[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Brief AR over reactie op conceptrapport “Europese regelgeving”

Europese Regelgeving Implementatie van Europese richtlijnen en handhaving van Europese verordeningen in Nederland

Bijlage

Nummer: 2008D12147, datum: 2008-10-27, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Bijlage bij: Lijst van vragen en antwoorden over de Europese Regelgeving Implementatie van Europese richtlijnen en handhaving van Europese verordeningen in Nederland (2008D10629)

Preview document (🔗 origineel)


	Postadres: Postbus 20301, 2500 EH  Den Haag

De Algemene Rekenkamer

Postbus 20015

2500 EA DEN HAAG

	Bezoekadres

Schedeldoekshaven 100

2511 EX  Den Haag

Telefoon (070) 3 70 79 11

Fax (070) 3 70 75 29

www.justitie.nl

Onderdeel	Sector Wetgevingskwaliteitsbeleid

	Contactpersoon	mr. L.J. Vester

	Doorkiesnummer(s)	070-370.6721

	E-mail	L.J.Vester@minjus.nl

	Datum	19 mei 2008

	Ons kenmerk	5546086/08

	Onderwerp	Reactie op conceptrapport “Europese regelgeving” 













	

Bij brief van 8 april jl. zond u ons het conceptrapport “Europese
regelgeving; aandacht voor implementatie van Europese richtlijnen en
handhaving van Europese verordeningen in Nederland”. 

U verzocht ons te reageren op dit rapport en meer in het bijzonder aan
te geven of, en zo ja, welke maatregelen getroffen zullen worden naar
aanleiding van deze conclusies en aanbevelingen. 

Hierbij bieden wij u mede namens de minister-president en de ministers
van BZK, Defensie, BZ, Financiën, LNV, EZ, V&W, VROM, OCW, SZW en VWS
onze reactie aan. 

1. Algemeen

Wij hebben met belangstelling kennisgenomen van de bevindingen,
conclusies en aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer. Met u
onderschrijven wij het belang van een tijdige implementatie en juiste
uitvoering van Europese besluiten. Nog onlangs heeft de Europese
Commissie een mededeling uitgebracht (A Europe of results, COM(2007)
502) waarin geconstateerd wordt dat onder meer de handhaving van de
EG-regelgeving moet worden verbeterd en dat dit een gezamenlijke
verantwoordelijkheid van de gemeenschap en de lidstaten is. In dit
verband wijzen wij ook op het kabinetsstandpunt van 23 mei 2006
‘Nederland in Europa, Europa in Nederland’ (Kamerstuk 29993, nr.
27), waarin het kabinet zijn zienswijze dienaangaande uiteen heeft
gezet. 

Uit de cijfers zoals u die heeft aangehaald met betrekking tot
ingebrekestellingen, blijkt dat Nederland, in vergelijking met de andere
EU-lidstaten, minder dan gemiddeld in gebreke wordt gesteld, zowel wat
betreft te late als onjuiste implementatie. Wij beschouwen dit als een
relevant gegeven omdat aan deze beslissingen tot ingebrekestelling een
oordeel van de Commissie over de termijn en de ernst van het verzuim
besloten lag. Dat wordt niet zichtbaar bij de enkele beschouwing van de
cijfers over te late implementatie.  

Verder wijzen we er op dat daar waar niettemin in de periode 2001 –
2006 een overschrijding van de implementatietermijn plaatsvond, de
gemiddelde duur daarvan een dalende lijn vertoont. Tevens is daarbij van
belang dat het aantal geïmplementeerde besluiten in deze jaren
beduidend is gestegen. Wij zijn daarom van mening dat de maatregelen die
opeenvolgende kabinetten in de afgelopen jaren hebben getroffen, zeker
vruchten afwerpen. 

Desalniettemin blijft het streven van het kabinet er onverminderd op
gericht om iedere implementatieachterstand te voorkomen. Immers, ook
voor ons geldt dat iedere overschrijding van een implementatietermijn er
nog altijd één te veel is. De taak om zulke overschrijdingen te
voorkomen rust in het bijzonder op de departementen waar de
achterstanden in kwantitatief opzicht het grootst zijn, maar raakt ook
de overige departementen. Dit laatste is met name aan de orde bij die
gevallen waarin de achterstand in verband staat met de medebetrokkenheid
van andere ministeries .Ook ten aanzien van een juiste handhaving van
verordeningen geldt deze inspanningsverplichting onverminderd. 

Naast de in het navolgende beschreven acties ter verbetering van het
traject na totstandkoming van een EU-besluit, gaat onze aandacht ook uit
naar de noodzaak om al vroegtijdig in het onderhandelingsproces te
anticiperen op de implementatie daarvan, hetgeen kennis vereist van
aandachtspunten en mogelijke valkuilen. 

In dit kader valt allereerst te wijzen op het hiervoor genoemde
kabinetsstandpunt uit 2006. Voorts wijzen wij in dit verband op de door
de ICER vastgestelde Leidraad voor de onderhandelaar en de 101
praktijkvragen over de implementatie van EG-besluiten uit de reeks
Instrumenten voor de wetgevingspraktijk. Beide instrumenten worden op
dit moment herzien teneinde betrokkenen bij de voorbereiding en
uitvoering van Europese besluiten beter in staat te stellen mogelijke
problemen te onderkennen voor de implementatie van dit soort besluiten.
Wij verwachten dat een en ander de tijdigheid en juistheid van de
implementatie van deze besluiten ten goede zal komen.  

2. Implementatie van richtlijnen

Uw constatering dat de oplossing van het probleem van de te late
omzetting van Europese richtlijnen niet in nieuwe procedures of nog meer
maatregelen ligt, onderschrijven wij. Terecht constateert u verder dat
het probleem van te late implementatie uiteenlopende oorzaken kan
hebben. Dit impliceert dat er niet één oplossing aan te wijzen valt
die steeds werkt, maar dat in plaats daarvan op verschillende manieren
zal moeten worden gewerkt aan tijdiger implementatie. 

Dat komt in de eerste plaats neer op het meer nauwgezet naleven van de
eerder genoemde maatregelen. Om dit te ondersteunen is een belangrijke
stap gezet door de invoering van het elektronische early warning systeem
(de i-Timer) dat niet alleen reeds bestaande, maar ook dreigende
overschrijdingen van implementatietermijnen signaleert. Daarmee zijn de
ministeries sneller in staat om achterstanden in een
implementatietraject te signaleren en tijdig actie te ondernemen. Dit
voortgangsbewakingssysteem is in het najaar van 2007 operationeel
geworden, zodat de praktische effecten op de tijdigheid van
implementatie in 2008 zichtbaar zullen worden. Op basis van aan de
i-Timer te ontlenen overzichten zullen de ICER-I en de ICER de voortgang
m.b.t. de implementatie van Europese richtlijnen en kaderbesluiten
volgen en zullen zij op basis daarvan, waar nodig, aanbevelingen doen,
gericht op een tijdiger implementatie. Overigens kan bij de aanpak van
achterstanden ook de betrokkenheid van andere fora zoals BNC of ICCW
aangewezen zijn.

De i-Timer is ook van betekenis voor de informatievoorziening aan de
Staten-Generaal. In vergelijking met de kwartaaloverzichten van vóór
het najaar van het vorig jaar bieden de nieuwe, aan de i-Timer ontleende
overzichten de beide Kamers ruimere en systematischer opgezette
informatie over de stand van zaken rond de te implementeren besluiten,
inclusief het gegeven of er een overschrijding van termijnen dreigt.
Tevens gaan deze kwartaaloverzichten sinds begin van dit jaar vergezeld
van een uitgebreidere appreciatiebrief van de Staatssecretaris voor
Europese Zaken. Daarin wordt ook ingegaan op de oorzaken van te late
implementatie, op de richtlijnen en kaderbesluiten waar
termijnoverschrijding dreigt alsook op de ingebrekestellingen die zijn
uitgebracht tegen Nederland vanwege te late implementatie. In dergelijke
gevallen worden ook de redenen daarvoor geschetst, hetgeen de eventuele
afwegingen binnen het ministerie over prioriteitstellingen inzichtelijk
maakt. 

In de appreciatiebrief bij het laatste kwartaaloverzicht zal voortaan
ook worden teruggekeken op de resultaten van het gehele jaar. Uiteraard
kunnen de beide Kamers bijvoorbeeld op basis van de kwartaaloverzichten
met bijbehorende appreciatiebrief, gerichte vragen stellen ten aanzien
van concrete implementatietrajecten aan de bewindspersoon die het
betreft, zoals in de achterliggende maanden ook gebeurd is. 

In de kwartaalinformatie aan de Kamers wordt ook de situatie per
ministerie geschetst. Dit kan, waar dat relevant lijkt wegens
significant geachte verschillen, aanleiding geven tot een nadere
analyse. Daarbij merken we wel op dat het aantal, de soort en de inhoud
van de te implementeren EU-besluiten, alsmede de wijze waarop deze
richtlijnen moeten worden geïmplementeerd in het nationale recht
dusdanig verschillen per ministerie dat een meer algemene periodieke
vergelijking tussen die ministeries weinig zinvol is.

Het kabinet is zich bewust van de noodzaak de vereiste capaciteit
beschikbaar te stellen om aan de implementatieopdracht te voldoen, zowel
in de voorbereidende als in de uitvoerende fase. 

Daarbij moet echter ook worden bedacht dat het vrijmaken van capaciteit
voor het inschakelen van wetgevingsjuristen en relevante uitvoerders
voor de Brusselse onderhandelingsfase, drukt op de capaciteit die
vereist is voor de daadwerkelijke implementatie en uitvoering van de
totstandgekomen besluiten. In het huidige tijdvak van taakstellingen
levert dit spanning op, omdat die vroegtijdige inschakeling zich niet
automatisch terugverdient doordat minder capaciteit voor de
implementatie vereist zou zijn. 

Dit onderstreept het belang dat tijdig in de relevante overleggremia
mogelijke juridische en uitvoeringsproblemen worden gesignaleerd – dit
bijvoorbeeld in het kader van de opstelling van het desbetreffende
BNC-fiche en de zogenaamde lijst van Grote Voorstellen. Vervolgens kan
dan daarna een effectieve en efficiënte inzet van expertise
plaatsvinden. Wij wezen in dit verband ook al op de functie van
eerdergenoemde instrumenten voor onderhandelaars en wetgevingsjuristen. 

Tijdige implementatie is verder in hoge mate afhankelijk van de interne
planning en prioritering van de werkzaamheden binnen een ministerie. Dat
kan niet op ad hoc basis gebeuren zonder kennis van het specifieke
onderwerp en het totaalbeeld van het werkveld binnen een ministerie. Zo
komt het lager prioriteren van nationale wetgeving of een minder
belangrijke richtlijn niet per sé ten goede aan de implementatie van
een belangrijker richtlijn, omdat de vereiste specifieke deskundigheid
op de desbetreffende terreinen maakt dat implementatiecapaciteit niet
zonder meer uitwisselbaar is. 

Het buiten de ministeries plaatsen van besluitvorming over de aanpak van
de implementatie zien wij daarom niet als de meest aangewezen weg om
tijdige implementatie te bereiken. 

Wel zal voortaan in de ICER-I extra aandacht worden gegeven aan
richtlijnen en kaderbesluiten waarvan de implementatie door meerdere
ministeries moet geschieden, zulks gezien de bijzondere
implementatierisico’s daarbij. 

In dergelijke gevallen zal tevens bezien worden of een projectmatige
aanpak in interdepartementaal verband geïndiceerd is. Als voorbeeld van
een geval waarin voor deze aanpak gekozen is, valt te wijzen op de
Dienstenrichtlijn. Indien vervolgens toch zou blijken dat er
afstemmingsproblemen zijn, dan kan dat op hoger ambtelijk niveau
opgepakt worden. 

In dit verband is ook de in 2004 in de Ministerraad afgesproken
voorrangsregel van belang, Uw pleidooi om aan deze voorrangsregel vast
te blijven houden wordt door ons onderschreven. Wat betreft de concrete
toepassing daarvan, zal de ICER-I nader bezien hoe hieraan door de
onderscheiden ministeries in de praktijk invulling wordt gegeven en of
zich hierbij problemen voordoen.  

De in het voorgaande geschetste nieuwe werkwijze m.b.t. de aan de
i-Timer te ontlenen kwartaaloverzichten met de bijbehorende, uitvoeriger
appreciatiebrief  heeft mede ten gevolg dat gerealiseerde én dreigende
implementatieachterstanden alsook de oorzaken daarvan nadrukkelijker
onderwerp van bespreking in de ministerraad zijn gaan vormen. Daarmee
bestaat naar onze mening een adequate voorziening waarmee iedere
bewindspersoon zijn verantwoordelijkheden waar kan maken. 

Met betrekking tot uw aanbeveling om de i-Timer vrij toegankelijk te
maken, merken wij op dat een aanpassing op dit punt aanzienlijke
ontwikkelingsinspanningen en investeringen zou vragen. Gezien het feit
dat het met dit systeem gegenereerde overzicht reeds ieder kwartaal
wordt gezonden aan de Kamers is de meerwaarde van zo’n actie gering. 

Waar dit in het overleg op Europees niveau aan de orde kan komen, zal
het kabinet aandacht vragen voor de waarde van een meer uniforme
rapportagewijze op dat niveau over de implementatieprestaties tussen de
onderscheiden lidstaten. Welke rapportagewijze vervolgens het beste
wordt gevonden, is overigens wel een vraag die in Europees verband
beantwoord zal moeten worden. 

3. Handhaving verordeningen

U signaleert tekortkomingen op het gebied van de handhaving van
EU-verordeningen en doet aanbevelingen ter verbetering daarvan. 

Terecht wijst u op de ontwikkeling van strengere controles vanuit
Brussel op de handhaving van de communautaire regelgeving door de
lidstaten en op het verschuiven van het gebruik van richtlijnen naar het
gebruik van verordeningen. Het belang van het onderzoek naar de stand
van zaken, wat betreft de Nederlandse naleving, kan daarmee
onderschreven worden. Wel dient opgemerkt te worden dat voor veel
verordeningen de effectiviteit van de handhaving mede afhankelijk is van
de prestaties in omringende landen. In dat verband zou een beeld van de
Nederlandse prestaties in relatie tot de andere lidstaten, net zoals dat
in het rapport voor richtlijnen geschetst wordt, zinvol zijn.

Verder merken wij op dat uw aanbevelingen zijn gebaseerd op een
onderzoek dat minder dan 2% betrof van de 2800 verordeningen die in de
periode 2001-2005 van kracht zijn geworden, binnen een totaal van ca.
7000 geldende verordeningen. Ook is van belang dat dit geheel aan
verordeningen, naar de inhoud en consequenties voor de
handhavingspraktijk bezien, onderling een grote diversiteit vertoont.
Dit noopt ertoe de nodige terughoudendheid te betrachten bij het
formuleren van algemene conclusies of aanbevelingen op basis van de
onderzochte verordeningen. 

In dit licht wijzen wij erop dat in veel gevallen de
handhavingsinspanningen die verricht moeten worden ter uitvoering van
een specifieke verordening, in samenhang plaatsvinden met de
handhavingsinspanningen op het betreffende beleidsterrein (overigens
niet zelden ter uitvoering van andere Europese verordeningen). Het kan
in dergelijke gevallen niet alleen onuitvoerbaar maar ook onwenselijk
blijken om bij de organisatie van en rapportage over
handhavingsinspanningen een uitsplitsing te maken naar de afzonderlijke
verordeningen, in plaats van een meer geïntegreerd handhavingsbeleid
vorm te geven. 

Verder plaatsen wij een kanttekening bij het verband dat u schetst
tussen enerzijds risicogestuurd toezicht en anderzijds het risico dat
door vermindering van het aantal en de diepgang van de controles de
kwaliteit van de handhaving onder een minimaal aanvaardbare grens komt. 

Wij herkennen dit verband niet. Een handhavingstekort komt voort uit een
ontoereikende toezichtscapaciteit of op een onjuiste inzet daarvan.
Risicogestuurd toezicht is er op gericht om, binnen de gegeven
capaciteit, tot een juiste inzet van toezichtsinspanningen te komen. Het
draagt daarom niet bij aan een handhavingstekort, maar helpt juist
voorkomen dat dit zich voordoet.

 

Bij brief van 23 april jl. (Kamerstukken 21 109, nr. 180) heeft de
minister van Justitie de beide Kamers der Staten-Generaal het rapport
‘Implementatie van EU-handhavingsvoorschriften’ aangeboden dat in
opdracht van het WODC door de universiteiten van Utrecht en Leiden is
uitgevoerd. In dit rapport is een aantal verbeterpunten gesignaleerd op
Europees en nationaal niveau ten aanzien van de handhavingspraktijk.
Deze betreffen zowel de voorbereiding als de uitvoering daarvan. 

Zoals daarbij is aangegeven zal het kabinet diverse acties ondernemen
(in aanvulling op hetgeen in het verleden al is gedaan) om te komen tot
een versterking van de betrokkenheid van de handhavingspraktijk bij de
beleidsvoorbereidende fase, zowel bij de voorbereiding van de Europese
regels als bij de uitwerking van het Nederlandse uitvoeringsbeleid in
het licht van de Europese regelgeving. Ook de tijdige betrokkenheid van
het parlement zal hierbij een punt van aandacht zijn. 

Deze acties zullen tevens hun weerslag vinden in de al eerder genoemde
instrumenten voor de onderhandelaars en wetgevers. 

Wij zijn voornemens de aanbevelingen die u doet in uw rapport, voor
zover deze niet al reeds uit het genoemde WODC-rapport voortvloeien, in
dit traject mee te nemen. Uiteindelijk doel hiervan is te komen tot een
algemeen raamwerk van eisen en procedures die in acht genomen horen te
worden bij de totstandkoming en de handhavingspraktijk van
verordeningen. 

4. Reacties op aanbevelingen en conclusies ten aanzien van specifieke
ministeries of verordeningen

Minister van Verkeer en Waterstaat

Naar aanleiding van de conclusie aan het slot van paragraaf 2.3.3
merkt de Minister van Verkeer en Waterstaat op dat het rapport van de
Algemene Rekenkamer uit 2001, Milieuvervuiling door zeeschepen, geen
betrekking had en kon hebben op de handhaving van de later
totstandgekomen verordening 782/2003, die het gebruik van tinhoudende
verf op zeeschepen verbiedt. Bij brieven van 31 januari 2002
(Kamerstukken 2001/2002, 28040 nrs. 3 en 4) is aan de Tweede Kamer de
reactie meegedeeld van de Minister van Verkeer en Waterstaat, voor een
deel mede namens de Minister van Justitie, op het rapport van de
Algemene Rekenkamer uit 2001. De in paragraaf 2.3.3 opgenomen passage
zou de indruk kunnen wekken dat door Verkeer en Waterstaat geheel of
grotendeels geen rekening is gehouden met het  Rekenkamerrapport uit
2001, hetgeen niet het geval is.

Minister van VROM:

De minister van VROM onderschrijft de conclusies van de Algemene
Rekenkamer dat de organisatie van de omzetting beter kan, gezien de
cijfers over de periode 2001-2006. Het percentage te laat omgezette
richtlijnen is binnen VROM tamelijk constant. Voor VROM geldt dat de
richtlijnen die te laat worden geïmplementeerd, dikwijls zeer complexe
richtlijnen zijn, die in regelgeving van verschillende departementen
geïmplementeerd moeten worden. Dat maakt dat er eigenlijk geen
succesverzekerende verbeteringen in de omzettingsorganisatie zijn aan te
brengen door VROM alleen. Als het gaat om een gezamenlijke
implementatieverantwoordelijkheid, hetgeen voor VROM veelvuldig aan de
orde is, zou eigenlijk niet zozeer naar de departementale organisatie
van de omzetting moeten worden gekeken, maar meer naar de
interdepartementale organisatie van de omzetting. In dit verband wordt
verwezen naar hetgeen hierover onder punt 2 reeds is opgemerkt met
betrekking tot de versterking van de interdepartementale aanpak in
dergelijke gevallen.

Wat in het rapport van de Algemene Rekenkamer weinig tot uitdrukking
komt, is dat de gemiddelde duur van de overschrijding  sterk is
afgenomen. Bij het terugdringen van de duur van de
overschrijdingstermijnen is primair ingezet op het terugdringen van het
aantal ingebrekestellingen wegens niet tijdige implementatie, met name
in die gevallen waarin de overschrijding relatief ernstige gevolgen zou
hebben.

De instelling van de VROM-taakgroep implementatie heeft hier een rol in
gespeeld. De VROM-taakgroep implementatie is ingesteld in de aanloop
naar het Nederlandse voorzitterschap 2004. De taakgroep rapporteert
thans ieder kwartaal aan de bewindspersonen en zo nodig aan de
bestuursraad, bewaakt de voortgang, trekt aan de bel als dat nodig is en
doet voorstellen voor versnelling. 

Een andere indicator, niet alleen voor de tijdigheid van de
implementatie maar ook voor de kwaliteit ervan, is het aantal
ingebrekestellingen ter zake van onjuiste implementatie. Uit zeer
recente informatie blijkt dat VROM de EG-milieuregelgeving goed en
relatief tijdig implementeert (een keurige derde plaats).

Ministers van Justitie en Financiën

De ministers van Justitie en Financiën onderschrijven het belang van
een tijdige implementatie van EU-besluiten en delen uw zorg over de
achterstanden bij hun ministeries op dit punt. Naar aanleiding van uw
aanbeveling om de omzettingsorganisatie grondig tegen het licht te
houden merken zij het volgende op. 

Kenmerkend voor de richtlijnen op de beleidsterreinen van Justitie en
Financiën is dat deze bovengemiddeld vaak door middel van formele
wetgeving geïmplementeerd dienen te worden. Zoals uw onderzoek toont,
heeft de ervaring geleerd dat implementatietrajecten via formele
wetgeving zeer gevoelig zijn voor verstoringen, en dat er bovendien een
positieve correlatie is met de duur van de overschrijding van
implementatietermijnen in die gevallen.

Bovendien is als gevolg van de zgn Lamfalussy-structuur bij de
totstandkoming van EU-regeling op het terrein van de financiële
markten, de uitvoeringsrichtlijn doorgaans in een veel later stadium
gereed dan de hoofdrichtlijn, terwijl voor een goede interpretatie
en implementatie van die hoofdrichtlijn de
uitvoeringsrichtlijn bepalend kan zijn.  

Hoewel bij de vaststelling van implementatietermijnen in beginsel
rekening wordt gehouden met de wijze waarop de implementatie dient te
geschieden binnen de lidstaten, neemt dit deze bijzondere problematiek
niet weg. De verschillen in de gemiddelde duur van het nationale
implementatietraject bij wet, amvb of ministeriële regeling zijn
namelijk niet evenredig weerspiegeld in de implementatietermijnen die
voor de daarmee corresponderende Europese besluiten gelden. 

Het verschil in percentage van tijdige implementaties tussen de
ministeries kan naar hun mening dan ook niet worden gezien als indicatie
voor een specifiek knelpunt binnen de organisatie van deze ministeries.
Juist het ontbreken daarvan vormt een complicerende factor bij de aanpak
van de implementatieproblematiek. Wel toont het de bijzondere noodzaak
om bij dergelijke implementatietrajecten nog strikter de bewaking van
termijnen in de gaten te houden, hetgeen met behulp van de i-Timer zal
plaatsvinden.    

Minister van LNV:

De minister van LNV betreurt het dat het rapport nog steeds feitelijke
onjuistheden bevat ten aanzien van de nader onderzochte
LNV-verordeningen. Zo staan de resultaten van het nader onderzoek over
de handhaving van verordeningen 1831/2003 en 1774/2002 door elkaar, met
als gevolg dat de conclusies met betrekking tot verordening 1831/2003
worden onderbouwd met bevindingen over verordening 1774/2002. 

Ten aanzien van de aanbeveling in paragraaf 6.2.3 merkt de minister van
LNV op dat zij deze aanbeveling herkent, maar merkt zij ook op dat twee
van de drie gesignaleerde problemen, namelijk het gebrek aan
buitengewoon opsporingsambtenaren (BOA's) en de onbekendheid van de
bevoegdheden bij niet-BOA's, al voor een groot deel zijn opgelost. 

BOA’s van de Voedsel en Waren Autoriteit (VWA) verrichtten destijds
vooral werkzaamheden op VWS-terrein en niet op LNV-terrein. Daarvoor
werden BOA’s van de AID ingeschakeld. Daarom is destijds aangegeven
dat de VWA op het gebied van dierlijke bijproducten onvoldoende BOA’s
zou hebben. Inmiddels heeft de VWA 400 BOA’s. Vorig jaar heeft er een
herschikking van BOA’s plaatsgevonden, mensen die niet meer in de
buitendienst zaten hebben hun BOA-licentie ingeleverd en anderen hebben
een BOA-licentie gekregen. Daarnaast heeft een bijscholing
plaatsgevonden. Op die manier kunnen BOA’s nu op het gehele
VWA-terrein worden ingezet en is men op de hoogte van de bevoegdheden. 

Ministers van Financiën, Justitie en VWS 

Ter zake van het gesignaleerde punt over herverdeling van de
verantwoordelijkheid voor drugsprecursoren, merken de ministers van
Financiën, Justitie en VWS het volgende op. 

Met ingang van 1 januari 2008 is de feitelijke verdeling van de
verantwoordelijkheden en werkzaamheden voor drugsprecursoren tussen de
ministeries van de bij dat dossier betrokken bewindslieden weer in
overeenstemming gebracht met de situatie zoals die in 1999 was. Dat
brengt mee dat met betrekking tot drugsprecursoren de inhoudelijke
verantwoordelijkheid van de afzonderlijke ministeries voor de
verschillende onderdelen van beleid en uitvoering telkens bij het
eigen ministerie berust. Tot de primaire verantwoordelijkheid van de
afzonderlijke vakdepartementen en hun diensten behoort hiermee ook het
voeren van het bij dit dossier op het eigen terrein behorende
internationale overleg. De interdepartementale coördinatie van de
handhaving van het beleid voor drugsprecursoren wordt verzorgd door het
ministerie van Financiën.

Wij vertrouwen er op u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd. 

De Minister van Justitie,		de Staatssecretaris voor Europese Zaken,

			

5546086/08/19 mei 2008

  PAGE  10 /  NUMPAGES  10 



Ministerie van Justitie



Directoraat-Generaal Wetgeving, Internationale Aangelegenheden en
Vreemdelingenzaken



Directie Wetgeving





Bij beantwoording de datum en ons kenmerk vermelden. Wilt u slechts
één zaak in uw brief behandelen.

j1