[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [🧑mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Verdrag Nieuw-Zeeland inzake het aanhouden van voorraden ruwe aardolie, aardolieproducten en onverwerkte oliën

Bijlage

Nummer: 2008D10237, datum: 2008-10-15, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Bijlage bij: Verdrag Nieuw-Zeeland inzake het aanhouden van voorraden ruwe aardolie, aardolieproducten en onverwerkte oliën (2008D10236)

Preview document (🔗 origineel)


	 

Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Nieuw-Zeeland inzake
het aanhouden van voorraden ruwe aardolie, aardolieproducten en
onverwerkte oliën; Wellington, 1 april 2008 (Trb. 2008, 93)

TOELICHTENDE NOTA

Algemeen

In deze nota wordt mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken het op


1 april 2008 te Wellington tot stand gekomen Verdrag tussen het
Koninkrijk der Nederlanden en Nieuw-Zeeland inzake het aanhouden van
voorraden ruwe aardolie, aardolieproducten en onverwerkte oliën
toegelicht. 

Het verdrag inzake het aanhouden van aardolievoorraden heeft tot doel
Nieuw-Zeeland de mogelijkheid te bieden om op Nederlands grondgebied
minimum voorraden aardolieproducten aan te houden ten behoeve van de
eigen voorraadverplichting.

Naar aanleiding van de oliecrisis in de jaren zeventig van de vorige
eeuw is besloten de voorzieningszekerheid van aardolie te vergroten door
middel van het aanhouden van een minimum aardolievoorraad die kan worden
ingezet in tijden van een onderbreking of verstoring in de aanvoer van
aardolie. Zowel de lidstaten van de Europese Unie als de staten die zijn
toegetreden tot de op 18 november 1974 te Parijs tot stand gekomen
Overeenkomst inzake een Internationaal Energieprogramma (Trb. 1975, 47;
laatstelijk Trb. 1980, 83) (hierna: IEP Overeenkomst) hebben de
verplichting ervoor te zorgen dat te allen tijde bepaalde minimum
voorraden aardolie(producten) voor crisisomstandigheden voor handen
zijn. Deze materie is in Europees verband geregeld in richtlijn
2006/67/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 juli 2006 houdende
verplichting voor de lidstaten om minimumvoorraden ruwe aardolie en/of
aardolieproducten in opslag te houden (PbEG L 217) (hierna: richtlijn
2006/67/EG). Voorheen, en ten tijde van de onderhandelingen van dit
verdrag, was dit geregeld in richtlijn nr. 68/414/EEG van de Raad van de
Europese Gemeenschappen van 20 december 1968 houdende verplichting voor
de Lidstaten van de Europese Economische Gemeenschap om minimumvoorraden
ruwe aardolie en/of aardolieproducten in opslag te houden (PbEG L 208),
zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/93/EG van de Raad van de Europese
Unie van 14 december 1998 (PbEG L 358) (hierna: richtlijn nr.
68/414/EEG). 

In Nederland is aan de internationale voorraadverplichting invulling
gegeven in de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001(hierna: Wva
2001). De Wva 2001 verdeelt de internationale verplichting tot het
aanhouden van crisisvoorraden, die kunnen worden ingezet bij problemen
in de aanvoer van aardolie, tussen het aardoliebedrijfsleven (circa 

Het advies van de Raad van State  wordt niet 

openbaar gemaakt, omdat het zonder meer 

instemmend luidt (artikel 25a, vierde lid, 

onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).

15%) en de Stichting Centraal Orgaan Voorraadvorming Aardolieproducten
(hierna: COVA). COVA is een rechtspersoon met een wettelijke taak. 

Op grond van artikel 3 van de bijlage bij de IEP Overeenkomst is het
aanhouden van een voorraad op het grondgebied van een andere staat
slechts toegestaan als met die andere staat een bilateraal verdrag is
gesloten. De voorraden die op basis van een bilateraal verdrag niet in
het eigen land worden aangehouden, worden meegerekend bij de eigen
voorraadverplichting en niet bij de verplichting van het land waar zij
worden aangehouden. 

 Nederland heeft in het verleden reeds één memorandum van
overeenstemming inzake het aanhouden van olievoorraden gesloten, te
weten het op 18 december 1970 te 

’s-Gravenhage/Bonn tot stand gekomen Akkoord tussen de Minister van
Economische Zaken van Nederland en de Bondsminister van Economie van de
Bondsrepubliek Duitsland met betrekking tot het wederzijds meerekenen
van voorraden ruwe aardolie en aardolieproducten (Trb. 1971, 92). De
afgelopen jaren is met respectievelijk Zweden  (Trb. 2004, 19), Ierland
(Trb. 2005, 187), Denemarken (Trb. 2006, 50), het Verenigd Koninkrijk
van Groot-Brittanië en Noord-Ierland (Trb. 2006, 144) en Slovenië
(Trb. 2007, 83) een bilateraal verdrag tot stand gekomen inzake het
wederzijds meerekenen van voorraden ruwe aardolie en aardolieproducten. 

Het verdrag met Nieuw-Zeeland verschilt echter van bovengenoemde
verdragen in die zin dat het verdrag met Nieuw-Zeeland niet wederzijds
is. Op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wva 2001 mag Nederland
geen voorraden aanhouden buiten de Europese Unie. Het onderhavige
verdrag voorziet er dan ook alleen in dat Nieuw-Zeeland voorraden in
Nederland kan aanhouden en niet vice versa.

 

Het belang van het verdrag

In Nederland liggen verhoudingsgewijs veel aardolievoorraden die
eigendom zijn van buitenlandse bedrijven. Deze voorraden liggen hier ter
dekking van de voorraadplicht van deze landen. Het verdrag vormt de
grondslag waarop Nieuw-Zeeland de voor haar in Nederland gereserveerde
voorraden, bij de zich in Nederland bevindende bedrijven, in aanmerking
kan laten komen voor de invulling van de Nieuw-Zeelandse internationale
verplichting van de IEP Overeenkomst. Voorzien is in een individuele
toestemmingsprocedure voor het aanhouden van de voorraden waarbij, wat
betreft de voorraden die in Nederland aanwezig zijn en die worden
meegerekend voor de Nieuw-Zeelandse verplichting, per geval toestemming
noodzakelijk is van de in Nederland bevoegde autoriteit, te weten de
Minister van Economische Zaken. De toestemming wordt verleend per
kwartaal en kan ook per kwartaal verlengd worden. Voorts is in het
verdrag een voorwaarde opgenomen die stelt dat voorraden te allen tijde
zonder belemmering beschikbaar moeten zijn. 

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 geeft een omschrijving van diverse in het verdrag voorkomende
begrippen. In onderdeel a) wordt een definitie van de bevoegde
autoriteit gegeven. In onderdeel e) wordt een definitie van een entiteit
gegeven. Op het ogenblik is het in Nieuw-Zeeland zodanig geregeld dat
alleen de Nieuw-Zeelandse overheid bevoegd is olievoorraden aan te
houden en mogen ondernemingen dit (nog) niet doen. Het verdrag voorziet
op verzoek van Nieuw-Zeeland reeds in de mogelijkheid dat ook
Nieuw-Zeelandse bedrijven olievoorraden mogen aanhouden. Onder de
definitie van entiteit vallen derhalve de bevoegde Nieuw-Zeelandse
autoriteit en Nieuw-Zeelandse ondernemingen.

Artikel 2 bepaalt de reikwijdte van het verdrag. Het verdrag is alleen
van toepassing op voorraden die door de Nederlandse autoriteit als
voorraden in de zin van de IEP Overeenkomst zijn geaccepteerd. Artikel 5
gaat in op de procedure die hiervoor gevolgd dient te worden.

Artikel 3 bepaalt op welke manier voorraden in Nederland kunnen worden
aangehouden ter dekking van de Nieuw-Zeelandse verplichting. Entiteiten
mogen zelf hun voorraden aanhouden in Nederland (onderdeel a) of middels
een Nederlandse entiteit die de voorraden aanhoudt ten behoeve van de
Nieuw-Zeelandse entiteit (onderdeel b). Het derde lid voorkomt dat
voorraden, die door een Nederlandse entiteit overeenkomstig het eerste
of tweede lid worden aangehouden ten behoeve van een Nieuw-Zeelandse
entiteit, ook worden gerekend tot de binnenlandse voorraad van
Nederland. 

Artikel 4 biedt de Nieuw-Zeelandse voorraadplichtige entiteit de
zekerheid dat hij te allen tijde over zijn producten kan beschikken.
Bepaald wordt dat Nederland de behandeling van de voorraden in
overeenstemming met aanwijzingen, die zijn uitgevaardigd door de
Nieuw-Zeelandse bevoegde autoriteit, niet zal belemmeren. Deze bepaling
is van groot belang voor een goede werking van een systeem waarbij in
het buitenland gelegen voorraden kunnen worden gerekend tot de
binnenlandse strategische voorraden. 

Artikel 5 beschrijft de stappen van de procedure tot aanvaarding van het
aanhouden van voorraden. Op grond van het eerste lid is per geval
toestemming noodzakelijk van de Nederlandse bevoegde autoriteit. Het
tweede lid bepaalt welke informatie de Nieuw-Zeelandse bevoegde
autoriteit aan de Nederlandse bevoegde autoriteit dient te verstrekken.
Op grond van het derde lid dient de Nederlandse Minister van Economische
Zaken de Nieuw-Zeelandse bevoegde autoriteit binnen vijf werkdagen voor
aanvang van de periode waarop de acceptatie van de voorraden betrekking
heeft, te informeren over zijn instemming met het verzoek. 

Artikel 6 gaat om een verzoek met betrekking tot een reservering op een
hoeveelheid aardolie(-producten) van een entiteit die daarvan niet zelf
de eigenaresse is. Om deze voorraden op grond van het verdrag aanvaard
te krijgen, dient in aanvulling op de voorwaarden genoemd in artikel 5,
tweede lid, te worden voldaan aan de extra voorwaarden in onderdelen a
tot en met d.

Artikel 7 bepaalt dat de verdragspartijen elkaar zo spoedig mogelijk
informeren in het geval van een crisis in de aardoliemarkt. Voorts dient
op grond van het tweede lid ook overleg plaats te vinden, op verzoek van
een der partijen bij dit verdrag, indien er vragen rijzen over de
toepassing van het verdrag of indien wijzigingen van het verdrag gewenst
zijn.

Artikel 8 regelt de procedure voor wijziging van het verdrag.

Artikel 9 regelt de inwerkingtreding van het verdrag.

Artikel 10 regelt de mogelijkheid tot beëindigen van het verdrag.
Tijdens een crisis mag het verdrag niet beëindigd worden. 

Koninkrijkspositie 

Het verdrag zal, wat het Koninkrijk betreft, alleen voor Nederland
gelden.

De Minister van Economische Zaken,

 PAGE   5 

  PAGE  1