[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Bijlage bij brief

Bijlage

Nummer: 2008D12807, datum: 2008-10-30, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Vrijstelling van het wettelijk mvv-vereiste (2008D12804)

Preview document (🔗 origineel)


Bijlage bij brief d.d. 28 oktober 2008 over de vrijstelling van het
wettelijk mvv vereiste

Juridische achtergronden bij vrijstellingscategorieën

Algemeen kader

Artikel 8 EVRM en gevolgen van een uitspraak voor het nationale recht

Artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat een ieder recht heeft op
respect voor zijn familie- en gezinsleven. Als rechtstreeks werkende
verdragsbepaling heeft artikel 8 EVRM in geval van strijd met nationale
wetgeving voorrang boven het nationale recht. Van belang is verder dat
artikel 8 EVRM geen algemene verplichting voor de staat inhoudt om de
domiciliekeuze van een vreemdeling te eerbiedigen of om gezinshereniging
op haar grondgebied mogelijk te maken door gezinshereniging toe te
staan. 

Procedures bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM)
betreffen altijd individuele zaken die ook steeds op hun individuele
merites dienen te worden beoordeeld. Strikt genomen heeft een uitspraak
van het Hof alleen gevolgen in en voor de individuele zaak. Echter, het
kan voorkomen dat in een uitspraak een algemene rechtsregel wordt
neergelegd of dat er in de jurisprudentie van het Hof een tendens
zichtbaar wordt, die noopt tot aanpassing van het beleid. Overigens is
door het Hof nimmer geoordeeld dat de Staat geen wettelijk mvv-vereiste
mag hanteren; dit is wel degelijk toegestaan. 

Onderstaand volgt een nadere toelichting bij de voorgenomen wijzigingen
van het mvv-vereiste.

1. Minderjarige schoolgaande kinderen 

De beoogde vrijstelling van het mvv-vereiste ziet op minderjarige
schoolgaande kinderen die op het moment van hun aanvraag om
gezinshereniging drie jaar onafgebroken feitelijk verblijf hier te lande
hebben. Het gaat hierbij om gezinshereniging bij een ouder die op grond
van een verblijfsvergunning of als Nederlander hier te lande verblijft.
Dit was ook de categorie minderjarigen waarbij in de door de Tweede
Kamer gestelde vragen de handhaving van het mvv-vereiste onredelijk werd
gevonden. 

		De thematiek die in deze kamervragen aan de orde was, kan niet los
worden gezien van ontwikkelingen in de jurisprudentie van met name het
EHRM. De ontwikkelingen in de Hofjurisprudentie wijzen uit dat daar waar
de belangen van met name minderjarigen in het geding zijn, de onverkorte
toepassing van het mvv-vereiste op gespannen voet kan komen te staan met
de belangenafweging die in het kader van artikel 8 EVRM dient plaats te
vinden. Dit speelt bij de eerste toelating van een vreemdeling, en te
meer bij  te laat ingediende verlengingsaanvragen. Nederland hecht groot
belang aan de naleving van artikel 8 EVRM. Voorkomen moet dan ook worden
dat in strijd met die bepaling wordt gehandeld.  

Over deze vrijstelling merk ik verder op dat de ouder die zelf geen
rechtmatig verblijf heeft, wel aan het mvv-vereiste moet voldoen. Aan
alle overige reguliere toelatingsvoorwaarden moet eveneens worden
voldaan. 

Deze vrijstelling betekent verder geenszins dat ouders nu eenvoudig(er)
hun kinderen kunnen laten inreizen met voorbijgaan aan het mvv-vereiste.
Integendeel, juist om te voorkomen dat met het enkele illegaal inreizen
het mvv-vereiste eenvoudig omzeild wordt, geldt als voorwaarde dat op
het moment van de aanvraag sprake moet zijn van een langere periode van
feitelijk verblijf, bij (een) Nederlandse ouder(s) of (een) ouder(s) met
een verblijfsvergunning. Daarnaast wordt de verblijfsaanvraag zelf
getoetst aan de voorwaarden voor toelating.

 

2. Nareizende gezinsleden en de aanwezigheid van een
verblijfsalternatief    

Deze gezin		Gezinsleden die gezinshereniging wensen bij de houder van
een asielvergunning komen niet in aanmerking voor een asielvergunning op
grond van artikel 29, onder e of f, Vw 2000, indien zij niet dezelfde
nationaliteit hebben als de hoofdpersoon. Verblijf van deze gezinsleden
bij de hoofdpersoon is dan wel mogelijk op grond van het reguliere
gezinsherenigingsbeleid. Voor deze nareizende gezinsleden gelden al
vrijstellingen van het middelenvereiste (artikel 3.22, vierde lid, Vb
2000) en van het legesvereiste. Aan de vrijstelling van het
middelenvereiste is dan gekoppeld de eis dat geen sprake mag zijn van
een verblijfsalternatief. Aangetoond moet dan worden dat de
gezinshereniging niet mogelijk is in een derde land waarmee de
vreemdeling of de hoofdpersoon bijzondere banden heeft. Vereist is ook
dat de aanvraag om gezinshereniging moet zijn ingediend binnen drie
maanden nadat de hoofdpersoon in het bezit is gesteld van de
asielvergunning. Met een vrijstelling van het mvv-vereiste voor deze
categorie vreemdelingen, op voorwaarde dat geen sprake mag zijn van een
verblijfsalternatief, wordt zo een consequente lijn getrokken in de
vrijstellingen die voor deze groep van toepassing zijn. 

3. De standstill-bepaling van artikel 41 Aanvullend Protocol bij de
Associatie-overeenkomst EG-Tukije

De standstill-bepaling van het Aanvullend Protocol verzet zich ertegen
dat een lidstaat een nieuwe maatregel vaststelt die tot doel of tot
gevolg heeft, dat aan de vestiging en, daarmee samenhangend, aan het
verblijf van een Turks onderdaan op zijn grondgebied strengere
voorwaarden worden gesteld dan die welke golden op het moment waarop het
Aanvullend Protocol voor de betrokken lidstaat in werking trad. 

In het arrest Tum en Dari  van het Europese Hof van Justitie, waarnaar
verwezen wordt in de uitspraak van de Afdeling, is bovendien geoordeeld
dat de standstill-bepaling van artikel 41, eerste lid, Aanvullend
Protocol niet alleen ziet op materiële voorwaarden die een wijziging
(aanscherping) inhouden, maar ook op procedurele voorwaarden, zoals
bijvoorbeeld een inreisvisum.  

Het is vervolgens aan de nationale rechter om te bepalen of er sprake is
van een dergelijke aanscherping. De Afdeling heeft nu in de hierboven
genoemde zaak ten aanzien van het huidige mvv-vereiste geoordeeld dat
sprake is van een dergelijke aanscherping, die derhalve in strijd is met
de standstill-bepaling. In verband hiermee wordt het mvv-vereiste niet
tegengeworpen aan de vreemdeling van wie de uitzetting in strijd is met
de relevante bepalingen van de Associatieovereenkomst EEG-Turkije, van
het bijbehorende Aanvullend Protocol en van het Besluit nr. 1/80 van de
Associatieraad EEG-Turkije. Bijgevolg dient een inhoudelijk onderzoek te
worden gedaan of de aanvraag van een Turkse zelfstandige aan de
vereisten voor vergunningverlening voldoet, en kan deze
verblijfsvergunning bij een bevestigend antwoord niet worden geweigerd
enkel vanwege het ontbreken van een geldige mvv.

4. Uitzetting in strijd met artikel 8 EVRM

Een van de hoofdregels van het reguliere toelatingsbeleid is dat een
vreemdeling die naar Nederland komt voor verblijf van langer dan drie
maanden, moet beschikken over een geldige mvv. Uitzonderingen op dit
mvv-vereiste zijn in de regelgeving geformuleerd. In de toelichting op
de regels over de vrijstelling van het mvv-vereiste (artikel 3.71 Vb
2000) is reeds aangegeven dat vanzelfsprekend het ontbreken van een
geldige mvv niet kan leiden tot afwijzing van de aanvraag, indien een
ieder verbindende bepaling van een verdrag of een besluit van een
volkenrechtelijke organisatie zich daartegen verzet. Een voorbeeld van
een dergelijke verplichting is artikel 8 EVRM. Wanneer toetsing aan
artikel 8 EVRM aan de orde is, vergt dit een op de concrete zaak
toegespitste afweging van alle relevante feiten en omstandigheden van
het individuele geval. In de huidige wijze van toetsing, waarbij beperkt
aan het gestelde in artikel 8 EVRM wordt getoetst, komt dit onvoldoende
tot uitdrukking. De achterliggende gedachte van deze beperkte 8
EVRM-toets bij verblijfsaanvragen waar een mvv ontbreekt, is dat een
volledige 8 EVRM-toets aan de orde kan komen bij het doorlopen van de
mvv-procedure in het land van herkomst en de verplichting om hiervoor
Nederland te verlaten slechts van tijdelijke aard is. Op basis van het
verloop van een aantal procedures bij het EHRM constateer ik dat de
huidige in de rechtspraktijk ontwikkelde wijze van toetsing niet
afdoende waarborgt dat in alle gevallen de verplichtingen op grond van
artikel 8 EVRM worden nageleefd, en derhalve aanpassing behoeft. Dit
wordt bewerkstelligd door het opnemen van een vrijstellingscategorie
voor vreemdelingen van wie de uitzetting in strijd komt met artikel 8
EVRM.

 

5. De redelijke termijn

Bij de invoering van het wettelijk mvv-vereiste en ook later, bij de
totstandkoming van de Vreemdelingenwet 2000, speelde de kwestie of bij
te late verlenging het mvv-vereiste nog van toepassing moest zijn.
Hiervoor is vervolgens de redelijke termijn opgenomen. De redelijke
termijn is nu ingevuld met een periode van 6 maanden. Gedurende de
redelijke termijn is het mvv-vereiste bij een te late
verlengingsaanvraag niet van toepassing, daarna weer wel. Maar juist in
die zaken waarin een vreemdeling met rechtmatig verblijf een bestaan
heeft opgebouwd, en er sprake is van gezinsleven, wringen de gevolgen
van het “herleven” van het mvv-vereiste.

Door het EHRM zijn in meerdere zaken waar een te late verlenging
speelde, zodanig kritische vragen gesteld dat hieruit afgeleid kan
worden dat onverkorte handhaving van het mvv-vereiste in dat specifieke
geval op gespannen voet zou staan met artikel 8 EVRM. 

De voorwaarden waarbinnen de redelijke termijn van toepassing kan zijn,
zijn neergelegd in artikel 3.82 van het Vreemdelingenbesluit 2000 en
blijven onverminderd van kracht. In die gevallen waarin (bijvoorbeeld)
sprake is van het verstrekken van onjuiste gegevens of bij verplaatsing
van het hoofdverblijf buiten Nederland, is de redelijke termijn niet van
toepassing. Volledigheidshalve merk ik op dat het niet tijdig indienen
van een verlengingsaanvraag tot gevolg heeft dat de opbouw van de
verblijfsrechten ten behoeve van een vergunning voor onbepaalde tijd en
een verzoek tot naturalisatie stopt. Gedurende de periode dat geen
sprake was van rechtmatig verblijf, bestaat uiteraard geen aanspraak op
eventuele voorzieningen en verstrekkingen. De vreemdeling heeft er dan
ook groot belang bij om wél tijdig de verlengingsaanvraag in te dienen.
In de praktijk blijkt overigens dat de overgrote meerderheid van de
vreemdelingen tijdig zorgdraagt voor de verlengingsaanvraag, waar de
vreemdeling overigens ook op wordt gewezen door de Immigratie- en
Naturalisatiedienst. 

 

 EHRM 19 februari 1996, Gul/Zwitserland, Rv 1996, nr 23.  

 EHRM 31 januari 2006, Rodriques da Silva/Hoogkamer, JV 2006/90. Hierin
werd door het Hof geoordeeld dat sprake was van schending van artikel 8
EVRM.

 

 ABRvS 6 maart 2008, nr 200409217/1-A.

 HvJ EG 20 september 2007, zaak C-16/05, Tum en Dari.

 Kamerstukken II 1996/1997, 24 544, nr 6, p. 3.

 Kamerstukken II 1999/2000, 19 637, nr 522.