Brief AR over reactie op conceptrapport “Europese regelgeving”
Europese Regelgeving Implementatie van Europese richtlijnen en handhaving van Europese verordeningen in Nederland
Bijlage
Nummer: 2008D12147, datum: 2008-10-27, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: E.M.H. Hirsch Ballin, minister van Justitie ()
- Mede ondertekenaar: F.C.G.M. Timmermans, staatssecretaris van Buitenlandse Zaken (GroenLinks-PvdA)
Bijlage bij: Lijst van vragen en antwoorden over de Europese Regelgeving Implementatie van Europese richtlijnen en handhaving van Europese verordeningen in Nederland (2008D10629)
Preview document (🔗 origineel)
Postadres: Postbus 20301, 2500 EH Den Haag De Algemene Rekenkamer Postbus 20015 2500 EA DEN HAAG Bezoekadres Schedeldoekshaven 100 2511 EX Den Haag Telefoon (070) 3 70 79 11 Fax (070) 3 70 75 29 www.justitie.nl Onderdeel Sector Wetgevingskwaliteitsbeleid Contactpersoon mr. L.J. Vester Doorkiesnummer(s) 070-370.6721 E-mail L.J.Vester@minjus.nl Datum 19 mei 2008 Ons kenmerk 5546086/08 Onderwerp Reactie op conceptrapport “Europese regelgeving” Bij brief van 8 april jl. zond u ons het conceptrapport “Europese regelgeving; aandacht voor implementatie van Europese richtlijnen en handhaving van Europese verordeningen in Nederland”. U verzocht ons te reageren op dit rapport en meer in het bijzonder aan te geven of, en zo ja, welke maatregelen getroffen zullen worden naar aanleiding van deze conclusies en aanbevelingen. Hierbij bieden wij u mede namens de minister-president en de ministers van BZK, Defensie, BZ, Financiën, LNV, EZ, V&W, VROM, OCW, SZW en VWS onze reactie aan. 1. Algemeen Wij hebben met belangstelling kennisgenomen van de bevindingen, conclusies en aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer. Met u onderschrijven wij het belang van een tijdige implementatie en juiste uitvoering van Europese besluiten. Nog onlangs heeft de Europese Commissie een mededeling uitgebracht (A Europe of results, COM(2007) 502) waarin geconstateerd wordt dat onder meer de handhaving van de EG-regelgeving moet worden verbeterd en dat dit een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de gemeenschap en de lidstaten is. In dit verband wijzen wij ook op het kabinetsstandpunt van 23 mei 2006 ‘Nederland in Europa, Europa in Nederland’ (Kamerstuk 29993, nr. 27), waarin het kabinet zijn zienswijze dienaangaande uiteen heeft gezet. Uit de cijfers zoals u die heeft aangehaald met betrekking tot ingebrekestellingen, blijkt dat Nederland, in vergelijking met de andere EU-lidstaten, minder dan gemiddeld in gebreke wordt gesteld, zowel wat betreft te late als onjuiste implementatie. Wij beschouwen dit als een relevant gegeven omdat aan deze beslissingen tot ingebrekestelling een oordeel van de Commissie over de termijn en de ernst van het verzuim besloten lag. Dat wordt niet zichtbaar bij de enkele beschouwing van de cijfers over te late implementatie. Verder wijzen we er op dat daar waar niettemin in de periode 2001 – 2006 een overschrijding van de implementatietermijn plaatsvond, de gemiddelde duur daarvan een dalende lijn vertoont. Tevens is daarbij van belang dat het aantal geïmplementeerde besluiten in deze jaren beduidend is gestegen. Wij zijn daarom van mening dat de maatregelen die opeenvolgende kabinetten in de afgelopen jaren hebben getroffen, zeker vruchten afwerpen. Desalniettemin blijft het streven van het kabinet er onverminderd op gericht om iedere implementatieachterstand te voorkomen. Immers, ook voor ons geldt dat iedere overschrijding van een implementatietermijn er nog altijd één te veel is. De taak om zulke overschrijdingen te voorkomen rust in het bijzonder op de departementen waar de achterstanden in kwantitatief opzicht het grootst zijn, maar raakt ook de overige departementen. Dit laatste is met name aan de orde bij die gevallen waarin de achterstand in verband staat met de medebetrokkenheid van andere ministeries .Ook ten aanzien van een juiste handhaving van verordeningen geldt deze inspanningsverplichting onverminderd. Naast de in het navolgende beschreven acties ter verbetering van het traject na totstandkoming van een EU-besluit, gaat onze aandacht ook uit naar de noodzaak om al vroegtijdig in het onderhandelingsproces te anticiperen op de implementatie daarvan, hetgeen kennis vereist van aandachtspunten en mogelijke valkuilen. In dit kader valt allereerst te wijzen op het hiervoor genoemde kabinetsstandpunt uit 2006. Voorts wijzen wij in dit verband op de door de ICER vastgestelde Leidraad voor de onderhandelaar en de 101 praktijkvragen over de implementatie van EG-besluiten uit de reeks Instrumenten voor de wetgevingspraktijk. Beide instrumenten worden op dit moment herzien teneinde betrokkenen bij de voorbereiding en uitvoering van Europese besluiten beter in staat te stellen mogelijke problemen te onderkennen voor de implementatie van dit soort besluiten. Wij verwachten dat een en ander de tijdigheid en juistheid van de implementatie van deze besluiten ten goede zal komen. 2. Implementatie van richtlijnen Uw constatering dat de oplossing van het probleem van de te late omzetting van Europese richtlijnen niet in nieuwe procedures of nog meer maatregelen ligt, onderschrijven wij. Terecht constateert u verder dat het probleem van te late implementatie uiteenlopende oorzaken kan hebben. Dit impliceert dat er niet één oplossing aan te wijzen valt die steeds werkt, maar dat in plaats daarvan op verschillende manieren zal moeten worden gewerkt aan tijdiger implementatie. Dat komt in de eerste plaats neer op het meer nauwgezet naleven van de eerder genoemde maatregelen. Om dit te ondersteunen is een belangrijke stap gezet door de invoering van het elektronische early warning systeem (de i-Timer) dat niet alleen reeds bestaande, maar ook dreigende overschrijdingen van implementatietermijnen signaleert. Daarmee zijn de ministeries sneller in staat om achterstanden in een implementatietraject te signaleren en tijdig actie te ondernemen. Dit voortgangsbewakingssysteem is in het najaar van 2007 operationeel geworden, zodat de praktische effecten op de tijdigheid van implementatie in 2008 zichtbaar zullen worden. Op basis van aan de i-Timer te ontlenen overzichten zullen de ICER-I en de ICER de voortgang m.b.t. de implementatie van Europese richtlijnen en kaderbesluiten volgen en zullen zij op basis daarvan, waar nodig, aanbevelingen doen, gericht op een tijdiger implementatie. Overigens kan bij de aanpak van achterstanden ook de betrokkenheid van andere fora zoals BNC of ICCW aangewezen zijn. De i-Timer is ook van betekenis voor de informatievoorziening aan de Staten-Generaal. In vergelijking met de kwartaaloverzichten van vóór het najaar van het vorig jaar bieden de nieuwe, aan de i-Timer ontleende overzichten de beide Kamers ruimere en systematischer opgezette informatie over de stand van zaken rond de te implementeren besluiten, inclusief het gegeven of er een overschrijding van termijnen dreigt. Tevens gaan deze kwartaaloverzichten sinds begin van dit jaar vergezeld van een uitgebreidere appreciatiebrief van de Staatssecretaris voor Europese Zaken. Daarin wordt ook ingegaan op de oorzaken van te late implementatie, op de richtlijnen en kaderbesluiten waar termijnoverschrijding dreigt alsook op de ingebrekestellingen die zijn uitgebracht tegen Nederland vanwege te late implementatie. In dergelijke gevallen worden ook de redenen daarvoor geschetst, hetgeen de eventuele afwegingen binnen het ministerie over prioriteitstellingen inzichtelijk maakt. In de appreciatiebrief bij het laatste kwartaaloverzicht zal voortaan ook worden teruggekeken op de resultaten van het gehele jaar. Uiteraard kunnen de beide Kamers bijvoorbeeld op basis van de kwartaaloverzichten met bijbehorende appreciatiebrief, gerichte vragen stellen ten aanzien van concrete implementatietrajecten aan de bewindspersoon die het betreft, zoals in de achterliggende maanden ook gebeurd is. In de kwartaalinformatie aan de Kamers wordt ook de situatie per ministerie geschetst. Dit kan, waar dat relevant lijkt wegens significant geachte verschillen, aanleiding geven tot een nadere analyse. Daarbij merken we wel op dat het aantal, de soort en de inhoud van de te implementeren EU-besluiten, alsmede de wijze waarop deze richtlijnen moeten worden geïmplementeerd in het nationale recht dusdanig verschillen per ministerie dat een meer algemene periodieke vergelijking tussen die ministeries weinig zinvol is. Het kabinet is zich bewust van de noodzaak de vereiste capaciteit beschikbaar te stellen om aan de implementatieopdracht te voldoen, zowel in de voorbereidende als in de uitvoerende fase. Daarbij moet echter ook worden bedacht dat het vrijmaken van capaciteit voor het inschakelen van wetgevingsjuristen en relevante uitvoerders voor de Brusselse onderhandelingsfase, drukt op de capaciteit die vereist is voor de daadwerkelijke implementatie en uitvoering van de totstandgekomen besluiten. In het huidige tijdvak van taakstellingen levert dit spanning op, omdat die vroegtijdige inschakeling zich niet automatisch terugverdient doordat minder capaciteit voor de implementatie vereist zou zijn. Dit onderstreept het belang dat tijdig in de relevante overleggremia mogelijke juridische en uitvoeringsproblemen worden gesignaleerd – dit bijvoorbeeld in het kader van de opstelling van het desbetreffende BNC-fiche en de zogenaamde lijst van Grote Voorstellen. Vervolgens kan dan daarna een effectieve en efficiënte inzet van expertise plaatsvinden. Wij wezen in dit verband ook al op de functie van eerdergenoemde instrumenten voor onderhandelaars en wetgevingsjuristen. Tijdige implementatie is verder in hoge mate afhankelijk van de interne planning en prioritering van de werkzaamheden binnen een ministerie. Dat kan niet op ad hoc basis gebeuren zonder kennis van het specifieke onderwerp en het totaalbeeld van het werkveld binnen een ministerie. Zo komt het lager prioriteren van nationale wetgeving of een minder belangrijke richtlijn niet per sé ten goede aan de implementatie van een belangrijker richtlijn, omdat de vereiste specifieke deskundigheid op de desbetreffende terreinen maakt dat implementatiecapaciteit niet zonder meer uitwisselbaar is. Het buiten de ministeries plaatsen van besluitvorming over de aanpak van de implementatie zien wij daarom niet als de meest aangewezen weg om tijdige implementatie te bereiken. Wel zal voortaan in de ICER-I extra aandacht worden gegeven aan richtlijnen en kaderbesluiten waarvan de implementatie door meerdere ministeries moet geschieden, zulks gezien de bijzondere implementatierisico’s daarbij. In dergelijke gevallen zal tevens bezien worden of een projectmatige aanpak in interdepartementaal verband geïndiceerd is. Als voorbeeld van een geval waarin voor deze aanpak gekozen is, valt te wijzen op de Dienstenrichtlijn. Indien vervolgens toch zou blijken dat er afstemmingsproblemen zijn, dan kan dat op hoger ambtelijk niveau opgepakt worden. In dit verband is ook de in 2004 in de Ministerraad afgesproken voorrangsregel van belang, Uw pleidooi om aan deze voorrangsregel vast te blijven houden wordt door ons onderschreven. Wat betreft de concrete toepassing daarvan, zal de ICER-I nader bezien hoe hieraan door de onderscheiden ministeries in de praktijk invulling wordt gegeven en of zich hierbij problemen voordoen. De in het voorgaande geschetste nieuwe werkwijze m.b.t. de aan de i-Timer te ontlenen kwartaaloverzichten met de bijbehorende, uitvoeriger appreciatiebrief heeft mede ten gevolg dat gerealiseerde én dreigende implementatieachterstanden alsook de oorzaken daarvan nadrukkelijker onderwerp van bespreking in de ministerraad zijn gaan vormen. Daarmee bestaat naar onze mening een adequate voorziening waarmee iedere bewindspersoon zijn verantwoordelijkheden waar kan maken. Met betrekking tot uw aanbeveling om de i-Timer vrij toegankelijk te maken, merken wij op dat een aanpassing op dit punt aanzienlijke ontwikkelingsinspanningen en investeringen zou vragen. Gezien het feit dat het met dit systeem gegenereerde overzicht reeds ieder kwartaal wordt gezonden aan de Kamers is de meerwaarde van zo’n actie gering. Waar dit in het overleg op Europees niveau aan de orde kan komen, zal het kabinet aandacht vragen voor de waarde van een meer uniforme rapportagewijze op dat niveau over de implementatieprestaties tussen de onderscheiden lidstaten. Welke rapportagewijze vervolgens het beste wordt gevonden, is overigens wel een vraag die in Europees verband beantwoord zal moeten worden. 3. Handhaving verordeningen U signaleert tekortkomingen op het gebied van de handhaving van EU-verordeningen en doet aanbevelingen ter verbetering daarvan. Terecht wijst u op de ontwikkeling van strengere controles vanuit Brussel op de handhaving van de communautaire regelgeving door de lidstaten en op het verschuiven van het gebruik van richtlijnen naar het gebruik van verordeningen. Het belang van het onderzoek naar de stand van zaken, wat betreft de Nederlandse naleving, kan daarmee onderschreven worden. Wel dient opgemerkt te worden dat voor veel verordeningen de effectiviteit van de handhaving mede afhankelijk is van de prestaties in omringende landen. In dat verband zou een beeld van de Nederlandse prestaties in relatie tot de andere lidstaten, net zoals dat in het rapport voor richtlijnen geschetst wordt, zinvol zijn. Verder merken wij op dat uw aanbevelingen zijn gebaseerd op een onderzoek dat minder dan 2% betrof van de 2800 verordeningen die in de periode 2001-2005 van kracht zijn geworden, binnen een totaal van ca. 7000 geldende verordeningen. Ook is van belang dat dit geheel aan verordeningen, naar de inhoud en consequenties voor de handhavingspraktijk bezien, onderling een grote diversiteit vertoont. Dit noopt ertoe de nodige terughoudendheid te betrachten bij het formuleren van algemene conclusies of aanbevelingen op basis van de onderzochte verordeningen. In dit licht wijzen wij erop dat in veel gevallen de handhavingsinspanningen die verricht moeten worden ter uitvoering van een specifieke verordening, in samenhang plaatsvinden met de handhavingsinspanningen op het betreffende beleidsterrein (overigens niet zelden ter uitvoering van andere Europese verordeningen). Het kan in dergelijke gevallen niet alleen onuitvoerbaar maar ook onwenselijk blijken om bij de organisatie van en rapportage over handhavingsinspanningen een uitsplitsing te maken naar de afzonderlijke verordeningen, in plaats van een meer geïntegreerd handhavingsbeleid vorm te geven. Verder plaatsen wij een kanttekening bij het verband dat u schetst tussen enerzijds risicogestuurd toezicht en anderzijds het risico dat door vermindering van het aantal en de diepgang van de controles de kwaliteit van de handhaving onder een minimaal aanvaardbare grens komt. Wij herkennen dit verband niet. Een handhavingstekort komt voort uit een ontoereikende toezichtscapaciteit of op een onjuiste inzet daarvan. Risicogestuurd toezicht is er op gericht om, binnen de gegeven capaciteit, tot een juiste inzet van toezichtsinspanningen te komen. Het draagt daarom niet bij aan een handhavingstekort, maar helpt juist voorkomen dat dit zich voordoet. Bij brief van 23 april jl. (Kamerstukken 21 109, nr. 180) heeft de minister van Justitie de beide Kamers der Staten-Generaal het rapport ‘Implementatie van EU-handhavingsvoorschriften’ aangeboden dat in opdracht van het WODC door de universiteiten van Utrecht en Leiden is uitgevoerd. In dit rapport is een aantal verbeterpunten gesignaleerd op Europees en nationaal niveau ten aanzien van de handhavingspraktijk. Deze betreffen zowel de voorbereiding als de uitvoering daarvan. Zoals daarbij is aangegeven zal het kabinet diverse acties ondernemen (in aanvulling op hetgeen in het verleden al is gedaan) om te komen tot een versterking van de betrokkenheid van de handhavingspraktijk bij de beleidsvoorbereidende fase, zowel bij de voorbereiding van de Europese regels als bij de uitwerking van het Nederlandse uitvoeringsbeleid in het licht van de Europese regelgeving. Ook de tijdige betrokkenheid van het parlement zal hierbij een punt van aandacht zijn. Deze acties zullen tevens hun weerslag vinden in de al eerder genoemde instrumenten voor de onderhandelaars en wetgevers. Wij zijn voornemens de aanbevelingen die u doet in uw rapport, voor zover deze niet al reeds uit het genoemde WODC-rapport voortvloeien, in dit traject mee te nemen. Uiteindelijk doel hiervan is te komen tot een algemeen raamwerk van eisen en procedures die in acht genomen horen te worden bij de totstandkoming en de handhavingspraktijk van verordeningen. 4. Reacties op aanbevelingen en conclusies ten aanzien van specifieke ministeries of verordeningen Minister van Verkeer en Waterstaat Naar aanleiding van de conclusie aan het slot van paragraaf 2.3.3 merkt de Minister van Verkeer en Waterstaat op dat het rapport van de Algemene Rekenkamer uit 2001, Milieuvervuiling door zeeschepen, geen betrekking had en kon hebben op de handhaving van de later totstandgekomen verordening 782/2003, die het gebruik van tinhoudende verf op zeeschepen verbiedt. Bij brieven van 31 januari 2002 (Kamerstukken 2001/2002, 28040 nrs. 3 en 4) is aan de Tweede Kamer de reactie meegedeeld van de Minister van Verkeer en Waterstaat, voor een deel mede namens de Minister van Justitie, op het rapport van de Algemene Rekenkamer uit 2001. De in paragraaf 2.3.3 opgenomen passage zou de indruk kunnen wekken dat door Verkeer en Waterstaat geheel of grotendeels geen rekening is gehouden met het Rekenkamerrapport uit 2001, hetgeen niet het geval is. Minister van VROM: De minister van VROM onderschrijft de conclusies van de Algemene Rekenkamer dat de organisatie van de omzetting beter kan, gezien de cijfers over de periode 2001-2006. Het percentage te laat omgezette richtlijnen is binnen VROM tamelijk constant. Voor VROM geldt dat de richtlijnen die te laat worden geïmplementeerd, dikwijls zeer complexe richtlijnen zijn, die in regelgeving van verschillende departementen geïmplementeerd moeten worden. Dat maakt dat er eigenlijk geen succesverzekerende verbeteringen in de omzettingsorganisatie zijn aan te brengen door VROM alleen. Als het gaat om een gezamenlijke implementatieverantwoordelijkheid, hetgeen voor VROM veelvuldig aan de orde is, zou eigenlijk niet zozeer naar de departementale organisatie van de omzetting moeten worden gekeken, maar meer naar de interdepartementale organisatie van de omzetting. In dit verband wordt verwezen naar hetgeen hierover onder punt 2 reeds is opgemerkt met betrekking tot de versterking van de interdepartementale aanpak in dergelijke gevallen. Wat in het rapport van de Algemene Rekenkamer weinig tot uitdrukking komt, is dat de gemiddelde duur van de overschrijding sterk is afgenomen. Bij het terugdringen van de duur van de overschrijdingstermijnen is primair ingezet op het terugdringen van het aantal ingebrekestellingen wegens niet tijdige implementatie, met name in die gevallen waarin de overschrijding relatief ernstige gevolgen zou hebben. De instelling van de VROM-taakgroep implementatie heeft hier een rol in gespeeld. De VROM-taakgroep implementatie is ingesteld in de aanloop naar het Nederlandse voorzitterschap 2004. De taakgroep rapporteert thans ieder kwartaal aan de bewindspersonen en zo nodig aan de bestuursraad, bewaakt de voortgang, trekt aan de bel als dat nodig is en doet voorstellen voor versnelling. Een andere indicator, niet alleen voor de tijdigheid van de implementatie maar ook voor de kwaliteit ervan, is het aantal ingebrekestellingen ter zake van onjuiste implementatie. Uit zeer recente informatie blijkt dat VROM de EG-milieuregelgeving goed en relatief tijdig implementeert (een keurige derde plaats). Ministers van Justitie en Financiën De ministers van Justitie en Financiën onderschrijven het belang van een tijdige implementatie van EU-besluiten en delen uw zorg over de achterstanden bij hun ministeries op dit punt. Naar aanleiding van uw aanbeveling om de omzettingsorganisatie grondig tegen het licht te houden merken zij het volgende op. Kenmerkend voor de richtlijnen op de beleidsterreinen van Justitie en Financiën is dat deze bovengemiddeld vaak door middel van formele wetgeving geïmplementeerd dienen te worden. Zoals uw onderzoek toont, heeft de ervaring geleerd dat implementatietrajecten via formele wetgeving zeer gevoelig zijn voor verstoringen, en dat er bovendien een positieve correlatie is met de duur van de overschrijding van implementatietermijnen in die gevallen. Bovendien is als gevolg van de zgn Lamfalussy-structuur bij de totstandkoming van EU-regeling op het terrein van de financiële markten, de uitvoeringsrichtlijn doorgaans in een veel later stadium gereed dan de hoofdrichtlijn, terwijl voor een goede interpretatie en implementatie van die hoofdrichtlijn de uitvoeringsrichtlijn bepalend kan zijn. Hoewel bij de vaststelling van implementatietermijnen in beginsel rekening wordt gehouden met de wijze waarop de implementatie dient te geschieden binnen de lidstaten, neemt dit deze bijzondere problematiek niet weg. De verschillen in de gemiddelde duur van het nationale implementatietraject bij wet, amvb of ministeriële regeling zijn namelijk niet evenredig weerspiegeld in de implementatietermijnen die voor de daarmee corresponderende Europese besluiten gelden. Het verschil in percentage van tijdige implementaties tussen de ministeries kan naar hun mening dan ook niet worden gezien als indicatie voor een specifiek knelpunt binnen de organisatie van deze ministeries. Juist het ontbreken daarvan vormt een complicerende factor bij de aanpak van de implementatieproblematiek. Wel toont het de bijzondere noodzaak om bij dergelijke implementatietrajecten nog strikter de bewaking van termijnen in de gaten te houden, hetgeen met behulp van de i-Timer zal plaatsvinden. Minister van LNV: De minister van LNV betreurt het dat het rapport nog steeds feitelijke onjuistheden bevat ten aanzien van de nader onderzochte LNV-verordeningen. Zo staan de resultaten van het nader onderzoek over de handhaving van verordeningen 1831/2003 en 1774/2002 door elkaar, met als gevolg dat de conclusies met betrekking tot verordening 1831/2003 worden onderbouwd met bevindingen over verordening 1774/2002. Ten aanzien van de aanbeveling in paragraaf 6.2.3 merkt de minister van LNV op dat zij deze aanbeveling herkent, maar merkt zij ook op dat twee van de drie gesignaleerde problemen, namelijk het gebrek aan buitengewoon opsporingsambtenaren (BOA's) en de onbekendheid van de bevoegdheden bij niet-BOA's, al voor een groot deel zijn opgelost. BOA’s van de Voedsel en Waren Autoriteit (VWA) verrichtten destijds vooral werkzaamheden op VWS-terrein en niet op LNV-terrein. Daarvoor werden BOA’s van de AID ingeschakeld. Daarom is destijds aangegeven dat de VWA op het gebied van dierlijke bijproducten onvoldoende BOA’s zou hebben. Inmiddels heeft de VWA 400 BOA’s. Vorig jaar heeft er een herschikking van BOA’s plaatsgevonden, mensen die niet meer in de buitendienst zaten hebben hun BOA-licentie ingeleverd en anderen hebben een BOA-licentie gekregen. Daarnaast heeft een bijscholing plaatsgevonden. Op die manier kunnen BOA’s nu op het gehele VWA-terrein worden ingezet en is men op de hoogte van de bevoegdheden. Ministers van Financiën, Justitie en VWS Ter zake van het gesignaleerde punt over herverdeling van de verantwoordelijkheid voor drugsprecursoren, merken de ministers van Financiën, Justitie en VWS het volgende op. Met ingang van 1 januari 2008 is de feitelijke verdeling van de verantwoordelijkheden en werkzaamheden voor drugsprecursoren tussen de ministeries van de bij dat dossier betrokken bewindslieden weer in overeenstemming gebracht met de situatie zoals die in 1999 was. Dat brengt mee dat met betrekking tot drugsprecursoren de inhoudelijke verantwoordelijkheid van de afzonderlijke ministeries voor de verschillende onderdelen van beleid en uitvoering telkens bij het eigen ministerie berust. Tot de primaire verantwoordelijkheid van de afzonderlijke vakdepartementen en hun diensten behoort hiermee ook het voeren van het bij dit dossier op het eigen terrein behorende internationale overleg. De interdepartementale coördinatie van de handhaving van het beleid voor drugsprecursoren wordt verzorgd door het ministerie van Financiën. Wij vertrouwen er op u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd. De Minister van Justitie, de Staatssecretaris voor Europese Zaken, 5546086/08/19 mei 2008 PAGE 10 / NUMPAGES 10 Ministerie van Justitie Directoraat-Generaal Wetgeving, Internationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken Directie Wetgeving Bij beantwoording de datum en ons kenmerk vermelden. Wilt u slechts één zaak in uw brief behandelen. j1