[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Memorie van antwoord

Bijlage

Nummer: 2008D11944, datum: 2008-10-27, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Afschrift van Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer wetsvoorstel 31 505 (2008D11938)

Preview document (🔗 origineel)


Memorie van antwoord op het voorlopig verslag over het voorstel tot
Technische aanpassing en actualisatie van de Wet financieel statuut van
het Koninklijk Huis

Introductie

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling het wetsvoorstel
gelezen en kennisgenomen van hetgeen daaromtrent binnen en buiten de
Staten-Generaal is verhandeld. Het wetsvoorstel bevat een aantal vooral
technische wijzigingen die deze leden ook als verbeteringen beschouwen.
De leden van de CDA-fractie waarderen het dat ook in dit wetsvoorstel is
voortgebouwd op de uitgangspunten zoals die in 1972 zijn neergelegd in
de Wet financieel statuut. De materiële invulling van wat tot nu toe
een op de persoon gerichte uitkeringsbeslissing was bij overlijden van
een uitkeringsgerechtigd lid van het Koninklijk Huis of afgetreden
Koning is een depersonalisering van het financieel statuut die als winst
wordt beschouwd door deze leden. Dat geldt ook voor het voorgestelde
nieuwe artikel 3 in zoverre dat bijdraagt aan het transparanter maken
van de kosten van het Koninklijk Huis.

De leden van de VVD-fractie hebben bij het wetsvoorstel enkele
kanttekeningen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van
het voorstel tot aanpassing van de Wet financieel statuut van het
Koninklijk Huis. Zij ondersteunen het oogmerk meer transparantie aan te
brengen in de kosten van het Koninklijk Huis. Wel hebben zij nog een
aantal vragen. Zij hebben vooral met belangstelling de discussie in de
Tweede Kamer over de toekenning van een aanwijzingsbevoegdheid aan de
minister-president gevolgd. Zij vragen zich af wat de toekenning van
deze specifieke bevoegdheid ten aanzien van kosten van het Koninklijk
Huis, in meer algemene zin voor de staatsrechtelijke positie van de
Nederlandse minister-president betekent. Ook de roepen de wijzigingen
die worden aangebracht in de terbeschikkingstelling van paleizen vragen
op bij de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de SP-fractie en de fractie van de Partij voor de Dieren
hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij zijn
verheugd met het doel van de wet om de uitgaven transparanter te maken.
Wel hebben zij enkele vragen met betrekking tot het voorstel.

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennisgenomen
van dit voorstel. Zij kunnen zich op zichzelf genomen in de hoofdlijnen
van het voorstel vinden. Niettemin willen zij over een aantal kwesties
nader met het kabinet van gedachten wisselen. Graag nodigen deze leden
het kabinet uit de precieze staatsrechtelijke bedoelingen en effecten
van de aangegeven rol van de minister-president in het licht van dit
wetsvoorstel nader toe te lichten en daarbij nadrukkelijk in te gaan op
opmerkingen die door deze leden worden gemaakt.

Het kabinet is de leden van de verschillende fracties erkentelijk voor
hun positieve houding ten aanzien van de technische aanpassing en
actualisatie van de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis. Het
kabinet onderstreept de stelling van de CDA-fractie dat dit wetsvoorstel
voortbouwt op de uitgangspunten zoals die in 1972 zijn neergelegd. De
door deze fractie terecht onderkende depersonalisering is een van de
oogmerken van de actualisatie. Het andere oogmerk, meer transparantie
aanbrengen in de kosten van het koninklijk huis, is door de fracties van
PvdA, SP en Partij voor de Dieren terecht genoemd. Met de uitnodiging
van de D66 fractie aan het kabinet om de precieze staatsrechtelijke
bedoelingen en effecten aan te geven van de rol van de
minister-president in het licht van dit wetsvoorstel, verwoordt zij het
belangrijkste vraagstuk dat uit het voorlopig verslag naar voren komt.
Ook de fracties van de VVD, de PvdA, het CDA, de SP en de Partij van de
Dieren stellen dit immers aan de orde.

Naast de te beantwoorden vragen over de artikelen 4 (ter
beschikkingsteling van paleizen) en artikel 6 (genot van de jacht), zal
het kabinet hier op in gaan bij artikel 3. Het betoog onder de inbreng
bij artikel 3 zal eerst enkele algemene uiteenzettingen bevatten waarna
de meer specifieke vragen worden beantwoord.

Staatsrechtelijke rol minister-president; artikel 3

Het is de leden van de CDA-fractie gebleken dat de bewoordingen in
artikel 3 dat de kosten door of vanwege de koning "door tussenkomst van
Onze Minister-President bij Onze minister die het aangaat zijn
gedeclareerd" in en buiten de Tweede Kamer hebben geleid tot enige
speculatie over de betekenis van het woord "tussenkomst". Dit woord, zo
ontdekten deze leden van de CDA-fractie, komt 271 maal voor in de
Nederlandse wetten en AMvB’s. Het betekent dan doorgaans dat aan een
persoon of college de verplichting wordt opgelegd om bepaalde informatie
door te geleiden naar andere personen en organen. Zoals bijvoorbeeld de
Gemeentewet in artikel 61 voorschrijft dat de sollicitatiebrieven door
tussenkomst van de Commissaris naar de vertrouwenscommissie dienen te
worden gezonden. Met name ook in het debat in de Tweede Kamer van 1 juli
jl. valt van de zijde van het kabinet enkele malen het woord
aanwijzingen. Aan dit begrip kunnen meerdere betekenissen worden
gehecht. Hieruit zou men kunnen afleiden dat uit artikel 3 zou volgen
dat de minister-president ter zake een minister of meerdere, ja zelfs
alle ministers zou kunnen overrulen. Hieruit zou volgen dat er spanning
bestaat tussen het in artikel 3 bepaalde enerzijds en het grondwettelijk
stelsel waarin de minister president primus inter pares is en derhalve
geen formele doorzettingsmacht bezit tegenover de collega-ministers
anderzijds. Of is het veeleer zo dat de minister-president op grond van
artikel 3 een bijzondere verantwoordelijkheid toekomt voor de
organisatie van het verantwoordingsproces ter zake van de bewuste
begrotingsposten. Of moeten de leden van de CDA-fractie aannemen dat de
eventuele doorzettingsmacht berust op de instemming van de leden van de
ministerraad die ter zake zelfbinding hebben aangegaan, een zelfbinding
die dus ook weer ongedaan kan worden gemaakt door de ministerraad. Een
en ander betekent dat de leden van de CDA-fractie een nadere
uiteenzetting vragen met betrekking tot de al dan niet aanwezigheid van
doorzettingsmacht en - indien deze er is - of deze berust op artikel 3
van deze wet dan wel op een opzegbaar consent van de ministerraad.

De essentie van de vragen van de leden van de VVD-fractie zal niet gaan
over de regeling als zodanig, maar veel eerder over de vraag of de
minister-president zich via deze wet een méér dan primus inter pares
rol permitteert. Hij kan volgens deze wet andere ministers aanwijzingen
geven en dat strookt niet met de staatsrechtelijke verhoudingen van de
minister-president ten opzichte van zijn collega-ministers. Artikel 3
geeft de minister-president de positie door zijn tussenkomst bekostiging
uit de begroting voor zover deze een voorziening bevat en nadat de
kosten door of vanwege de Koning bij de minister die het aangaat, te
declareren. 

Bij de schriftelijke behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer
bevestigde het kabinet dat de minister-president verantwoordelijk wordt
voor alle kosten, ÂŽoverigens zonder dat de andere ministers van
medeverantwoordelijkheid kunnen worden verschoond voor de hen
regarderende onderdelen en regelingen, doch onder diens
eindverantwoordelijkheidÂŽ.  De leden van de PvdA-fractie
veronderstellen dat onder deze regelingen ook artikel 42 lid 2 van de
Grondwet mag worden verstaan: ÂŽDe Koning is onschendbaar; de ministers
zijn verantwoordelijk.ÂŽ Hoe verhoudt de zogenaamde
ÂŽeindverantwoordelijkheidÂŽ van de minister-president zich tot de
gezamenlijke verantwoordelijkheid van de ministers, die op grond van
artikel 42 lid 2 van de Grondwet geldt? Mogen de leden van de
PvdA-fractie ervan uitgaan dat het gebruik van het woord ÂŽwordtÂŽ
betrekking heeft op deze eindverantwoordelijkheid, immers
verantwoordelijk voor alle kosten van het Koninklijk Huis was de
minister-president al? Betekent de eindverantwoordelijkheid van de
minister-president dat hij niet langer als ÂŽeerstverantwoordelijkeÂŽ
bewindspersoon voor het Koninklijk Huis moet worden beschouwd? Hoe
beoordeelt het kabinet het recente advies van de Raad van State (31 570,
nr. 3, p28 e.v.), waarin wordt vermeld dat de minister-president ÂŽals
eerste aanspreekbaarÂŽ is voor de ruimte die de Koning moet krijgen om
zijn functie als staatshoofd goed uit te oefenen? Heeft het kabinet
kennisgenomen van het oordeel van de Raad van State, dat voor het intern
functioneren als collegiaal bestuur geen structuur of
bevoegdheidswijzigingen nodig zijn?

In welke zin is met het in de Tweede Kamer gevoerde debat over het
wetsvoorstel ÂŽhet nodige aan het staatsrechtÂŽ toegevoegd? Hoe oordeelt
het kabinet over de opvatting van staatsrechtgeleerden, dat de
ÂŽtussenkomstÂŽ van de minister-president juridisch niet helder is en
teveel ruimte voor interpretatie laat, alsmede dat de
aanwijzingsbevoegdheid niet aansluit op de wettekst?

De leden van de PvdA-fractie zouden graag een overzicht ontvangen van
andere bepalingen van regelgeving, waarin de ÂŽtussenkomstÂŽ van de
minister-president c.q. van overige bewindslieden voorkomt. Meent het
kabinet dat, wanneer de relatie tot collega-ministers of
–staatssecretarissen aan de orde is, in de ®tussenkomst® telkens een
aanwijzingsbevoegdheid schuilt? Hoe verhoudt de tussenkomstbepaling
ÂŽals instrument om eindverantwoordelijkheid uit te oefenenÂŽ zich tot
de verantwoordelijkheid van de minister van Financiën voor de inkomsten
en uitgaven van het Rijk?

Wat houdt de bevoegdheid om ÂŽaanwijzingenÂŽ te geven aan ministers over
inhoud en procedures van declaraties precies in? In welke zin komt deze
overeen, en in welke opzichten niet, met de zgn.
ÂŽRichtlinienkompetenzÂŽ die de Duitse bondskanselier heeft? Is door het
kabinet kennisgenomen van het onderzoek ÂŽDe minister-president in
vergelijkend perspectiefÂŽ (Universiteit Maastricht, april 2004),
waaruit blijkt dat slechts in twee van zeven onderzochte landen aan de
minister-president een dergelijke bevoegdheid is toegekend? 

Heeft het kabinet de specifieke bevoegdheid overwogen tegen de
achtergrond van een algemene aanwijzingsbevoegdheid van de
minister-president ter zake van het algemeen regeringsbeleid en de
eenheid van dat beleid, dan wel door de ministerraad vastgesteld beleid?
Zo nee, waarom niet? Waarom is er in dit concrete geval de noodzaak de
collegiale ministeriële verantwoordelijkheid te doorbreken? Ziet het
kabinet aanleiding om in de Grondwet te vermelden dat de ministerraad
met inachtneming van de aanwijzingen van de minister-president
beraadslaagt en besluit over het algemeen regeringsbeleid? Hoe oordeelt
het kabinet over introductie van de aanwijzingsbevoegdheid, waar deze in
het verleden door de commissie-De Koning ÂŽnietÂŽ of ÂŽmoeilijkÂŽ
verenigbaar met het collectieve bestuur van de ministerraad en de
individuele verantwoordelijkheid van de minister werd geacht? Indien het
kabinet de bevoegdheid van de minister-president om ten aanzien van de
kosten van het Koninklijk Huis aanwijzingen te geven, niet in meer
algemene zin heeft overwogen, luidt de vraag van de leden van de
PvdA-fractie waarom zij dat niet heeft gedaan. Waarom is dit ook niet
gebeurd, in verband met de aanbeveling van de Nationale conventie voor
de 21e eeuw: ÂŽGeef de minister-president de bevoegdheid algemene
aanwijzingen te geven aan de andere ministers.ÂŽ? Hoe oordeelt het
kabinet over de opvatting van de Nationale conventie dat een (algemene)
aanwijzingsbevoegdheid niet wezensvreemd is aan het parlementaire
stelsel, maar dat hiervoor wel grondwetswijziging noodzakelijk is?

Kan nadere mededeling worden gedaan inzake de toezegging aan de Tweede
Kamer, dat zou worden bezien of de aanwijzingsbevoegdheid in het
reglement van orde van de ministerraad moet worden opgenomen? Hoe
verhoudt de bevoegdheid om aanwijzingen te geven zich tot de in het
Reglement van Orde van de Ministerrad (RvORvM) reeds opgenomen
agenderingsbevoegdheid van de minister-president? Wordt bij het
eventueel opnemen van de aanwijzingsbevoegdheid in het RvORvM overwogen
om te bepalen dat deze moet worden uitgeoefend ÂŽin overeenstemming met
het gevoelen van de raadÂŽ, de formulering die ook in artikel 16 lid 3
RvORvM wordt gebruikt?

Het is de leden van de SP-fractie en de fractie van de Partij voor de
Dieren eveneens opgevallen dat de premier tijdens de plenaire
behandeling in de Tweede Kamer stelde dat hij ‘de ministers
aanwijzingen kan geven”. Volgens hoogleraar staatsrecht Vis is dit een
staatsrechtelijk novum, terwijl hoogleraar staatsrecht Bovend’eert
stelt dat de premier “rotzooit” met het staatrecht. Wat betekent in
dit opzicht het woord “tussenkomst” in artikel 3? Als de premier
stelt dat hij “ministers aanwijzingen kan geven”, heeft dit dan
alleen betrekking op het voorliggende voorstel?

De leden van de fractie van D66 hebben met enige verwondering de
passages op de pagina’s 7412 en 7413 van de Handelingen Tweede Kamer
(103e vergadering van 1 juli 2008) gelezen, alwaar gesproken wordt over
de positie van de minister-president. Graag willen deze leden nader op
de staatsrechtelijke betekenis van de gemaakte opmerkingen ingaan. 

Tijdens het plenaire debat in de Tweede Kamer over de positie van de
minister-president in het licht van artikel 3 van het voorstel wijst de
minister-president allereerst op de ontwikkeling die dit ambt de laatste
decennia heeft doorgemaakt. Terecht constateert de premier dat de
minister-president in toenemende mate wordt aangesproken op (de eenheid
van) het algemeen regeringsbeleid. Deze ontwikkeling werd al in het
begin van de jaren tachtig gesignaleerd (zie bijvoorbeeld A,H.M. Dölle
en J.W.M. Engels, De affaire-Brinkman: symptoom van de rijzende ster van
het ambt van de minister-president, Tijdschrift voor het openbaar
bestuur 1984, no. 19, p. 411-416). In dat beeld past inderdaad dat de
Kamer de minister-president meer specifiek aanspreekt op diens eerste
politieke verantwoordelijkheid voor de coördinatie van de inrichting en
het handelen van het Koninklijk Huis. Daarin past ook de constatering
dat in concreto de ministers bij vragen over het Koninklijk Huis op hun
terrein de eerstverantwoordelijken zijn. Dat de minister-president de
eindverantwoordelijkheid heeft voor het geheel en daarmee de
coördinatie van de beantwoording van Kamervragen staat op zichzelf
genomen niet op gespannen voet met de grondwettelijk geregelde
ministeriĂ«le verantwoordelijkheid. Het gebruik van de term ‘levend
staatsrecht’ is in dit verband overigens bepaald ongelukkig, aangezien
deze term veelal wordt gehanteerd in situaties waarin door politieke
opportuniteit ingegeven handelen nu juist wel op gespannen voet staat
met geldend staatsrecht.

Vervolgens stelt de premier dat de minister-president in staat moet
worden gesteld diens coördinerende bevoegdheden en daarmee diens
eindverantwoordelijkheid tegenover de andere ministers waar te maken. Om
dat doel te realiseren bevat artikel 3 van het voorstel een daartoe
strekkende regeling: onder het regime van deze wet vallende declaraties
kunnen slechts door ‘tussenkomst’ van de minister-president worden
ingediend. Wat dan volgt is van cruciale staatsrechtelijke betekenis.
Naar het oordeel van de premier biedt deze bepaling de grondslag voor
een op dit punt specifieke aanwijzingsbevoegdheid van de
minister-president richting de andere ministers.

De leden van de D66-fractie hebben ernstige twijfels over de
staatsrechtelijke houdbaarheid van deze interpretatie. Deze leden menen
om die reden ook dat het nog te vroeg is om van een ‘staatsrechtelijk
novum’ te kunnen spreken. Zij hebben de indruk dat hiermee de
grondwettelijke betekenis van de ministeriële verantwoordelijkheid op
het punt van de verhouding tussen de ministers onderling te veel wordt
opgerekt. Met deze invulling van het begrip tussenkomst lijkt de term
‘primus inter pares’ als kernaanduiding van de positie van de
minister-president ten opzichte van de overige ministers niet langer
adequaat. De aan het woord zijnde leden zijn van oordeel dat een
dergelijke conclusie uit het wetsvoorstel niet getrokken kan worden, en
evenmin getrokken zou moeten worden. In de eerste plaats is het sterk de
vraag of in de term ‘tussenkomst’ een aanwijzingsbevoegdheid kan
worden gelezen. In de tweede plaats zou – indien zulks wel wordt
beoogd dan wel zou worden aangenomen – het wetsvoorstel in strijd
komen met de Grondwet. 

Het is in de ogen van de leden van de D66-fractie staatsrechtelijk
onjuist om een algemene of specifieke ‘Richtlinienkompetenz’ voor de
minister-president bij wet in te voeren. Dat geldt temeer ingeval de
toepasselijke wettelijke tekst over de aard en omvang van een dergelijke
aanwijzingsbevoegdheid onvoldoende helder is. Ook het kennelijke
voornemen in het Reglement van Orde voor de Raad van Ministers een vorm
van een aanwijzingsbevoegdheid op te nemen komt deze leden wonderlijk
voor, aangezien een dergelijk voorschrift constitutioneelrechtelijk
evenmin door de beugel zou kunnen. 

Tot slot vragen de leden van de D66-fractie zich af, of bij een verdere
ontwikkeling van het voornemen tot een versterking van de positie van de
minister-president te komen – een voornemen waartegen zij zich niet op
voorhand zouden willen verzetten – uit een oogpunt van een
evenwichtige verhouding tussen bevoegdheden en staatsrechtelijke
legitimatie binnen een orgaan of ambt, geen aandacht besteed zou moeten
worden aan de aanstellingswijze van de minister-president.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich nog af hoe ambtelijk wordt
voorzien in de ondersteuning die benodigd zal zijn voor de beoordeling
door de minister-president van de kosten van het Koninklijk Huis. Welke
planningsgevolgen vloeien hier voor het ministerie van Algemene Zaken
uit voort? Leidt de bevoegdheid tot een andere rol van de
secretaris-generaal van het ministerie van Algemene Zaken binnen het
zgn. SG-beraad?

Bij de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer op 1 juli
jongstleden (Handelingen TK 103-7404/7415) is door de minister-president
de kern van het betoog als volgt weergegeven: “Ik heb geconstateerd
dat beide Kamers de minister-president steeds meer aanspreken op een
vorm van coördinerende verantwoordelijkheid voor het Koninklijk Huis
[
] zonder de verantwoordelijkheid te ontkennen van andere ministers
voor de beleidsterreinen die hen aangaan [
]. Deze ontwikkeling past
overigens in een bredere politieke staatsrechtelijke ontwikkeling [
]
[waaraan] een uitgebreide beschouwing [is] gewijd in de ontwerpbegroting
2007, naar aanleiding van het onderzoek naar de positie van de
minister-president.”

Dit betoog bevat twee elementen.

Ten eerste ‘dat beide Kamers de minister-president steeds meer
aanspreken’.

Ten tweede ‘de beschouwing naar de positie van de
minister-president.’

Het eerste element is de reden dat ook in dit wetsvoorstel de positie
van de minister-president wordt genoemd. Het tweede element vormt het
politieke en staatsrechtelijke kader waarbinnen dat plaatsvindt.

Op het eerste element leggen verschillende fracties in de Tweede Kamer
veel nadruk. Uit het voorlopig verslag van uw Kamer zou afgeleid kunnen
worden dat te weinig nadruk wordt gelegd op het tweede,
randvoorwaardelijke, element in het betoog.

Bij de behandeling in de Tweede kamer van de ontwerpbegroting 2009 van
het ministerie van Algemene Zaken en van het Huis der Koningin op 8
oktober jongstleden is door het kabinet, naar aanleiding van vragen in
reactie op publiciteit over standpunten ter zake in de Eerste Kamer,
nadrukkelijk op het tweede element gewezen.

Het is daarom goed om hetgeen in de Tweede Kamerdebatten is gewisseld
kort weer te geven.

Ten aanzien van het begrip ‘aanwijzingsbevoegdheid’ is door het
kabinet in de Tweede Kamer in het debat op 8 oktober gezegd: “Om geen
misverstanden daarover te krijgen, merk ik het volgende op. Ik heb
daarover [in het debat op 1 juli jl.] gezegd: “Ik wil iets preciezer
ingaan op de aanwijzingsbevoegdheid waarover de heer Van Beek heeft
gesproken. Het is goed om nog eens te zeggen dat er geen algemene
aanwijzingsbevoegdheid geldt, maar een specifieke bevoegdheid onder
artikel 3 van de Wet financieel statuut. De heer Van Beek heeft een goed
punt om dit in het Reglement van Orde van de ministerraad te laten
neerslaan. Ik zal dat punt nader bezien.”

Dat was, met andere woorden, een reactie op de inbreng van de g.a. de
heer Van Beek.

 Ten aanzien van artikel 3 is in datzelfde Tweede  Kamerdebat door de
minister-president gezegd: “Artikel 3 stelt dat de kosten door of
vanwege de Koning daartoe door tussenkomst van onze minister-president
bij onze minister die het aangaat worden gedeclareerd. De woorden
‘door tussenkomst’ slaan op de coördinerende rol van de
minister-president. De woorden ‘bij onze minister die het aangaat’
slaan op de eerste verantwoordelijkheid van de desbetreffende minister.
Ik heb niets meer gezegd, maar ook niets minder. Immers, beide Kamers
spreken de minister-president steeds meer aan op een vorm van
coördinerende verantwoordelijkheid voor het Koninklijk Huis. Indien de
Kamers mij daarop aanspreken, moet ik wel in staat worden gesteld dat
waar te maken. Dat betekent dat ik binnen het raamwerk van de
grondwettelijke orde opereer. De Kamer mag mij aanspreken op het geheel.
Juist vanwege dat ene artikel krijgen wij een grotere inzichtelijkheid.
Het is echter niet aan de orde dat de verantwoordelijkheid van 
”ministers is weggenomen. Volgens mij is dit een werkbare formule
conform de Grondwet. De transparantie leidt ertoe dat ik erop zal worden
aangesproken.

De minister-president vervolgde in dat Tweede Kamerdebat met de
stelling: “Ik heb [in dezen] gerefereerd aan de kabinetschouwing over
de positie van de minister-president. Dit is en blijft het kader
waarbinnen ik heb gesproken. Die beschouwing concludeert dat de
minister-president, die primus inter pares blijft, wel geĂŻnstrumenteerd
moet zijn om zijn verantwoordelijkheid voor het algemeen regeringsbeleid
waar te maken, maar dat hij dat doet in zijn rol als en met instrumenten
van de voorzitter van de ministerraad. Ik beweeg mij ook hier weer
binnen de regels van de Grondwet. [
] De coördinatie met de
verantwoordelijkheid van vakministers blijft onverlet. [
]” en
daaraan toevoegend “De Kamer mag mij aanspreken op het geheel. [
]
Het is echter niet aan de orde dat de verantwoordelijkheid van
vakministers is weggenomen.”

Het laatste deel van deze uiteenzetting leek de fracties van PvdA, SP en
D66 in de Tweede Kamer echter van de weeromstuit een ‘te magere rol’
van de minister-president op te leveren. “Nogmaals, wij wilden de
premier als eindverantwoordelijke en niet alleen als coördinator”,
aldus de g.a. heer Pechtold (D66) in de Tweede Kamer. De g.a. mevrouw
Timmer (PvdA) en de heer Van Raak (SP) sloten zich daar in min of meer
gelijke bewoordingen bij aan

Concluderend is in dat debat tot slot door de minister-president gesteld
“dat wij [Kamer en kabinet] geen behoefte hebben aan een
grondwetswijzing op dit punt. Wij willen met elkaar transparantie. De
sleutel tot transparantie is inhoudelijke inzichtelijkheid en de premier
als aanspreekpunt. Dat laat onverlet dat de vakministers hun
verantwoordelijkheden houden op de onderdelen die op hun terrein liggen.
Het is een combinatie van transparantie en de premier als aanspreekpunt.
De premier moet bekijken of de vragen beantwoord worden, of het systeem
inzichtelijk is, of de zaken inde begroting transparant zijn gemaakt.
Het lijkt mij een zeer werkbare formule. Ik vind het jammer dat nu een
discussie ontstaat over het grondwettelijke karakter, terwijl wij dat
niet beoogd hebben.”

Het behoeft geen betoog dat ook het kabinet er behoefte aan heeft te
weten of de Staten-Generaal in hun geheel deze conclusie delen.

Het kabinet voegt aan deze uiteenzetting graag een paar toelichtingen
toe, alvorens de verdere meer specifieke vragen uit het voorlopig
verslag te beantwoorden.

Discussie over de ministeriële verantwoordelijkheid ten aanzien van
(leden van) het Koninklijk Huis in het algemeen en die van de
minister-president in het bijzonder, vindt niet pas nu plaats aan de
hand van onderhavig wetsvoorstel. In het meest recente verleden heeft
het kabinet met de Staten-Generaal gedebatteerd over de notitie over het
Koningschap (2000), de wet Lidmaatschap Koninklijk Huis (2002), het
Kabinet der Koningin (2003), (niet) verlenen van toestemmingswetten voor
huwelijken (2000-2004), de ruimte voor leden van het Koninklijk Huis in
de publiciteit (2003, naar aanleiding van de z.g. “open brief” van
wijlen Z.K.H. Prins Bernhard), het Koninklijk Huisarchief (2005, 2006),
en verschillende aspecten van de kosten van het Koninklijk Huis (2006,
2007, 2008). De inhoud en weerslag van deze parlementaire debatten zijn
relevant voor de interpretatie van het staatsrecht.

 Het kabinet betreurt dat de term ‘levend staatsrecht’ tot
misverstanden aanleiding heeft gegeven. Bedoeld is te zeggen dat het
staatsrecht ‘niet in beton gegoten is’. Getuige bijvoorbeeld  de
bewoordingen van prof. Oud in ‘Het constitutioneel recht van het
Koninkrijk der Nederlanden’ die aangeven niet de grondwettelijke
teksten maar de staatkundige praktijk van het parlementaire stelsel als
de kern van dat recht te beschouwen en dat voor hem geschreven en
ongeschreven recht gelijkwaardig waren. Een geen toelichting behoevend
voorbeeld is de zogeheten vertrouwensregel.

Betekenisvol is de relativering van deze stelling door Van der
Pot-Donner-Prakke die naar onze mening neerkomt op een bevestiging:
“Het staatsrecht, en met name de hoofdzaken van de grondwet, worden in
ons land, dat geen als zodanig in het leven geroepen constitutionele
rechtspraak kent, vooral door de staatkundige instellingen zelf
toegepast, geïnterpreteerd en – met staatkundige middelen –
gehandhaafd.”

Daarom heeft ondanks de in de Tweede Kamer reeds, hierboven aangehaalde,
verhelderingen, onderhavige gedachtewisseling tussen regering en de
Eerste Kamer der Staten-Generaal zijn nut.

Het feit dat een legalistisch-positivistische opvatting inzake de
grondwet niet overheersend is voor de Nederlandse constitutie heeft niet
alleen betekenis voor het debat over de ministeriële
verantwoordelijkheid voor (de leden van) het Koninklijk Huis maar ook
voor het ambt van minister-president.

De uitoefening van dit ambt wordt immers mede in die context niet louter
bepaald door de letterlijke tekst van de vigerende Grondwet. De
Grondwet, in casu artikel 45, is eindpunt van voorgaande
(politiek-historische) ontwikkelingen maar tevens vertrekpunt van
mogelijke nieuwe ontwikkelingen.

Het in september 2006 aan de Kamers toegezonden resultaat van onderzoek
naar het ambt van minister-president schetst allereerst de politieke en
historische ontwikkelingen, gevolgd door een beschouwing. De
kernelementen uit de beschouwingen zijn deze:

“Het kabinet kiest ervoor de essentie van het parlementaire stelsel
tot uitgangspunt te blijven nemen. [
] Met andere woorden, aan
verwachtingen over het ambt van minister-president die niet sporen met
ons parlementaire stelsel, ware niet toe te geven. De minister-president
is geen ‘minister van alle zaken’ die de bevoegdheden van ministers
en staatssecretarissen overneemt en over doet; bewindspersonen zijn en
blijven zelf verantwoordelijk. De taak en functie van de
minister-president is gelegen in het algemeen regeringsbeleid en het
bevorderen van de eenheid daarvan. [
] Niet elke wens voor een
versterkte rol behoeft te worden gezocht in formele bevoegdheden en meer
instrumenten. [
]. Voorts wil het kabinet wijzen op de rol en
verantwoordelijkheid van de ministerraad. [
] Het is immers de
ministerraad, aldus artikel 45 van de Grondwet, om te beraadslagen en te
besluiten over het algemeen regeringsbeleid en om de eenheid van dat
beleid te bevorderen. [
] Op de minister-president rust als voorzitter
een bijzondere verantwoordelijkheid voor het functioneren van de
ministerraad, edoch elke afzonderlijke minister draagt als lid van de
ministerraad eveneens verantwoordelijkheid daarvoor. Het is een
wezenlijke taak van de voorzitter van de ministerraad, die de
vergaderingen leidt, het juiste evenwicht en samenspel tussen het
individuele en collectieve aspect van de ministeriële
verantwoordelijkheid te dienen en te bevorderen. Daartoe is het van
belang dat de voorzitter beschikt over instrumenten die verzekeren dat
zowel de tijdige, ordelijke en geĂŻnformeerde besluitvorming in de
vergadering als de inbreng hierin van de afzonderlijke leden gelijkelijk
in dit geheel optimaal tot hun recht kunnen komen.” En tot slot: “De
minister-president blijft ‘primus inter pares’ doch wordt aldus
beter geïnstrumenteerd in de uitoefening van zijn ‘primaire’
taak.”

Het kabinet benadrukt ten overvloede dat in deze beschouwing een
vermeende tegenstelling tussen (minder) individuele verantwoordelijkheid
van ministers versus een (meer) ‘hiĂ«rarchisch’ positie van de
minister-president wordt afgewezen. Deze beschouwing legt nadruk op de
collectieve verantwoordelijkheid van de ministerraad, en in die sleutel
op de bijzondere rol van diens voorzitter, de minister-president.

Voor het onderwerp van de zogenoemde kosten Koninklijk Huis, gelden deze
overwegingen evenzeer. Immers, er is, zo blijkt mede uit voornoemde
parlementaire debatten sinds 2000 over aspecten van het Koninklijk Huis,
een samenspel tussen individuele ministeriële verantwoordelijkheid van
een aantal ministers (voor kosten waarvoor een minister
verantwoordelijkheid draagt omdat hij het desbetreffende beleidsterrein
in portefeuille heeft), en een verantwoordelijkheid van de
minister-president voor enkele afzonderlijke aspecten zoals de Wet
Lidmaatschap Koninklijk Huis, de Wet financieel statuut van het
Koninklijk Huis, de begroting Huis der Koningin, en een
‘coördinerende verantwoordelijkheid’ voor de minister-president
voor algemene aspecten van staatshoofd en Koninklijk Huis (al was het
maar omdat het parlement hem daar op aanspreekt), en een collectieve
verantwoordelijkheid van de ministerraad voor (het functioneren en de
eenheid van) ‘de Kroon’. 

Alvorens over te gaan tot beantwoording van de meer specifieke vragen,
wil het kabinet, kort,  nog Ă©Ă©n algemene uiteenzetting geven over het
begrip ‘coördinatie’ in relatie tot de individuele ministeriĂ«le
verantwoordelijkheid.

Het misverstand mag immers niet bestaan als zou de individuele
ministeriële verantwoordelijkheid betekenen dat ministers in volledig
isolement en zonder relatie ten opzichte van elkaar hun bevoegdheden
uitoefenen.

Temeer daar het leerstuk van individuele ministeriële
verantwoordelijkheid moet worden geplaatst in de verantwoordelijkheid
van ministers voor de onschendbare Koning, en in de verhouding tussen
minister(s) en Staten-Generaal en niet in de eerste plaats in verhouding
tussen ministers onderling.

Nog los van de hierboven reeds aangehaalde collectieve
verantwoordelijkheid van ministers in de ministerraad voor het algemeen
regeringsbeleid en de eenheid daarvan, zijn er nauwelijks
beleidsterreinen te onderkennen die niet de portefeuille van meer dan
Ă©Ă©n minister betreffen.

Sinds jaar en dag zijn er uiteenlopende vormen van coördinatie en
samenspel, soms in wetten en reglementen neergelegd, vaker in niet
geformaliseerde werkwijzen tot uitdrukking komend.

Zo kunnen ministers voor Ă©Ă©n of meer beleidsterreinen
‘coördinerend’ bewindspersoon zijn. Dat geeft hen procedurele
‘bevoegdheden’ ten opzichte van de andere ministers uit hoofde van
artikel 18 van het reglement van orde van de ministerraad. Deze
bevoegdheid is – terecht- nooit gezien of geïnterpreteerd als een
vorm van aanwijzingsbevoegdheid die de individuele ministeriële
verantwoordelijkheid doorkruist.

Thans zijn er twee programmaministers in het kabinet met een rol die op
de beleidsterreinen verder reikt dan die van de traditionele
coördinerende bewindspersonen. Deze werkwijzen zijn gebaseerd op
interne (werk)afspraken, eveneens en evenzeer terecht, zonder oogmerk de
grondwettelijke kaders te doorbreken, maar juist om nieuwe werkwijzen
mogelijk te maken en tegelijkertijd daarbinnen te blijven.

Voorts zijn er langer bestaande afspraken op afzonderlijke terreinen die
de verhouding tussen ministers mede bepaalt. Zo heeft de minister van
Financiën op grond van de Comptabiliteitswet 2001 de mogelijkheid om
coördinerende en uniformerend op te treden in het begrotingsproces,
‘zelfs’ om toeziend op te treden (Artikel 42: ‘Onze Ministers
verstrekken de inlichtingen die Onze Minister van Financiën voor de
uitoefening van het toezicht, bedoeld in de   HYPERLINK
"javascript:doIntref(1587931,%203067794)"  artikelen 39  en   HYPERLINK
"javascript:doIntref(1587932,%203067814)"  41 , nodig heeft.).’

Andere voorbeelden zijn de bevoegdheden van de minister van Justitie om
in het geval van (dreiging van) terroristische aanslagen besluiten te
nemen ook op terreinen van andere bewindslieden (‘doorzettingsmacht’
op grond van een KB) en van de minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties inzake de coördinatie van crisisbeheersing (op
grond van interne werkafspraken vastgelegd in handboeken).”

Het is overigens goed om op te merken dat in het wetsvoorstel noch de
memorie van toelichting de term ‘aanwijzingsbevoegdheid voorkomt. In
die zin is – zo luidt tevens het antwoord op vragen van de leden van
de PvdA-fractie – geen sprake van enigerlei
‘Richtlienenkompetenz’; zij hebben dit juist gezien. Verwezen zij
naar hetgeen in het Tweede Kamerdebat van 8 oktober jl daarover door de
minister-president is gezegd en eerder in dit memorie van antwoord is
geciteerd. Het door deze leden aangehaalde internationaal vergelijkend
onderzoek is mede basis geweest voor de hierboven aangehaalde
beschouwing over het ambt van minister-president uit 2006.

In navolging van de leden van de CDA-fractie bevestigt het kabinet dat
het woord ‘tussenkomst’ als gebezigd in artikel 3 van het
wetsvoorstel niet de strekking heeft van ‘overrulen’ doch de
strekking heeft te waarborgen dat de minister-president de informatie
(in casu over declaraties) ontvangt die hij nodig heeft om de door de
Kamers gevraagde totaalinzicht (‘transparantie’)  van ‘de’
kosten Koninklijk Huis te kunnen geven in of bij de begroting Huis der
Koningin. Mocht de door hem ontvangen informatie hem daartoe aanleiding
geven, kan hij met de desbetreffende minister in overleg treden. Mocht,
in een onverhoopt en naar onze stellige verwachting hypothetisch geval,
overeenstemming uitblijven, dat kan (kunnen) de gerezen vra(a)g(en) aan
de ministerraad worden voorgelegd.

Het kabinet bevestigt de leden van de VVD-fractie dat, zoals hierboven
reeds opgemerkt, de woorden ‘aanwijzingen geven’ niet voorkomen in
het wetsvoorstel en de Memorie van Toelichting. Dit sluit overigens niet
uit dat de minister-president de ministers verzoekt bepaalde vormen en
termijnen van indienen van declaraties in acht te nemen. Dergelijke
voorschriften moeten worden opgevat als hetgeen gebruikelijk is in
onderlinge werkwijzen om tot enige administratieve coördinatie te
komen.

Hiermee is het kabinet ook ingegaan op enkele opmerkingen van de leden
van de PvdA-fractie ter zake. Een specifieke bevoegdheid tegen de
achtergrond van een algemene aanwijzingsbevoegdheid is niet overwogen.
Het is immers niet nodig om de coördinerende taken vorm te geven (zoals
hierboven geadstrueerd en dit in overeenstemming met de hierna aan te
halen opmerkingen van de Raad van State). Het kabinet heeft geen
voornemens om de grondwet te wijzigen op het punt; verwezen zij naar
bovengenoemde beschouwing over het ambt van minister-president en naar
het u bekende kabinetsstandpunt over de adviezen van de Nationale
conventie. Het kabinet ziet artikel 3 niet als een wijziging van de
verantwoordelijkheden van de minster van Financiën en beoogt zulks
evenmin. De minister-president heeft ten aanzien van de begroting Huis
der Koningin een ‘normale’ verhouding als ieder ander minister met
de minister van Financiën.

Het kabinet kan de stelling van de leden van de PvdA-fractie niet
bevestigen dat de minister-president al verantwoordelijk is voor ‘alle
kosten van het Koninklijk Huis’. Hij is al verantwoordelijk voor de
begroting Huis der Koningin. Beide deelverzamelingen overlappen deels
doch niet geheel.

De verantwoordelijkheid voor het stelsel en de algemene aspecten en het
onverlet laten van de verantwoordelijkheid van afzonderlijke ministers
doet, zo bevestigt het kabinet graag aan de leden van de PvdA-fractie,
niets af aan de bestaande verantwoordelijkheid van de minister-president
voor het Koninklijk Huis. Dat strookt met het advies van de Raad van
State zoals dat door deze leden terecht is aangehaald.

Met voorgaande uiteenzettingen over de verantwoordelijkheid van de
ministerraad voor het algemeen regeringsbeleid en de eenheid daarvan en
over verschillende vormen van coördinatie tussen ministers bevestigt
het kabinet eveneens de door de leden van de PvdA-fractie aangehaalde
zienswijze van de Raad van State dat voor het intern functioneren als
‘collegiaal bestuur’ geen structuur of bevoegdheidwijzigingen in
formele zin nodig zijn.

Het kabinet heeft met de uiteenzetting over grondwet en staatsrecht, en
het belang van parlementair debat daarvoor, afstand genomen van in media
blijkbaar geuite kwalificaties waar de leden van de SP-fractie en van de
fractie van de Partij van de Dieren aan refereren. 

Het kabinet is de leden van de fractie van D66 erkentelijk voor de door
hen aangehaalde ontwikkelingen die het ambt van de minister-president de
laatste decennia heeft doorgemaakt. Zij bevestigen dat de
minister-president door de Kamers meer specifiek wordt aangesproken voor
de coördinatie van de inrichting en het handelen van het Koninklijk
Huis en dat in concreto de ministers bij vragen over het Koninklijk Huis
op hun terrein de eerstverantwoordelijken zijn. Zoals hierboven reeds
gesteld, ziet het kabinet dat precies zo. Het kabinet heeft het gebruik
van de term ‘levend staatrecht’ naar aanleiding van de opmerking van
de leden van de fractie van D66 reeds in de juiste context geplaatst en
van een betere duiding voorzien. Hiervoor is reeds uitgelegd hoe het
kabinet het bepaalde in artikel 3 ziet. Hiermee is naar de mening van
het kabinet weggenomen elk misverstand als zou een
aanwijzingsbevoegdheid in termen van ‘overrulen’ zijn bedoeld.
Tevens is aangeduid wat bedoeld kan worden met de referentie aan het
Reglement van orde voor de ministerraad, waarmee de door de leden van de
D66-fractie geuite zorgen zijn ondervangen.

Tot slot bevestigt het kabinet aan de leden van de D66-fractie geen
voornemens te hebben om de aanstellingswijze van de minister-president
te wijzigen. In antwoord op de vragen van de leden van de PvdA-fractie
kan worden bevestigd dat enige, doch thans nog niet te kwantificeren,
uitbreiding van de financiële afdeling van het ministerie van Algemene
Zaken het gevolg zal zijn van de met het oog op transparantie beoogde
nieuwe opzet van de begroting Huis der Koning en geheel worden
gerustgesteld dat de rol van de secretaris-generaal van dat ministerie
geen enkele wijziging, binnen of buiten het zogeheten SG-overleg,
ondergaat.

Declaratie van kosten

Personele en materiële kosten kunnen door of vanwege de Koning worden
gedeclareerd, die worden gemaakt voor en door de Koning, de
vermoedelijke opvolger van de Koning, de Koning die afstand heeft gedaan
van het koningschap, alsmede kosten die resteren na overlijden van (een)
hier genoemde(n). De leden van de PvdA-fractie vragen het kabinet of is
overwogen in de wet ook (de kosten voor en door) anderen te noemen die
bij de uitoefening van de Koninklijke functie betrokken zijn? Kan worden
aangegeven waarom - overigens net als in de huidige situatie - zij niet
de rechtstreekse mogelijkheid tot declaratie hebben? Wie kunnen in de
opvatting van het kabinet ÂŽvanwege de KoningÂŽ tot kostendeclaratie
overgaan? De leden van de PvdA-fractie willen herinneren aan de
navolgende bepaling, die is opgenomen in de memorie van toelichting bij
de Aanvulling van de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis tot
regeling van de uitkeringen aan prinses Juliana en haar echtgenoot
(Kamerstuk 16 183, nr. 3, p8): ÂŽTen laste van de A-component van de
Koningin zullen thans drie personeelsleden ten behoeve van Prinses
Margriet komen, terwijl de salariskosten van vijf personeelsleden ten
behoeve van de Prinses via het staatshoofd op declaratiebasis door het
Rijk zullen worden vergoed.ÂŽ Is deze toezegging nog steeds van kracht?
Is, wellicht na troonswisseling, in een geleidelijke afbouw van de
regeling voorzien?

In antwoord op deze vragen van de leden van de PvdA-fractie ter zake
bevestig het kabinet het uitgangspunt dat uitsluitend door of vanwege de
Koning kan worden gedeclareerd. Dit uitgangspunt ligt al lange tijd ten
grondslag aan de Wet financieel statuut van het koninklijk huis. “In
het bestaande systeem bezit alleen de Koning declaratiebevoegdheid. Het
gaat om een vergoeding van de uitgaven die inherent zijn te achten aan
de uitoefening van het koningschap. Aangezien de rol de overige leden
afgeleid is van die van de Koning, lijkt het in het algemeen niet juist
aan andere leden van het Koninklijk Huis een eigen declaratiebevoegdheid
te verlenen. Zoals hiervoor reeds is gesteld , heeft tot dusver alleen
de Koning declaratiebevoegdheid en lopen via deze de declaraties voor
uitgaven, welke zijn verbonden aan functionele activiteiten van andere
leden van het Koninklijk Huis. De declaratieregeling vindt haar
begrenzing in de aard der activiteiten, waaraan de uitgaven verbonden
zijn, niet in de vraag door welke leden van het Koninklijk Huis deze
activiteiten worden verricht. Het criterium is dat het om uitgaven moet
gaan welke duidelijk inherent zijn te achten aan de specifieke
uitoefening van het koningschap. Indien aan activiteiten, die aan dit
criterium voldoen, uitgaven verbonden zijn, dan worden deze op
declaratiebasis door het Rijk vergoed ongeacht door welk lid deze
activiteit is verricht. Dit ligt ook alleszins in de rede, aangezien het
betrokken lid bij die activiteit de Koningin heeft vertegenwoordigd.
Daarnaast zijn, behalve aan de Koning, aan bepaalde categorieën leden
van het Koninklijk Huis vanwege hun daadwerkelijke nauwe betrokkenheid
bij de uitoefening van de Koninklijke functie uitkeringen toegekend. Die
uitkeringen vinden hun regeling in de Wet financieel statuut van het
Koninklijk Huis.”, aldus stelt de Aanvulling WFSKH tot regeling van de
uitkeringen aan prinses Juliana en haar echtgenoot, Tweede Kamer,
vergaderjaar 1979-1980, 16183, nr.7 blz. 4. Het kabinet hecht er aan om
dit uitgangspunt voort te zetten. Zij heeft daarvoor twee redenen.
Eerstens zij nogmaals benadrukt dat hoewel in ‘het spraakgebruik’ de
woorden ‘kosten Koninklijk Huis’ worden gebezigd, de kosten
aangrijpen bij de functie van de Koning. Het zijn grotendeels als het
ware representatiekosten van de staat en worden deels verantwoord op de
begroting van het ‘Huis des Konings.’ Het kabinet wil benadrukken
dat de functie van de Koning, eerder dan het fenomeen ‘Koninklijk
Huis’, het aangrijpingspunt is. Tweedes lijkt het het kabinet juist
met het oog op (meer) transparantie, niet wenselijk om het ‘aantal
declaranten’ uit te breiden.

Met betrekking tot H.K.H. prinses Margriet stelt de toelichting op de
Aanvulling WFSKH het navolgende (Tweede Kamer, vergaderjaar 1979-1980,
16183, nr. 3 blz. 5 en 6) 

“Het voornemen van het kabinet om bepaalde voorzieningen in de
personeelssfeer ten behoeve van Prinses Margriet te treffen vindt zijn
grond in de omstandigheid dat zij en haar echtgenoot in toenemende mate
deel hebben aan representatieve functionele activiteiten van het
Koninklijk Huis. De kosten voor het personeel, dat als gevolg van die
activiteiten nodig is, werden voor de abdicatie voor een groot gedeelte
door de Koningin gedragen. Continuering van deze situatie, voor zover
zij al feitelijk mogelijk zou zijn, achten wij niet juist. Het gaat hier
om de vergoeding van kosten, niet van afzonderlijke concrete functionele
activiteiten, maar die een direct uitvloeisel zijn van het totaal der
functionele activiteiten. Anderzijds zijn wij van mening dat Prinses
Margriet en haar echtgenoot thans niet een zodanig met de
uitkeringsgerechtigde leden van het Koninklijk Huis vergelijkbare
positie innemen, dat zij in aanmerking zouden moeten worden gebracht
voor wettelijke uitkeringen in de zin van de Wet financieel statuut
[
] Uit het voorgaande blijkt dat de omstandigheid dat Prinses
Margriet geen zelfstandige declaratiebevoegdheid bezit voor functionele
representatieve activiteiten niet gelegen was in de relatie tot haar
moeder als Kroondraagster, zoals de leden van de C.D.A.-fractie
veronderstelden, maar in de omstandigheid dat het bestaande
declaratiesysteem met zich brengt dat de declaratie voor functionele
uitgaven altijd via het staatshoofd loopt.[
]  Naar het oordeel van
het kabinet dient de tegemoetkoming in de functionele personeelskosten
ten behoeve van Prinses Margriet via de Koningin te geschieden. Dat die
tegemoetkoming deels via de A-component van de uitkering van de Koningin
en deels via het declaratiesysteem gerealiseerd wordt, heeft gelijke
redenen als waarom de functionele personeelskosten voor de
uitkeringsgerechtigde leden gedeeltelijk uit de uitkeringen en
gedeeltelijk op declaratiebasis worden vergoed.”

Voor thans en de toekomst is relevant, dat er geen separate
declaratiebevoegdheid is van H.K.H. prinses Margriet. Voor zover zij een
vergoeding ontvangt, bijvoorbeeld voor personele lasten, ontvangt zij
deze van H.M. de koningin. Het is niet zozeer een regeling vanuit de
staatskas maar meer een onderlinge afspraak van H.K.H. prinses Margriet
met H.M. de koningin. Het is na een eventuele troonswisseling aan
betrokkenen te bezien of en zo ja hoe deze afspraak wordt voortgezet.
Het heeft geen invloed op de hoogte van de – immers in de wet
vastgelegde – uitkeringen aan de Koning en aan de afgetreden Koning.

Als onderbouwing van de niet-declarabele personeelskosten wordt van
dezelfde 22 functies uitgegaan als bij de regeling van het financieel
statuut van het Koninklijk Huis in 1972 het geval was. Is deze
onderbouwing ook conform de huidige realiteit? Is er op grond van
voortschrijdende ontwikkeling aanleiding om, waar nu soms slechts sprake
is van kostendeclaratie bij bepaalde leden van de hofhouding, tot
daadwerkelijke salariëring over te gaan?

	De vraag van de leden van de fractie van de PvdA naar de onderbouwing
van de niet-declarabele kosten laat zich eenvoudig beantwoorden. De in
1972 gegeven onderbouwing is destijds van belang geweest voor de
berekeningswijze van de component van niet declarabele personeelskosten
(‘oude A-component’). Voor de berekeningswijze van het huidige
voorstel, zijn de geĂŻndexeerde bedragen genomen, en vervolgens zijn de
oude A- en B-component samengenomen tot een gebudgetteerde nieuwe
B-component voor niet declarabele personele- en materiële kosten
tezamen. Van deze nieuwe component kan niet (langer) worden gesteld dat
daaraan ten grondslag ligt een onderbouwing in aantallen functies waar
voor de berekeningswijze voor de toekomst recht op kan worden gedaan; de
nieuwe component is een ‘lumpsum for better and for worse’. 

Het kabinet geeft aan – zo stellen de leden van de fractie van de PvdA
- dat bij het ÂŽzoveel als mogelijkÂŽ op de begroting Huis der Koningin
vanaf het begrotingsjaar 2010 opnemen van ÂŽkosten die thans op
begrotingen rechtstreeks worden gemaaktÂŽ als beperking geldt dat deze
kosten dan wel toerekenbaar moeten kunnen zijn. De leden van de
PvdA-fractie zijn geĂŻnteresseerd om bij in het kader van dit
wetsvoorstel te vernemen welke kostenposten niet uitsplitsbaar worden
geacht.

Op de vraag van deze leden naar de onderbouwing van het begrip ‘zo
veel als mogelijk’ kan nog geen definitief antwoord worden gegeven. Er
is een stuurgroep ingesteld die de uitgangspunten voor de beoogde nieuwe
systematiek zal  ontwikkelen; oud minister van Financiën Zalm is bereid
gevonden als voorzitter op te treden. Een notitie over deze
uitgangspunten zal aan de Tweede Kamer worden gezonden na aanvaarding
van het onderhavige wetsvoorstel.

De Raad van State stelt in haar advisering dat het in de rede ligt
‘dat de declaraties worden ingediend bij de Minister van Algemene
Zaken die deze kosten vervolgens toerekent aan de vakdepartementen.’
Klopt deze inschatting, zo vragen de leden van de SP-fractie en van de
fractie van de Partij voor de Dieren. En hoe denkt het kabinet dat dit
toerekenen in de praktijk zijn beslag zal krijgen? Wat is de rol van de
betreffende vakminister aan wiens departement de premier de kosten
toerekent? In hoeverre is hij gedwongen gehoor te geven aan deze
toerekening? En is de vakminister dan tevens verantwoordelijk of blijft
dat bij de premier?

In antwoord op de vragen van deze leden, verwijst het kabinet naar
eerder uitgeschreven uiteenzetting over artikel 3. Daarenboven wijst het
kabinet op het navolgende. Het nieuwe artikel 3 vormt mede de grondslag
om de functioneel declarabele kosten en de overige kosten, die thans op
andere begrotingen staan, met ingang van 2010 onder te brengen in de
begroting Huis der Koningin. De Comptabiliteitwet schrijft in dit
verband voor dat teneinde deze kosten te kunnen betalen een raming van
deze uitgaven in de begroting Huis der Koningin moet worden opgenomen.

In dit verband is van belang dat een onderscheid wordt gemaakt tussen de
functioneel declarabele uitgaven, die namens de Koning door de
Thesaurier van H.M. de Koningin bij de minister-president worden
ingediend en door hem zullen worden beoordeeld en betaald ten laste van
de begroting Huis der Koningin en de overige uitgaven. De overige
uitgaven, zoals bijvoorbeeld die voor beveiliging, ontstaan (en worden
betaald) onder de verantwoordelijkheid van de vakministers en zullen
door hen worden doorbelast aan de begroting Huis der Koningin die -zoals
opgemerkt- alsdan daarvoor een raming zal moeten bevatten. De bepaling
dat zulks door tussenkomst van de minister-president gebeurt, beoogt de
coördinatie en daarmee meer transparantie daadwerkelijk mogelijk te
worden.

Daarnaast is het volgens de leden van de VVD-fractie de vraag of de
minister-president ook het financieel toezicht op het Koninklijk Huis
moet hebben gelet op zijn positie ten opzichte van het staatshoofd. Een
betere oplossing zou gelegen zijn in het geven van die positie aan of de
minister van Financiën of de minister van BZK. Deze leden verzoeken het
kabinet in te gaan op die mogelijkheid.

	Het kabinet heeft, zo antwoordt zij de leden van de fractie van de VVD,
overwogen dat de Staten-Generaal, en in ieder geval de Tweede Kamer
expliciet de minister-president aanspreken op een coördinerende rol ten
aanzien van de Koning, van het Koninklijk Huis en de daarmee gemoeide
begrotingen. Door veel leden van deze Kamer zijn woorden als
‘eindverantwoordelijkheid’ gebezigd, die expliciet voor de
minister-president zou gelden in deze. Het kabinet verwijst naar de
opsomming in de inleiding van het memorie van antwoord van de
parlementaire debatten sinds 2000 waarin de Kamers de minister-president
zo hebben aangesproken. Deze opsomming kan eenvoudig worden uitgebreid
naar een reeks van debatten het Koninklijk Huis betreffende in de
decennia daar aan voorafgaand.

Het voor wat betreft de kosten en begrotingen leggen van de
coördinerende verantwoordelijkheid niet bij de minister-president maar
bij een andere minister, bijvoorbeeld die van Financiën of die van BZK,
verdraagt zich niet eenvoudig met de wens van de Tweede Kamer om juist
de minister-president te kunnen aanspreken op een coördinerende rol. In
technische zin is de mogelijkheid er; het schijnt ons nochtans politiek
een theoretische.

Terbeschikkingstelling van paleizen; artikel 4

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de terbeschikkingstelling
van paleis Noordeinde, paleis Huis ten Bosch en het paleis op de Dam in
de wet zal worden opgenomen. De terbeschikkingstelling van Paleis
Soestdijk vervalt. Geeft het vervallen van de terbeschikkingstelling van
paleis Soestdijk juist niet aan dat de terbeschikkingstelling van
specifieke paleizen buiten de wet moet worden gehouden, en bijvoorbeeld
in een algemene maatregel van bestuur kan worden vermeld? Hoe oordeelt
het kabinet over de opvatting in deze zaak van Bram Kempers, hoogleraar
sociologie van kunst aan de Universiteit van Amsterdam, dat “wetgeving
geen adequaat instrument (is) om op ondoordachte en controversiële
wijze nieuwe situaties te scheppen”? Welke conclusies trekt het
kabinet uit het opinieartikel van Ulli d’Oliveira, oud-hoogleraar
rechtsfilosofie en lid van het Republikeins Genootschap en het Nieuw
Republikeins Genootschap, dat sprake is van “misbruik” van een
financiële regeling voor de toewijzing van locaties?

Ook de leden van de SP-fractie en de fractie van de Partij voor de
Dieren hebben vragen naar aanleiding van artikel 4 van de wet waarin
onder meer het paleis op de Dam wordt aangewezen als een van de paleizen
die ter beschikking wordt gesteld aan de Koning. Volgens hoogleraar
sociologie van kunst., Bram Kempers, doet een dergelijke toewijzing
“onvoldoende recht aan dit cultuurpaleis
 Alle partijen hebben
belang bij een openbare museale functie van het voormalige Amsterdamse
stadhuis, ook het Koninklijk Huis”. Is bij het opstellen van de
wetswijziging deze laatste optie overwogen? Zo ja, op welke gronden is
er uiteindelijk niet voor de optie gekozen? Zo niet, waarom niet, zo
vragen de leden van de SP-fractie.

De leden van de fractie van D66 merken op dat in artikel 4 drie paleizen
aan de Koning tot gebruik ter beschikking worden gesteld: de twee Haagse
paleizen en het Amsterdamse paleis op de Dam. Waar het volgens het
kabinet in de rede ligt dat deze drie paleizen ook in de toekomst aan de
Koning ter beschikking gesteld zullen blijven acht het kabinet het van
belang deze terbeschikkingstelling thans in de wet vast te leggen en
niet langer in het besluit van 15 juli 1980, houdende aanwijzing van
paleizen. De leden van de D66-fractie zouden het kabinet willen vragen
te verduidelijken waarom zij het nu precies van belang acht deze kwestie
thans in de wet zelf vast te leggen. Ook vragen zij een reactie op het
bericht in de Volkskrant van 5 september over binnen het gemeentebestuur
van Amsterdam levende vragen over de gevolgen van de voorgestelde
wettelijke verankering van het paleis op de Dam voor mogelijke andere,
bijvoorbeeld lokale gebruiksmogelijkheden.

De leden van de PvdA-fractie hebben voorts behoefte om te vernemen wat
de ÂŽterbeschikkingstellingÂŽ van paleizen precies inhoudt. Welke
gelegenheid is er voor anderen, als bijvoorbeeld een gemeentebestuur, om
gebruik van de betreffende ruimten te maken of kan dit slechts na
instemming? Hoe wordt geoordeeld over de herhaaldelijk verkondigde
mening dat het Paleis op de Dam een meer openbare functie verdient?
Welke mogelijkheden ziet het kabinet voor de onlangs in Den Haag
verkondigde gedachte om een dagelijkse ceremoniële wisseling van de
wacht te realiseren, naast de openstelling van Haagse paleizen gedurende
zomermaanden die al enkele jaren wordt bepleit?

De leden van de PvdA-fractie vragen in welk opzicht er de behoefte is om
met de opneming van de drie paleizen in de wet ÂŽduidelijkheid en
bestendigheidÂŽ te scheppen? Is het de bedoeling dat Huis ten Bosch vast
woonpaleis en paleis Noordeinde vast werkpaleis van de Koning gaan
worden? Heeft het kabinet overwogen om ook wat betreft woon- en/of
werkverblijven voor de troonopvolger ÂŽduidelijkheid en bestendigheidÂŽ
te scheppen? Op basis van het toekomstige artikel 4 lid 4 kan aan de
vermoedelijke opvolger van de Koning een woonverblijf tot gebruik ter
beschikking worden gesteld. Aan welke situaties wordt gedacht? Wat wordt
bedoeld met de zinsnede in de memorie van toelichting: ÂŽDie aanleiding
is nu niet aanwezig.ÂŽ? Waarom is in het recente verleden hiertoe geen
aanleiding gezien? Eventuele andere kosten die betrekking hebben op
woon- en werkverblijven en waarin niet uit hoofde van artikel 4 is
voorzien, kunnen op grond van artikel 3 worden gedeclareerd. In welke
specifieke gevallen wordt van deze mogelijkheid gebruik gemaakt ten
aanzien van de woon- en werkverblijven van de huidige troonopvolger? Kan
het kabinet aangeven waarom zij het niet noodzakelijk acht dat ofwel aan
de vermoedelijke opvolger van de Koning in structurele zin een
woonverblijf ter beschikking wordt gesteld, dan wel een vaste
declaratiemogelijkheid bestaat?

In antwoord op de vragen van de leden van de verschillende fracties,
lijkt het het kabinet correct om te beginnen met een algemene
uiteenzetting over de verschillende paleizen. Daarin wordt onder meer
antwoord gegeven op de vragen over openstelling en de museale functie
van het Paleis op de Dam. 

Voor zover verantwoord met het oog op veiligheid, privacy,
werkomstandigheden ter plaatse en de kwetsbaarheid van de gebouwen zijn
de Koninklijke Paleizen (gedeeltelijk) opengesteld voor publiek. Daar
waar beperkingen in de feitelijke openstelling noodzakelijk zijn vanwege
de genoemde omstandigheden zijn virtuele rondleidingen geplaatst op de
website over het Koninklijk Huis. Zo is het publiek altijd in de
gelegenheid om een kijkje te nemen achter de paleisdeuren. 

Het Koninklijk Huisarchief en de Rijksvoorlichtingsdienst organiseren
bovendien iedere twee maanden een nieuwe virtuele expositie op de
website van het Koninklijk Huis van stukken uit de collectie van het
Koninklijk Huisarchief. 

Het Koninklijk Paleis op de Dam is het grootste deel van het jaar open
voor het publiek en trekt jaarlijks rond de honderdduizend bezoekers. In
de zomer is het paleis dagelijks open. Daarbuiten regelmatig op dinsdag
tot en met donderdag en in het weekeinde. Een jaarlijks wisselende
zomertentoonstelling illustreert de rijke geschiedenis van dit monument
uit onze Gouden Eeuw. In het najaar wordt het werk van jonge schilders
tentoongesteld in het kader van de Koninklijke Prijs voor de Vrije
Schilderkunst. Momenteel wordt het paleis  verbouwd waardoor de
bezichtigingen tijdelijk zijn opgeschort. Zodra het Koninklijk Paleis op
de Dam weer overgedragen en volledig in gebruik genomen wordt, zullen de
bezichtigingen worden hervat. Rond diezelfde tijd komt er bovendien een
nieuwe virtuele rondleiding op de site van het Koninklijk Huis. In
december aanstaande wordt de website van de Stichting Koninklijk Paleis
op de Dam gelanceerd waarop uitgebreide informatie is te vinden over
openingstijden en activiteiten in het paleis. Openstelling voor het
publiek wordt medio 2009 verwacht.

Het is mogelijk om het Koninklijk Huisarchief en de Koninklijke Stallen
bij Paleis Noordeinde te bezoeken. Op aanvraag vinden gecontroleerde
rondleidingen plaats voor groepen. Jaarlijks zijn dat bij de Stallen
circa 50 rondleidingen met maximaal 30 bezoekers per groep.  Bij het
Koninklijk Huisarchief gaat het om ongeveer 35 rondleidingen met
maximaal 25 bezoekers per groep. Ook worden soms rondleidingen
georganiseerd voor de media. Het Koninklijk Huisarchief werkt verder mee
aan gemiddeld 30 tentoonstellingen per jaar in binnen- en buitenland om
de collectie zoveel mogelijk in de openbaarheid te brengen. Volledige
ongecontroleerde openstelling van het Koninklijk Huisarchief en de
Koninklijke Stallen is niet mogelijk omdat anders de normale
werkzaamheden onder de bezichtigingen zouden lijden. Het Huisarchief en
het Staldepartement zijn immers geen musea, maar locaties waar dagelijks
wordt gewerkt. De virtuele rondleidingen van het Koninklijk Huisarchief
en het Staldepartement zijn te vinden op de site van het Koninklijk
Huis.

Paleis Soestdijk is overgedragen aan de Rijksgebouwendienst en valt nu
onder diens verantwoordelijkheid. Dankzij bruiklenen uit de Koninklijke
Verzamelingen is de inrichting van meerdere ruimten in het paleis
authentiek. Omdat hier rekening moet worden gehouden met de
kwetsbaarheid van het gebouw en de omvang van sommige ruimtes, is
bezichtiging alleen mogelijk door gecontroleerde rondleidingen met
groepen van maximaal 15 mensen. Inmiddels zijn op Paleis Soestdijk en in
het bijbehorende park sinds de opening in februari 2007 250.000
bezoekers rondgeleid. Paleis en park zijn dinsdag tot en met zondag
geopend van 09.15 tot 17.30 uur. 

Paleis Het Loo trekt circa 400.000 bezoekers per jaar. Regelmatig worden
in het museum tentoonstellingen georganiseerd, onder andere met stukken
uit de collectie van het Koninklijk Huisarchief. Bovendien is ook een
groot gedeelte van de vaste opstelling uit de Koninklijke Verzamelingen
afkomstig. Paleis en tuinen zijn sinds 1984 van dinsdag tot en met
zondag van 10.00 tot 17.00 uur opengesteld voor publiek.

Anders dan in sommige andere landen bestaat er in ons land geen traditie
wat betreft een dagelijkse ceremoniële wisseling van de wacht bij
(Ă©Ă©n van) de paleizen. Wel bieden periodiek ambassadeurs hun
geloofsbrieven op het paleis Noordeinde. Dit gaat gepaard met enig
ceremonieel. Een meer uitgebreide wisseling van de wacht kan een
kleurrijk en muzikaal omlijst evenement vormen maar er zijn ook andere
overwegingen die, afgezien van de hiermee gemoeide kosten, van belang
zijn. Het paleis wordt gebruikt als werkpaleis en is niet ingericht op
een meer omvangrijke militaire ceremonie. Ook zijn er overwegingen van
verkeerstechnische aard voor de naaste omgeving en veiligheidsaspecten.
Al met al zijn er geen redenen om op dit gebied tot een nieuwe
voorziening te komen.

	In antwoord op meer specifieke vragen van de leden van de PvdA-fractie,
van de van de SP-fractie, van de D66-fractie  en van de fractie van de
Partij van de Dieren,  bevestigt het kabinet dat het in de wet zelf
vastleggen van de terbeschikkingstelling van de desbetreffende paleizen,
te maken heeft met het feit dat deze in de toekomst aan de Koning ter
beschikking gesteld zullen blijven. Het kabinet spreekt tegen dat er
sprake is van het scheppen van een nieuwe situatie. 

Eveneens wordt bestendigd, zo antwoordt het kabinet de specifieke vragen
van de leden van de PvdA-fractie, inhoud en betekenis van de
terbeschikkingstelling. Deze verandert voor gebruik noch openstelling
ten opzichte van de huidige situatie door het enkele feit dat de
terbeschikkingstelling in de wet wordt opgenomen. Dat geldt dus evenzeer
voor het gebruik van Huis ten Bosch als woonpaleis en Noordeinde als
werkpaleis.

De bepaling in artikel 4 lid 4, waar de leden van de PvdA-fractie
eveneens naar vragen, is een ‘kan’ bepaling. Het is speculatief om
toekomstige situaties te bedenken die thans niet aan de orde zijn, zoals
met de zinsnede ‘die aanleiding is nu niet aanwezig’ wordt
onderstreept. Met de verwijzing naar artikel 3, bevestigt het kabinet
niets meer en niets minder dat mochten zich kosten voordoen die
betrekking hebben op woon- en werkverblijven, deze ‘gewoon’ worden
begroot en verantwoord middels de – transparante – nieuwe
systematiek. 

Het kabinet wijst er ten overvloede op dat een wettelijke vastlegging
ook het kabinet bindt; immers een algemene maatregel van bestuur kan zij
zelf vaststellen. Het kabinet vindt juist daarom de door enkele fracties
aangehaalde stelling van een lid van het Republikeins Genootschap dat er
sprake is van ‘misbruik’ van een financiĂ«le regeling voor de
toewijzing van locaties onjuist. 

 Overigens zij opgemerkt in de richting van de leden van de fractie van
D66 dat het kabinet geen vragen heeft ontvangen van het gemeentebestuur
van Amsterdam.

Genot van de jacht; artikel 6

Het voorliggende wijzigingsvoorstel bevat geen wijzigingen met
betrekking tot het  zogenaamde “genot van de jacht.” Dit recht
kostte in 2006 meer dan 500.000 euro, aldus de leden van de SP-fractie
en de fractie van de Partij voor de Dieren. Waarom heeft het kabinet de
wetswijziging niet aangegrepen om deze bepaling te veranderen? Is het
kabinet van mening dat deze bepaling nog van deze tijd is?

In de memorie van toelichting op het ontwerp van wet tot herziening van
het Financieel Statuut van het Koninklijk Huis (Tweede Kamer,
vergaderjaar1969-1970, 10.685 en vergaderjaar 1971-1972, 11848) is
opgemerkt ”dat de Koning behalve op de geldopbrengsten van het
Kroondomein, van oudsher ook het genot van de jacht heeft zoals
omschreven in artikel 84 van de Jachtwet 1954 Stb. 523). Aangezien geen
aanleiding werd gevonden om hierin wijziging te brengen werd het geacht
in de rede te liggen dat in de wettelijke regeling omtrent opheffing van
het Kroondomein een bepaling zou worden opgenomen strekkende tot
handhaving van dit jachtgenot. Zulk een bepaling is noodzakelijk ter
voorkoming dat dit jachtgenot als gevolg van het opheffen van het
Kroondomein zou vervallen. Het onderhavige artikel beoogt hierin te
voorzien”

In dit kader wordt bedoeld de opheffing van het Kroondomein 1863.

Al geruime tijd is de inhoud van de werkzaamheden waarop het artikel
doelt ruimer, namelijk het beheer van de fauna, waaronder van oudsher
ook taken gerangschikt worden zoals het onderhouden van graslanden in
het bos- en heidegebied en het toezicht op het eigenlijke Kroondomein en
het Staatsdomein bij Het Loo afdeling Hoog Soeren. Het bedrag dat in het
voorlopig verslag wordt genoemd betreft de beheerskosten die samenhangen
met het uitoefenen van dit faunabeheer en met het onderhoud van dit
natuurterrein. Dit is gemeld bij de beantwoording van de Kamervragen
over het Kroondomein (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, aanhangsel
van de Handelingen 718) en besproken in het AO met de minister van LNV
en de staatssecretaris van Financiën (Tweede Kamer, vergaderjaar
2007-2008, 31200 I, nr. 10). Gelet op het bovenstaande ziet het kabinet
ook nu geen reden om deze bepaling te wijzigen.

- o -

 NRC Handelsblad, 10 juni 2008

 NRC Handelsblad, 18 september 2008

 De Volkskrant, 1 september 2008

 NRC Handelsblad, 18 september 2008

 PAGE   1 

 PAGE   1