Antwoorden
Bijlage
Nummer: 2008D07868, datum: 2008-10-01, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Bijlage bij: Verslag van een schriftelijk overleg over het rapport 'Het Nederlandse Afrikabeleid 1998-2006, Evaluatie van de bilaterale samenwerking' (2008D07867)
Preview document (š origineel)
Antwoord op de vragen gesteld in het schriftelijk overleg De vragen zijn geclusterd in themaās. De nummers verwijzen naar de alineaās van het verslag waarin deze vragen zijn gesteld. Opzet van de IOB-evaluatie Antwoord op de vragen gesteld door CDA en PvdA: Is het onderzoek goed opgezet? Zijn de methodes correct toegepast en waren de evaluatievragen hanteerbaar?Waren de in het beleid gestelde doelen met bijbehorende indicatoren adequaat om de evaluatie uit te voeren? Is er gebruik gemaakt van āpeer reviewā?(2) Opzet IOB heeft gezien de potentiĆ«le breedte van het te onderzoeken thema en de beperkt beschikbare tijd een aantal keuzes moeten maken. In de evaluatie wordt over die keuzes op transparante wijze verantwoording afgelegd. De gemaakte keuzes zijn terug te vinden in de terms of reference voor de evaluatie die begin 2006 door de minister van Buitenlandse Zaken en de minister voor Ontwikkelingssamenwerking werden vastgesteld. Op basis van deze terms of reference werd de evaluatie verdeeld in: a) een reconstructie en analyse van de ontwikkeling van beleid; b) een analyse van de bestedingen in Sub-Sahara Afrika; c) vijftien deelstudies over de uitvoering van het beleid, verdeeld in drie clusters: āarmoedebestrijding en ontwikkelingssamenwerkingā,āvrede en veiligheidā en āhandel en coherentieā. Deze deelstudies omvatten 42 onderzoeken in zeventien landen en zijn gebaseerd op zowel bestaand als nieuw onderzoek. De evaluatie geeft antwoord op de volgende drie hoofdvragen, die het onderzoek een hanteerbare omvang gaven: Op welke wijze heeft het Nederlandse Afrikabeleid vorm gekregen? In hoeverre en hoe is het Nederlandse Afrikabeleid uitgevoerd? Welke resultaten zijn er met het Nederlandse Afrikabeleid geboekt? Deze opzet wijkt enigszins af van wat bij IOB gebruikelijk is. De beantwoording van de standaardevaluatievragen die IOB in het algemeen bij onderzoeken hanteert (relevantie, efficiĆ«ntie, effectiviteit en duurzaamheid van resultaten) zou aanzienlijk meer tijd hebben gevergd dan in dit geval beschikbaar was. Niettemin is in een aantal deelstudies wel op deze vragen ingegaan, omdat men gebruik kon maken van reeds uitgevoerde IOB-evaluaties. Methodologie De voor deze studie gevolgde methodologie bevat de voor IOB gebruikelijke elementen. De methodologie bestond in de eerste plaats uit literatuur-, dossier- en archiefonderzoek. Dit omvatte zowel interne bronnen van het ministerie van Buitenlandse Zaken als externe bronnen (parlementaire documentatie, rapporten van adviesraden, artikelen etc.). Daarnaast werden interviews gehouden met sleutelpersonen. Om vertekening of onjuistheid, die het gevolg kan zijn van een eenzijdige of enkelvoudige informatiebron of methodiek te vermijden, heeft triangulatie plaatsgevonden. Ook zijn recente, relevante impactevaluaties van IOB benut. Er is dus geen nieuw eigen onderzoek verricht. De bureaustudies zijn in een aantal gevallen gecombineerd met veldbezoeken. Voor meer details verwijs ik naar hoofdstuk 1 van het IOB-evaluatierapport. Indicatoren Het Afrikabeleid richt zich op meerdere doelen. Niet elke beleidsintentie in de verschillende beleidsdocumenten is vergezeld van een set indicatoren voor de monitoring en evaluatie van de beleidsuitvoering. Dat betekent dat voor het onderzoek in sommige gevallen alsnog indicatoren moesten worden geĆÆdentificeerd, hetgeen evaluatie van de beleidsuitvoering lastig maakt (maar niet onmogelijk). Peer review Om de kwaliteit van het onderzoek te bewaken, is gebruik gemaakt van een referentiegroep met externe deskundigen. Daarnaast hanteert IOB ook een systeem waarbij inspecteurs elkaars concept-rapport meelezen. Zo komt interne āpeer reviewā tot stand. Het concept-eindrapport is ook besproken met een groep ambtenaren van het ministerie van Buitenlandse Zaken, onder wie zestien Nederlandse ambassadeurs in Sub-Sahara Afrika. Zie ook p.52 van het IOB-rapport. Beoordeling IOB heeft een balans proberen te vinden tussen de verschillende methoden van dataverzameling en analyse. Binnen de hierboven geschetste beperkingen zijn de bevindingen in het algemeen goed gefundeerd. Zoals reeds aangegeven in de beleidsreactie op de Afrika-evaluatie, kan bij de evaluatie een aantal kritische kanttekeningen worden geplaatst. Bij de beoordeling van het Nederlandse Afrikabeleid heeft IOB niet de Afrikaanse context als uitgangspunt genomen en de gemaakte beleidskeuzes en de behaalde resultaten daartegen afgezet. De (informele) werkelijkheid achter de in vele Afrikaanse landen opgetrokken faƧade, de rol van de Afrikaanse staat in het ontwikkelingsproces en de lokale percepties die daarover bestaan, zijn niet in ogenschouw genomen. Vanuit een dergelijk perspectief zou een realistischer en daarmee zinvollere beoordeling van het Nederlandse beleid en de gemaakte keuzes mogelijk zijn geweest. Ook bestaat over een aantal conclusies en aanbevelingen in het rapport, zoals schuldkwijtschelding en begrotingssteun, verschil van mening. IOB had wellicht naast het eigen oordeel op enigerlei wijze ruimte kunnen inruimen voor de verschillende visies en posities. Algemene inhoud van het evaluatierapport Antwoord op de vragen gesteld door SP en PvdA: In het evaluatierapport wordt een aantal elementen gemist, zoals: hoe zit het met het Nederlandse ontwikkelingsgeld dat via multilaterale instituties wordt uitgegeven en de rol van Nederland in deze instituties? heeft Nederland wel de juiste Afrikaanse landen gesteund? hoeveel geld heeft in de geĆ«valueerde periode zijn weg teruggevonden naar de Westerse landen? heeft men geleerd van eerdere fouten die gemaakt zijn, en op welke punten is het beleid veranderd sinds de periode van de evaluatie?(3,4,7) De toezegging aan de Tweede Kamer om deze evaluatie in 2006 uit te voeren, zoals overeengekomen tijdens het AO van december 2004, maakte het niet mogelijk om in het tijdsbestek van Ć©Ć©n jaar een evaluatie uit te voeren die zowel het bilaterale beleid als het multilaterale beleid inclusief Europese instituties zou omvatten. Er moesten keuzes gemaakt worden. Bij het maken van deze keuzes heeft de overweging meegespeeld dat in het geval van evaluaties die ook internationale organisaties bij het onderzoek betrekken, een gezamenlijke aanpak van de evaluatie met deze organisaties een logische vereiste zou zijn. Dat had een gezamenlijke opzet en uitvoering geĆÆmpliceerd, en zou dus aanzienlijk meer tijd hebben gevergd. Ook heeft meegespeeld dat IOB er de voorkeur aan geeft niet langer zelf evaluaties van multilaterale programmaās uit te voeren, maar deel te nemen aan āpeer reviewsā over de kwaliteit van de evaluatiefunctie van deze instellingen. Het IOB-onderzoek heeft aandacht besteed aan de landenkeuze door na te gaan of de selectiecriteria voor de partnerlanden consequent zijn toegepast. Een verslag hiervan wordt gedaan in hoofdstuk 7 (āSectorsteunā), met name p. 199-200. Ook hoofdstuk 14 (āConflictenā, zie p. 418-421) gaat op dit onderwerp in. Kortheidshalve wordt hiernaar verwezen. De gedachte die ten grondslag ligt aan de vraag hoeveel geld er naar Nederland is teruggevloeid is interessant. Immers, wij allen zien graag kennis en kapitaal accumuleren in Afrika. Waar het gaat om (een deel van de hulp-)fondsen die naar Nederland terugvloeien als gevolg van bijvoorbeeld binding van de hulp of technische assistentie betreft dit activiteiten die binnen het mandaat van IOB vallen. Waar het echter gaat om kapitaaltransfers van de particuliere sector ā en daar gaat het hier overwegend om ā zien wij geen primaire rol voor IOB weggelegd. Evaluaties hebben in het algemeen twee belangrijke functies: een verantwoordingsfunctie en een leerfunctie. In het kader van de leer- en verantwoordingsfunctie worden evaluatierapporten van IOB samen met een beleidsreactie aangeboden aan het parlement. Deze reactie bevat ook de te trekken lessen. Nieuwe inzichten en geleerde lessen worden ook in nieuwe beleidsdocumenten verwerkt. In de beleidsreactie op de Afrika-evaluatie staat vermeld welke bevindingen worden gedeeld en in welke mate deze aanleiding geven tot bijstelling van het bestaande beleid (of daartoe reeds hebben geleid). De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking is voornemens de Kamer op korte termijn, d.w.z. voorafgaand aan het AO over de Afrika-evaluatie, aanvullend te informeren over de lessen die uit de evaluatie zullen worden getrokken. Ownership Antwoord op de vragen gesteld door CU, PvdA en SP: Het eigenaarschap (āownershipā) van ontwikkelingslanden wordt nog steeds beperkt door alle eisen die opgesteld worden door de donorlanden. Hoe kan er meer ownership gegeven worden aan ontwikkelingslanden? Zou het gebrek aan ownership niet veel beter aangepakt kunnen worden door armoedebestrijdingsprogramma's door nationale overheden zelf te laten ontwerpen samen met het maatschappelijk middenveld? Hoe zit het met de relatie tussen ownership en beleidsprioriteiten van Nederland? Belemmeren Nederlandse beleidsprioriteiten ownership? Beperken conditionaliteiten van donoren zeggenschap en beleidsvrijheid van overheden?(16,23,27) Met eigenaarschap (āownershipā) wordt bedoeld dat partnerlanden effectieve zeggenschap hebben over hun ontwikkelingsbeleid en ontwikkelingsstrategieĆ«n, en de coƶrdinatie voeren over alle ontwikkelingsactiviteiten. Het gaat dan niet alleen om zeggenschap van de overheid maar ook van andere actoren zoals parlement, maatschappelijk middenveld en bedrijfsleven. Dit bredere ownership komt steeds meer van de grond. Zo hebben de overheden in de partnerlanden een ruime consultatie gevoerd met de betrokken actoren over de tweede generatie armoedestrategieĆ«n. Nederland werkt waar mogelijk via de nationale systemen van het partnerland en bevordert via de beleidsdialoog, de verstrekte financiering (soms geoormerkt) en gerichte capaciteitsversterking dat ownership wordt versterkt en het nationale beleid de armen ten goede komt. De IOB-evaluatie van de sectorale benadering wijst uit dat binnen sectorprogrammaās voor onderwijs en gezondheid met succes een ruimere allocatie is bepleit voor de armste districten en voor zaken als eerstelijnszorg en basisonderwijs. In de beleidsbrief van de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking āEen zaak van iedereenā wordt aangegeven dat een politiekere benadering van ontwikkelingssamenwerking zal worden gehanteerd. Inzet hierbij is dat nationale ontwikkelingsagendaās participatief tot stand komen en overheden beter verantwoording afleggen aan de eigen bevolking. Verantwoording van overheden naar de burger is een essentiĆ«le voorwaarde voor wat in de beleidsbrief āpolitiek goed bestuurā is genoemd. In dat kader past ook onze inzet op nationale verantwoordingsmechanismen, zowel de āformeleā (waaronder de rol van politieke partijen, het parlement en lokale overheden in partnerlanden) als meer āinformeleā (bijvoorbeeld oudercomitĆ©s op scholen). Ook de rol van maatschappelijke organisaties en bedrijfsleven als checks and balances in het regeringsbeleid zullen wij blijven stimuleren. Op deze wijze moet vanuit de samenleving van een land meer eigenaarschap ontstaan voor het door dat land gevoerde en uitgevoerde ontwikkelingsbeleid. Tijdens het High Level Forum in Accra in begin september 2008 heeft de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking zich sterk gemaakt voor het meer transparant maken van de planning en onderlinge afstemming van activiteiten. Dit draagt niet alleen bij aan de verantwoording naar een breder publiek, maar ook aan de effectiviteit van de hulp. Nederland steunt het initiatief van het Verenigd Koninkrijk onder de titel āInternational Aid Transparency Initiativeā krachtig en zal hieraan ook een financiĆ«le bijdrage leveren. In de beleidsdialoog staan het armoedebestrijdings- en hervormingsbeleid centraal. Het gaat hierbij zowel over de richting van het ontwikkelingsproces als de bereikte resultaten, aan de hand van gezamenlijke afspraken over de te behalen indicatoren. Corruptiebestrijding en de noodzaak tot versterking van interne en externe checks and balances maken hiervan onderdeel uit. De nadruk die in het Nederlandse beleid wordt gelegd op eigenaarschap doet niets af aan het belang van een zorgvuldige verantwoording richting donoren; IOB pleit in dit verband voor een ārealistische benadering van ownershipā. Ook sluit eigenaarschap niet uit dat Nederland wel degelijk voorwaarden zal blijven stellen aan de besteding van de hulp. Dat is ook logisch: het gaat immers om Nederlands belastinggeld. Nederland dient ook als donor verantwoording af te leggen over de gemaakte strategische keuzes en feitelijke acties. Wij zijn wel van mening dat ontwikkelingslanden, bij het vormgeven van hun groei- en ontwikkelingsbeleid, de ruimte moeten krijgen om te investeren in productieve en sociale sectoren. De wens om duidelijke resultaten te bereiken in combinatie met de noodzakelijke beleidsruimte voor partners vergt een zakelijke benadering, waarbij te behalen resultaten centraal staan. De wijze waarop deze afspraken in contracten en Memoranda of Understanding worden vastgelegd dient deze zakelijkere benadering te reflecteren. Met name bij de vormgeving van het begrotings- en macro-economische beleid hebben ontwikkelingslanden regelmatig te maken met voorwaarden die worden gesteld aan financiering (leningen en schenkingen) door donoren, in het bijzonder het Internationaal Monetair Fonds en de Wereldbank. Dit betreft o.a. voorwaarden ten aanzien van de hoogte en de structuur van de overheidsuitgaven, vanuit een streven naar macro-economische stabiliteit. Deze stabiliteit is een uiterst belangrijke voorwaarde voor groei en ontwikkeling. Aangezien de macro-economische situatie de afgelopen jaren in veel ontwikkelingslanden sterk is verbeterd (de economische groei is relatief hoog en inflatiecijfers zijn laag), is de ruimte voor overheden om de uitgaven te verhogen toegenomen- mits deze uitgaven aangewend worden om economische groei op lange termijn te versterken. Waar nodig dringt de Nederlandse regering er bij Wereldbank en IMF op aan hiermee rekening te houden bij de vormgeving van het conditionaliteiten-beleid. GeĆÆntegreerd buitenlands beleid Antwoord op de vragen gesteld door CDA en CU: Wat zijn positieve effecten van geĆÆntegreerd buitenlands beleid? Op welke wijze zal zichtbaar worden dat de 3D benadering op een samenhangende manier wordt ingezet? Krijgt de 3D aanpak ook voldoende vorm in partnerlanden, is daar ook sprake van een geĆÆntegreerd beleid?(6,21,24) Het geĆÆntegreerde karakter van het Nederlandse buitenlandse beleid is ook zichtbaar bij de Nederlandse inzet in (post-)conflictgebieden. Daar probeert Nederland door het uitoefenen van politieke druk (zowel bilateraal als multilateraal), maar ook door inzet van financiĆ«le middelen zowel stabiliteit als ontwikkeling te bevorderen. Een recent voorbeeld van een positief effect van geĆÆntegreerd Nederlands beleid is de Nederlandse ondersteuning van het VN-stabiliteitsplan voor Oost-Congo. Het stabiliteitsplan is een geĆÆntegreerde strategie waarin militaire, diplomatieke en ontwikkelingsinstrumenten gecombineerd worden ingezet voor verbetering van de veiligheid, herstel van het staatsgezag, terugkeer van vluchtelingen en het snel opstarten van de lokale economie in Oost-Congo. Nederland is Ć©Ć©n van de weinige donoren die kan bijdragen aan alle onderdelen van het plan. Anders dan Nederland zijn veel donoren namelijk niet in staat om op het gebied van Security Sector Reform (SSR) militaire uitgaven te financieren: hiervoor dienen immers (gedeeltelijk) non-ODA middelen ingezet te worden. Nederland kan dit middels het Stabiliteitsfonds wĆ©l, zij het op een relatief bescheiden schaal. In de afgelopen jaren is verder een aantal praktische stappen genomen om vrede, veiligheid en ontwikkeling meer geĆÆntegreerd te benaderen. De Stuurgroep Veiligheidssamenwerking en Wederopbouw dient bijvoorbeeld als forum om landenspecifiek ontwikkelingsbeleid op geĆÆntegreerde wijze vorm te geven. Zeer recent werd dit forum uitgebreid met de Ministeries van Binnenlandse Zaken, FinanciĆ«n en Justitie. In Afghanistan wordt de Nederlandse militaire presentie bijvoorbeeld ondersteund door adviseurs ontwikkelingsamenwerking (OSADās) en politieke adviseurs (POLADās). Verder is op werkniveau veelvuldig contact tussen met name Defensie, Justitie, Binnenlandse Zaken en Buitenlandse Zaken. Zo zijn bijvoorbeeld nationale en internationale werkconferenties over SSR gehouden die verschillende groepen professionals bij elkaar brachten, teneinde Whole of Government approaches op het gebied van SSR te stimuleren. Overigens is het van belang dat de 3D-benadering contextspecifiek wordt ingevuld. Dit betekent dat met name de strategische plannen van Nederlandse ambassades aan moeten geven welke combinatie en intensiteit van de verschillende Dās wenselijk is. Dit kan betekenen dat niet aan alle Dās evenveel aandacht wordt geschonken. Dit geldt ook voor de internationale taakverdeling, bv. ten aanzien van de missie naar Tsjaad. Door zijn steun levert Nederland een bijdrage aan de veiligheidsdimensie. De ontwikkelings- en diplomatieke dimensie worden grotendeels door de EU, Frankrijk en de VN behartigd, ondersteund door o.a. Nederland. Sectorale benadering en doelgroepenbeleid Antwoord op de vragen gesteld door CU en PvdA: Wat kan er meer worden gedaan om armoedefocus te realiseren? Hoe verhoudt een versterking van de armoedefocus zich tot aandacht voor het opbouwen van ācommunitiesā?Kan de sectorale benadering gekoppeld worden aan het doelgroepenbeleid? Gevraagd wordt om herintroductie van de doelgroepenbenadering met als aandachtspunten vrouwen en kinderen, of themaās als HIV/aids, sociale vangnetten, conflict en onderwijs. (10,11,12,13,17) De invoering van de sectorale benadering en de financiering van het sectorale en algemene armoedebeleid via begrotingssteun zijn het gevolg van de noodzaak om problemen in de sector integraal aan te pakken. De sterke doelgroepenfocus bij de uitvoering maakte duidelijk dat de oorzaken van die problemen vaak op een ander niveau moesten worden aangepakt. De sectorale benadering, waarbij binnen de sector ingezet wordt op prioriteiten die knelpunten helpen oplossen, is hiervoor een goede benadering gebleken. Dit heeft ertoe geleid dat de bestedingen in de sectoren aanzienlijk zijn toegenomen en dat voortgang in de hele sector kan worden gevolgd. Dit betekent niet dat specifieke problemen die bepaalde doelgroepen ondervinden bij toegang tot dienstverlening geen aandacht meer krijgen. Hiervoor blijft aandacht bestaan, Ć³f in de vorm van speciale programmaās, Ć³f binnen de sectorale programmaās zelf. Het gaat hierbij om doelgroepen zoals vrouwen, jongeren en kinderen, maar ook ouderen en wezen, en vooral de armere delen van de samenlevingen. āSocial protectionā programmaās zijn een belangrijke steun in de rug van deze groepen omdat ze sociale vangnetten creĆ«ren waarop kan worden teruggevallen. In het kader van de sectorale benadering ligt de verantwoordelijkheid voor de beleidsvorming en de uitvoering uitdrukkelijk bij het ontvangende land. Dit land voert uiteraard wel met de donoren een intensieve dialoog over uitvoeringstrategieĆ«n en bereikte resultaten. In dat kader beoordeelt Nederland consequent de armoedefocus van programmaās en vraagt daarbij aandacht voor specifieke doelgroepen als vrouwen en kinderen en themaās als HIV/AIDS. Wanneer de resultaten op deze terreinen tekort schieten vraagt Nederland om bijstelling en intensivering van het beleid. Op deze wijze geeft Nederland invulling aan de doelgroepenbenadering, zonder daarbij zelf de concrete uitvoering van het ontvangende land over te willen nemen. De wijze waarop aandacht voor deze specifieke doelgroepen wordt vormgegeven in het beleid kan met een aantal voorbeelden worden geĆÆllustreerd: In Zambia richt Nederland zich op de problematiek rond kinderen en jongeren door middel van investeringen in onderwijs, ontwormingsprogrammaās voor kinderen, het verstrekken van beurzen aan meisjes om naar school te kunnen en het bestrijden van seksueel geweld tegen meisjes. In Zuid-Afrika is de preventie van hiv/aids geĆÆntegreerd in de onderwijsactiviteiten die Nederland steunt. In Burkina Faso worden achterstandsgroepen bereikt via investeringen in de bestrijding van kinder- en moedersterfte, malaria en hiv/aids, en formeel en non-formeel onderwijs (alfabetisering). In Mozambique wordt een proef betreffende de uitvoering van het ācash-transferā programma van de overheid (in samenwerking met HelpAge International), gericht op ouderen, wezen en andere kwetsbare kinderen, ondersteund. Veel wezen en kwetsbare kinderen wonen bij ouderen en deze organisatie biedt ondersteuning in de vorm van sociale pensioenen. Daarnaast krijgen ze voorlichting over gezondheid, hiv/aids en faciliteert Helpage bij het verkrijgen van toegang tot overheidsdiensten (zoals scholing en gezondheidszorg). In zuidelijk Afrika ondersteunt Nederland een programma van het International Federation of the Red Cross and Red Crescent Societies (IFRC), waarbij de allerarmste kinderen en de huishoudens waarin zij opgroeien steun krijgen in de vorm van noodhulp en meer structurele activiteiten, zoals het assistentie verlenen bij het aanspraak maken op ondersteuning van de overheid en het vergroten van de toegang tot onderwijs middels financiĆ«le ondersteuning. In Zambia ondersteunt Nederland de Churches Health Association of Zambia (CHAZ), die zich richt op zorg en ondersteuning van wezen en andere kwetsbare kinderen, en āfood securityā programmaās die ten goede komen aan families en gemeenschappen. Het Nationale Ontwikkelingsplan van Zambia, waaraan Nederland via algemene begrotingssteun bijdraagt, richt zich bovendien ook op ālow capacity householdsā, mensen die in extreme armoede leven, wezen en andere kwetsbare kinderen en mensen met een handicap. De specifieke aandacht voor bepaalde doelgroepen bij armoedebestrijding sluit aandacht voor gemeenschapsopbouw niet uit. Ook worden specifieke programmaās ondersteund waarin gemeenschapsopbouw centraal staat, zoals programmaās ter versterking van boerenorganisaties, werknemers- en werkgeversorganisaties. In de hiervoor reeds aangekondigde brief aan de Kamer zal nader worden ingegaan op het revitaliseren van de armoedefocus. Onderwijs Antwoord op de vragen gesteld door CDA en PvdA: Waar in Afrika heeft inzet op hoger onderwijs en beroepsvaardigheden geleid tot positieve resultaten en welke beroepsvaardigheden betreft dat? Wordt de aanbeveling om meer aandacht aan kwalitatieve aspecten te besteden overgenomen, zo ja, hoe? (14,15) De afgelopen jaren zijn via het Netherlands Programme for institutional strengthening of post-secundary Training and education capacity (NPT) projecten gestart voor de capaciteitsversterking van instellingen voor beroepsonderwijs en hoger onderwijs in veertien landen, waaronder Benin, EthiopiĆ«, Ghana, Mozambique, Rwanda, Tanzania, Uganda en Zuid-Afrika. In de beleidsreactie op de evaluatie van de internationaal onderwijsprogrammaās NFP en NPT (31250, nr 8) is aangegeven dat de komende jaren via het NPT nog meer aandacht besteed zal worden aan het versterken van (hoger) beroepsonderwijs. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het versterken van ontwikkelingsrelevante vaardigheden variĆ«rend van (micro)-ondernemerschap tot specifieke beroepsvaardigheden in verschillende sectoren. In het lopende NPT-programma worden circa 600 curricula ontwikkeld, zijn ongeveer 50 projecten gericht op ondersteuning van onderwijs op nationaal niveau en wordt in circa 160 activiteiten gewerkt aan de verbetering van het management van instellingen. Er worden 6.000 medewerkers van instellingen getraind en in 70 activiteiten wordt aandacht besteed aan de versterking van onderzoeksmethodologie en -capaciteit. De inzet via het NPT-programma heeft op landenniveau ondermeer geleid tot de volgende concrete resultaten: - In Rwanda zijn onderwijsprogrammaās ontwikkeld via ondersteuning van het instituut voor akkerbouw en veeteelt, ISAE. Daarnaast wordt het ISAE-personeel bijgeschoold. De afgestudeerden gaan hun kennis op het gebied van productie en milieubehoud toepassen in de landbouw, veeteelt en watersector in Rwanda. - In Mozambique zijn voor alle zes faculteiten van de katholieke universiteit van Mozambique nieuwe onderwijsprogrammaās ontwikkeld. Stafleden van de faculteiten hebben bijscholing gehad op pedagogisch en didactisch gebied en op het terrein van leerplanontwikkeling, beoordeling en evaluatie. - In EthiopiĆ« is de deelname aan hoger onderwijs, die begin deze eeuw zelfs voor Afrikaanse begrippen zeer laag was, spectaculair gegroeid van 34.556 studenten in 2001 tot 173.901 studenten in 2005/2006. - In Bolivia hebben beroepstraining en onderwijs hoge prioriteit gekregen. In 2006 zijn 900 middelbare-schoolverlaters opgeleid via Technical and Vocational Education and Training (TVET); de meesten van hen zullen zeker een baan vinden. Nederland is voornemens om in tenminste tien ontwikkelingslanden, waarvan acht in Afrika (Zambia, Mozambique, Rwanda, EthiopiĆ«, Jemen, Zuid-Afrika, Uganda en KaapverdiĆ«) strategische plannen te ondersteunen die zich richten op het verbeteren van de toegang tot beroepsonderwijs en de aansluiting van beroepsonderwijs op de arbeidsmarkt. Verder hebben Nederlandse NGOās, onderwijsinstellingen en kennisinstellingen zich, in overleg met het ministerie van BZ, samen met hun lokale partners gecommitteerd aan steun voor beroepsonderwijs in Zambia, EthiopiĆ«, Kenia en Ghana. De aanbeveling om meer aandacht aan kwalitatieve aspecten te besteden is al overgenomen in het beleid. Deze aandacht krijgt met name vorm via de dialoog met de partnerlanden waar zaken op de agenda staan als verbetering van opleidingen en trainingen van leraren, de salarissen en secundaire voorzieningen, het opleiden van meer vrouwelijke leerkrachten, de ontwikkeling van goede curricula waarin meer rekening wordt gehouden met de genderaspecten van onderwijs, meer aandacht voor voorschools onderwijs en lessen in de moedertaal, zorgen voor een veilige omgeving zonder (seksueel) geweld door leerkrachten en het bieden van ondersteuning aan meisjes bij het voorkomen van hiv/aids-besmetting. Decentralisatie en effectiever management van scholen zijn andere aspecten die aan de orde gesteld worden. Naast de dialoog worden specifieke activiteiten en programmaās op deze terreinen ondersteund. Zo werd recentelijk een programma van UNICEF voor de verbetering van voorschools onderwijs gefinancierd en steunt Nederland het SACMEQ (Southern Africa Consortium for Monitoring Educational Quality) programma. Het doel van SACMEQ is het in kaart brengen van de factoren, die aan de kwaliteit van het onderwijs bijdragen en die van belang zijn voor het aanscherpen/aanpassen van het onderwijsbeleid in de betrokken vijftien landen. Landenkeuze en begrotingssteun Antwoord op de vragen gesteld door SP, CDA en PvdA: In het rapport wordt geconstateerd dat 30 landen nauwelijks Nederlandse steun ontvangen ('de wezen van de Nederlandse ontwikkelingshulpā), waarom wordt hier niet verder op ingegaan? Kan Nederland de hulp niet nog beter en zinvoller inzetten in die landen die het minst ontwikkeld zijn? Waarom Nigeria en DRC? Hoe wordt er aangekeken tegen de criteria voor partnerlanden? Wordt het usance tussentijds landen toe te voegen/ af te voeren? Hoeveel begrotingsgeld gaat via het multilaterale kanaal en hoeveel via het bilaterale kanaal?Wat is het verschil tussen het door Nederland gehanteerde track record systeem en systemen die andere landen hanteren? Waarom kreeg Rwanda begrotingssteun? Heeft de bestedingsdruk aan het eind van het jaar invloed op de omvang van begrotingssteun?(8,22,26,28,29,31,32,33) Landenkeuze In het rapport wordt gesproken over āde wezen van de Nederlandse ontwikkelingshulpā. Het is inderdaad zo dat een aantal landen weinig of geen Nederlandse ontwikkelingshulp heeft ontvangen. Het zou ook niet effectief zijn als Nederland in alle ontwikkelingslanden actief is. Gestreefd wordt naar een zekere mate van arbeidsverdeling tussen de verschillende donoren. Dit gebeurt in toenemende mate binnen zowel de EU als de OESO/DAC. Daarbij wordt vanuit een totaalbeeld gekeken naar landen die (te) weinig steun ontvangen en worden donoren zonodig opgeroepen hun landenallocatie aan te passen. Bij de keuze van landen wordt bewust ingezet op continuĆÆteit. Dit komt onze betrouwbaarheid ten goede, zowel richting deze landen als richting mededonoren. Daarnaast kapitaliseert continuĆÆteit onze inzet in deze landen. In de beleidsbrief āEen zaak van iedereenā is een overzicht opgenomen van de landen die meerjarige Nederlandse steun ontvangen, waarbij een onderscheid wordt gemaakt in drie landenprofielen. Met het invoeren van deze landenprofielen wordt benadrukt dat verschillende landen om een verschillende aanpak vragen. Aangezien de inzet in fragiele staten tot beleidsprioriteit is benoemd, is binnen het landenbeleid een apart landenprofiel voor veiligheid en ontwikkeling geĆÆdentificeerd. De lijst met landen die door Nederland worden gesteund is uitgebreid met vier landen, allemaal landen die in dit profiel vallen. In deze landen kan een werkend en legitiem bestuur een doel op zich zijn. Om te komen tot een scherpere focus is tevens gekozen voor een exit in zeven landen en een vermindering van de ODA-inzet in de landen in profiel 3 (de zgn. ābrede relatieā-landen). Deze aanpassing was noodzakelijk om tot een zo relevant en effectief mogelijke inzet te komen. De gekozen indeling sluit echter niet uit dat gedurende de komende vier jaar door veranderende omstandigheden er actiever wordt ingezet in landen die nu geen partnerland zijn. Of dat in sommige landen, die nu als partnerland gelden, uiteindelijk toch voor een exit zal worden gekozen. Dergelijke beslissingen zullen worden afgestemd met onze EU- en OESO/DAC-partners, mede om kapitaalvernietiging van Nederlandse hulpinspanningen te voorkomen. Ook zal de Kamer tijdig worden ingelicht wanneer er sprake is van een voornemen tot aanpassing van de huidige lijst. Dat landen als Nigeria en de DRC in sommige jaren het leeuwendeel van de officiĆ«le hulp aan Afrika hebben ontvangen is het resultaat van afspraken in de Club van Parijs. Afspraken die daar worden gemaakt vallen onder de internationaal overeengekomen ODA-definitie. Omdat Nederland aan genoemde landen veel achterstallige exportkredieten had uitstaan ging daar onevenredig veel hulp naar toe. Overigens worden wel voorwaarden gesteld om voor schuldkwijtschelding in aanmerking te komen, zoals een goed armoedebestrijdingbeleid en een positief track record bij het IMF. Verdeling van de middelen Bij de verdeling van de ODA-middelen worden bij onverwachte ontwikkelingen in een bepaald jaar vrijkomende middelen zoveel mogelijk ingezet op een wijze die de onderliggende programmering in landen niet beĆÆnvloedt. Deze verandering in de beschikbaarheid van middelen wordt dan bijvoorbeeld opgevangen binnen de bestaande flexibiliteit in de betalingsritmes van de meerjarige verplichtingen richting multilaterale instellingen. Hierdoor wordt bestedingsdruk voorkomen. De verdeling van de uitgaven per kanaal luidde in 2007 als volgt: 37% werd via het bilaterale kanaal besteed, 26% via het multilaterale kanaal en 20% via het particuliere kanaal. Van de resterende 17% betrof 5% uitgaven via instrumenten voor het bedrijfsleven, 6% EKI-toerekeningen in verband met schuldkwijtschelding en 6% overige uitgaven. Begrotingssteun Voor de beoordeling of landen in aanmerking komen voor begrotingssteun, hanteert Nederland met het Track Record een eigen beoordelingskader. De inhoud van het Track Record, dat jaarlijks wordt opgesteld, is evenwel veelal gebaseerd op gedeelde analyses. Daarin worden zaken beoordeeld als het armoedebeleid, het macro-economische beleid, de kwaliteit van de openbare financiĆ«n en de kwaliteit van de beleidsdialoog. Een voorbeeld van een dergelijke gedeelde analyses is het Performance Assessment Framework (PAF). Het PAF is een lokaal kader voor het monitoren van resultaten, dat gezamenlijk wordt opgesteld door overheid en donoren, en wordt gebaseerd op het lokale armoedebestrijdingbeleid. In het Track Record is sinds 2007 ruimte opgenomen voor de verwerking van de conclusies uit de jaarlijkse beoordeling van het PAF. Daarmee zijn dus de PAF-resultaten medebepalend voor de betaling van begrotingssteun voor het volgende begrotingsjaar. Aangezien het Track Record een integrale afweging omvat, zullen in veel gevallen ook zwakheden worden geconstateerd. Deze kunnen leiden tot het nemen van aanvullende maatregelen (bijvoorbeeld de versterking van de Rekenkamer voor betere externe controle) of tot het voorlopig nog niet inzetten van begrotingssteun. De toetsing van de voortgang gebeurt jaarlijks via uitgebreide reviews, waarin wordt vastgesteld of de indicatoren van de PAF zijn gehaald. Op basis hiervan worden nieuwe afspraken gemaakt voor het daaropvolgende jaar, die door de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking worden getoetst op relevantie, volledigheid en opportuniteit. Begrotingssteun dient voorspelbaar te zijn en niet direct bij tegenvallende resultaten (die worden weerspiegeld in een verslechterend Track Record) te worden opgeschort of gekort. In dit geval zal eerst de beleidsdialoog tussen donoren en het ontvangende land geĆÆntensiveerd moeten worden. Indien dit echter geen resultaat oplevert, kan dit leiden tot het achterhouden, korten of uiteindelijk zelfs geheel intrekken van begrotingssteun (afhankelijk uiteraard van de oorzaken van de verslechtering en de inzet van de ontvangende overheid voor het eigen armoedebestrijdingbeleid). De IOB-evaluatie wekt de suggestie dat er geen kader zou bestaan voor het geven van algemene begrotingssteun. Dit is niet geheel terecht. Wel is het kader waarbinnen begrotingssteun wordt verleend de laatste jaren sterk in ontwikkeling. Op internationaal niveau zijn er sinds 1998 veel ervaringen opgedaan met nieuwe instrumenten, zoals Poverty Reduction Strategy Papers en Joint Assistance Strategies. Deze hebben geleid tot nieuwe inzichten over wanneer en hoe op landenniveau begrotingssteun effectief kan worden ingezet. Tegelijkertijd heeft ook het interne BZ-instrumentarium zich verder ontwikkeld, o.a. door een verbeterd Track Record en aanpassingen in de opzet van beoordelingsmemoranda. Daarnaast wordt steeds systematischer geĆ«valueerd wat de effecten zijn van begrotingssteun op het overheidsfunctioneren en armoedebestrijding. Hiermee is het beslissingskader voor begrotingssteun duidelijk verbeterd. De wijze waarop Nederland die beoordeling uitvoert, vastlegt en koppelt aan de besluitvorming over hulpmodaliteiten verschilt met die van andere donoren. Pogingen om tot een meer gezamenlijk beslissingskader te komen worden bemoeilijkt door de uiteenlopende afspraken tussen bilaterale donoren en hun parlementen over de besluitvorming inzake begrotingssteun. Desalniettemin zal Nederland actief blijven bevorderen dat donoren zoveel mogelijk gezamenlijk optrekken en met Ć©Ć©n stem spreken. Het voornemen om algemene begrotingssteun aan Rwanda te verlenen kwam aan de orde tijdens de begrotingsbehandeling in 2007 en werd bij het AO Grote Meren op 13 maart jl. bevestigd. De basisvoorwaarden om begrotingssteun te geven in Rwanda zijn aanwezig, aangezien een voorzichtig positieve trend in het bestuur en het sociaaleconomische beleid zichtbaar is. De voorgenomen begrotingssteun is een middel om op effectieve wijze bij te dragen aan het verminderen van armoede en ongelijkheid. Daarnaast wordt verwacht dat de politieke dialoog met Rwanda aan impact zal winnen, omdat Nederland door de begrotingssteun een betere ingang krijgt om politiek gevoelige punten als inclusiviteit, politieke participatie en mensenrechten aan de orde te stellen. Landbouw Antwoord op de vragen gesteld door het CDA: Wordt landbouw weer als sector in het beleid opgenomen? Wat zijn de grootste verschillen tussen het landbouwbeleid nu en in het verleden? Wat vindt de regering ervan dat juist de allerarmsten het meest te lijden hebben onder de stijgende voedselprijzen? Bestaat daarover contact met het Ministerie van Landbouw? (18,20) In de Afrika-evaluatie wordt geconstateerd dat de armoede maar langzaam is afgenomen, ondanks de economische groei. Ook wordt geconstateerd dat veel Afrikaanse landen niet in staat zijn optimaal gebruik te maken van de kansen die globalisering biedt. Armoede in Afrika is sterk geconcentreerd in rurale gebieden waar het overgrote deel van de bevolking afhankelijk is van de landbouw. Door de invoering van o.a. de sectorale benadering en de hoge prioriteit die toegekend werd aan de sociale sectoren was, volgens IOB, de belangstelling voor directe steun aan de productieve sectoren (waaronder de landbouw) weggezakt. Met de beleidsintensivering op groei en verdeling is de aandacht voor de landbouw als groeisector weer terug, alhoewel de aandacht voor groei en verdeling een veel breder terrein bestrijkt dan alleen de landbouwsector. Inzet op markttoegang en marktontwikkeling, verbetering van publieke dienstverlening en verantwoording, duurzame ketenontwikkeling, kennis, innovatie en capaciteitsversterking alsook wet- en regelgeving om het zakendoen in rurale gebieden te vergemakkelijken vormen de kern van de inzet, aangevuld met meer aandacht voor infrastructuur (wegen, elektriciteit, telecommunicatie) in rurale gebieden. Extra aandacht zal ook uitgaan naar voedselzekerheid en (nieuwe vormen van) sociale en productieve vangnetten om de meest kwetsbaren in de samenleving te beschermen tegen risicoās en, waar mogelijk, nieuwe kansen te bieden om aan het economische leven deel te nemen. Het betreft dus een bredere aanpak voor bestrijding van rurale armoede dan de inzet op aanbodgestuurde programmaās ter verbetering van de landbouwproductiviteit die in het verleden voorop stond. In de notitie ālandbouw, rurale bedrijvigheid en voedselzekerheidā die op 8 mei jl. is aangeboden aan de Tweede Kamer, wordt uitgebreid ingegaan op de nieuwe agendaās voor de Nederlandse steun aan rurale armoedebestrijding en landbouw. De effecten van de stijgende voedselprijzen op de allerarmsten baren ons grote zorgen. Behalve Nederland zijn diverse internationale organisaties (Wereldbank, EC, FAO, ILO en bilaterale donoren zoals het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk) begonnen met een nadere analyse van de onderliggende oorzaken in landen die het meest getroffen zijn. Nederland sluit aan bij deze analyses; hierover vindt momenteel overleg plaats tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken, het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en diverse andere ministeries. De regering heeft reeds, naast de additionele inzet van 50 miljoen euro per jaar voor intensivering van de inzet op landbouw en rurale bedrijvigheid, 8 miljoen euro aan extra fondsen aan het WFP toegekend. Bij de High Level Conference, georganiseerd bij de FAO op 3 tot en met 5 juni jl., heeft Nederland ingezet op een gecoƶrdineerde internationale aanpak. Ook in EU-verband heeft Nederland al aangegeven een gezamenlijke respons na te streven. Schuldkwijtschelding Antwoord op de vragen gesteld door CDA en PvdA: In hoeverre wordt in het kader van corruptiebestrijding de motie Ferrier c.s. ingezet? Wanneer heeft Nederland gepleit voor nieuwe afspraken over schuldenbeheer? Tot welke resultaten heeft dit geleid? Hoe groot was de schuldenkwijtschelding aan Nigeria en DRC? Welk deel hiervan betrof premies, verzekeringen en boetes? Hoeveel is toegerekend aan āOfficial Development Assistanceā? Hoeveel is door de verzekeringsbank uitgekeerd aan verzekerden?(34,35) Doel van schuldverlichting is om landen een houdbare schuld te geven, waardoor weer deelgenomen kan worden aan het internationale financieel-economische verkeer en wordt bijgedragen aan het herstel van macro-economische stabiliteit. Op deze manier draagt schuldverlichting bij aan het op gang brengen van de groei, er kan immers weer geĆÆnvesteerd worden (landen worden weer kredietwaardig!). Een standaardvoorwaarde voor schuldverlichting is dat een land een programmarelatie met het IMF aangaat. Meestal is er gelijktijdig ook sprake van nauwe samenwerking met de Wereldbank en andere ontwikkelingspartners en bestaat er een koppeling aan nationale ontwikkelingsstrategieĆ«n, waarbij corruptiebestrijding, zoals opgenomen in de motie Ferrier cs, een integrale rol speelt. In een dergelijk IMF-programma, en in de samenwerkingsprogramma's met de Wereldbank en andere ontwikkelingspartners, worden afspraken gemaakt over armoedebestrijding, corruptiebestrijding en economische en bestuurlijke hervormingen en de aanwending van de door schuldverlichting vrijvallende middelen. Nederland is via zijn bewindvoerders in IMF, Wereldbank en de regionale ontwikkelingsbanken nauw betrokken bij de besluitvorming over deze programma's. Een voorbeeld hiervan is de koppeling van schuldverlichting met de zogeheten Poverty Reduction Strategy Papers (PRSPās). In de eerste generatie PRSPās ging het voornamelijk om de inzet van de vrijgekomen middelen voor sectoren als gezondheid en onderwijs en de sociale vangnetten, nu worden deze middelen ook ingezet op duurzame ontwikkeling in andere sectoren. In OESO-verband heeft Nederland in de afgelopen jaren, samen met het Verenigd Koninkrijk, Zweden, ItaliĆ« en Noorwegen, gewerkt aan de totstandkoming van nieuwe afspraken over duurzaam leenbeleid. Binnen de OESO is begin dit jaar eindelijk overeenstemming bereikt over een zogeheten Sustainable Lending Charter. In het kort komt het er op neer dat crediteuren in hun exportkredietbeleid meer dan in het verleden rekening houden met de schuldenpositie van ontwikkelingslanden, waarbij een koppeling wordt gelegd tussen het exportkredietbeleid en de uitgangspunten van het āDebt Sustainability Frameworkā (DSF) van IMF en Wereldbank. De gedachte hierachter is dat, voordat een crediteur nieuwe kredieten aan een ontwikkelingsland geeft, goed bekeken wordt of het betreffende ontwikkelingsland dergelijke leningen wel aan kan. Aldus wordt voorkomen dat een onhoudbare schuldensituatie ontstaat indien dat land nieuwe leningen aangaat. Vanuit de OESO wordt geprobeerd ook andere, niet-traditionele donoren bij het Sustainable Lending Charter te betrekken. De schuldkwijtschelding aan Nigeria bedroeg EUR 608,8 miljoen, die aan de DRC in totaal circa EUR 350 miljoen. Deze schulden kwamen voort uit vorderingen van de Nederlandse staat in verband met exportkredietverzekeringen. Een vordering bestaat uit twee componenten: hoofdsom en rente. Vorderingen kunnen, zoals bij Nigeria en de DRC, (deels) worden kwijtgescholden. Premies voor verzekeringen worden, net als andere toeleveranties en diensten in het kader van de exporttransactie, betaald door de Nederlandse exporteur en vormen als zodanig een deel van de kostprijs en worden niet afzonderlijk kwijtgescholden. Het eigen risico, en daarmee het aandeel van verzekerde in de schuldkwijtschelding, is circa 15% voor Nigeria en circa 24% voor de DRC. Conform de regels van de DAC is de gehele kwijtschelding aan deze landen aangemerkt als ODA. Door Atradius, verantwoordelijk voor het beheer van de exportkredietverzekeringen, is met uitzondering van het eigen risico het gehele bedrag ten laste van de begroting van het ministerie van FinanciĆ«n aan de verzekerden uitgekeerd. Groei en verdeling Antwoord op de vragen gesteld door CDA en PvdA: Waardoor kan Afrika de kansen van de globalisering niet pakken? Wat gaat de regering concreet doen met het verdelingsprobleem? Kunnen de ervaringen opgedaan in Afrika benut worden in andere gebieden? Hoe kijkt de regering aan tegen de voorwaarden voor privatisering opgesteld door de Wereldbank? (6,19,30) Afrika profiteert de laatste jaren van aanzienlijke verhoging van de handelsstromen met betrekking tot grondstoffen en landbouwproducten (van Afrika vooral naar Aziatische markten). Zoals Collier aangeeft wordt het gebrek aan diversificatie van de meeste Afrikaanse economieĆ«n niet veroorzaakt door het ontbreken van comparatieve voordelen. Het is eerder het gevolg van een zwakke beleidsomgeving, die complexe, transactie-intensieve sectoren benadeelt. Afrika maakt gelukkig ook (enige) voortgang in het aantrekken van internationale kapitaalstromen. Dat is mede te danken aan het succes van de verbetering van het investeringsklimaat in veel Afrikaanse landen. Afrika zou echter nog meer voortgang kunnen maken als het daadkrachtiger de aanbodbeperkingen voor groei en handel zou aanpakken. Dat betekent snellere en transparantere douaneprocedures, een betere economische infrastructuur (havens, telecommunicatie, duurzame energie), controle op handhaving van internationale kwaliteitsstandaarden, stimulering van landbouwontwikkeling etc. Nederland draagt daarom substantieel bij aan het zgn. Hulp voor Handel-initiatief, dat ontwikkelingslanden ondersteunt om genoemde aanbodsbeperkingen zo snel mogelijk aan te pakken. Hulp voor Handel moet bijdragen aan de realisatie van de Millennium Development Goals (MDG's) 1, 7 en 8. Dit initiatief heeft niet alleen het stimuleren van duurzame economische groei tot doel, maar ook het bevorderen van inkomensherverdeling ten gunste van de armen. Vraagsturing en eigenaarschap van de ontvangende landen staan hierbij voorop. Nederland is als zesde donor wereldwijd een van de voorlopers op Hulp voor Handel-gebied en hoopt te bereiken dat om te beginnen de Europese donoren niet alleen effectiever met elkaar gaan samenwerken, maar ook een ambitieuze, concrete EU Hulp voor Handel-agenda met elkaar afspreken. Als landen worden geholpen om gebruik te maken van groeikansen, ontstaat meer ruimte voor verdeling van middelen. In overeenstemming met het AIV-advies āPrivate-sectorontwikkeling en armoedebestrijdingā blijft daarom aandacht nodig voor verbetering van wet- en regelgeving (bv. bedrijfsregistratie, vergunningen, licentieverstrekkingen en heffingenbeleid voor import en export van goederen) en kennis daarover, administratieve rechtspraak en het tegengaan van corruptie. Of economische groei ook daadwerkelijk leidt tot vermindering van armoede, hangt af van de kansen die armen krijgen om deel te nemen aan de formele arbeidsmarkt en de wijze waarop groei uiteindelijk voor alle lagen van de bevolking uitwerkt. Juist door goede toegang tot productiemiddelen en kapitaal voor armen wordt brede economische groei op lange termijn gegarandeerd. Gezien het feit dat een relatief groot deel van de armen zich onder de landelijke bevolking bevindt, is landbouw een belangrijke productieve sector voor het behalen van millennium ontwikkelingsdoel 1. De ervaringen opgedaan in Afrika kunnen benut worden voor andere gebieden waar eerlijke verdeling van groei ook een probleem is. Omgekeerd kunnen de ervaringen elders ook gebruikt worden voor Afrika. Samen met DFID ondersteunt Nederland een programma dat in een aantal partnerlanden en internationaal bijdraagt aan de uitwisseling van ervaringen met de relaties tussen handel, ontwikkeling en armoedebestrijding. Algemeen geldt echter dat generalistische oplossingen die niet toegesneden zijn op de lokale politieke, economische en sociale omstandigheden moeten worden vermeden. Ten aanzien van privatisering staat de regering een genuanceerde benadering voor. Privatisering is geen doel op zich, maar marktwerking kan in veel landen helpen om efficiĆ«nter en effectiever bepaalde diensten, variĆ«rend van financiĆ«le diensten tot gezondheidszorgverzekeringen, te leveren. In het beleid wordt daarom ingezet op het versterken van met name de regulerende capaciteit van de publieke sector en, daar waar marktwerking relevant is, bezien of de private sector bepaalde taken effectiever en efficiĆ«nter kan uitvoeren. Tevens is de regering van mening dat zorgvuldig moet worden omgesprongen met economische condities, waaronder voorwaarden op het gebied van marktwerking en privatisering. Conditionaliteiten moeten aantoonbaar bijdragen aan de versterking van nationale verantwoordingssystemen, om daarmee eigenaarschap te bevorderen, en de economische productieve structuur van het ontvangende land. Goed Bestuur Antwoord op de vraag gesteld door CDA: Behoren de āStrategic Governance and Corruption Assessmentsā tot de nieuwe initiatieven om tot een meer politieke benadering van goed bestuur te komen? Waarin verschilt deze van eerdere analyse-instrumenten op het gebied van goed bestuur? Kan er meer zicht gegeven worden op die nieuwe initiatieven? (25) De Strategic Governance and Corruption Assessments (SGACAās) vormen inderdaad de eerste stap om tot een meer politieke benadering van goed bestuur te komen. De SGACA onderscheidt zich van eerdere analyse-instrumenten doordat nadrukkelijk ook de in een land bestaande informele (machts)structuren, en gewoonten en de invloed die hiervan uitgaat op het functioneren van het institutionele bestel, worden meegenomen. De SGACA geeft inzicht in onderliggende oorzaken van complexe bestuursproblemen als corruptie en een falende rechtsstaat, maar ook in lokale veranderingsprocessen die politiek goed bestuur en met name substantiĆ«le democratisering positief of negatief beĆÆnvloeden. Eerdere instrumenten beperkten zich voornamelijk tot een analyse van formele instituties en een inventarisatie van knelpunten. De SGACAās zullen de basis vormen voor de operationele uitwerking van politiek goed bestuur op landenniveau. De eerste resultaten bevestigen de meerwaarde van de SGACAās, niet alleen als analyse-instrument maar vooral als middel om op een effectievere manier politieke OS te bedrijven. Zo hebben sommige SGACAās inzicht gegeven in de mogelijkheden om indirect en via sectoren bij te dragen aan beter bestuur en beter rekening te houden met informele ārules of the gameā. Het goed bestuursbeleid wordt daarmee verbreed: niet alleen de administratief-bestuurlijke aspecten, maar vooral ook de politiek-bestuurlijke aspecten van goed bestuur worden onderzocht. Daarmee wordt het perspectief op een beter functionerende substantiĆ«le democratie vergroot. Er wordt immers direct gekeken naar de manier waarop de overheid met zijn burgers omgaat (en vice versa) en niet alleen naar de vorm waarin deze omgang geregeld is. Deskundigheid en OS Antwoord op de vragen gesteld door het CDA: In hoeverre blijft bij de uitvoering van de taakstelling de deskundigheid van het BZ-personeel op peil? Worden religieuze actoren als relevant gezien bij kennisverwerving op lokaal niveau? Wat houdt de samenwerking met het Verenigd Koninkrijk precies in en waarom met hen?(36) De taakstelling betekent meer prioriteiten stellen en meer focussen, zodat het werk met minder mensen kan worden gedaan. Dit betekent dat ook wat betreft de benodigde kennis meer gefocust kan worden. Relatief gezien zullen de medewerkers dus evenveel tijd kunnen blijven besteden aan het verwerven van nieuwe kennis en daarmee aan het op peil houden van de noodzakelijke deskundigheid. De veranderingen in het afgelopen decennium leiden er voorts toe dat steeds meer kennis nodig is voor analyse en monitoring. De uitvoering zelf ligt vaak bij onze partnerlanden of andere partners. Expertise blijft noodzakelijk maar minder op detailniveau en meer gekoppeld aan uitvoering. Onderwijssectormanagement, kennis van gezondheidssystemen, kennis van begrotingsbeleid en ābeheer, statistiek en decentralisatie zijn nu belangrijke velden van expertise. De snelheid van aanpassing aan nieuwe expertisevelden laat zich moeilijk verenigen met werving vanuit loopbaanperspectief. Dit vraagt derhalve extra inspanning, zeker in periodes van schaarste als gevolg van de taakstelling. Wij zijn ons dat bewust en binnen het BZ-personeelsbeleid wordt hieraan aandacht geschonken. Een belangrijk instrument voor behoud en verwerving van kennis is de IS-Academie, waarbij partnerschappen worden afgesloten tussen het ministerie en academische instellingen om de wisselwerking tussen wetenschap en beleid te bevorderen. Ambassades beschikken daarnaast over verschillende instrumenten om hun kennis over de lokale context te verdiepen, zoals het reeds genoemde Strategic Governance and Corruption Assessment (SGACA). Ook religieuze actoren zijn relevant bij de kennisverwerving op lokaal niveau. EĆ©n van de gebruikte instrumenten voor kennisverwerving bij ambassades is het onderzoeksprogramma āVersterking van Kennis over en Dialoog met de Islamitisch/Arabische Wereldā, waaraan momenteel 10 ambassades deelnemen. In Afrika zijn dit de ambassades Rabat, Ouagadougou, Abuja, Bamako en Dakar. Het programma stelt ambassades in staat de religieuze actoren te leren kennen en hier eventueel in dialoog mee te treden. Hiervoor wordt zowel Nederlandse als lokaal aanwezige deskundigheid ingezet. Meer in het algemeen is het voornemen om kennisnetwerken binnen en buiten Nederland, waaraan in veel gevallen al wordt deelgenomen, nauwer te betrekken bij de voorbereiding en uitvoering van het ontwikkelingsbeleid. Dat betekent dat BZ-medewerkers intensiever zullen participeren in die netwerken, niet enkel om daar kennis te verwerven, maar ook om er zelf een bijdrage aan te leveren. Uitkomst moet zijn dat deze kruisbestuiving leidt tot effectievere vormen van ontwikkelingssamenwerking en opname van zuidelijke partners in die netwerken. Op de langere termijn zal dit ertoe leiden dat het zuiden daarin een autonome positie zal kiezen en zelf netwerken gaat oprichten. Voor het opdoen van kennis zijn betrouwbare statistische gegevens onmisbaar. De kwaliteit en de tijdigheid van statistieken laten in veel partnerlanden echter vaak te wensen over. De donoren verenigd in het zgn. PARIS21-initiatief hebben eind 2007 afgesproken om stevig in te zetten op daadwerkelijke versterking van statistische capaciteit in - en door - partnerlanden. Het Verenigd Koninkrijk heeft als eerste ook boter bij de vis gedaan, met een toezegging om USD 100 mln. bij te dragen aan de financiering. Ook Nederland heeft aangegeven te willen delen in de financiĆ«le last (die vorig jaar door de Wereldbank werd geschat op USD 1,4 miljard voor alle partnerlanden tezamen). De Nederlandse bijdrage is echter nog niet vastgesteld. Zie ook het IOB-rapport, bijlage 4 voor de geraadpleegde bronnen en bijlage 5 voor de lijst van ruim 500 geĆÆnterviewde en geraadpleegde personen. Triangulatie is een manier om informatie op geldigheid te toetsen. Dat gebeurt door informatie en gegevens met minstens twee andere bronnen te vergelijken. Op deze manier wordt de relatieve waarde van de informatie vergeleken met andere informatiebronnen. Collier, Paul, 2002: Primary Commodity Dependence and Africaās Future, Worldbank 2002. PAGE 15 PAGE 1