[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

MEV 2009

Bijlage

Nummer: 2008D07004, datum: 2008-09-26, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Bijlage bij: Lijst van vragen en antwoorden over de Nota over de toestand van ’s Rijks Financiën (2008D06992)

Preview document (🔗 origineel)


Vraag 1

Beschikt het CPB over de mogelijkheden om koopkrachtplaatjes te
berekenen voor groepen wiens koopkracht wordt beïnvloedt door de
getroffen maatregelen?

Antwoord vraag 1

Met name ter voorbereiding van stelselwijzigingen worden wel eens
analyses gemaakt van de koopkrachteffecten van specifieke maatregelen.
Hierbij wordt niet gekeken naar de ontwikkeling van de koopkracht van
jaar op jaar, maar naar de inkomensverschillen tussen een scenario met
en zonder beleidswijziging. Tegen de tijd dat beleidswijzigingen
daadwerkelijk worden geïmplementeerd, wordt in het algemeen alleen een
analyse gemaakt van de koopkrachtontwikkeling van jaar op jaar, waarbij
in het eerste jaar nog het oude beleid geldt in het tweede jaar het
nieuwe beleid. De reden hiervan is dat in de beleidsvoorbereiding
gestuurd wordt op het integrale koopkrachtbeeld, waardoor niet meer
eenduidig is vast te stellen welke maatregelen wel of niet in samenhang
met elkaar moeten worden bezien.

Vraag 2

Wat is het effect van de bezuinigingen op de kinderopvangtoeslag op de
koopkracht van de groep die daar door wordt getroffen?

Antwoord vraag 2

De effecten van de bezuiniging op de kinderopvangtoeslag zijn bepaald
voor huishoudens met twee kinderen op de kinderdagopvang voor twee dagen
per week. De daling van de koopkracht (in euro’s) is sterker bij
hogere gezinsinkomens: bij een minimuminkomen is het effect 65 euro, bij
modaal is het 180 euro, bij tweemaal modaal 453 euro en bij driemaal
modaal 778 euro per jaar (zie MEV 2009, blz. 107).

Vraag 3

Wat is het effect van de bezuinigingen op de buitengewone uitgaven op de
koopkracht van de groep die daar door wordt getroffen?

Antwoord vraag 3

De effecten van de afschaffing van de aftrek buitengewone uitgaven en de
invoering van de nieuwe fiscale aftrek en andere compensatiemaatregelen
lopen sterk uiteen, afhankelijk van de hoogte van de aftrekpost in de
oude situatie en of betrokkene wel/niet in aanmerking komt voor aftrek
volgens de nieuwe fiscale regeling en voor de compenserende maatregelen
voor 65-plussers, (meer dan 45%) arbeidsongeschikten, chronisch zieken
en gehandicapten. Gemiddeld genomen bedraagt het inkomenseffect ruwweg
150 euro per jaar.

Vraag 4

Hoe groot is de koopkrachtstijging van de 10 procent die het minst
verdienen?

Antwoord vraag 4

De mediane koopkrachtmutatie van de 10% huishoudens die het minste
verdienen is in 2009 0; de mediane koopkracht verandert dus niet voor
deze groep.

Vraag 5

Hoe hoog zijn de nog niet belegde beleidsreserves voor 2009 en 2010?

Antwoord vraag 5

In de Miljoenennota 2008 was een beleidsreserve opgenomen van 275 mln in
2009 en 300 mln in 2010. In de Miljoenennota 2009 is deze beleidsreserve
volledig tot besteding gekomen. Dit is ook verwerkt in de Macro
Economische Verkenning 2009.

Vraag 6

Kan de passage over de gasbaten en de verrekening van de verlaagde
EU-afdracht met een tabel worden verduidelijkt?

Antwoord vraag 6

Zie tabel 1.

Tabel 1  EMU-saldo en robuust saldo als percentage van het BBP, stand
MEV 2009

 	2007

	2008

	2009

	Mutatie 2009-2007







EMU-saldo	0,3	1,3	1,3	1,0

EU-afdrachten	0,3	0,2	– 0,3	– 0,5

EMU-saldo gecorrigeerd voor EU-afdrachten	0,5	1,4	1,0	0,5

Effect conjunctuurcorrectie	– 1,0	– 1,4	– 1,4	– 0,4

EMU-saldo, structureel CPB	– 0,5	0,0	– 0,4	0,1

Gasbaten	– 1,7	– 2,3	– 2,7	– 1,0

Rentebetalingen, rente- en dividendontvangsten	1,1	1,1	1,0	– 0,1

Robuust saldo	– 1,2	– 1,2	– 2,1	– 0,9



Vraag 7

Kan aangegeven worden wat het afzonderlijke effect is van de verlaging
van de WW-premie en van de verlaging van de algemene heffingskorting
voor de verschillende inkomensgroepen?

Antwoord vraag 7

De afzonderlijke effecten van de verlaging van de WW-premie en de
algemene heffingskorting zijn vermeld in tabel 2.

Tabel 2  Koopkrachteffecten verlaging WW-premie en verlaging algemene
heffingskorting

	Verlaging WW-premie	Verlaging algemene heffingskorting





	                                         Mutaties in %





Tweeverdieners met kinderen, modaal + ½ x modaal	0,6	( 0,4

Tweeverdieners met kinderen, 2x modaal +½ ( modaal	1,0	( 0,3

Tweeverdieners zonder kinderen, modaal + modaal	1,3	( 0,3

Tweeverdieners zonder kinderen, 2x modaal + modaal	1,4	( 0,2

Alleenstaande, minimumloon	0,2	( 0,5

Alleenstaande, modaal	1,3	( 0,3

Alleenstaande, 2x modaal	1,4	( 0,2

Alleenstaande ouder, minimumloon	0,2	( 0,3

Alleenstaande ouder, modaal	1,0	( 0,2

Alleenverdiener met kinderen, modaal	0,8	( 0,5

Alleenverdiener met kinderen, 2x modaal	1,3	( 0,3

Minimum-uitkeringsgerechtigden, paar met kinderen	0,2	( 0,8

Minimum-uitkeringsgerechtigden,  alleenstaande	0,2	( 0,9

Minimum-uitkeringsgerechtigden, alleenstaande ouder	0,2	( 0,7

AOW alleenstaande, alleen AOW	0,2	( 0,8

AOW alleenstaande, AOW + 10.000 euro	0,1	( 0,4

AOW paar, alleen AOW	0,3	( 0,5

AOW paar, AOW + 10.000 euro	0,2	( 0,4



Vraag 8

Hoeveel ruimte komt er vrij in de begroting wanneer de ruilvoetwinst
geheel wordt aangewend?

Antwoord vraag 8

Door veranderingen in de ruilvoet is gecumuleerd circa 2 mld euro ruimte
onder het kader ontstaan. Per saldo (door ombuigingen, intensiveringen,
meevallers en tegenvallers onder het kader) is in 2008 sprake van een
overschrijding van het kader met 1/4 mld euro;  in 2009 betreft het een
onderschrijding van het kader met 1/4 mld euro. 

Vraag 9

Kan de minister van financiën aangeven wat de gevolgen zijn van de
onzekerheidsvariant met lagere olieprijs en lagere grondstofprijzen
(variant A.) voor de confrontatie van de feitelijke uitgaven met het
uitgavenkader. Tot welke overschrijding van het uitgavenkader leidt dit
en tot welke uitkomst van het EMU-saldo leidt dit?

Antwoord vraag 9

Dit zou in 2009 leiden tot een overschrijding van het uitgavenkader met
3/4 mld euro. Op het EMU-saldo hebben deze andere macro-economische
uitgangspunten nagenoeg geen effect (0,0% BBP).

Vraag 10

In variant A. wordt er van uitgegaan dat lagere olie- en
grondstoffenprijzen leiden tot een sterkere groei van de wereldeconomie
en van de wereldhandel. Het kan ook zo zijn dat de causaliteit andersom
is en dat een onverwachte vertraging van de groei van de wereldeconomie
(en dus de wereldhandel) de oorzaak is van lagere olie- en
grondstoffenprijzen.

Kan de minister van financiën aangeven;

wat de gevolgen zijn als de olie- en grondstoffenprijzen (gemiddeld) in
de rest van 2008 en 2009 gelijk zijn aan die op Prinsjesdag, terwijl de
CPB-ramingen voor de wereldhandel uit de MEV worden aangehouden. Graag
inclusief vermelding van de gevolgen voor de overschrijding van het
uitgavenkader. Graag inclusief vermelding van de gevolgen voor het EMU
-saldo.

idem a. doch met halvering van de veronderstelde groei van de relevante
wereldhandel.

Antwoord vraag 10

De olieprijs is een zeer volatiele variabele. De prijs op Prinsjesdag,
ruim 86 dollar per vat Brent, bleek een (tijdelijk) minimum, inmiddels
(24 september) ligt de prijs alweer boven de 100 dollar. Het is in deze
hectische situatie niet verstandig ramingen te baseren op dagkoersen. Om
toch een indruk te krijgen van de gevolgen van lagere olie- en
grondstoffenprijzen zonder de daarmee (normaliter) gepaard gaande
positieve effecten op de wereldhandel is variant A uit MEV 2009 (blz.
17) opnieuw berekend. In de aangepaste variant is gerekend met dezelfde
wijzigingen van de olie- en grondstoffenprijzen als in variant A van de
MEV, maar dan zonder de positieve effecten op de wereldhandel. In dat
geval komt het BBP-volume in 2009 0,2% hoger uit dan in de centrale
projectie. Deze toename is aanzienlijk geringer dan in variant A uit de
MEV 2009, omdat in die variant het volume van de wereldhandel wel toenam
in vergelijking met de centrale projectie. In variant A uit de MEV kwam
de BBP-groei in 2009 0,3%-punt hoger uit dan in de centrale projectie.
Zonder het positieve effect op de wereldhandel valt de BBP-groei in 2009
door de lagere olie- en grondstoffenprijzen slechts 0,1 á 0,2%-punt
hoger uit. Het geringere opwaartse effect op de BBP-groei heeft een
drukkend effect op het EMU-saldo. Bleef in variant A uit de MEV het
EMU-saldo ongewijzigd ten opzichte van het centrale pad, in de
aangepaste variant (zonder hogere wereldhandel) komt het EMU-saldo in
2009 0,1% BBP lager uit dan in de centrale projectie. Net als in variant
A uit de MEV neemt de ruilvoetwinst van 2 mld euro onder het
uitgavenkader in 2009 in dit scenario af tot 1 mld euro. Wanneer de
gemiddelde olie- en grondstoffenprijzen met ingang van het derde
kwartaal nog lager uitvallen dan in de aangepaste variant zijn de
gevolgen voor de BBP-groei en het EMU-saldo komend jaar navenant groter,
maar blijven ook dan op korte termijn relatief gematigd. 

Variant C uit de MEV (blz. 17) laat de gevolgen zien van een halvering
van de groei van de relevante wereldhandel in vergelijking met de
centrale projectie. In combinatie met de hierboven beschreven aangepaste
variant van de lagere olie- en grondstoffenprijzen zou de BBP-groei in
2008 gelijk blijven aan die in het centrale pad. In 2009 valt in dat
geval de BBP-groei 0,4%-punt lager uit. Anders gezegd, de lagere olie-
en grondstoffenprijzen in de aangepaste variant A bieden onvoldoende
tegenwicht om de ongunstige gevolgen van de halvering van de
wereldhandelsgroei te compenseren. Het EMU-saldo zou in dat geval in
2008 niet veranderen en in 2009 met 0,2 á 0,3% BBP verslechteren
vergeleken met het centrale pad. Ook in dit geval neemt de ruilvoetwinst
in 2009 af tot 1 mld euro.

Vraag 11

Volgens de begrotingsregels mag de ruimte onder het uitgavenkader voor
zover ontstaan door (tijdelijke) meevallers als gevolg van een gunstiger
macro-economische ontwikkeling (zoals een lager volume in de sociale
zekerheid, of een ruilvoetwinst) niet structureel worden aangewend.

Antwoord vraag 11

Dit klopt. 

Vraag 12

De ruilvoetwinst wordt dus als voorbeeld gegeven als meevaller die niet
structureel mag worden aangewend. Hoe valt dat te rijmen met de
opmerking in de MEV (p.19) dat alleen structurele ruilvoetwinst voor
structurele uitgaven mag worden gebruikt? Wanneer is er sprake van een
structurele ruilvoetwinst? Wanneer is er sprake van structurele
uitgaven?

Antwoord vraag 12

Er is geen eenduidige definitie of meetmethode voor structurele
ruilvoetwinst. Duidelijk is wel dat de omvang van de ruilvoetwinst
onzeker is. In de variant met 15 dollar lagere olieprijs en 10% lagere
grondstoffenprijzen (zie MEV 2009, pag. 16 en 17) neemt de ruilvoetwinst
onder het kader af van 2 mld euro tot 1 mld euro.

Vraag 13

Waar is de veronderstelling op gebaseerd van het CPB dat de economie
halverwege volgend jaar weer aantrekt?

Antwoord vraag 13

Voor de Verenigde Staten is het beperkte herstel van de economische
groei in de tweede helft van 2009 gebaseerd op het verwachte einde aan
de sterke daling van de investeringen in woningen en aan de daling van
de huizenprijzen. Bij aanhouden van de kredietcrisis zal het herstel
echter later optreden; zie onzekerheidsvariant C op blz. 17 van de MEV. 

Vraag 14

Is de conjunctuurgevoeligheid van de Nederlandse economie in de
afgelopen decennia constant gebleven?

Antwoord vraag 14

Vanwege haar open karakter hangt de conjunctuur van de Nederlandse
economie in hoge mate samen met de internationale conjunctuur. In de
gevoeligheid van de Nederlandse economische groei voor de groei van de
relevante wereldhandel is in de afgelopen decennia weinig veranderd.
Sinds jaar en dag leidt 1%-punt hogere (lagere) groei van de relevante
wereldhandel op korte termijn tot circa ⅓%-punt hogere (lagere) groei
van het BBP-volume. Het conjunctuurpatroon in de periode 2001-2008 komt
sterk overeen met het patroon in de vorige cyclus (1991-1998). De
BBP-ontwikkeling in 2009 past echter niet in dit beeld en is beduidend
minder rooskleurig dan 10 jaar geleden. In het Centraal Economisch Plan
2008 (blz. 41-42) wordt hier dieper op ingegaan.

Net als in de Verenigde Staten en vele andere geïndustrialiseerde
landen zijn er duidelijke aanwijzingen dat de volatiliteit van het
BBP-volume in Nederland sterk is afgenomen in de afgelopen decennia.
Deze ‘Great Moderation’ duidt op een afname van effecten van
economische schokken op de ontwikkeling van het BBP. Het is echter (nog)
onduidelijk of dit te danken is aan een afname van economische schokken
zelf of aan een afname van de gevoeligheid voor deze schokken. Hierdoor
is het nog onzeker of dit fenomeen van tijdelijke of permanente aard is.

Vraag 15

Met welke indexatie van de aanvullende pensioenen is rekening gehouden
bij de koopkrachtberekeningen? 

Antwoord vraag 15

In de berekening van de koopkracht is uitgegaan van een indexatie van de
aanvullende pensioenen in 2009 met 2,65%. Gezien de dekkingsgraad zal
een deel van de pensioenfondsen naar verwachting de aanvullende
pensioenen niet volledig (100%) indexeren. Er is gerekend met een
korting op de indexatie van 27,5%.

Vraag 16

Is in de berekeningen rekening gehouden met verhoogde pensioenpremies?
In welke mate?

Antwoord vraag 16

De (marginale) pensioenpremies voor werkgevers en werknemers in de
marktsector samen stijgen in de raming voor 2009 met 0,3%-punt. 

Vraag 17

Kan de Minister een overzicht gegeven van de incidentele meevallers op
de begroting die voor 2008 en 2009 zijn ingeboekt? Hierbij de afwijking
van de aardgasbaten ten opzichte van de Regeerakkoord-becijferingen
graag ook in beeld brengen.

Antwoord vraag 17

In tabel 3 wordt de raming van het EMU-saldo en het robuuste EMU-saldo
in de MEV 2009 vergeleken met die uit de Economische Verkenning
2008-2011.  De tabel laat o.a. het verschil zien in de raming van de
aardgasbaten en de invloed van de conjunctuur. Een overzicht van de
meevallers en tegenvallers bij de uitgaven en niet belastingmiddelen
conform de Miljoenennota is te vinden in de op internet gepubliceerde
verticale toelichting (zie www.rijksbegroting.nl).

Tabel 3   EMU-saldo en robuust saldo als percentage van het BBP,
verschil stand MEV 2009 en Economische

               Verkenning 2008-2011

 	2007

	2008

	2009

	Mutatie 2009-2007







EMU-saldo	0,6	0,6	0,2	– 0,4

EU-afdrachten	0,0	0,0	0,0	0,0

EMU-saldo gecorrigeerd voor EU-afdrachten	0,5	0,6	0,2	– 0,3

Effect conjunctuurcorrectie	– 0,6	– 0,8	– 0,7	– 0,1

EMU-saldo, structureel CPB	– 0,1	– 0,2	– 0,5	– 0,3

Gasbaten	– 0,2	– 0,2	– 0,7	– 0,5

Rentebetalingen, rente- en dividendontvangsten	– 0,1	0,0	0,0	0,1

Robuust saldo	– 0,4	– 0,3	– 1,2	– 0,7

Vraag 18

Het robuuste EMU-saldo laat na 2005 een aanzienlijke verslechtering zien
en is sinds die tijd negatief. Kan de Minister inzichtelijk maken welke
structurele maatregelen leiden tot een verbetering van het robuuste EMU
-saldo en kan de Minister een overzicht geven uit welke incidentele en
welke structurele elementen het EMU -saldo respectievelijk het robuuste
EMU -saldo voor 2009 bestaat.

Antwoord vraag 18

Tabel 1 laat de onderbouwing van de raming van het robuuste EMU-saldo in
de MEV 2009 zien.   

Vraag 19

Kan de Minister aangeven in hoeverre het meejarig budgettair beeld van
de Miljoenennota, qua macro-economische veronderstellingen, afwijkt van
de doorrekening van het regeerakkoord door het CPB. Is er impliciet een
ander eindbeeld voor de macro-economische niveau's verondersteld
(loonniveau, prijsniveau, niveau werkloosheid, niveau rente, niveau
olieprijs, niveau belastingramingen, etc.). Wat is de kwantitatieve
betekenis ervan voor de raming van het tekort en (de overschrijding van)
het uitgavenkader.

Antwoord vraag 19

Volgens de Miljoenennota (p. 13) zijn voor de jaren 2010 en 2011 de
macro-economische uitgangspunten uit de Economische Verkenning 2008-2011
van het CPB gehanteerd. 

Vraag 20

Wat is het effect van de maatregel tot gedeeltelijke indexatie van de
tweede belastingschijf op de houdbaarheid?

Antwoord vraag 20

Het effect op de houdbaarheid is 0,3% BBP. 

Vraag 21

Kan aangegeven worden hoe de cijfers voor de minima zouden wijzigen als
rekening gehouden wordt met het minimabeleid van de gemeenten, dat is in
ieder geval het bedrag wat het Rijk daar komend jaar extra voor over
heeft?

Antwoord vraag 21

Het CPB houdt bij de bepaling van de koopkracht geen rekening met het
minimabeleid van gemeenten.

Vraag 22

Kan aangegeven worden of de cijfers indien rekening wordt gehouden met
de verandering in werkgelegenheid en werkloosheid voor komend jaar of de
koopkrachtcijfers voor 2009 een te gunstig of een te pessimistisch beeld
geeft van de welvaartverandering?

Antwoord vraag 22

Het aantal werkenden/uitkeringsgerechtigden groeit in 2009 met 0,6% en
draagt dus positief bij aan de ontwikkeling van de materiële welvaart.
De koopkrachtcijfers onderschatten de verbetering van de materiële
welvaart, door deze groei buiten beschouwing te laten.

Vraag 23

Kan aangegeven worden of de statische koopkrachtcijfers voor 2009 een te
gunstig of een te pessimistisch beeld geven van de verandering in
welvaart als ook rekening gehouden wordt met de collectief gefinancierde
zorg? Oftwel neemt de collectief gefinancierde zorg in 2009 toe of af?

Antwoord vraag 23

De collectief gefinancierde zorg neemt in 2009 toe. Door de
bovengemiddelde groei van de uitgaven aan onderwijs en zorg stijgt het
macro gezinsinkomen in 2009 bijna 0,4%-punt meer dan het totale inkomen
van huishoudens uit lonen en uitkeringen.

Vraag 24

Kan uitgelegd worden waarom moeders in Nederland naar verwachting altijd
beduidend minder zullen werken dan Scandinavische vrouwen? Voorkeuren
van mensen zijn toch niet beleidsresistent? Voorkeuren van mensen en dus
ook van (geënquêteerde) moeders kunnen toch anders zijn als er beleid
(maatregelen en uitdragen modern gezinsbeleid) in gang is gezet?

Antwoord vraag 24

De participatie van vrouwen in personen is in Nederland over de jaren
heen sterk gestegen, inmiddels is de participatiegraad boven het EU
gemiddelde. Het aantal gewerkte uren over de levensloop van vrouwen is
echter over opeenvolgende generaties stabiel. De participatie in
personen zal nog wat stijgen, maar gegeven de deeltijdfactor blijft er
in arbeidsjaren dan een verschil met Scandinavische vrouwen. Dit betreft
echter zowel vrouwen met en zonder kinderen. Blijkbaar zijn er andere
factoren dan verschillen in het beleid rond arbeid en zorg die een rol
spelen bij verschillen in de deeltijdfactor. Volgens de analyse in de
MEV hebben de fiscale beleidswijzigingen van de afgelopen jaren een
relatief bescheiden rol gespeeld bij de groei van de
vrouwenparticipatie, zie onder andere het Speciaal Onderwerp
“Arbeidsmarktparticipatie vrouwen” uit de MEV 2008. 

Vraag 25

Geldt de analyse rondom gastouderopvang vooral voor de informele
(familie en kennissensfeer) opvang of ook voor de officiële
gastouderbureaus? Hoe is de verhouding tussen deze twee procentueel qua
volume? Wordt bij de analyse rekening gehouden met wachtlijsten in de
gewone kinderopvang, of met het niet beschikbaar zijn van kinderopvang
in bepaalde gebieden (bijvoorbeeld op het platteland)?

Antwoord vraag 25

De analyse betreft de gehele gastouderopvang. Het gaat naar verwachting
zowel bij de intensiveringen als bij de ombuigingen grotendeels over
opvang die voorheen informeel plaats vond. Er is slechts sporadisch
informatie voorhanden over de aandelen van verschillende typen
gastouders, een groot deel valt binnen de familie en kennissensfeer. Bij
de analyse wordt geen rekening gehouden met wachtlijsten bij de
kinderdagopvang en buitenschoolse opvang. De wachtlijsten zijn door de
jaren heen flink geslonken, van meer dan 100% van het gebruik 15 jaar
geleden tot zo’n 10% in het heden. 

Vraag 26

Hoe sterk is het om heel veel aandacht te geven in de MEV aan een
modelberekening die met zeer veel onzekerheden is omgeven, zoals bij de
gastouderopvang het geval is?

Antwoord vraag 26

In een stuk over kinderopvang kan een analyse van de subsidies voor
gastouderopvang niet ontbreken. De opzet van de Wet kinderopvang,
waarbij geen koppeling  wordt gemaakt tussen het aantal gewerkte uren en
het aantal uren dat opvang wordt gebruikt, in combinatie met  het
informele karakter van een groot deel van de gastouderopvang, waardoor
het gebruik moeilijk is te controleren, maakt dat de relatie tussen de
participatie van de ouders en het gebruik van subsidies voor
gastouderopvang onduidelijk is. Op basis van de schaarse informatie over
gastouderopvang hebben wij een inschatting gemaakt van het effect van de
subsidies voor gastouderopvang op de participatie. Omdat deze informatie
beperkt is zijn deze uitkomsten echter wel met de nodige onzekerheid
omgeven, zoals vermeld op blz. 111 in de MEV 2009.

 PAGE   4 

 PAGE   1 

Antwoorden op kamervragen over de Macro Economische Verkenning 2009

CPB Notitie

Nummer	:	2008/42

Datum	:	25 september 2008

Aan	:	Ministerie van Financiën