiersschepen met zo’n
scheepsattest geldt dat als zij op zone 2-wateren willen varen, zij ook
moeten voldoen aan de eisen voor passagiersschepen op de zone 2 zoals
opgenomen in bijlage 3.2.  

Artikel 4.4

Het tweede lid is ontleend aan de omschrijving van artikel 4, eerste
lid, van de bijlage bij de Overeenkomst waarbij voor Nederland is
gekozen voor de meting tot het vlak van inzinking van het ledige
binnenschip, in plaats van meting tot het laagste punt van de romp. 

Artikel 4.5

Het in het eerste lid bedoelde meetboekje is een boekje van de
scheepsmetingsdienst waarin de uitkomsten staan van de berekeningen bij
de meting.

Artikel 4.6

Dit is een samenvoeging van artikel 6 van het voormalige Metingsbesluit
binnenvaartuigen 1978 en artikel 2 van het voormalige I.M.B. 1979
vanwege inhoudelijke samenhang. 

Artikel 4.7

Dit is een samenvoeging van artikel 7 van het voormalige Metingsbesluit
binnenvaartuigen 1978 en artikel 6 van het voormalige I.M.B. 1979
vanwege inhoudelijke samenhang. 

Artikel 4.14

Dit is een samenvoeging van artikel 13 van het voormalige Metingsbesluit
binnenvaartuigen 1978 en artikel 23, eerste tot en met derde lid van het
voormalige I.M.B. 1979 vanwege inhoudelijke samenhang.

Artikel 5.1

De definities van de verschillende soorten schepen, van de rusttijd en
van de exploitatiewijzen zijn ontleend aan die van het RosR 1995.

De definitie van het begrip bunkerschip is afgeleid uit de Maritieme
encyclopedie. 

De tachograaf registreert de tijd dat een schip vaart. Wat de vaart op
de onder het RosR 1995 vallende wateren betreft moet het apparaat van
een type zijn dat is goedgekeurd door de Centrale Rijnvaartcommissie
(CCR), dat wil zeggen dat het moet voldoen aan de technische eisen,
zoals die door deze commissie zijn vastgesteld (protocol 1988-I-36).
Verder moet het apparaat aan boord zijn geïnstalleerd volgens de door
deze Commissie vastgestelde voorschriften (protocol 1988-II-30). Evenals
dat het geval is met betrekking tot het RosR 1995 is op grond van deze
regeling de Dienst Wegverkeer aangewezen voor de typegoedkeuring van de
tachografen en de erkenning als installateur of reparateur van deze
apparaten.

Artikel 5.2.1

In het eerste lid wordt overeenkomstig het RosR 1995 bepaald dat
rekening dient te worden gehouden met de rust- en vaartijden, vervuld
gedurende een tijdvak van 48 uur, onmiddellijk voorafgaand aan het
tijdstip waarop het schip de Nederlandse grens passeert.

In verband met de territoriale werking van de wet is de verplichting de
rust- en vaartijden bij te houden in het vaartijdenboek op grond van
artikel 5.4.3 eerst van kracht op het moment dat het schip de
Nederlandse binnenwateren binnenvaart. Ten einde het in het eerste lid
geformuleerde uitgangspunt controleerbaar te doen zijn, is in het tweede
lid bepaald, dat een schip dat Nederland binnenvaart moet zijn voorzien
van een vaartijdenboek.

Artikelen 5.2.2 en 5.2.3

Op grond van deze artikelen zijn de RosR 1995-bepalingen ten aanzien van
exploitatiewijzen van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.3.1

Ook ten aanzien van de bemanningssterkte is zoveel mogelijk het RosR
1995 van overeenkomstige toepassing verklaard.

Voor de categorieën schepen, waarvoor het RosR 1995 geen regels kent,
zijn bemanningstabellen vastgesteld op grond van een beoordeling van
deze categorieën door de Inspectie Verkeer en Waterstaat en de
Arbeidsinspectie.

Artikelen 5.3.2,  5.3.4 en 5.3.6

Ook ten aanzien van deze artikelen geldt overeenkomstige toepassing van
het RosR 1995.

Artikel 5.3.3

In het eerste lid van artikel 5.3.3 is geregeld, dat ten aanzien van de
bemanningssterkte van niet onder de tabellen bij dit hoofdstuk vallende
overige schepen, zoals veerponten en drijvende werktuigen, een
beoordeling plaats zal vinden voor elk schip afzonderlijk dan wel voor
categorieën daarvan vanwege de minister. De grote verscheidenheid in
typen, inrichting uitrusting, vaargebied en bedrijfsvoering van bedoelde
schepen staat een algemene regeling terzake in de weg en zou voorts geen
recht doen aan de onderlinge verschillen tussen deze schepen.

Voor bunkerschepen die voldoen aan de voorwaarde dat zij slechts op
korte trajecten worden ingezet , is in het derde lid van dit artikel
reeds een aanzet tot een dergelijke voorziening gegeven. De grondslag
hiervoor is gelegen in het Reglement onderzoek schepen op de Rijn. 

Artikel 5.3.5

In dit artikel is aansluiting gezocht bij hetgeen ten aanzien van
zwangerschap en bevalling in het Reglement onderzoek schepen op de Rijn
is bepaald. De betreffende bepaling is in dit artikel overgenomen, zij
het dat deze alleen betrekking heeft op vrouwen die krachtens een
arbeidsovereenkomst dan wel een publiekrechtelijke aanstelling arbeid
verrichten. Dit is in overeenstemming met de bij een brede meerderheid
van de Tweede Kamer (Handelingen II 1992/93 , blz 14-883 tot en met
14-900) levende wens om het oordeel over de vraag of een zwangere vrouw
in staat is te functioneren als bemanningslid, voor wat betreft de
vrouwen die deel uitmaken van de minimumbemanning en niet krachtens
arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling werkzaam zijn,
gelet op de eigen verantwoordelijkheden van zelfstandigen voor hun
arbeidsomstandigheden aan betrokkene zelf over te laten.
Volledigheidshalve zij opgemerkt dat de aan het RosR 1995 ontleende
formulering "mag geen deel uitmaken van..." niet impliceert dat een
zwangere vrouw  zich tijdens de  bedoelde periode niet aan boord van een
binnenschip zou mogen bevinden. Evenmin houdt deze formulering een
verbod in tot het verrichten van werkzaamheden aan boord, mits voldaan
is aan de voorschriften met betrekking tot de minimumbemanning.

Artikel 5.4.1

Controle op de bevoegdheid om een bepaalde functie aan boord van een
schip te vervullen vindt plaats door middel van het dienstboekje. Dit is
een algemeen erkend controlemiddel en wordt ook door sommige landen
buiten de CCR toegepast. In Nederland wordt het dienstboekje afgegeven
door de Stichting afvalstoffen en vaardocumenten binnenvaart.

Artikelen 5.4.2 

Ten behoeve van de controle op de naleving van de bij de onderhavige
regeling gegeven voorschriften, is gekozen voor het vaartijdenboek zoals
dat is voorgeschreven in artikel 23.08 van het RosR 1995. Het boek moet
op elk schip aanwezig zijn en worden bijgehouden, ook als men gebruik
maakt van een tachograaf. Het vaartijdenboek registreert namelijk ook
zaken als de samenstelling van de bemanning e.d.

Bij de exploitatiewijzen A1 en A2 moeten begin en het einde van de
rusttijd van elk bemanningslid, iedere dag gedurende de reis, worden
aangetekend. Opgemerkt wordt dat het laden en lossen deel uitmaken van
de reis. Dat  vloeit voort uit het door de CCR aangenomen protocol
1991-I-36.

Vanaf het begin van de vaart moet op iedere bladzijde van het
vaartijdenboek aantekening worden gemaakt van de kilometerraai. Deze
bepaling hangt samen met de op grond van het RosR 1995 langs de Rijn, de
Lek en de Waal aangebrachte aanduidingen, die de kilometerafstand tot
Basel aangeven, de zogenoemde kilometerraai. Deze aanduidingen ontbreken
op sommige vaarwegen in Nederland. Het spreekt vanzelf dat in dat geval
geen aantekening hoeft te worden gemaakt.

Artikel 5.4.3

Overeenkomstig hetgeen in het RosR 1995  is bepaald, worden veerboten en
veerponten vrijgesteld van de verplichting tot het bezit van het
vaartijdenboek. De gezagvoerend schipper van een veerboot en een
veerpont is echter wel verplicht ervoor te zorgen dat aan boord van de
veerboot een scheepsjournaal aanwezig is.

Artikel 5.5.1

Met de vrijstellingsregeling met betrekking tot de motorschepen werd bij
de totstandkoming van de Wet vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart
tegemoet gekomen aan de motie Van der Vlies (Handelingen II 1992/93, 22
494, nr. 8), die tijdens de parlementaire behandeling van die wet werd
aangenomen. In deze motie werd gevraagd om een vrijstelling te creëren
ten behoeve van diegenen die op het moment van inwerkingtreding alleen
varen.

Motorschepen met een lengte van minder dan 55 meter die geen gebruik
willen of kunnen maken van deze "eenmansregeling", en dus met een
tweepersoons bemanning varen, kunnen onder voorwaarden volstaan met een
lichtmatroos in plaats van een matroos. Deze vrijstellingsregeling is in
onderdeel b opgenomen om tegemoet te komen aan de wens van het
bedrijfsleven om te komen tot een "kweekvijver" voor (licht)matrozen. Op
deze wijze wordt de instroom in de sector bevorderd. Matroos word je als
je lichtmatroos bent geweest.

Artikel 5.5.2

Bij de diensten, genoemd in dit artikel, wordt doorgaans overbemand,
namelijk met twee of drie schippers, gevaren. De vrijstelling van de
controlemiddelen houdt verband met het feit dat ten aanzien van bedoelde
motorschepen reeds wordt voorzien in deugdelijke registratiemiddelen.

Artikel 5.5.3

Teneinde het verschil in bemanningseisen tussen passagiersschepen die
"leegvaren", dat wil zeggen geen passagiers aan boord hebben, en
motorschepen van gelijke omvang op te heffen, wordt in het derde lid op
de passagiersschepen die geen passagiers aan boord hebben artikel 5.3.1,
eerste lid, toegepast. De bemanningseisen zijn in belangrijke mate
gerelateerd aan het aantal passagiers aan boord. In verband hiermee kan
bij een geringer aantal passagiers dan toegestaan dat feitelijk aan
boord is, met minder bemanningsleden worden volstaan.

Artikel 5.5.5

Schepen, bestemd of gebezigd voor het bedrijfsmatig vervoer van meer dan
12 personen buiten de bemanning en ingericht om hoofdzakelijk door
middel van zeilen te worden voortbewogen worden vrijgesteld van de
zogenoemde bloktijd, zonder dat een tachograaf verplicht is. Een
duidelijke registratie dient te worden bijgehouden van de feitelijke
vaartijden. Het zeilbewijs treedt in de plaats van het groot vaarbewijs.

Artikel 5.5.6

Wanneer bedoelde schepen aan de eisen van de mimimumbemanningssterkte
zouden moeten voldoen, zou de gebruikelijke exploitatiewijze bij de
sportvisserij op de Zone 2-wateren, bedoeld in bijlage I van richtlijn
nr. 2006/87/EG, niet kunnen worden voortgezet. Dit houdt met name
verband met de bijzondere aard van de betreffende vaart (zeer korte
vaartijden tegenover een zeer lange stilligtijd).

Artikel 5.5.7

In vier gevallen heeft de vrijstelling betrekking op de functie van
lichtmatroos: te weten de exploitatiewijze A2 in groep 3 van de
motorschepentabel en in groep 1 en 2 van de tabel voor hechte
samenstellen, alsmede exploitatiewijze A1 van groep 2 voor hechte
samenstellen (respektievelijk het tweede en het vierde tot en met zesde
lid). Om voor deze vrijstelling, waarbij deze functie komt te vervallen,
in aanmerking te komen dient het motorschip te voldoen aan de
voorschriften gesteld in het eerste lid onder e en f. Het betreft de
voorschriften, dat het schip voorzien moet zijn van technische
aanpassingen als een vanuit de stuurhut bedienbare boegschroef en een
eenmansstuurstelling voor het varen op radar. Het laatste is eveneens
voorgeschreven voor de  vrijstelling voor de lichtmatroos  in de
hierboven genoemde gevallen bij hechte samenstellen. De vanuit de
stuurhut bedienbare boegschroef is in principe eveneens van toepassing
op hechte samenstellen. Daarbij geldt bij hechte samenstellen nog het
voorschrift, dat als alternatieve mogelijkheid voor de boegschroef de op
de duwboot of, in geval van een koppelverband het duwende motorschip,
aanwezige koppellieren elektrisch of hydraulisch dienen te worden
aangedreven.

In twee gevallen heeft de vrijstelling betrekking op de functie van
matroos en blijft er een bemanning van twee personen: het betreft de
dagvaart in groep drie van de motorschepentabel, en de dagvaart in groep
1 van de tabel voor hechte samenstellen (respektievelijk het eerste en
derde lid). Aan de voorschriften die hierboven zijn geformuleerd met
betrekking tot de vrijstelling voor de lichtmatroos
(eenmansstuurstelling voor radar en een boegschroef of elektrische of
hydraulische koppellieren) zijn de in het eerste lid onder b en c
genoemde voorschriften toegevoegd. Het betreft respectievelijk een
vaarverbod tussen 22.00 uur en 06.00 uur, het voorschrift dat het schip
bij vertrek vaarklaar dient te zijn en er tijdens de vaart geen
werkzaamheden worden verricht die betrekking hebben op het laad  of
losklaar maken van het schip, en tenslotte dat het schip dient te zijn
voorzien van optische hulpmiddelen om te kunnen voldoen aan artikel
1.09, derde lid van het Binnenvaartpolitiereglement (BPR). Met het
laatste is aangegeven, dat de in het BPR genoemde uitkijk, als
alternatief voor de optische hulpmiddelen bij een belemmerd uitzicht bij
bijvoorbeeld een hoge deklast, niet meer kan worden toegestaan. 

In plaats van de vrijstelling voor de matroos kan in deze gevallen ook
de matroos worden vervangen door een scheepsjongen, d.w.z. een persoon
die een nautische opleiding volgt in de binnenvaart. De voorschriften
die daarvoor gelden zijn in het eerste lid en in het derde lid onder b
aangegeven. Bij motorschepen betreft het alleen het voorschrift dat het
schip dient te zijn voorzien van een vanuit de stuurhut bedienbare
boegschroef. Voor de hechte samenstellen geldt ook hier weer dat in
plaats van een boegschroef, ook kan worden volstaan met elektrisch of
hydraulisch aangedreven koppellieren. Met dit voorschrift is aangesloten
bij het sinds medio 1998 gevoerde ontheffingenbeleid ten aanzien van
jongeren die een nautische opleiding volgen in de binnenvaart, waarbij
overeenkomstige voorschriften zijn geformuleerd voor ontheffingen voor
matrozen.   

Onder een hydraulische koppellier wordt verstaan een koppellier die
voorzien is van een hydromotor, aangesloten op een oliedruk boordsysteem
die de handaandrijving van de lier ondersteunt of geheel vervangt. Een
elektrische koppellier werkt conform een hydraulische koppellier, met
dien verstande dat de aandrijfmotor bestaat uit een elektromotor die is
aangesloten op het elektrische boordsysteem.  

Met de verwijzing in het eerste lid onder e, naar de betreffende
artikelen over eenmansstuurstelling voor het varen op radar in hoofdstuk
7 van het RosR 1995, worden bedoeld de artikelen 7.01, 7.04 tot en met
7.08, 7.11 en 7.13. Een voorbeeld daarvan is het voorschrift in artikel
7.11, dat voor de schepen en samenstellen groter dan 86 meter waar deze
regeling betrekking op heeft, de roerganger de hekankers vanaf zijn
plaats moet kunnen presenteren. Een ander voorbeeld is het voorschrift
van een aantekening in het certificaat van onderzoek voor schepen die
aan deze voorschriften voldoen. Dit wordt voorgeschreven in artikel 7.13
voor het certificaat van deugdelijkheid van het RosR 1995,  alsmede in
artikel 7.13 van Bijlage II van Richtlijn nr. 2006/87/EG. De
laatstgenoemde voorschriften komen verder nauw overeen met die in het
RosR 1995, zodat in geval aan de voorschriften van het ene reglement
wordt voldaan een extra toetsing aan de voorschriften van het andere
reglement achterwege kan blijven.

Artikel 6.1

De scheidsrechter verricht in zowel de zeevaart als de binnenvaart de
herkeuringen. Hij of zij wordt door de minister aangewezen. Zijn of haar
werkterrein wordt bepaald door de aan de aanwijzing verbonden
voorwaarden.

Voor het beoordelen van eigen verklaringen worden de medisch adviseur
scheepvaart en de artsen van de Stichting Centraal Bureau
Rijvaardigheidsbewijzen aangewezen. Volgt hieruit een herkeuring, dan
komt de scheidsrechter weer in beeld.

Artikel 6.2

De hier bedoelde groep artsen is dezelfde die de keuringen voor de
zeevaart verricht. Hiervan maakt ook een aantal door Nederland
aangewezen artsen in België deel uit. In het tweede lid wordt niet meer
gesproken over deskundige maar over scheidsrechter, waarmee bedoeld is
de arts die heronderzoeken uitvoert.  

Artikel 6.3

Sinds 2005 worden de keuringsuitslagen niet langer op papier
geregistreerd maar ingevoerd in de elektronische database van de
Inspectie verkeer en Waterstaat, van de keuringsarts wordt verwacht dat
hij voorafgaand aan de keuring de laatste keuringsuitslag(en)
controleert en zich vervolgens realiseert of hij degene is die de
keuring mag uitvoeren. Als bijvoorbeeld de kandidaat bij de laatste
keuring tijdelijk ongeschikt is verklaard mag de volgende keuring alleen
worden uitgevoerd door dezelfde arts die hem tijdelijk ongeschikt heeft
bevonden. Verricht de tweede arts in dit geval toch de keuring, dan is
deze ongeldig. 

Artikel 6 4, tweede en derde lid

Na wijziging van het keuringsregime voor de zeevaart met ingang van 1
januari 2005 is ook voor de binnenvaart de aangewezen specialist
verdwenen. Ook hier geldt dat de arts in staat geacht wordt om uit zijn
eigen netwerk specialisten te kiezen in geval een nader onderzoek nodig
is.

De procedure met betrekking tot de rapportage en het deelonderzoek is nu
in lijn met de desbetreffende procedure uit het zeevaartreglement.
Indien de keuringsarts over onvoldoende informatie beschikt om tot zijn
oordeel te komen, kan hij met toestemming van de kandidaat gegevens
opvragen bij diens behandelend arts. Indien deze informatie niet
beschikbaar is of onvoldoende blijkt te zijn, verwijst de keuringsarts
hem of haar door voor een specialistisch deelonderzoek. Zulks gebeurt
ook als de regeling dit specifiek voorschrijft. De keuringsarts kan voor
het deelonderzoek verwijzen naar een specialist naar keuze. Wanneer alle
informatie beschikbaar is, kan deze de keuring afronden.

Artikel 6.4, vierde lid 

De artsen dienen gebruik te maken van de door de Medisch Adviseur
Scheepvaart te verstrekken modellen van de Geneeskundige verklaring, het
Bericht van afkeuring en het Keuringsformulier om fraude en misbruik te
voorkomen. Door naast de geneeskundige verklaringen ook de formulieren
voor zee- en binnenvaartkeuringen te integreren wordt  de kans op fouten
kleiner.

Het keuringsformulier voor anamnese en onderzoek werd voorheen op
vrijwillige basis als service aan de artsen ter beschikking gesteld. Het
gebruik ervan is sinds 1 januari 2005 bij de zeevaartkeuring verplicht
geworden. Met de verplichtstelling voor de binnenvaart wordt getracht
meer eenheid in de keuringen te brengen, terwijl vastlegging van de
gegevens is gestandaardiseerd. Indien nader onderzoek is vereist kunnen
gegevens eenvoudig worden uitgewisseld. 

Het formulier Specialistisch deelonderzoek wordt voor de zeevaartkeuring
op vrijwillige basis als service aan de artsen ter beschikking gesteld. 

Artikel 6. 6, eerste lid 

De artsen breken de keuring soms al af bij de anamnese omdat de reden
van afkeuring evident is. Er wordt dan geen geneeskundige verklaring,
maar wel een bericht van afkeuring afgegeven. De keuring dient, zoals
thans uitdrukkelijk is geregeld, echter volledig te zijn uitgevoerd
alvorens een oordeel wordt geveld. 

Als de arts van oordeel is dat een kandidaat niet kan worden
goedgekeurd, overhandigt hij de kandidaat een zogeheten Bericht van
afkeuring. Van de arts wordt verwacht dat hij de redenen voor afkeuring
verklaart en dat de kandidaat tevens wordt gewezen op het recht tot
herkeuring. Op het Bericht van afkeuring staat vermeld dat de kandidaat
de herkeuring kan aanvragen bij de scheidsrechter. 

Artikel 6.6, tweede lid

De hier genoemde motiveringsplicht heeft niet zozeer een juridische als
wel een praktische medische achtergrond. De reden(en) voor afkeuring
worden al geruime tijd op het bericht van afkeuring aangegeven, maar
werden tot nu toe niet met name in het artikel genoemd. Kennis van de
reden van afkeuring is voor de medisch adviseur echter van belang
wanneer een herkeuring wordt aangevraagd. Tevens kan jaarlijks een
overzicht worden gemaakt van de afkeuringsgronden met het doel
specifieke problemen en/of tendensen te signaleren en eventueel beleid
aan te passen.

Alle afkeuringen worden zonder vermelding van de reden tot afkeuring
gemeld aan zowel de instantie die het groot vaarbewijs en het Rijnpatent
afgeeft als de instantie die het klein vaarbewijs afgeeft en de
instantie die het dienstboekje afgeeft omdat niet bekend is of het de
aanvrager van een vaarbewijs, patent of dienstboekje betreft. 

Artikel 6.6, vierde lid 

De scheidsrechter hanteert overeenkomstige procedures en maatstaven als
de arts, met dien verstande dat onderdelen waarvoor de kandidaat reeds
is goedgekeurd, niet behoeven te worden herhaald. Voor een herkeuring is
het verder niet altijd noodzakelijk om de kandidaat fysiek te
onderzoeken. Het beoordelen van medische gegevens kan voor de
scheidsrechter voldoende zijn om tot een uitslag te komen.

De herkeuring door de scheidsrechter wordt verder op een zelfde wijze
georganiseerd als de eerste keuring. Een algemene scheidsrechter kan
zich door middel van specialistische deelonderzoeken laten adviseren,
waarna hij een besluit tot goedkeuring of afkeuring neemt.

Artikel 6. 7

Na tijdelijke ongeschiktheid kan een kandidaat worden herkeurd door
dezelfde keuringsarts die hem afkeurde. Als de arts van oordeel is dat
de oorspronkelijke bezwaren zijn verdwenen, volgt goedkeuring. Als de
kandidaat niet wenst te worden herkeurd door de eerste arts,
bijvoorbeeld na onenigheid met die arts, of na blijvende ongeschiktheid
verricht de scheidsrechter de herkeuring.

De ongeschiktheid kan worden aangegeven op het bericht van afkeuring.

Artikel 6. 8

Het onderhavige artikel is bedoeld om te voorkomen dat afgekeurde
kandidaten bij een andere arts met al dan niet opzettelijk
achtergehouden informatie alsnog in het bezit komen van de medische
verklaring. Het zogenoemde “doctor shoppen”.  

Artikel 6.10, eerste lid 

Bij kandidaten met een complex medisch verleden is het niet zinvol dat
uitsluitend een niet-behandelend arts de aantekening mag maken.
Behandelend artsen zijn voorts al onderworpen aan de beroepscode van de
KNMG en dienen zelf te beslissen of zij een verklaring willen of kunnen
afgeven.

In de oude regeling zou de arts de eigen verklaring moeten opsturen. In
de praktijk zet de arts zijn aantekening op de eigen verklaring en
overhandigt deze aan de aanvrager.

Artikel 6.12

De keuringsartsen leveren zowel de keuringsuitslagen voor de zeevaart
als die voor de binnenvaart sinds 1 januari 2005 elektronisch aan. Een
bijkomend voordeel daarvan is dat controleerbaar wordt of een afgekeurde
aanvrager een nieuw eerste onderzoek aanvraagt in plaats van een
herkeuring. Het zogenoemde "doctor shoppen" blijkt hiermee efficiënt te
kunnen worden gesignaleerd. 

Artikel 6.13

De hier bedoelde bevoegdheid is gemandateerd aan de medisch adviseur
scheepvaart. Van de onderhavige bevoegdheid zou onder meer gebruik
kunnen worden gemaakt  naar aanleiding van medische ontwikkelingen of
van nieuwe medische inzichten in het algemeen.

Artikel 7.3

Indien de veilige vaart voldoende gewaarborgd is kan op grond van
artikel 31 van de Binnenvaartwet, al dan niet onder het stellen van
nadere voorschriften of beperkingen, vrijstelling worden verleend van de
op een gezagvoerder rustende verplichting tot het bezit van een
vaarbewijs. In het onderhavige en de overige artikelen van deze
paragraaf is daaraan invulling gegeven. Deze bepalingen komen
grotendeels overeen met die van de voormalige Regeling vrijstellingen
Binnenschepenwet.

Met betrekking tot het tweede lid zij vermeld dat Belgische
(motor)redeboten schepen zijn, bestemd om hoofdzakelijk op de
Westerschelde bedrijfsmatig vervoer te verzorgen tussen de wal en de
Belgische loodsboten alsmede tussen de loodsboten en de te beloodsen
schepen. De schepen zijn vrijwel alle langer dan 15 meter; een drietal
is langer dan 20 meter. De schepen bevaren overwegend de rivier nabij
Vlissingen, maar varen ook in de havens en voorhavens die in open
verbinding staan met de Westerschelde en op zee. Ingevolge de
Nederlandse voorschriften dienen de schippers van de Belgische redeboten
over een vaarbewijs te beschikken. De schippers hebben allen met goed
gevolg de bekwaamheidsproef voor Schipper Rede 1e Klasse, afgelegd. Door
de eisen die gesteld worden voor deze bekwaamheidsproef is de veilige
vaart op de rivier gewaarborgd. De schippers worden voor zover zij met
de redeboten varen op de Westerschelde en in de met de Westerschelde in
open verbinding staande havens en voorhavens bij deze regeling
vrijgesteld van de verplichting om een Nederlands vaarbewijs te hebben.

Ingevolge het derde lid worden de schippers van wedstrijdboten tijdens
de deelname aan een wedstrijd, vrijgesteld, voor zover tijdens de
wedstrijd met de wedstrijdboten gevaren wordt op binnenwateren of
gedeelten van binnenwateren, die niet voor het openbaar
scheepvaartverkeer toegankelijk zijn. Voor wat betreft de term
‘openbaar scheepvaartverkeer’ is aangesloten bij de omschrijving
daarvan in de Scheepvaartverkeerswet. Op deze wijze wordt voorkomen dat
voor alle wedstrijden ontheffingen van de vaarbewijsplicht worden
aangevraagd, zodat de bestuurlijke lasten daarvan beperkt blijven. De
vrijstelling wordt nodig geacht in verband met wedstrijddeelnemers die
bijvoorbeeld te jong zijn om over een vaarbewijs te beschikken dan wel
als buitenlander niet over het vaarbewijs of een erkend alternatief
bewijs van vaarbekwaamheid beschikken. Aangezien de scheepvaartweg of
het gedeelte daarvan, waarop de wedstrijd plaatsvindt, niet toegankelijk
mag zijn voor het openbaar scheepvaartverkeer, wordt de veilige vaart
gewaarborgd geacht.  

Artikel 7.4

Ingevolge dit artikel is onder de hierin genoemde  voorwaarden
bedrijfsmatig vervoer van meer dan 12 personen buiten de bemanning, met
een open rondvaartboot, mogelijk met een klein vaarbewijs. In afwijking
van artikel; 3.1 is de toegestane lengte van de boot beperkt tot ten
hoogste 15 meter. Onder een gesloten opbouw wordt niet begrepen een
opbouw van zeildoek of afneembare schotten.  

Artikel 7.5 

Krachtens artikel 15, eerste lid, onderdelen b en c, onder 1º, en 16
eerste lid, onderdeel a, van het besluit is voor het voeren van
passagiersschepen en veerponten, waarmee meer dan twaalf passagiers
bedrijfsmatig worden vervoerd, een groot vaarbewijs vereist.

In verband met de specifieke eisen en vaaromstandigheden die het
rondvaartbedrijf stelt, is daarnaast een alternatief voor het groot
vaarbewijs in het leven geroepen in de vorm van een zogenoemd
vrijstellingsbewijs Schipper rondvaartboot van het Amsterdamse
grachtentype, dat wordt verkregen op basis van het diploma Schipper
rondvaartboot beperkt vaargebied.

De inhoud en toepassing van het desbetreffende examenreglement en
examenprogramma zijn goedgekeurd door de Staatssecretaris van Verkeer en
Waterstaat. Het model van het vrijstellingsbewijs is vastgelegd in
bijlage 7.4 bij de Binnenvaartregeling.

Dit is een bekwaamheidsbewijs, afgegeven door de Stichting CBR, geldig
op zone vier wateren en in beperkte mate op zone drie wateren onder de
voorwaarden daartoe gesteld door de locale vaarwegbeheerder. Met dat
laatste is aangegeven dat er sprake dient te zijn van een kortstondige
vaart op deze zone drie wateren, te denken valt aan de noodzakelijke
passage van een zone 3 water tijdens een rondvaart over zone 4 wateren.
Met het oog op de veiligheid van de vaart bepaalt daarbij de locale
vaarwegbeheerder onder welke voorwaarden een dergelijke passage van de
zone 4 wateren geoorloofd is.  

Het vrijstellingsbewijs is alleen geldig aan boord van een rondvaartboot
van het Amsterdamse grachtentype, varende op de genoemde Nederlandse
binnenwateren.

Artikel 7.6

In overleg met de Vereniging van eigenaren en exploitanten van
overzetveren in Nederland zijn de criteria geformuleerd, waaraan
schippers van niet-vrijvarende veerponten, die geen groot vaarbewijs
hebben, moeten voldoen om de veilige vaart op de binnenwateren te
waarborgen. De criteria waarborgen een voldoende kennisniveau om de,
gelet op de beperkte bewegingsvrijheid van de niet-vrijvarende
veerponten, overzichtelijke omstandigheden op het water goed te kunnen
beoordelen.

Artikel 7.7 

Krachtens artikel 16, eerste lid, onderdeel a, onder 1º,  van het
besluit is voor het voeren van een pleziervaartuig van ten minste 25 en
ten hoogste 40 meter lengte een beperkt groot vaarbewijs vereist. Ter
verkrijging van een beperkt groot vaarbewijs moet de aanvrager ingevolge
artikel 21, tweede lid, van het besluit aantonen dat hij over een
beroepservaring van drie jaar vaartijd beschikt. Zowel het opdoen van
deze beroepservaring als het kunnen aantonen daarvan is praktisch niet
doenlijk voor recreatieve schippers. Als alternatief voor het beperkt
groot vaarbewijs voorziet de onderhavige vrijstellingsregeling in het
vrijstellingsbewijs schipper grote pleziervaart, dat afgegeven wordt
door de Stichting VAMEX na overlegging van het diploma groot motorschip
pleziervaart van de Stichting VAMEX. Het examen groot motorschip
pleziervaart is ontwikkeld door de Stichting CWO maar wordt afgenomen
door de Stichting VAMEX om de onafhankelijkheid van het examen te
waarborgen. Het examen bestaat uit een theorie- en een praktijkgedeelte
en kan pas worden afgelegd wanneer de kandidaat beschikt over een geldig
klein vaarbewijs voor de vaart op alle binnenwateren en een
marifoonbedieningscertificaat. Aangezien de kandidaat al over een klein
vaarbewijs beschikt is geen nieuw geneeskundig onderzoek nodig ter
verkrijging van het vrijstellingsbewijs. Qua zwaarte is het examen met
de praktijkproef gelijkwaardig aan het examen voor het beperkt groot
vaarbewijs met de daarbij behorende vaartijd. Derhalve kan worden
aangenomen dat de onderhavige vrijstellingsregeling voldoende waarborgen
biedt voor de veilige vaart op de binnenwateren. Deze
vrijstellingsregeling zal met name van belang zijn voor recreatieve
schippers die na 30 december 2008, de datum van inwerkingtreding van de
Binnenvaartwet, beginnen. Schippers die al vóór die datum een
pleziervaartuig van ten minste 25 meter en ten hoogste 40 meter lengte
bestuurden kunnen gebruik maken van de vrijstellingsregeling bedoeld in
artikel 7.9.    

Artikel 7.8 

Krachtens artikel 15, eerste lid, onderdelen b en c, onder 1º, en 16,
eerste lid, onderdeel a, van het besluit is voor het voeren van
passagiersschepen en veerponten waarmee meer dan twaalf passagiers
bedrijfsmatig worden vervoerd een groot vaarbewijs vereist. De schipper
kan op de gebruikelijke wijze in het bezit komen van het groot
vaarbewijs. In verband met de specifieke eisen die de
passagierszeilvaart stelt, is echter daarnaast een alternatief voor het
groot vaarbewijs in het leven geroepen in de vorm van een zogenoemd
zeilbewijs. Dit is een bekwaamheidsbewijs, afgegeven door de Stichting
CBR, geldig op alle Nederlandse binnenwateren.

De inhoud en toepassing van het desbetreffende examenreglement en
examenprogramma zijn goedgekeurd door de Staatssecretaris van Verkeer en
Waterstaat. Het model van het zeilbewijs is vastgelegd in bijlage 7.4
bij de Binnenvaartregeling.

De eisen voor het zeilbewijs lopen parallel aan die van het reguliere
vaarbewijs, zij het dat eisen, die betrekking hebben op de specifieke
werkzaamheden in de vrachtvaart, zoals laden en lossen en de navigatie
met een vrachtschip, zijn vervangen door kennis van zeilschepen en
tuigage en navigatie met een zeilschip. Ten behoeve van de examinering
van het examenonderdeel zeilvaart zijn organisatorische afspraken
gemaakt tussen de Stichting CBR en de Enkhuizer Zeevaartschool. Om in
het bezit te komen van een zeilbewijs moeten daartoe strekkende examens
met goed gevolg zijn afgelegd. Op vertoon van de hieraan verbonden
diploma's of deelcertificaten, van een bewijs van relevante, op de
binnenwateren in de dekdienst behaalde, vaartijd en van een geldige
verklaring van medische geschiktheid geeft de Stichting CBR vervolgens
een zeilbewijs af. De verklaring van medische geschiktheid dient bij het
verzoek om afgifte van een zeilbewijs te worden overgelegd.

Voor houders van de stuurliedendiploma's (zee)zeilvaart zullen
vrijstellingen gelden van onderdelen van het examenprogramma
schippersdiploma alle binnenwateren. De houder van het diploma stuurman
kleine zeilvaart met de relevante vaartijd op de binnenwateren kan op
grond van de overeenkomsten van zijn vakkenpakket met dat voor het
Schippersdiploma zeilvaart zonder nadere examinering aanspraak maken op
afgifte van een zeilbewijs. Voor de berekening van de vaartijd wordt
uitgegaan van een seizoen van 180 dagen. Vaartijd, behaald in de
dekdienst aan boord van een zeegaand zeilschip, wordt voor de helft in
aanmerking genomen, tot een maximum van 1 jaar vaartijd voor de
vaststelling of aan de vaartijdeisen voor het Schippersdiploma zeilvaart
is voldaan.

Gelet op de inhoud van het examen Schipper zeilvaart van de Stichting
CBR biedt het zeilbewijs voor de schippers van de zeilende
passagiersvaart voldoende waarborgen voor de veilige vaart op de
binnenwateren. De houder van het zeilbewijs is daarom aan boord van een
zeilend passagiersschip vrijgesteld van de verplichting om van een groot
vaarbewijs te zijn voorzien. Het zeilbewijs is alleen geldig aan boord
van een zeilend passagiersschip op de Nederlandse binnenwateren.

Artikel 7.9

Het vrijstellingsbewijs eigenaren groot pleziervaartuig is ingevoerd als
overgangsregeling voor de eigenaars van plezierschepen met een lengte
van ten minste 25 en ten hoogste 40 meter, die volgens artikel 16,
eerste lid, van het besluit voortaan over een beperkt groot vaarbewijs
of, volgens artikel 7.7 van de onderhavige regeling, over een
vrijstellingsbewijs grote pleziervaart zouden moeten beschikken.   

Artikel 7.10

De erkenning volgens dit artikel  zal in reikwijdte verschillend zijn
naar gelang de zwaarte van het te erkennen bewijs van vaarbekwaamheid.
Het is vanzelfsprekend dat een diploma voor de pleziervaart niet kan
worden erkend voor de bedrijfsmatige vaart of dat een diploma voor de
vaart op rivieren, kanalen en meren niet kan worden erkend voor de vaart
op alle binnenwateren.  Erkenning van een bewijs van vaarbekwaamheid kan
inhouden dat dit als gelijkwaardig in de plaats gesteld wordt van een
vaarbewijs (zie artikel 7.11) of dat dit compensatie biedt van het
vaarbewijs examen (zie artikel 7.12).

Artikel 7.11

De houders van een krachtens dit artikel erkend bewijs van
vaarbekwaamheid hoeven ingevolge artikel 18, vierde lid, van het
binnenvaartbesluit niet in het bezit te zijn van een Nederlands
vaarbewijs van gelijk niveau. Het buitenlandse bewijs van
vaarbekwaamheid verleent gelijke rechten. 

Artikel 7.12

Een  krachtens dit artikel erkend diploma of bewijs van vaarbekwaamheid
kan gehele of gedeeltelijke vrijstelling geven van het examen ter
verkrijging van het vaarbewijs.

Artikel 7.14

Aangezien het Patentreglement Rijn van toepassing is op alle
scheepvaartwegen in Nederland, zijn de in het eerste lid genoemde
radardiploma’s geldig op alle scheepvaartwegen, met inbegrip van de
Rijn. De in het tweede lid genoemde diploma’s – die zijn afgegeven
op grond van de voor de zeevaart vastgestelde regelingen – zijn alleen
erkend voor de vaart op bepaalde scheepvaartwegen. Indien met een
zeeschip op de binnenwateren wordt gevaren, kan voor het varen met
behulp van radar op bepaalde scheepvaartwegen worden volstaan met een
radardiploma dat is afgegeven krachtens de voor de zeevaart geldende
regels en behoeft men, als gevolg hiervan, niet in het bezit te zijn van
een radarpatent voor de binnenvaart.

Artikel 7.15

Dit artikel, in samenhang met artikel 7.11, beoogt de erkenning van de
diploma’s voor de opleidingen stuurman/schipper en kapitein als bewijs
van vaarbekwaamheid in de binnenvaart, bedoeld in artikel 32, eerste
lid, van de Binnenvaartwet juncto artikel 21, eerste lid, onderdeel b,
van het Binnenvaartbesluit en als gelijkwaardig examenbewijs, bedoeld in
3.04, derde lid, van het Patentreglement Rijn. De diploma’s
stuurman/schipper en kapitein zijn wettelijke diploma’s op basis van
de Wet educatie en beroepsonderwijs (Web). Opleidingen die voldoen aan
de eisen van deze wet worden geregistreerd in het Centraal Register
Beroepsopleidingen (Crebo). De opleidingen stuurman/schipper en kapitein
zijn op grond van de Web extern gelegitimeerd via de door de Web
ingestelde Stichting LOB/Transport en Logistiek en zijn in het Crebo
opgenomen onder de respectievelijke codes 10650, 10651, 93110 en 91900.

Artikel 7.16

Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Invoeringswet Binnenvaartwet is 
de aanwijzing van de exameninstellingen voor het groot en het klein
vaarbewijs op grond van artikel 22, eerste lid, van de voormalige
Binnenschepenwet voortgezet onder de Binnenvaartwet. Deze instellingen
zijn de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen te Rijswijk
voor het groot vaarbewijs (Stcrt. 2005, 234) en de Stichting VAMEX te
Den Haag voor het klein vaarbewijs (Stcrt. 2006, 246).

Artikel 7.17

Aan hen die slechts de rivieren, kanalen en meren bevaren, behoeven niet
die eisen te worden gesteld die voor schippers op ruime wateren
(namelijk de Westerschelde, de Oosterschelde, het IJsselmeer, de
Waddenzee, de Eems en de Dollard) moeten gelden; zij kunnen volstaan met
een ‘lichter’ vaarbewijs. Op die ruime wateren heeft men te maken
met snel veranderende weersomstandigheden ver van de wal, sterke invloed
van wind en neerslag op de navigatie, getijwerking en golfslag, het
ontbreken van landnavigatie en het moeten varen op koers, in het
algemeen het varen onder omstandigheden die verwant zijn aan die welke
op zee voorkomen. Dat maakt het stellen van extra eisen – die in het 
tweede lid  worden opgesomd – nodig.

Ook voor het verkrijgen van een groot vaarbewijs wordt meer kennis
gevraagd dan voor het verwerven van een klein vaarbewijs. Het groot
vaarbewijs wordt namelijk vereist om het bedrijfsmatig varen met
goederen en/of passagiers op verantwoorde wijze te kunnen uitoefenen. De
daarmee verband houdende exameneisen worden vermeld in het eerste lid
van artikel 7.17.

De exameneisen voor de verschillende soorten vaarbewijzen (voor
rivieren, kanalen en meren en voor alle binnenwateren) worden in
uitgewerkte vorm opgenomen in de examenprogramma's.

Artikel 7.18

In het  eerste lid van het onderhavige artikel  zijn de exameneisen
opgenomen voor het beperkt groot en het groot vaarbewijs voor de vaart
op rivieren, kanalen en meren. In het tweede lid zijn de exameneisen
opgenomen voor het beperkt groot en het groot vaarbewijs voor de vaart
op alle binnenwateren. Het onderhavige artikel  verwijst naar bijlage II
bij richtlijn 96/50 / EG, zoals die, met inbegrip van toekomstige
wijzigingen daarvan, zullen luiden. De in het onderhavige artikel 
genoemde exameneisen worden nader uitgewerkt in het krachtens artikel
7.26 door de Minister van Verkeer en Waterstaat goed te keuren
examenreglement en examenprogramma schippersdiploma’s binnenvaart van
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen. 

De verwijzing in het onderhavige  artikel heeft tevens betrekking op
hoofdstuk C van bijlage II van  richtlijn 96/50 / EG. Dit betreft de eis
dat  de gezagvoerder of een ander lid van de dekbemanning voor de vaart
met passagiersschepen op de binnenwateren in bezit is van een speciaal
getuigschrift. Dit bewijs wordt afgegeven indien met goed gevolg een
examen over de in de bijlage II, hoofdstuk C, van de richtlijn genoemde
stof is afgelegd. Deze stof heeft vooral betrekking op de veiligheid van
de passagiers. Het betreft onder meer brandpreventie, omgaan met
reddingsmiddelen, EHBO en maatregelen ter bescherming van passagiers in
het algemeen. Het bovengenoemde  examenprogramma omvat tevens de in
bijlage II, hoofdstuk C, van de richtlijn genoemde examenstof. De
aanvrager van een groot vaarbewijs dient derhalve aan te tonen tevens te
beschikken over aanvullende vakkennis voor het vervoer van passagiers.
Als gevolg hiervan zijn de houders van een groot vaarbewijs bevoegd om
bedrijfsmatig zowel goederen als passagiers te vervoeren. In
tegenstelling tot de richtlijn, wordt er in Nederland derhalve geen
onderscheid gemaakt tussen het examen ter verkrijging van een groot
vaarbewijs voor het vervoer van goederen en het examen ter verkrijging
van een groot vaarbewijs voor het vervoer van personen. In feite zou
gesteld kunnen worden dat er in Nederland aan de aanvragers van een
groot vaarbewijs die uitsluitend goederen (gaan) vervoeren, hogere
exameneisen worden gesteld dan op grond van richtlijn nodig is. Gezien
echter het minimum-harmonisatie karakter van de richtlijn op het punt
van de voorwaarden voor de afgifte van vaarbewijzen, staat de richtlijn
hieraan niet in de weg. Op het ingevolge deze regeling af te geven
vaarbewijs wordt aangegeven dat de houder bevoegd is voor het goederen-
en personenvervoer.

Voor wat betreft de in hoofdstuk B van de bijlage II van de richtlijn
opgenomen examenstof die betrekking heeft op het besturen van een
vaartuig met behulp van radar, wordt opgemerkt dat deze materie is
geregeld in het Patentreglement Rijn.

Artikel 7.19

Het onderhavige artikel, dat afkomstig is uit het voormalige Besluit
vaarbewijzen binnenvaart,  komt op praktische wijze tegemoet aan de bij
de behandeling van het wetsontwerp Binnenschepenwet aangenomen motie van
de heer Van Rossum c.s. (Zitting 1980-1981, 13 978, nr. 30). In deze
motie werd de regering uitgenodigd om de diploma's, behaald via de
scholen voor de zeevisvaart gelijk te stellen met een bewijs van
vaarbekwaamheid zoals bedoeld in artikel 20 (later 23), derde lid, onder
b, van de voormalige Binnenschepenwet. Aangezien de bewoordingen van
vorenbedoeld artikel – waar sprake is van een bewijs van
vaarbekwaamheid voor de binnenvaart, dat na erkenning vrijstelling geeft
van het examen –niet toelaten dat de bedoelde schooldiploma's voor
erkenning in aanmerking komen is ervoor gekozen om ten aanzien van de
houders van deze diploma's te volstaan met een beperkt examen,
bijvoorbeeld inzake de kennis van binnenvaartregelingen.

Op grond van de in het artikel genoemde wetten en van de besluiten die
het verkrijgen van een schooldiploma regelen worden immers al examens
afgenomen inzake verschillende onderwerpen die ook worden vermeld in de
artikelen 7.16  en 7.17. Het beperkt examen wordt nader geregeld in de
examenregelingen en examenprogramma’s voor het klein, beperkt groot en
groot vaarbewijs. 

Artikel 7.23

Om voor de afgifte van een getuigschrift voor een groot vaarbewijs in
aanmerking te komen, dient de aanvrager, op grond van het eerste lid
minimaal vier jaren beroepservaring als lid van de dekbemanning van een
binnenvaartuig te hebben opgedaan. 

Ingevolge het tweede lid is voor een beperkt groot vaarbewijs een jaar
minder beroepservaring vereist. De in artikel 7.22 genoemde verklaring
kan worden verkregen op grond van het schippersdiploma binnenvaart AB 
voor alle binnenwateren, dan wel RKM voor rivieren, kanalen en meren,
van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen of de diploma's
stuurman/schipper en kapitein bedoeld in onderdeel 1.1 van bijlage 7.2. 

In het tweede lid is bepaald dat de bovengenoemde vaartijd behaald moet
worden op een binnenschip dat vaart op de binnenwateren van de Europese
Unie of op binnenwateren die de buitengrens van de Unie overschrijden.
Richtlijn 96/50/EG noemt als voorbeeld van de laatst bedoelde
binnenwateren de Donau, de Elbe en de Oder. Ook de op deze wateren
opgedane beroepservaring kan derhalve in aanmerking worden genomen voor
de benodigde vaartijd. 

In overeenstemming met artikel 2.08, eerste lid, van het Patentreglement
Rijn gelden de in het derde lid genoemde 180 effectieve vaardagen in de
binnenvaart als een jaar vaartijd in de zin van het eerste lid. Binnen
een periode van 365 opeenvolgende dagen kunnen maximaal 180 dagen als
vaartijd worden meegerekend.

Het vierde lid bevat een bijzondere regeling voor de vaartijdberekening
van registerloodsen aangezien het vereiste, dat de vaartijd moet zijn
opgedaan als lid van de dekbemanning van binnenschepen, voor
registerloodsen bezwaarlijk is. In verband met hun werkzaamheden is het
niet mogelijk om een aaneengesloten periode als lid van de dekbemanning
aan boord van binnenschepen werkzaam te zijn. Registerloodsen hebben
echter ruime ervaring met het varen met schepen op de binnenwateren. Het
is daarom verantwoord om voor registerloodsen te bepalen dat aan de
vaartijdeis wordt voldaan, indien zij in vier jaar tenminste gedurende
64 dagreizen een binnenschip, bestemd voor de bedrijfsmatige vaart, op
de binnenwateren hebben bestuurd. Onder een dagreis wordt een reis
verstaan gedurende een kalenderdag of gedeelte daarvan, waarop gedurende
tenminste 6 uur dienst is gedaan.

Artikel 7.24

Het eerste lid, strekt tot implementatie van artikel 7, derde lid,
onderdeel b, van richtlijn 96/50/EG en heeft betrekking op aanvragers
die beroepservaring hebben opgedaan op een zeeschip. Voor elk jaar van
deze ervaring wordt de benodigde vaartijd met een jaar verminderd, tot,
in plaats van een maximum van drie jaren zoals de richtlijn stelt, een
maximum van twee jaren. In verband met de veiligheid op de binnenwateren
wordt, mede gelet op het minimum-harmonisatiekarakter van de richtlijn
op het punt van de voorwaarden voor de afgifte van vaarbewijzen, welk
karakter een strengere norm toestaat, vastgehouden aan de tot op heden
geldende maximale vermindering van vaartijd voor aanvragers die
beroepservaring hebben opgedaan op een zeeschip. In overeenstemming met
artikel 2.08, tweede lid, onderdeel b, van het Patentreglement Rijn
gelden 250 zeedagen als een jaar vaartijd als bedoeld in  het eerste
lid.

Het tweede lid strekt tot implementatie van artikel 7, derde lid,
onderdeel a, van richtlijn 96/50/EG. Indien aan bepaalde voorwaarden is
voldaan, kan de vereiste beroepservaring van vier jaren conform de
richtlijn worden verminderd met maximaal drie jaren. Dit geldt voor
aanvragers die houder zijn van een diploma van een opleiding voor de
binnenvaart, waarbij praktijkstages voor het besturen van een
binnenschip onderdeel uitmaken van de opleiding. Deze vaartijd is in
tegenwoordige onderwijssituaties veelal verweven in de opleiding.

Het derde lid strekt eveneens tot implementatie van artikel 7 van
richtlijn 96/50/EG, in casu het vierde lid. Het betreft aanvragers die
een praktijkexamen hebben afgelegd voor het besturen van een schip
waarvan de vaareigenschappen vergelijkbaar zijn met die van een schip
waarvan de schipper bij het varen op de binnenwateren voorzien moet zijn
van een groot vaarbewijs. De richtlijn erkent terzake geen
beroepsopleidingen op zee als aanleiding voor verkorting van de
vaartijdeis. Het Patentreglement Rijn doet dit evenmin. In plaats van de
maximale vermindering met drie jaren is ten aanzien van het
praktijkexamen ten behoeve van de veiligheid op de binnenwateren voor
een maximale vermindering met twee jaren gekozen, met name met het oog
op de moeilijk in te schatten waarde van buitenlandse praktijkexamens.
Het minimum-harmonisatiekarakter van de richtlijn op het punt van de
voorwaarden voor de afgifte van vaarbewijzen staat een dergelijke
strengere norm toe.

Overeenkomstig het eerste lid is in het vierde lid tevens een regeling
opgenomen die voorziet in een evenredige vermindering van de vaartijd.
Indien de registerloods ervaring als lid van de dekbemanning aan boord
van een zeeschip heeft opgedaan, wordt voor elk jaar van deze ervaring
de vereiste vaartijd bedoeld in het vijfde lid van artikel 7.23, met 9
maanden verminderd en, hieraan gekoppeld, het vereiste aantal dagreizen
waarop een binnenschip bestuurd wordt, verminderd met 12 dagreizen.

Onder ‘binnenschip’ kan in dit verband ook een zeeschip worden
verstaan, voor zover dat schip is voorzien van een nationaal certificaat
van onderzoek als binnenschip,  een certificaat van onderzoek als
bedoeld in  de bijlagen B of G van het RosR 1995 dan wel een
communautair binnenvaartcertificaat.

Artikel 7.26

Artikel 20 van het voormalige Besluit vaarbewijzen voorzag er in dat de
Minister van Verkeer en Waterstaat het examenreglement en het
examenprogramma voor het klein vaarbewijs  vaststelde. De reden daarvoor
was dat ten tijde van de totstandkoming van dat besluit in de
pleziervaart een grote verscheidenheid aan examenregelingen en
–programma’s van variërende kwaliteit bestond. Om die reden werd de
voorkeur gegeven aan een algemeen geldende examenregeling met
bijbehorend  -programma. Met ingang van 2007 is uitsluitend de Stichting
VAMEX te Den Haag als exameninstelling voor het klein vaarbewijs
aangewezen. Derhalve kan worden volstaan met de goedkeuring van  het
desbetreffende examenreglement en –programma. Voor de  examenregeling
voor het groot vaarbewijs gold dit al.   

Artikel 8.1

Deze reikwijdtebepaling is overgenomen uit artikel 2 van het voormalige
Besluit vervoer binnenvaart aangezien met betrekking tot het
toepassingsgebied van de in dit hoofdstuk opgenomen documenten niets
verandert. Dit betekent dat ook voor binnenlands vervoer met zeeschepen
op de binnenwateren een Rijnvaartverklaring vereist is, tenzij het om
verlengd zeevervoer gaat.   

Artikel 8.2

Dit artikel heeft betrekking op de uitvoering van de daarin genoemde
Verordening (EEG) nr. 2919/85. Het behelst tevens een uitbreiding van de
bescherming tot het vervoer op de Nederlandse binnenwateren, waarop de
bovengenoemde EEG-Verordening niet van toepassing is, door middel van
een regeling die aansluit bij genoemde EEG-Verordening

Artikel 8.4

Een bewijs van toelating dient per reis te worden aangevraagd. Een
bewijs van toelating wordt afgegeven voor vervoer uit niet EU-landen,
indien Nederland met die landen bilaterale overeenkomsten heeft
afgesloten.

Artikel 8.6

Dit artikel betreft de controlevoorschriften. Het eerste lid komt
inhoudelijk overeen met artikel 7, tweede lid, van het
Toepassingsreglement van het bepaalde in het derde lid van artikel 2 van
de Herziene Rijnvaartakte en van het eerste en derde lid van het op 17
oktober 1979 ondertekende Protocol van Ondertekening bij Aanvullend
Protocol no. 2 bij de Herziene Rijnvaartakte dat als bijlage behoort bij
de eerder genoemde Verordening (EEG) nr. 2919/85. het tweede lid ziet op
de controleerbaarheid van toelatingsdocumenten voor ander vervoer dan op
de zogenoemde Aktewateren. 

Artikel 9.2

De gegevens in de onderdelen a tot en met h vloeien voort uit
verordening (EG) nr. 1365/2006 van het Europees parlement en de Raad van
6 september 2006, betreffende de statistiek van het goederenvervoer 
over de binnenwateren en houdende intrekking van Richtlijn 80/1119/EEG
van de Raad (Pb EU L 264) en uit Verordening (EG) nr. 425/2007 van de
Commissie van 19 april 2007 tot uitvoering van Verordening (EG) nr.
1365/2006 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de
statistiek van het goederenvervoer over de binnenwateren. Op basis van
die verordeningen zijn de lidstaten van de Europese Unie verplicht om
gegevens over de binnenvaart op hun grondgebied aan de Europese
Commissie te verstrekken. Met dit artikel wordt bewerkstelligd dat
Nederland aan die verplichting kan voldoen. 

De verordening is van toepassing op het goederenvervoer met vaartuigen
met een laadvermogen van 50 ton of meer. In de voormalige Regeling
gegevensverstrekking binnenvaart gold de verplichting tot het
verstrekken van de informatie de houder van een bewijs van
vakbekwaamheid, welk bewijs verplicht was bij het goederenvervoer met
vaartuigen met een laadvermogen van 50 ton of meer. In hoofdstuk 2 van
deze regeling is de ondergrens voor het voorzien moeten zijn van een
bewijs van vakbekwaamheid in plaats van 50 ton op 200 ton gesteld
overeenkomstig richtlijn 87/540/EEG (zie de toelichting bij hoofdstuk 2
van deze regeling). De verplichting tot het leveren van de gegevens kan
daardoor dus niet meer alleen aan het bewijs van vakbekwaamheid worden
gekoppeld. De verplichting tot het verstrekken van de in dit artikel
bedoelde gegevens geldt daarom iedereen die daadwerkelijk en bij
voortduring leiding geeft aan de vervoersactiviteit van een onderneming
bestaande uit het bedrijfsmatig vervoer van goederen, anders dan bestemd
voor of afkomstig van de eigen onderneming, met vaartuigen met een
laadvermogen van 50 ton of meer.

De gegevens betreffende het vervoer van gevaarlijke stoffen zijn niet
terug te voeren op bovengenoemde verordening, maar inzicht in die
gegevens is van belang voor het ontwikkelen van beleid door
verschillende overheden. 

Ten slotte is in de opsomming “de vergunningbewijscode van de
Inspectie Verkeer en Waterstaat” niet overgenomen, omdat het
vergunningsbewijs niet meer wordt afgegeven.

Artikel10.1

Alvorens het provincie- gemeente, of waterschapsbestuur een toezichts-
en opsporingsambtenaar aanwijst, moet duidelijkheid bestaan of de
betrokkene voor deze taken capabel is. De deskundigheid kan blijken uit
ervaring of opleiding. Gedacht kan worden aan een nautische
vooropleiding, aan een training conflicthantering, het zijn van
buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA) en het beschikken over een klein,
groot of beperkt groot vaarbewijs.

De minister kan ingevolge artikel 40, vierde lid, van de wet
beleidsregels vaststellen inzake het toezicht. Te denken is aan
beleidsregels die een coördinerend oogmerk hebben, gezien de
wenselijkheid van eenduidig toezicht.

Artikel 10.2

De in dit artikel genoemde provincies, gemeenten en waterschappen worden
aangewezen, indien aannemelijk is dat aan toezicht(of opspring)  door
hen behoefte bestaat. Dat zal doorgaans het geval zijn, wanneer de
desbetreffende overheid vaarwegbeheerder is van grotere of doorgaande
wateren met beroeps- of recreatievaart of van wateren waar het risico
van onveilig varen te verwachten is. Ook moet de betreffende overheid de
nodige deskundigheid in huis hebben om effectief te kunnen handhaven.

Een overheid wordt aangewezen op eigen verzoek; een dergelijke
aanwijzing betekent derhalve dat overeenstemming is met het betrokken
bestuur als bedoeld in artikel 40, tweede lid, tweede volzin, van de
wet.

Opneming in dit artikel van een provincie of gemeente impliceert een
aanwijzing voor de volle breedte van de Binnenvaartwet. Het is aan het
betrokken bestuur om, mocht aan een brede aanwijzing geen behoefte
bestaan, deze zelf te beperken, bijvoorbeeld in het aanstellingsbeleid
of door interne instructies. Zo is bijvoorbeeld denkbaar dat de
desbetreffende ambtenaren alleen op vaarbewijzen toezien en niet op
technische voorschriften aan binnenschepen.

Artikel 12.1

De overgangsbepalingen die onder het voormalige Binnenschepenbesluit
golden voor met name de passagiersschepen en de zeilende
passagierschepen (respectievelijk bijlage II en VII van dat besluit),
komen onder de richtlijn niet meer als zodanig terug. Richtlijn nr.
2006/87/EG biedt in artikel 8 de mogelijkheid om vaartuigen die in
tegenstelling tot de oude richtlijn nr. 82/714/EEG wel onder het bereik
van richtlijn nr. 2006/87/EG vallen een certificaat te geven als ze niet
aan de technische voorschriften van bijlage II van die richtlijn
voldoen, mits die tekortkomingen geen klaarblijkelijk gevaar opleveren.
Aangezien de betreffende vaartuigen reeds voorzien zijn van een
certificaat van onderzoek en derhalve al met die tekortkomingen varen,
is er geen sprake van klaarblijkelijk gevaar. De vaartuigen mogen dan
ook op grond van artikel 8 van richtlijn nr. 2006/87/EG in gebruik
blijven totdat de onderdelen of ruimten van het vaartuig die niet in
overeenstemming met bijlage II zijn, worden vervangen of gewijzigd. 

Omdat enkele overgangsbepalingen voor bestaande zeilende
passagiersschepen in het Binnenschepenbesluit aan tijd waren gebonden,
namelijk tien jaar na het eerste onderzoek na de inwerkingtreding op 27
september 2000, is dat ook in deze regeling overgenomen. Die
overgangsbepalingen zagen op ruimten met een verhoogd brandrisico, de
brandbluspomp en blusleidingen, scheidingswanden en beschietingen en
machinekamers en autoruimen. 

De overgangsbepalingen van hoofdstuk 24 en 24a van bijlage II van
richtlijn nr. 2006/87/EG zijn vanwege de dynamische verwijzing in
artikel 4 eveneens van toepassing.

Artikel 12.3

De onderhavige overgangsbepaling regelt de geldigheid van de papieren
vaarbewijzen die zijn afgegeven vóór de invoering van de huidige
modellen groot en klein vaarbewijs in 2001. In dat jaar werd het in
bijlage 7.3 opgenomen zogenaamde credit card model ingevoerd.

Artikel 12.4

De onderhavige bepaling is bedoeld als vangnetconstructie voor het geval
abusievelijk wordt nagelaten om een toezichtsambtenaar als bedoeld in
artikel 10.3 op grond van dat artikel aan te wijzen. In zo’n geval
bestaat in beginsel tot 31 december 2009 de mogelijkheid om dat alsnog
te doen.    

Toelichting bijlagen

Bijlage 3.1 aanvullende voorschriften voor passagiersschepen op zone 2

De in deze bijlage opgenomen aanvullende eisen voor passagiersschepen op
de zone 2-wateren komen overeen met de aanvullende eisen zoals die
golden onder het voormalige Binnenschepenbesluit.

Bijlage 3.2 Technische eisen voor Amsterdamse dekschuiten

Amsterdamse dekschuiten zijn uitsluitend bestemd voor het varen in een
havengebied. De onderhavige regeling schrijft technische eisen voor
waaraan Amsterdamse dekschuiten dienen te voldoen, teneinde in
aanmerking te komen voor een certificaat van onderzoek. Amsterdamse
dekschuiten wijken op een aantal punten af van conventionele
sleepschepen. Zij zijn uitsluitend bestemd om gesleept te worden in het
in artikel 2 omschreven havengebied, waarin vrijwel geen stroom heerst.
Voorts zijn Amsterdamse dekschuiten niet ononderbroken bemand. Met
betrekking tot de inrichting zijn met duwbakken overeenkomstige
kenmerken aanwijsbaar. Zo zijn deze schepen evenals duwbakken niet
voorzien van verblijven, machinekamers of ketelruimen. Tevens zijn deze
schepen aan de bovenzijde afgesloten door een doorlopend waterdicht vast
dek, waardoor de ruimte onder het hoofddek gewoonlijk waterdicht
gesloten is. Als gevolg van het feit dat Amsterdamse dekschuiten op een
aantal punten afwijken van conventionele sleepschepen en zij bovendien
met betrekking tot de inrichting met duwbakken overeenkomstige kenmerken
vertonen, is in artikel 3 van de onderhavige regeling aangesloten bij de
technische eisen die gelden voor duwbakken als

omschreven in artikel 16.02, eerste lid, van bijlage II van de
richtlijn.

Met betrekking tot de hoogte van de reling is indertijd aangesloten bij
de regeling die geldt voor zeeschipbakken (duwbakken) (artikel 10.02,
tweede lid, onder d, van bijlage II van het voormalige
Binnenschepenbesluit).

Het ontwerp van de regeling Amsterdamse dekschuiten is op 6 mei 1998
gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen, ter voldoening
aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 83/189/EEG (notificatie nr.
97/0601/NL).  Zij is voorts op 27 mei 1998 gemeld aan het Secretariaat
van de Wereld Handelsorganisatie, ter voldoening aan artikel 2, negende
lid, van het op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen Verdrag
inzake technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994, 235) (G/TBT/notif.
98.266). Een aankondiging van de desbetreffende notificatie is
gepubliceerd geweest in de Staatscourant van 18 juni 1998, nr. 112. VW

Bijlage 3.3 Technische eisen voor rondvaartboten Amsterdamse
grachtentype

Artikel 3, derde lid is in 1992 gewijzigd naar 0,45 m. Toen in 1990 de
Regeling rondvaartboten van het Amsterdams grachtentype van kracht werd,
was bepaald dat de breedte voor een zitplaats ten minste 0,50 m moest
bedragen. In de praktijk leverde dit voorschrift problemen op, aangezien
bij de rondvaartboten van het Amsterdams grachtentype de
maximumscheepsbreedte beperkt is. Dit is in verband met het passeren van
bruggen over de stadsgrachten. Bovendien bleek dat het aanhouden van de
breedtegrens van 0,50 m de passagierscapaciteit ernstig beperkte. Gezien
het bovenstaande is daarom de breedtegrens sinds 1992 op 0,45 m gesteld,
hetgeen uit veiligheidsoverwegingen verantwoord is. 

De richtlijn verbiedt, evenals de oude richtlijn, de installatie van
hoofd- en hulpmotoren die gebruik maken van brandstoffen met een
vlampunt beneden 55º Celsius. Naar aanleiding van verzoeken uit de
praktijk is in maart 1992, in overleg met het Ministerie van VROM,
besloten om voor een proefperiode van twee jaar vloeibaar aardgas (CNG) 
niettemin toe te staan als brandstof voor de hoofdmotoren van een
rondvaartboot van het Amsterdams grachtentype. De toestemming is gegeven
nadat uit een studie bleek dat een CNG-aangedreven rondvaartboot geen
veiligheidsrisico voor omwonenden of opvarenden oplevert, indien wordt
voldaan aan een op het gebruik van CNG toegesneden pakket
veiligheidseisen. CNG is een zeer schone brandstof en derhalve gunstig
voor het milieu. Aangezien de proefperiode succesvol is verlopen is in
1996 besloten tot structurele toelating van CNG als brandstof voor
rondvaartboten van het Amsterdams grachtentype.    

Het ontwerp van de regeling Rondvaartboten Amsterdams grachtentype is op
19 augustus 1997 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen,
ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 83/189/EEG
(notificatie nr. 97/0601/NL).  Op 7 oktober 1997 is het ontwerp van de
regeling tevens gemeld aan het Secretariaat van de Wereld
Handelsorganisatie (WTO), ter voldoening aan artikel 2, negende lid, van
het op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen Verdrag inzake
technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994,

235) (G/TBT/notif. 97.572). Een aankondiging van de desbetreffende
notificatie is gepubliceerd in de Staatscourant van 14 oktober 1997, nr.
197. De notificaties waren nodig, aangezien de regeling technische
voorschriften bevat in de zin van richtlijn

83/189/EEG, zoals gewijzigd en als bedoeld in voornoemde overeenkomst.

Indicatief kunnen als technische voorschriften worden aangewezen de
artikelen 2 tot en met 35. Deze voorschriften, die zonder onderscheid
van toepassing zijn op in Nederland geproduceerde en ingevoerde
rondvaartboten van het Amsterdamse grachtentype,

zijn van uit hoofde van een doeltreffende bescherming van de openbare
veiligheid en de gezondheid en het leven van personen en het milieu
noodzakelijk. Ook zijn zij evenredig

aan de met deze voorschriften beoogde doelen. Voor zover de regeling
kwantitatieve invoerbeperkingen of maatregelen van gelijke werking in de
zin van artikel 30 van het EG-verdrag bevat, zijn deze derhalve
gerechtvaardigd ter bescherming van de bovengenoemde belangen.

Naar aanleiding van de notificatie ingevolge richtlijn 83/189/EEG is in
artikel 36 een bepaling betreffende wederzijdse erkenning opgenomen met
het oog op de geharmoniseerde toepassing van technische voorschriften.
De WTO-notificatie-procedure heeft niet geleid tot wijziging van de
ontwerpregeling.

Artikelgewijs:

Artikel 1.

De in ECE-Reglement nr. 67 opgenomen normen zijn algemeen gangbaar voor
onderdelen van vloeibaar gasinstallaties. De uitgave is verkrijgbaar bij
UN Office, Conference services division, distribution and sales section,
office C-115-1, PC CH 1211 Geneva –10 Switzerland. ISO-normen en
NEN-EN-normen zijn verkrijgbaar bij het Nederlands
Normalisatie-instituut, postbus 5059, 2600 GB Delft. 

Artikel 12

Het vierde lid ziet op de situatie dat een rondvaartboot van begin af
aan gebouwd wordt als CNG-aangedreven rondvaartboot. Het vijfde lid ziet
op ombouw van een bestaande conventionele rondvaartboot in een
CNG-aangedreven type.

Artikel 17

Vanwege de benodigde expertise voor deugdelijke inbouw van
CNG-installaties

en de aan de afzonderlijke onderdelen te stellen eisen is betrokkenheid
van één leverancier bij de levering en de inbouw wenselijk. Het zesde
lid verbiedt aansluiting op de CNG-installatie van apparaten voor
verwarming, verlichting e.d.

Artikel 18

De gasdruk, genoemd in het derde lid, is een af te stellen optimum dat
niet als algemeen voorschrift kan worden opgenomen en afhankelijk is van
de stabiliteit van de verbranding en de verbrandingsgassamenstelling.

Artikel 32

Conform de aanbeveling uit de studie wordt de leverancier of de
fabrikant betrokken bij het onderhoud. Dat is in dit artikel vormgegeven
door een in overleg met de fabrikant of de leverancier op te stellen
onderhoudsprogramma voor te schrijven, waarvan de uitvoering het veilig
functioneren van de installatie moet garanderen. Indien geconstateerd
wordt dat een bepaald onderhoudsprogramma onvoldoende garanties biedt
voor een veilig gebruik van de installatie kan het programma aangepast
worden door de minister. Naar verwachting zal van deze bevoegdheid
weinig gebruik gemaakt hoeven worden. In de praktijk en in de
regelgeving voor het wegverkeer is betrokkenheid van de fabrikant of de
leverancier bij installatie en onderhoud van dit soort installaties niet
ongebruikelijk, zie bijvoorbeeld art. 5.73, derde en zesde lid, van de
Regeling toelatingseisen.

Artikel 35

Het vierde lid, sluit bestaande CNG-aangedreven rondvaartboten uit van
de eisen die gebonden zijn aan een bepaalde fase van de bouw van de
rondvaartboot of een bepaalde fase van de inbouw of ingebruikname van de
CNG-installatie. Overige overgangsbepalingen zijn onnodig, aangezien de
nu bestaande CNG-aangedreven

rondvaartboten gebouwd zijn conform de eisen die neergelegd zijn in deze
regeling.

Bijlage 3.4.Technische eisen open voor rondvaartboten.

Open rondvaartboten hebben geen gesloten opbouw waardoor de passagiers
zich in de open lucht bevinden. Een opbouw met een tijdelijk karakter,
bestaande uit zeildoek, gemakkelijk wegneembare raampanelen en
dergelijke, wordt niet als gesloten opbouw beschouwt.

Artikel 7, tweede lid, van richtlijn nr. 2006/87/EG geeft Nederland de
mogelijkheid om voor de binnenvaart op de Nederlandse wateren voor
beperkte reizen van plaatselijk belang of in havengebieden ontheffingen
van één of meer bepalingen van die richtlijn toe te staan. Dit was ook
reeds zo onder de oude richtlijn technische eisen nr. 82/714?EEG. Van
deze bepaling is onder de voormalige Binnenschepenwet gebruik gemaakt om
technische voorschriften voor open rondvaartboten vast te stellen, de
Regeling open rondvaartboten. Die regeling is met de inwerkingtreding
van de onderhavige regeling ingetrokken. De in deze regeling opgenomen
voorschriften met betrekking tot open rondvaartboten zijn gelijkluidend
aan die van de ingetrokken regeling.

Open rondvaartboten als hier gedefinieerd zijn uitsluitend bestemd of
worden uitsluitend gebruikt in een beperkt gebied. Gelet op de aard van
deze vaartuigen is het niet wenselijk de voorschriften van richtlijn nr.
2006/87/EG onverkort toe te passen op deze open rondvaartboten en wordt
derhalve van de ontheffingsmogelijkheid van die richtlijn gebruik
gemaakt om daar aangepaste voorschriften voor vast te stellen. 

Toen in 1990 de Regeling open rondvaartboten (Stcrt. 1990, 248) van
kracht werd, was daarin bepaald dat onder een open rondvaartboot een
passagiersschip met een lengte van minder dan 15 meter wordt verstaan.
In 1992 is die grens verhoogd tot 20 meter. Dit kwam omdat de regeling
geschreven was voor de open rondvaartboten in Giethoorn (de zogeheten
“punters”). Echter gebleken was dat dit type rondvaartboot in meer
plaatsen in Nederland voorkomen, waarvan de lengte vaak meer dan 15
meter is. Om de Regeling open rondvaartboten ook van toepassing te doen
zijn op de elders in Nederland varende open rondvaartboten, was
verhoging van de lengtegrens van 15 tot 20 meter noodzakelijk. Uit
veiligheidsoogpunt kon dit zonder bezwaar.  

Het ontwerp van de regeling Open rondvaartboten is op 19 augustus 1997
gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen, ter voldoening
aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr.83/189/EEG (notificatie nr.
97/0600/NL). Op 30 september 1997 is het ontwerp van de regeling tevens
gemeld aan het Secretariaat van de Wereld Handelsorganisatie (WTO), ter
voldoening aan artikel 2, negende lid, van het op 15 april 1994 te
Marrakech tot stand gekomen Verdrag inzake technische
handelsbelemmeringen (Trb.1994, 235) (G/TBT/notif. 97.556). Een
aankondiging van de desbetreffende notificatie is gepubliceerd in de
Staatscourant van 14 oktober 1997, nr. 197. Deze notificaties waren
nodig, aangezien de regeling technische voorschriften bevat in de zin
van richtlijn 83/189/EEG, zoals gewijzigd bij de voornoemde
overeenkomst. Indicatief kunnen als technische voorschriften worden
aangewezen de artikelen 2 tot en met 16 van deze bijlage. Deze
voorschriften, die zonder onderscheid van toepassing zijn op in
Nederland geproduceerde en ingevoerde open rondvaartboten zijn uit
hoofde van een doeltreffende bescherming van de openbare veiligheid en
de gezondheid en het leven van personen en het milieu noodzakelijk. Ook
zijn zij evenredig aan de met deze voorschriften beoogde doelen. Voor
zover de regeling kwantitatieve invoerbeperkingen of maatregelen van
gelijke werking in de zin van artikel 30 van het EG-Verdrag bevat, zijn
deze derhalve gerechtvaardigd ter bescherming van de bovengenoemde
belangen.

Naar aanleiding van de notificatie ingevolge richtlijn 83/189/EEG is in
artikel 17 van deze bijlage een bepaling betreffende wederzijdse
erkenning opgenomen met het oog op de geharmoniseerde toepassing van
technische voorschriften. De WTO-notificatieprocedure heeft niet geleid
tot wijziging van de ontwerpregeling.

3.5 Technische eisen voor skûtsjes.

Algemeen

Artikel 7, eerste lid, onderdeel b, van richtlijn nr. 2006/87/EG biedt
Nederland de mogelijkheid om ontheffingen van de voorschriften van die
richtlijn te verlenen voor “vaartuigen met een laadvermogen van niet
meer dan 350 ton, of voor niet voor het goederenvervoer bestemde
vaartuigen met een waterverplaatsing van minder dan 100 m3, waarvan de
kiel is gelegd voor 1 januari 1950 en die uitsluitende de nationale
vaarwegen bevaren.” Skûtsjes voldoen aan die voorwaarden.  De
bovengenoemde richtlijn stelt dat wanneer een Lidstaat overgaat tot een
ontheffing in de zin van artikel 7, eerste lid, onderdeel b, van de
richtlijn, dit aan de Commissie wordt medegedeeld. 

De in deze regeling opgenomen voorschriften voor skûtsjes zijn
gelijkluidend aan de voorschriften die opgenomen waren in de met de
inwerkingtreding van deze regeling vervallen Regeling Skûtsjes, die in
2003 in werking is getreden. De daarin gestelde regels golden ook voor
skûtsjes die met meer dan twaalf passagiers varen. Maar na het van
kracht worden van bijlage VII bleek,dat met name het voorschrift dat
passagierschepen moeten zijn voorzien van een reling met een hoogte van
0,90 m, op grote bezwaren stuitte bij de skûtsje-organisaties en de
bedrijfstak.

Met een beroep op het recht op behoud van het authentieke karakter van
het skûtsje verzochten de betrokken bedrijfstak en organisaties om
aanpassing van de eisen op een wijze die geen afbreuk zou doen aan het
authentieke karakter van de skûtsjes, die als Fries erfgoed worden
beschouwd. Als gevolg hiervan zijn voorschriften opgesteld waaronder
skûtsjes met passagiers zonder reling kunnen varen. De voorschriften,
waarmee de gehele bedrijfstak kan instemmen, voorzien in voor een deel
reeds bestaande compenserende maatregelen die rekening houden met het
specifieke karakter en gebruik van de skûtsjes en de geringe mate van
comfort aan boord voor de passagiers.

In de onderhavige regeling is van een aantal artikelen van het
Binnenschepenbesluit vrijstelling verleend en zijn voorschriften gegeven
voor skûtsjes die varen op de binnen de provincies Friesland, Groningen
en Drenthe gelegen wateren van de zone 3 en 4, het oorspronkelijke vaar-
en werkgebied van de skûtsjes.

Artikelsgewijs

Artikel 1

De vrijstelling heeft uitsluitend betrekking op skûtsjes. Skûtsjes
werden vroeger als vrachtschip gebruikt op de binnenwateren in
Friesland, Groningen en Drenthe. Hun afmetingen en met name de diepgang
waren dientengevolge gelimiteerd. Afhankelijk van de omgeving waarin zij
werden gebouwd en gebruikt varieerden de afmetingen. De maximale lengte
is 22 meter en de breedte ten hoogste 4 meter. Het draagvermogen bedroeg
niet meer dan 55 ton. Alle skûtsjes zijn gebouwd voor 1950. Het gebied
waarbinnen met passagiers op deze oude vrachtschepen mag worden gevaren
is, gezien de specifieke kenmerken van het schip, beperkt tot de binnen
voornoemde provincies gelegen wateren van de zones 3 en 4.

Artikel 2

Voor skûtsjes die voldoen aan het in artikel 1 gestelde kan onder
voorschriften worden afgezien van het voorzien zijn van een reling. In
de veronderstelling, dat een reling de

kans moet verkleinen dat passagiers over boord vallen, zijn in deze
regeling voorschriften opgenomen die op andere wijze een veilig verblijf
aan boord mogelijk maken.

Artikel 3

Bij het opstellen van voorschriften die een veilig verblijf van
passagiers mogelijk moeten maken is er van uitgegaan, dat passagiers op
skûtsjes tijdens de vaart op de luikenkap zitten.

Om in zittende houding veilig te kunnen zitten zonder door de
overkomende giek geraakt te worden, moet een minimale hoogte tussen de
luikenkap en de giek van 0,80 m aanwezig

zijn. De plaats op het dek waar deze ruimte aanwezig is moet duidelijk
zichtbaar voor de passagiers zijn gemarkeerd. Ook andere plaatsen aan
boord die niet voor passagiers toegankelijk zijn moeten als zodanig en
duidelijk herkenbaar zijn gemarkeerd.

Om bij hellen van het schip te voorkomen, dat de passagiers van de
luikenkap

afglijden, is aan beide zijden een handreling aangebracht die, indien
nodig, ook steun biedt aan de voeten. Op het dek zijn vanuit dezelfde
achtergrond op regelmatige afstand lijnen gespannen waaraan men zich kan
vasthouden. Zoals gebruikelijk bij authentieke skûtsjes

moeten langs de boorden, de zogenoemde boeiings, zetboorden worden
aangebracht.

Dit zijn opstaande planken van enkele tientallen centimeters hoogte om
veiliger door de gangboorden te kunnen lopen. Belangrijk voorschrift is
ook, dat tijdens de gehele vaart het dragen van een adequaat zwemvest
door passagiers verplicht is.

Artikel 4

De skûtsjes die niet zijn voorzien van een vast ingebouwde motor maken
gebruik van buitenboordmotoren, waarvan de brandstoftanks op het open
dek zijn vastgezet. Om het

gevaar van brand zoveel mogelijk te beperken moet de plaats van de
brandstoftanks zodanig zijn gekozen, dat eventueel uitstromende
brandstof zich niet kan verzamelen.

Artikel 5

Omdat de kans dat passagiers tijdens de vaart te water raken, nooit
helemaal is uit te sluiten, zelfs niet met een reling, en de
watertemperatuur in het voor- en naseizoen een snel intredende
onderkoeling van de drenkeling veroorzaakt, is de periode voor het varen
met passagiers beperkt tot die tussen 1 mei en 1 oktober. In het
certificaat zijn de toegestane vaarperiode over het jaar en de maximale
duur van de vaartocht aangetekend.

Zoals reeds onder artikel 3 is vermeld, zitten de passagiers tijdens de
vaart op de luikenkap waardoor niet kan worden verwacht, dat passagiers
een dag ononderbroken zittend aan dek kunnen doorbrengen. Hiertoe is de
duur van de vaartocht gelimiteerd tot twee en een half uur. Om te
voorkomen, dat voor het uitvoeren van werkzaamheden ten behoeve van de
vaart passagiers worden ingezet, moet met twee bemanningsleden boven de
normale

bemanningsterkte worden gevaren.

3.6 Technische eisen voor veerponten

Veerponten zijn uitgezonderd van de toepassing van richtlijn nr.
2006/87/EG. De voorschriften die in de regeling aan veerponten worden
gesteld zijn dezelfde als die in het met de inwerkingtreding van de
Binnenvaartwet ingetrokken Regeling veerponten werden gesteld.  

Veerponten als gedefinieerd in de onderhavige regeling zijn uitsluitend
bestemd of worden uitsluitend gebruikt in een beperkt gebied. Daardoor
is het wenselijk de voorschriften van richtlijn nr. 2006/87/EG niet 
onverkort toe te passen op deze veerponten en is van de
ontheffingsmogelijkheid van die richtlijn gebruik gemaakt om op
veerponten toegeschreven normen vast te stellen. 

Het ontwerp van de regeling Veerponten is op 19 augustus 1997 gemeld aan
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, ter voldoening aan artikel
8, eerste lid, van richtlijn nr.83/189/EEG (notificatie nr. 97/0599/NL).
 Op 1 oktober 1997 is het ontwerp van de regeling tevens gemeld aan het
Secretariaat van de Wereld Handelsorganisatie (WTO), ter voldoening aan
artikel 2, negende lid, van het op 15 april 1994 te Marrakech tot stand
gekomen Verdrag inzake technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994, 235)
(G/TBT/notif. 97.571). Een aankondiging van de desbetreffende
notificatie is gepubliceerd in de Staatscourant van 14 oktober 1997, nr.
197. Deze notificaties zijn nodig, aangezien de regeling technische
voorschriften bevat in de zin van richtlijn 83/189/EEG, zoals gewijzigd
bij voornoemde overeenkomst. Indicatief kunnen als technische
voorschriften worden aangewezen de artikelen 2 tot en met 23 van deze
bijlage. Deze voorschriften, die zonder onderscheid van toepassing zijn
op in Nederland geproduceerde en ingevoerde veerponten zijn van uit
hoofde van een doeltreffende bescherming van de openbare veiligheid en
de gezondheid en het leven van personen en het milieu noodzakelijk. Ook
zijn zij evenredig aan de met deze voorschriften beoogde doelen. Voor
zover de regeling kwantitatieve invoerbeperkingen of maatregelen van
gelijke werking in de zin van artikel 30 van het EG-verdrag bevat, zijn
deze derhalve gerechtvaardigd ter bescherming van de bovengenoemde
belangen. Naar aanleiding van de notificatie ingevolge richtlijn
83/189/EEG is in artikel 24 een bepaling betreffende wederzijdse
erkenning opgenomen met het oog op de geharmoniseerde toepassing van
technische voorschriften. De WTO-notificatieprocedure heeft niet geleid
tot wijziging van de ontwerpregeling.

3.7 Technische eisen voor veerboten 

Algemeen

Veerboten zijn uitgezonderd van de toepassing van richtlijn nr.
2006/87/EG. De voorschriften die in de regeling aan veerboten worden
gesteld zijn dezelfde als die in het met de inwerkingtreding van de
Binnenvaartwet ingetrokken Binnenschepenbesluit werden gesteld.  

In deze bijlage zijn de technische regelen opgenomen waaraan veerboten
moeten voldoen teneinde voor de afgifte van een certificaat in
aanmerking te kunnen komen. De overgangsbepalingen voor bestaande
veerboten zijn eveneens in deze bijlage opgenomen.

De technische regels zijn in hoofdzaak gebaseerd op de regels van
bijlage III van het voormalige Binnenschepenbesluit, waarin technische
regels voor passagiersschepen zijn opgenomen. Deze technische regels
voor passagiersschepen zijn afgeleid van de regels van hoofdstuk 11 van
het Reglement onderzoek schepen op de Rijn (Stb 1976, 476). De
technische regels voor veerboten zijn in nauw overleg met de directies
van de geregelde veerbootdiensten op de Waddenzee en de Westerschelde en
veerbootdeskundigen samengesteld en zijn opgesteld naat aanleiding van
een aantal ongevallen met veerboten, waarbij met name de ramp in 1987
met de veerboot Herald of Free Enterprise met veel slachtoffers, de
noodzaak tot herbezinning over de veiligheid van deze categorie van
schepen onderstreepte. Genoemd schip kapseisde na vertrek uit een haven
op zee vlak voor de kust in relatief ondiep water na het uitvoeren van
een bepaalde manoeuvre. Op initiatief van de directies van genoemde
veerbootdiensten werd op grand van artikel 58 van de Binnenschepenwet
een overleggroep ingesteld met onder andere als taak het
veiligheidsniveau van de veerbootdiensten op de Waddenzee en de
Westerschelde te herzien en zonodig specifieke technische regelen voor
veerboten op te stellen.

Tevens is bij de opstelling van de technische regelen voor veerboten het
advies van de Stuurgroep Mobiliteit Ouderen en Gehandicapten verwerkt.

Bij brief van 13 april1992 (kamerstukken 1991-1992,22300 XII, nr.49)
heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat de Tweede Kamer der
Staten-Generaal geïnformeerd omtrent voornoemd advies. Uitgangspunt van
de Stuurgroep is dat de voorkeur uitgaat naar algemene voorzieningen in
plaats van speciale voorzieningen ter verbetering van de
mobiliteitspositie van ouderen en gehandicapten. In dit kader zijn
aanbevelingen gedaan met betrekking tot veerbootdiensten. Een van deze
aanbevelingen houdt in dat voor nieuwe schepen de eis moet worden
gesteld dat de vrije doorgang van verbindingswegen, deuren en uitgangen,
die zijn bestemd voor passagiers, een beschikbare breedte moeten hebben
van ten minste 0,85 m. Aan deze aanbeveling is uitvoering gegeven.
Tevens dient bij de keuring van ontwerp-tekeningen van veerboten door de
Inspectie Verkeer en Waterstaat de volgende opmerking te worden
geplaatst:

Met betrekking tot de bruikbaarheid van het schip voor ouderen en
gehandicapten verzoek ik u rekening te houden met het gestelde in
«Geboden toegang».

Veerboten onderscheiden zich van passagiersschepen omdat naast het
bedrijfsmatig vervoer van meer dan 12 personen buiten de bemanning,
tevens voertuigen op meer dan twee wielen worden vervoerd. Andere
belangrijke verschillen, die een afzonderlijke regeling voor veerboten
wettigen, ten opzichte van de technische regelen voor passagiersschepen,
zijn onder meer de aard van het vaarwater waar deze schepen varen,
andere bouwwijzen die nodig zijn door onder andere de verschillende
waterdiepten waarop deze schepen varen, alsmede het relatief grote
aantal personen die vervoerd moeten kunnen worden. De technische regelen
voor passagiersschepen zoals opgenomen in bijlage II van de richtlijn
zijn meer toegesneden op passagiersschepen bestemd voor het varen op de
Rijn en de overige binnenwateren met uitzondering van de Waddenzee en de
Westerschelde.

Bij het opstellen van de technische regelen voor veerboten heeft het
streven naar het operationeel houden van het schip, waardoor het schip
te allen tijde een haven moet kunnen bereiken, het uitgangspunt gevormd.
In geval van een dreigende ramp kan het debarkeren van passagiers op
open water tot risicovolle acties leiden. Een haven daarentegen is de
veiligste plaats voor een nooddebarkatie en hulpverlening. Als gevolg
hiervan is veel aandacht besteed aan stabiliteit van veerboten, zowel in
intacte als ook in lekke toestand, aan het niet toestaan van deuren in
waterdichte schotten onder het schottendek, aanbrengen van de nodige
stroefheid in autodekken ter voorkoming van het wegglijden van
voertuigen bij slagzij, de voorziening van twee volledig gescheiden
machinekamers voor de scheepsvoortstuwing die onafhankelijk van elkaar
moeten kunnen werken, beperking van het toegestane aantal passagiers,
noodontschepingsvoorzieningen en een overgangsregeling voor bestaande
schepen.

Hoofdstuksgewijze toelichting

Hoofdstuk twee bevat de regels met betrekking tot de waterdichte
indeling van een veerboot. Hierbij is aangesloten bij de regels,
opgenomen in bijlage II van richtlijn nr. 2006/87/EG, die gelden voor
een passagiersschip. Afwijkend hierbij is dat bij de lekberekening wordt
uitgegaan van een afwijkende voorgeschreven beschadigingsomvang. Deuren
in waterdichte schotten onder het schottendek worden in principe niet
toegestaan.

Hoofdstuk drie bevat regels met betrekking tot de stabiliteit. De
stabiliteitscriteria wijken af van de stabiliteitscriteria voor
passagiersschepen. De reden hiervoor is dat met veerboten ook voertuigen
worden vervoerd.

Hoofdstuk vier bevat regels met betrekking tot vrijboord en
veiligheidsafstand. Het minimale vrijboord, voorgeschreven voor
veerboten, is gelijk aan het minimale vrijboord voor passagiersschepen
die varen op de binnenwateren van zone 2 en bedraagt tenminste 0,40
meter. Dit geldt eveneens voor de veiligheidsafstand tot openingen die
niet waterdicht

afsluitbaar zijn. Deze veiligheidsafstand mag voor de binnenwateren van
zone 2 niet minder dan 0,60 meter bedragen.

Hoofdstuk vijf regelt het ten hoogste toegestane aantal passagiers. De
vaststelling van het ten hoogste toegestane aantal passagiers is beperkt
tot 1750. Dekruimten bestemd voor het vervoer van voertuigen met meer
dan twee wielen worden niet meegerekend bij de berekening van het
toegestane aantal passagiers.

Tevens is in dit hoofdstuk uitvoering gegeven aan de aanbeveling naar
aanleiding van het advies van de Stuurgroep Mobiliteit Ouderen en
Gehandicapten, inhoudende dat voor nieuwe schepen de eis moet worden
gesteld dat de doorgang van verbindingswegen, deuren en uitgangen, die
zijn bestemd voor passagiers, een beschikbare breedte moeten hebben van
ten minste 0,85 meter.

Hoofdstuk zes bevat regels met betrekking tot de constructie van
veerboten. Omdat veerboten behalve passagiers ook voertuigen vervoeren,
worden speciale eisen gesteld aan de constructie van de voor voertuigen
bestemde vaste en beweegbare dekken, laadkleppen en dergelijke, op basis
van de maximaal toegelaten asbelastingen en wieldrukken. Daarnaast
worden eisen gesteld aan de stroefheid van deze dekken, de nodige
spuimogelijkheden en de breedte van opstelstroken voor voertuigen.
Veerboten met meer dan 300 passagiers moeten van twee volledig
gescheiden machinekamers voor de voortstuwing zijn voorzien, die
volledig onafhankelijk van elkaar moeten kunnen werken.

Hoofdstuk zeven bevat regels met betrekking tot de reddingmiddelen en de
overige uitrusting. De regels met betrekking tot de reddingmiddelen zijn
gebaseerd op het varen van veerboten op de binnenwateren van zone 2. Op
deze wateren zijn de eisen voor de gemeenschappelijke reddingmiddelen
voor veerboten verzwaard ten opzichte van de eisen voor de
gemeenschappelijke reddingmiddelen voor passagiersschepen. In
tegenstelling tot passagiersschepen moeten veerboten aan beide
scheepszijden voorzien zijn van noodontschepingsplaatsen en
ontschepingsladders en indien er meer dan 1 000 passagiers vervoerd
worden ook van ontschepingsglijbanen. De bijboot op veerboten met meer
dan 300 passagiers moet gemotoriseerd zijn.

De eisen met betrekking tot de overige uitrusting, waardoor veerboten
zich onderscheiden van passagiersschepen, hebben onder andere betrekking
op de verplichting dat veerboten uitgerust moeten zijn met draagbare
vluchtmaskers ten behoeve van de bemanning vanwege het vervoer van
voertuigen op meer dan twee wielen en het voorzien zijn van borden met
instructies voor bestuurders van die voertuigen hoe te handelen aan
boord.

Voorts wijkt het ankergerei af van dat van passagiersschepen. Aan elk
scheepseinde van een veerboot is ten minste een anker voorgeschreven,
indien de veerboot aan voor- en achterschip voorzien is van volledig
identieke voortstuwingsmiddelen en stuurinrichtingen.

Ten slotte moeten veerboten voorzien zijn van een radarinstallatie en
bochtaanwijzer, alsmede van een clinometer in elk stuurhuis.

Bijlage 3.8 Technische eisen voor bunkerstations

In het voormalige Binnenschepenbesluit was reeds in bijlage VIII een
aparte regeling voor bunkerstations opgenomen. Die bijlage wordt in de
onderhavige regeling overgenomen omdat richtlijn nr. 2006/87/EG, evenals
richtlijn nr. 82/714/EEG, niet toegesneden is op bunkerstations die
immers niet aan de vaart deelnemen.

Overleg tussen het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, in het
bijzonder het toenmalige Directoraat-generaal Goederenvervoer en de
toenmalige Scheepvaartinspectie, en de Nederlandse Organisatie voor de
Energiebranche (NOVE) heeft indertijd geleid tot toevoeging van bijlage
VIII in het voormalige Binnenschepenbesluit, dat voorzag in het opnemen
van technische regels voor bunkerstations die de veiligheid aan boord en
de veiligheid tijdens het bunkeren, laden en ontgassen bevorderen. De
betrokken gemeenten hebben hiermee ingestemd. 

Door het ontbreken van voor bunkerstations geldende uniforme
veiligheidsregelgeving en het gegeven, dat eisen die uit oogpunt van
veiligheid gesteld moeten worden vaak samenvallen met de eisen die
voortvloeien uit de doelstellingen van de Wet milieubeheer (Wm), kwam de

normering van bunkerstations voorafgaand aan de inwerkingtreding van
bijlage VIII van het voormalige Binnenschepenbesluit op gemeentelijk
niveau tot stand. De Wm-regels bleken echter in de praktijk minder goed
aan te sluiten op de specifieke situatie aan boord van bunkerstations,
omdat de Wm feitelijk gericht is op installaties aan land. Door het
ontbreken van een duidelijk referentiekader bij de gemeenten konden er
per gemeente verschillen ontstaan bij het stellen van normen voor
bunkerstations. Exploitanten van bunkerstations en de
scheepvaartinspectie ervoeren deze situatie met het oog op de veiligheid
in toenemende mate als onwenselijk, hetgeen de aanleiding is geweest
voor specifiek op bunkerstations gerichte veiligheidsregels.

Indirect wordt hiermee ook een bijdrage geleverd aan de bescherming van
het milieu. Wegens dit indirecte milieu-aspect is de Dienst Centraal
Milieubeheer Rijnmond (DCMR) als klankbord betrokken geweest bij de
totstandkoming van bijlage VIII van het voormalige Binnenschepenbesluit.
Gezien de afstemming met de aan bunkerstations door de gemeenten te
stellen milieu-eisen zou dit certificaat door gemeenten als voldoende
garantie kunnen worden beschouwd, dat het bunkerstation aan de meest
relevante milieuvoorschriften voldoet. Daarbij blijft de gemeente
vanzelfsprekend de mogelijkheid voorbehouden om zelf extra voorschriften
te stellen, bijvoorbeeld op het gebied van geluidshinder. 

Los van het voorgaande wordt er voor de duidelijkheid op gewezen, dat
ten aanzien van arbeid op bunkerstations het
Arbeidsomstandighedenbesluit geldt, voor zover geen uitzonderingen
gelden voor binnenvaartuigen. 

Het ontwerp van het besluit houdende regels voor bunkerstations is op 5
april 2001 gemeld geweest aan de Commissie van de Europese
Gemeenschappen (notificatie nr. 2001/0164/NL), ter voldoening aan
artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees
Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende
een informatieprocedure op het gebied van normen en technische
voorschriften en regels betreffende de diensten van de
informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr.
98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217).  

Notificatie van het ontwerpbesluit aan de Wereldhandelsorganisatie is
niet geschied, aangezien het ontwerpbesluit geen productvoorschriften
bevat die significante handelsbelemmeringen opleveren.

Artikelsgewijze toelichting 

Artikel 2 

Voor zover opportuun is bijlage II van de richtlijn eveneens op
bunkerstations van toepassing en in zoverre is deze bijlage aanvullend
op de daar gestelde eisen. Bepalingen met betrekking tot het gebruik van
vloeibare brandstoffen en handelspropaan in huishoudelijke installaties
zijn niet van toepassing, omdat dit in verband met de veiligheid op
bunkerstations in het geheel niet toegestaan is, met uitzondering van
het bepaalde in artikel 32, derde lid, van deze bijlage. Daarnaast zijn
bepalingen in verband met de voortbeweging van schepen, zoals met
betrekking tot voortstuwingsinstallaties, ankergerei en dergelijke, in
verband met het

permanent afgemeerd zijn niet aan de orde. 

Artikel 20 

Om te voorkomen dat tijdens het vullen van de ladingtanks overvullingen
plaats zullen vinden, zullen de bunkerstations die na 1 februari 2002
zijn gebouwd, moeten worden voorzien van niveaumeetinrichtingen,
inclusief alarmeringen, zodat tijdig met het beladen kan worden gestopt.
Voor bunkerstations van voor 1 februari 2002 geldt de overgangsbepaling
van artikel 65 van deze bijlage.

Artikel 55

Het gebruik van handelspropaan in huishoudelijke apparatuur is aan boord
van het bunkerstation zelf verboden. Veel bunkerstations leveren deze
gasflessen echter aan de binnenvaart.

Artikel 57

In verband met de winkelfunctie van veel bunkerstations is het niet goed
mogelijk de toegang zonder meer te verbieden. Anderzijds wordt het niet
veilig geacht iedereen overal toe te laten.

Bijlage 3.9 Technische eisen voor patrouillevaartuigen

Algemeen

Deze bijlage stemt inhoudelijk overeen met bijlage VI van het met de
inwerkingtreding van de Binnenvaartwet ingetrokken Binnenschepenbesluit.
Het eerste verschil daarmee is dat bijlage VI sprak over
“Rijksvaartuigen” en deze bijlage nu spreekt over
“patrouillevaartuigen”. De reden voor die naamsverandering is
gelegen in de omstandigheid dat de bedoelde vaartuigen niet
noodzakelijkerwijs in het beheer van het Rijk hoeven te zijn, maar
bijvoorbeeld in het beheer zijn van een zelfstandig bestuursorgaan.
Bovendien is het beheer van de vaartuigen niet het kenmerkende
onderscheid tussen deze vaartuigen en andere. Het kenmerkende
onderscheid is gelegen in de functie waar die vaartuigen voor worden
gebruikt en dat komt in de nieuwe benaming beter tot uitdrukking. Met
assistentietaken wordt gedoeld op schepen die ingezet worden bij onder
meer de begeleiding van bijzondere transporten.

Voorts zijn niet alle artikelen uit bijlage VI overgenomen in deze
bijlage omdat ze inmiddels ofwel al in de richtlijn staan ofwel geen
praktische toepassing meer vinden. 

Daarnaast zijn de verschillende definities die in bijlage VI stonden,
teruggebracht tot één. Het gaat bij patrouillevaartuigen namelijk om
vaartuigen die gebouwd of bestemd zijn voor toezichts-, assistentie- of
handhavingstaken. Dat brengt met zich mee dat een patrouillevaartuig
niet gebouwd of bestemd is voor slepen, duwen of het bedrijfsmatig
vervoer van goederen. Voor dat soort type schepen zijn er immers al
technische eisen die voortvloeien uit de richtlijn.  

Ten slotte wordt in deze bijlage aangesloten bij het lengtecriterium uit
de richtlijn, namelijk 20 meter. Vanaf 20 meter is er een plicht tot
certificering. Omdat de praktijk uitwijst dat ook patrouillevaartuigen
onder de 20 meter zich laten certificeren zijn er voor dit soort schepen
aangepaste eisen opgenomen in paragraaf 5.

In 1997 is de toenmalige bijlage VI van het Binnenschepenbesluit
gewijzigd en is het ontwerp ervan, vanwege de daarin opgenomen
technische voorschriften, op 24 maart 1997 gemeld aan de Commissie van
de Europese Gemeenschappen, ter voldoening aan artikel 8, eerste lid,
van richtlijn nr. 83/189/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen
van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van
normen en technische voorschriften (PbEG L109)(notificatie nr.
97/0150/NL). Het ontwerpbesluit is op 29 april 1997 tevens gemeld aan
het Secretariaat van de Wereld Handelsorganisatie, ter voldoening aan
artikel 2, negende lid, van het op 15 april 1994 te Marrakech tot stand
gekomen verdrag inzake technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994, 235)
(notificatie nr. G/TBT/Notif.97 177). Een aankondiging van het
ontwerpbesluit is gepubliceerd geweest in de Staatscourant van 8 oktober
1997, nr. 193. De notificatie-procedures hebben indertijd niet geleid
tot wijziging van het ontwerpbesluit.

Artikels- en paragraafsgewijze toelichting

Artikel 3

Dit artikel biedt de mogelijkheid om, gelet op de beperking aan
dekoppervlak bij bepaalde rijksvaartuigen en de geringe
waterverplaatsing van die schepen, af te wijken van de uitrusting met
een bijboot mits daarvoor in de plaats een automatisch opblaasbaar
reddingsvlot aanwezig is en dit vlot aan de gestelde eisen voldoet.  

Artikel 4

Omdat er voor patrouillevaartuigen geen inzinkingskenmerken worden
vereist, is de toepassing van de artikelen 4.04 en 4.05 van bijlage II
van richtlijn nr. 2006/87/EG uitgesloten. 

Paragraaf 4

In deze paragraaf zijn de voorschriften opgenomen voor
patrouillevaartuigen die geschikt zijn om ligplaats te nemen langszij
schepen die gevaarlijke stoffen vervoeren. Hierbij is een onderscheid
gemaakt tussen patrouillevaartuigen die niet tijdens laden, lossen en
ontgassen van tankschepen langszij die tankschepen ligplaats nemen en
patrouillevaartuigen die wel tijdens die activiteit langszij de
tankschepen ligplaats nemen. 

Paragraaf 6

Er zijn twee overgangsregimes. Het bij de oorspronkelijke vaststelling
van bijlage VI (besluit van 15 december 1994, Stb. 915) tot stand
gekomen overgangsrecht is terug te vinden in de artikelen 16 en 17 van
deze bijlage en heeft betrekking op rijksvaartuigen, waarvan de bouw
voor 1 januari 1995 op enigerlei wijze een aanvang heeft genomen.
Daarbij moet worden opgemerkt dat vanwege het feit dat de voorschriften
die zijn omschreven in artikel 17 en die zijn gekoppeld aan de
«Veiligheidnormen en voorschriften voor Rijksvaartuigen 1976» (VVR
1976), dit artikel enkel op rijksvaartuigen die zijn gebouwd tussen 1
april 1976 en 11 oktober 1988 van toepassing is. Door het vervallen van
de VVR 1976 op laatstgenoemde datum gelden deze overgangsregels niet
voor rijksvaartuigen die zijn gebouwd tussen 11 oktober 1988 en 1
januari 1995. 

Het tweede overgangsregime is neergelegd in artikel 18 van deze bijlage
en heeft betrekking op rijksvaartuigen waarvoor tussen 1 januari 1995 en
de datum van inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit van 15 maart
1998 (Stb,1998, 136) een geldig (ADNR-) Certificaat van Goedkeuring is
afgegeven. In artikel 18 is aangeknoopt bij de overgangsvoorschriften
van het herziene ADNR. Die overgangsvoorschriften zijn opgenomen in
aanhangsel 2 van bijlage B1 en aanhangsel 5 van bijlage B2 van het ADNR.
Veelal komt het er op neer dat pas bij nieuwbouw, verbouw of ombouw aan
de voorschriften hoeft te worden voldaan. Verder zijn er voorschriften
waaraan bij de eerstvolgende vernieuwing van het Certificaat van
Goedkeuring moet worden voldaan.

bijlage 6.I: Keuringsaanwijzingen en keuringseisen

Om misverstanden te voorkomen zijn de teksten van zee- en
binnenvaarteisen zoveel mogelijk geharmoniseerd, zonder dat deze eisen
hiermee inhoudelijk worden veranderd.

§1, onderdeel 1

Als het gebruik van een bril of lenzen nodig is om te kunnen worden
goedgekeurd, moet een reservebril aan boord aanwezig zijn. Dit dient bij
de keuring te worden gecontroleerd.

Bij verlies van lenzen of bril zal de kandidaat immers niet meer in
staat zijn voldoende visueel waar te nemen.

§1, onderdeel 5 

De Ishihara test is slechts een screeningstest en bestaat daarnaast in
verschillende vormen. Om de gradatie van de kleurzienstoornis te bepalen
is onderzoek met deze test onvoldoende. Hiervoor is een specialistische
test vereist. De onderhavige tekst komt overeen met die van de zeevaart,
hetgeen niet onlogisch is omdat de criteria voor het kleurenzien in
beide regimes gelijk zijn.

§3 Algemene opmerkingen

In de oude regeling was in plaats van de formulering "in het algemeen
een reden voor ongeschiktheid" ten onrechte de formulering "een reden
voor algemene ongeschiktheid" opgenomen. Dit heeft echter een andere
betekenis. De teksten zijn nu aangepast.

§3, onderdeel 1, onder b

Epilepsie is reeds zeer lang een reden voor afkeuring. Bij herkeuring
heeft zich in de loop van de jaren een intern beleid ontwikkeld voor het
maken van uitzonderingen na individuele afweging van de risico's.

Op basis van overleg met deskundigen en literatuuronderzoek is
geconcludeerd dat het mogelijk is om ook hierin differentiatie aan te
brengen. De voorwaarden waaronder goedkeuring door de algemene
keuringsarts kan plaatsvinden zijn gespecificeerd.

Dit is samen met §3, onderdeel 8, onder d, (ICD) het enige artikel
waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen klein vaarbewijs en groot
vaarbewijs, dan wel patent.

§3, onderdeel 3, onder a 

Dit betreft een tekstuele aanpassing. Volgens de bestaande eisen was
slechts een psychose in de voorgeschiedenis, en niet een actuele
aandoening een reden voor ongeschiktheid.

§3, onderdeel 3,onder e en f

Toevoeging van deze onderdelen bleek noodzakelijk, onder andere als
gevolg van de toenemend hoge leeftijd van de kandidaten.

§3, onderdeel 8, onder c

Het dragen van een pacemaker is reeds zeer lang een reden voor
afkeuring. Moderne ontwikkelingen openen echter de mogelijkheid om ook
hier een differentiatie aan te brengen als de kandidaat een pacemaker
draagt die niet kan worden ontregeld door elektromagnetische straling en
als wordt voldaan aan de voorwaarde dat bij uitval van de pacemaker niet
onmiddellijk een levensbedreigende situatie ontstaat, kan goedkeuring
door de algemene keuringsarts plaatsvinden.

§3, onderdeel 8, onder d

Dragers van een ICD krijgen een stroomschok op het moment dat er een
ernstige ritmestoornis van het hart ontstaat. Op dat moment kan de
drager korte tijd het bewustzijn verliezen of spiercontractie met
ongecontroleerde bewegingen ervaren. In beide gevallen kan de drager
korte tijd geen controle over het schip hebben. Dit risico is alleen
aanvaardbaar als de kans van optreden tijdens de vaart voldoende laag
is. Voor de inschatting van dit risico is gebruik gemaakt van de studie
van de Gezondheidsraad met betrekking tot de rijgeschiktheid van dragers
van een ICD (2000). Hieruit blijkt dat het dragen van een ICD niet kan
worden toegestaan voor andere vaarbewijzen dan het klein vaarbewijs. Om
dit risico te kunnen monitoren zal de geldigheidsduur onder 65 jaar
steeds beperkt worden tot een periode van maximaal 3 jaar.

§3, onderdeel 8, onder f

De in het oude artikel opgenomen waarden bleken niet reëel. De nu
vermelde waarde is hoog en vraagt behandeling alvorens een kandidaat kan
worden goedgekeurd.

§3, onderdeel 10, onder a

In het oude artikel bleef alcoholisme altijd een reden voor afkeuring,
ook nadat een kandidaat na succesvolle behandeling redelijkerwijs was
hersteld.

De termijn van 5 jaar sluit aan bij onderdeel b. van dit artikel.

Bijlage 14:  Overzicht van vervallen regelingen 

Erkenning Belgisch bewijs vaarbekwaamheid bedrijfsmatige binnenvaart

Erkenning bewijs vaarbekwaamheid niet-bedrijfsmatige vaart

Erkenning bewijzen vaarbekwaamheid voor bedrijfsmatige vaart

Erkenning bewijzen vaarbekwaamheid voor bedrijfsmatige vaart op
binnenwateren

Erkenning bewijzen vaarbekwaamheid voor bedrijfsmatige vaart op
rivieren, kanalen en meren 1988

Erkenning bewijzen vaarbekwaamheid voor de niet-bedrijfsmatige vaart
1984

Erkenning bewijzen van vaarbekwaamheid

Erkenning bewijzen van vaarbekwaamheid voor de niet-bedrijfsmatige vaart
1987

Erkenning diploma's stuurman/schipper en kapitein als bewijs van
vaarbekwaamheid voor de binnenvaart en als gelijkwaardig examenbewijs

Erkenning militaire vaarbewijzen I en II voor de niet-bedrijfsmatige
vaart op de binnenwateren (klein vaarbewijs I respectievelijk II)

Erkenning Rijnschipperspatent voor de bedrijfsmatige vaart op alle
binnenwateren

Erkenning Rijnsportpatent voor niet-bedrijfsmatige vaart op rivieren,
kanalen en meren

Erkenning Rijnsportpatent voor niet-bedrijfsmatige vaart op alle
binnenwateren

Erkenning vaarbekwaamheidsbewijzen voor de bedrijfsmatige binnenvaart

Erkenning vaarbekwaamheidsbewijzen voor de niet-bedrijfsmatige
binnenvaart (1)

Erkenning vaarbekwaamheidsbewijzen voor de niet-bedrijfsmatige
binnenvaart (2)

Erkenning vakbekwaamheidsbewijs voor de bedrijfsmatige binnenvaart op
rivieren, kanalen en meren 1984

Erkenning van door België afgegeven bewijzen van vaarbekwaamheid

IMB 1979

Privacy-reglement CRB

Regeling afgifte duplicaten en vervanging van vaarbewijzen

Regeling certificaten

Regeling commissie van deskundigen voor de Rijnvaart

Regeling EG-erkenning vaarbewijzen bedrijfsmatige vaart

Regeling erkenning bewijzen vaarbekwaamheid voor niet-bedrijfsmatige
vaart op binnenwateren

Regeling erkenning Britse bewijzen van vaarbekwaamheid voor de
niet-bedrijfsmatige vaart

Regeling erkenning Deense bewijzen vaarbekwaamheid niet-bedrijfsmatige
vaart

Regeling erkenning vaarbekwaamheidsbewijs politie

Regeling erkenning militaire vaarbewijzen I en II

Regeling erkenning vaarbewijzen niet-bedrijfsmatige vaart afgegeven door
het Koninkrijk België

Regeling examen klein vaarbewijs

Regeling geneeskundig onderzoek vaarbewijzen binnenvaart

Regeling skûtsjes

Regeling typegoedkeuring en installatie tachografen Rijnvaart 1995

Regeling vaststelling model groot vaarbewijs

Regeling vaststelling model groot vaarbewijs 2001

Regeling vaststelling model klein vaarbewijs 2001

Regeling vrijstellingen Binnenschepenwet

Besluit vervoer binnenvaart

Regeling Amsterdamse dekschuiten

Regeling aanbrengen registratienummer op in Nederland teboekgestelde
binnenschepen

Regeling bevrachting en prijsvorming binnenvaart

Regeling gegevensverstrekking binnenvaart

Regeling inrichting en uitrusting schepen op binnenwateren

Regeling open rondvaartboten

Regeling Rijnvaartverklaring en bewijs van toelating

Regeling rondvaartboten van het Amsterdamse grachtentype

Regeling vergunningverlening

Besluit vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart

Regeling vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart

Regeling veerponten    

 Indien zonder passagiers gevaren wordt, kan volstaan worden met een
schipper, een stuurman, een 1e machinist en een 2e machinist. De 2e
machinist kan vervallen indien er sprake is van een eenmansbediening met
betrekking tot de voortstuwingsmiddelen en stuurinrichting.     

 Artikel 5.2.2 is van overeenkomstige toepassing.

p.m. dekt dat de huidige punten 3 t/m 5 voldoende af?

	  REF Nummer \* MERGEFORMAT  

HDJZ/SCH/ 2008-

	 PAGE   2 

		

	

CCV afdeling Binnenvaart

Postbus 1970

2280 DZ  RIJSWIJK (ZH)

Telefoon (070) 372 05 80

St. Afvalstoffen & Vaardocumenten Binnenvaart

Vasteland 12 E

3011 BL  ROTTERDAM

Telefoon (010) 412 95 44

ANWB

Postbus 93200

2509 BA  DEN HAAG

Telefoon (070) 314 74 74

Inspectie Verkeer en Waterstaat

Medisch adviseur scheepvaart

Postbus 8634

3009 AP  ROTTERDAM

Telefoon (070) 456 46 84

Fax (070) 456 46 97

E-mail mas@ivw.nl

	Tijdelijk

	Temporarily

	Blijvend

	Permanently

Aantekening bij vraag………..

Naamstempel en handtekening arts

    Rijkswapen

	Vaarbewijs voor binnenvaartuigen							Nederland

	A/B

1.

2.

3.

4.

5.

										6.

7.

8.

9.

10.

11.				

							

Vaarbewijs voor binnenvaartuigen voor het vervoer van goederen en
personen

1. Naam van de houder				8. 	A. Alle vaarwegen uitgezonderd de Rijn

B. Alle vaarwegen uitgezonderd ruime wateren en de Rijn

2. Voornaam(en)

							9.	- R: radar

3. Datum en plaats van geboorte				- Categorie en capaciteit van het
vaartuig

	(ton, Kw of aantal passagiers)				

4. Datum van afgifte van het vaarbewijs

							10.	Datum waarop het vaarbewijs verloopt

5. Nummer van afgifte

							11.	Aantekening(en) / Beperking(en)

6. Foto van de houder

7. Handtekening van de houder

Vaarbewijs voor binnenvaartuigen voor het vervoer van goederen en
personen

1. Naam van de houder				8. 	A. Alle vaarwegen uitgezonderd de Rijn

B. Alle vaarwegen uitgezonderd ruime wateren en de Rijn

2. Voornaam(en)

							9.	- R: radar

3. Datum en plaats van geboorte				- Categorie en capaciteit van het
vaartuig

	(ton, Kw of aantal passagiers)				

4. Datum van afgifte van het vaarbewijs

							10.	Datum waarop het vaarbewijs verloopt

5. Nummer van afgifte

							11.	Aantekening(en) / Beperking(en)

6. Foto van de houder

7. Handtekening van de houder

    Rijkswapen

	Beperkt groot vaarbewijs voor binnenvaartuigen					Nederland

	A/B

1.

2.

3.

4.

5.

										6.

7.

8.

9.

10.

11.				

							

Klein vaarbewijs I/II

					

					Naam

					Tussenvoegsel

					Voornamen

					Geboortedatum/-plaats

		Handtekening		Afgiftedatum		Radarpatent

		Vaarbewijsnummer	geldig tot		Bijzonderheden

Rijkswapen

1

Pasfoto

 

Het klein vaarbewijs wordt afgegeven door de voorzitter van de Stichting
VAMEX,  daartoe gemachtigd door de Minister van Verkeer en Waterstaat

Klein vaarbewijs I	: rivieren, kanalen en meren

Klein vaarbewijs II	: alle binnenwateren

			

1

    Rijkswapen

	Vrijstellingsbewijs schipper rondvaartboot van het Amsterdamse
grachtentype		Nederland

	

1.

2.

3.

4.

5.

										6.

7.

8.  nvt 

9.

10.

11.				

							

Vrijstellingsbewijs schipper rondvaartboot van het Amsterdamse
grachtentype

1. Naam van de houder					8. 	A. Alle vaarwegen uitgezonderd de Rijn

B. Alle vaarwegen uitgezonderd ruime wateren en de Rijn

2. Voornaam(en)

							9.	- R: radar

3. Datum en plaats van geboorte				- Categorie en capaciteit van het
vaartuig

	(ton, Kw of aantal passagiers)				

4. Datum van afgifte van het vaarbewijs

							10.	Datum waarop het vaarbewijs verloopt

5. Nummer van afgifte

							11.	Aantekening(en) / Beperking(en)

6. Foto van de houder

7. Handtekening van de houder

    Rijkswapen

	vrijstellingsbewijs grote recreatievaart							Nederland

	A/B

1.

2.

3.

4.

5.

										6.

7.

8.

9.

10.

11.				

							

vrijstellingsbewijs grote recreatievaart

1. Naam van de houder					8. 	A. Alle vaarwegen uitgezonderd de Rijn

B. Alle vaarwegen uitgezonderd ruime wateren en de Rijn

2. Voornaam(en)

							9.	- R: radar

3. Datum en plaats van geboorte				- Categorie en capaciteit van het
vaartuig

	(ton, Kw of aantal passagiers)				

4. Datum van afgifte van het vaarbewijs

							10.	Datum waarop het vaarbewijs verloopt

5. Nummer van afgifte

							11.	Aantekening(en) / Beperking(en)

6. Foto van de houder

7. Handtekening van de houder

    Rijkswapen

	zeilbewijs										Nederland

	

1.

2.

3.

4.

5.

										6.

7.

8. nvt 

9.

10.

11.				

							

Vaarbewijs voor binnenvaartuigen voor het vervoer van goederen en
personen

1. Naam van de houder				8. 	A. Alle vaarwegen uitgezonderd de Rijn

B. Alle vaarwegen uitgezonderd ruime wateren en de Rijn

2. Voornaam(en)

							9.	- R: radar

3. Datum en plaats van geboorte				- Categorie en capaciteit van het
vaartuig

	(ton, Kw of aantal passagiers)				

4. Datum van afgifte van het vaarbewijs

							10.	Datum waarop het vaarbewijs verloopt

5. Nummer van afgifte

							11.	Aantekening(en) / Beperking(en)

6. Foto van de houder

7. Handtekening van de houder

    Rijkswapen

	vrijstellingsbewijs eigenaar groot pleziervaartuig						Nederland

	A/B

1.

2.

3.

4.

5.

										6.

7.

8.

9.

10.

11.				

							

Vaarbewijs voor binnenvaartuigen voor het vervoer van goederen en
personen

1. Naam van de houder				8. 	A. Alle vaarwegen uitgezonderd de Rijn

B. Alle vaarwegen uitgezonderd ruime wateren en de Rijn

2. Voornaam(en)

							9.	- R: radar

3. Datum en plaats van geboorte				- Categorie en capaciteit van het
vaartuig

	(ton, Kw of aantal passagiers)				

4. Datum van afgifte van het vaarbewijs

							10.	Datum waarop het vaarbewijs verloopt

5. Nummer van afgifte

							11.	Aantekening(en) / Beperking(en)

6. Foto van de houder

7. Handtekening van de houder