[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

voorgestelde wijzigingen

Bijlage

Nummer: 2008D12809, datum: 2008-10-30, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Vrijstelling van het wettelijk mvv-vereiste (2008D12804)

Preview document (🔗 origineel)


Op grond van artikel 17, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 voorgestelde
wijzigingen van artikel 3.71 Vreemdelingenbesluit 2000:

Artikel 3.71 Vreemdelingenbesluit 2000 wordt gewijzigd als volgt:

Artikel 3.71, tweede lid, wordt gewijzigd als volgt:

1. Onderdeel e van het tweede lid komt te luiden:

e. van wie de uitzetting in strijd met de op 12 september 1963 te
Ankara gesloten Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt
gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (Trb.
1964, 217), het op 23 november 1970 te Brussel tot stand gekomen
Aanvullend Protocol bij die overeenkomst (Trb. 1971, 70), of  Besluit
nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije betreffende de ontwikkeling
van de Associatie zou zijn;. 

2. Onder vervanging van de punt in onderdeel i van het tweede lid door
een punt komma worden drie onderdelen toegevoegd, luidende:

j. die binnen drie maanden nadat aan de hoofdpersoon een
verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de
Wet is verleend, een aanvraag heeft ingediend tot het verlenen van een
verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de
Wet, onder een beperking verband houdend met gezinshereniging, voor
zover de gezinsband reeds bestond voordat de hoofdpersoon in Nederland
hoofdverblijf had, de vreemdeling een andere nationaliteit heeft dan de
hoofdpersoon,  en er geen gezinshereniging mogelijk is in een derde land
waarmee de vreemdeling of de hoofdpersoon bijzondere banden heeft; 

k. die minderjarig is, schoolgaand is en drie jaar ononderbroken
hoofdverblijf in Nederland heeft en een aanvraag heeft ingediend tot het
verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in
artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met
gezinshereniging bij een Nederlander of een hoofdpersoon met rechtmatig
verblijf, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van
de Wet;

l. van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot
bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zou
zijn. 

  

 

Op het artikel 3.71 Vreemdelingenbesluit 2000 betrekking hebbende
relevante gedeelten uit de Nota van Toelichting:

Algemeen deel

De aanvraag tot het verlenen van een reguliere verblijfsvergunning voor
bepaalde tijd kan op grond van artikel 16, eerste lid, onder a, van de
Vreemdelingenwet 2000 (verder: Vw 2000) worden afgewezen als de
vreemdeling niet in het bezit is van een geldige machtiging tot
voorlopig verblijf (verder: mvv). Artikel 17, eerste lid, Vw 2000 bevat
een aantal uitzonderingen op dit vereiste. Daarin is ook voorzien in de
mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur andere vrijstellingen
in het leven te roepen. Van de afwijzingsbevoegdheid van artikel 16 Vw
2000 wordt ingevolge artikel 3.71 van het Vreemdelingenbesluit 2000
(verder: Vb 2000) in beginsel altijd gebruik gemaakt. Het uitgangspunt
is derhalve dat de aanvraag van een verblijfsvergunning steeds wordt
afgewezen als de vreemdeling niet in het bezit is van een geldige mvv,
tenzij zich één van de limitatief in artikel 3.71 Vb 2000 omschreven
uitzonderingen voordoet. Voorts is, gelet op de imperatieve formulering
van artikel 3.71, eerste lid, Vb 2000, in het vierde lid van datzelfde
artikel een hardheidsclausule toegevoegd. Het onderhavige besluit tot
wijziging strekt ertoe de in artikel 3.71 Vb 2000 opgenomen
uitzonderingen beter te laten aansluiten bij de internationale
verplichtingen die Nederland is aangegaan en zijn gelet op deze
verplichtingen noodzakelijk. Niet gebleken is van significante gevolgen
voor de administratieve lasten voor de burger. Het uitgangspunt van de
verplichte mvv wordt hierdoor niet verlaten. 

Op grond van de hardheidsclausule van artikel 3.71, vierde lid, Vb 2000
is het mogelijk om voor bijzondere gevallen dan wel ten behoeve van
bijzondere groepen, anders dan de in artikel 3.71, tweede lid, Vb 2000
voorziene categorieën, uitzonderingen te maken. Van deze bevoegdheid
wordt terughoudend gebruik gemaakt. De aanvraag kan in ieder geval niet
worden afgewezen vanwege het ontbreken van een geldige mvv, indien een
ieder verbindende bepaling van een verdrag of een besluit van een
volkenrechtelijke organisatie zich daartegen verzet. Voor zover een
dergelijke bepaling van een verdrag of besluit zich daartegen verzet 
blijft toepassing van artikel 3.71, eerste lid, Vb 2000 achterwege.
Indien de vreemdeling zich op de hardheidsclausule beroept, danwel als
de feiten en omstandigheden van het geval hiervoor aanleiding geven, kan
een aanvullend onderzoek geïndiceerd zijn.

Artikelsgewijs deel

In artikel 3.71 is een nadere uitwerking gegeven van het mvv-vereiste.
Daarin is zowel de hoofdregel opgenomen dat de aanvraag tot het verlenen
van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt afgewezen,
indien de vreemdeling geen geldige mvv heeft, als ook de uitzonderingen
op deze hoofdregel en de algemene hardheidsclausule. 

1. De associatie met Turkije

 

Voor de praktijk van het vreemdelingenrecht zijn van belang de op
12 september 1963 te Ankara gesloten Overeenkomst waarbij een
associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische
Gemeenschap en Turkije (Trb. 1964, 217), het op 23 november 1970 te
Brussel tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij die overeenkomst (Trb.
1971, 70), en Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije
betreffende de ontwikkeling van de Associatie. Voorheen was alleen
laatstgenoemd Besluit 1/80, waaraan Turkse werknemers en hun gezinsleden
ingevolge de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen rechtstreeks verblijfsrechten kunnen ontlenen, opgenomen
in de vrijstellingen van het mvv-vereiste. Deze beperkte vrijstelling
volstaat echter niet langer. Uit de uitspraak van de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 maart 2008 

(JV 2008/148) en het arrest van het Hof van Justitie EG van 20 september
2007 in zaak C-16/05, Tum en Dari tegen Secretary of State for the Home
Department (JV 2007/494), volgt dat het huidige mvv-vereiste een nieuwe
en door de standstill-clausule als die van artikel 41, lid 1, van het
Aanvullend Protocol verboden beperking is. Bijgevolg dient ten aanzien
van Turkse zelfstandigen die zich aanmelden om een verblijfsvergunning
te verkrijgen, een inhoudelijk onderzoek te worden gedaan naar de vraag
of zij overigens aan de vereisten voor verlening van een dergelijke
vergunning voldoen, en kan deze verblijfsvergunning bij een bevestigend
antwoord niet worden geweigerd enkel vanwege het ontbreken van een
geldige mvv.

 

In de Vreemdelingencirculaire 2000 zullen beleidsregels worden opgenomen
over de toepassing van het gewijzigde onderdeel e. Die zullen in ieder
geval betrekking hebben op de Turkse zelfstandigen. Daarnaast kunnen
uiteraard ook andere categorieën Turkse onderdanen worden benoemd, voor
zover deze uiteraard verblijfsrechten ontlenen aan de
Associatie-overeenkomst, het Aanvullend Protocol of Besluit 1/80.
Aangezien het hierbij gaat om beleidsregels waarin interpretatie van en
uitvoering aan het gewijzigde artikel 3.71, tweede lid, onderdeel e, van
het Vb 2000 wordt gegeven, kan de rechter die regels indringend
beoordelen en hen bij onverenigbaarheid daarvan met het artikel 3.71 Vb
2000 buiten beschouwing laten. Met het gewijzigde onderdeel e van
artikel 3.71, tweede lid, wordt een flexibele aanpassing van de
rechtspraktijk aan de voortschrijdende rechtsontwikkeling in de
jurisprudentie van het HvJEG mogelijk gemaakt.

2. Gezinsleden van asielmigranten

Een gezinslid van een houder van een verblijfsvergunning asiel voor
bepaalde tijd komt op grond van artikel 29, eerste lid, onder e en f,
van de Vw 2000 onder bepaalde voorwaarden eveneens in aanmerking voor
een verblijfsvergunning asiel. Het gezinslid moet tegelijk met de houder
van een verblijfsvergunning asiel naar Nederland zijn gekomen of hem
binnen drie maanden zijn nagereisd, dezelfde nationaliteit als de
hoofdpersoon hebben en al voor de komst van de hoofdpersoon naar
Nederland diens gezinslid zijn geweest. Het gezinslid dat niet voldoet
aan alle voorwaarden voor de verlening van een verblijfsvergunning asiel
op grond van artikel 29, eerste lid, onder e of f, van de wet, kan onder
bepaalde voorwaarden wel in het bezit worden gesteld van een
verblijfsvergunning regulier. Een van de voorwaarden is dat het
gezinslid in het bezit is van een mvv. Deze voorwaarde leidt, met name
in situaties waarin het gezinslid enkel door het bezit van een andere
nationaliteit dan de hoofdpersoon, tot – bij nader inzien - onbillijk
te achten situaties, met name in het geval dat het gezinslid dat
tegelijk met de hoofdpersoon naar Nederland is gekomen om internationale
bescherming te zoeken, zonder de hoofdpersoon moet terugkeren naar het
land van herkomst of bestendig verblijf om daar een mvv aan te vragen.
Om deze situaties te voorkomen en de eenheid van het gezin in die
gevallen te bewaren, is een nieuw onderdeel j in artikel 3.71, tweede
lid, Vb 2000 opgenomen. De vrijstelling geldt voor gezinsleden van
houders van een verblijfsvergunning asiel die tegelijk met de
hoofdpersoon of binnen drie maanden nadat aan de hoofdpersoon een
verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend, om
gezinshereniging met die hoofdpersoon vragen. Voorwaarde is dat de
gezinsband reeds bestond voordat de hoofdpersoon in Nederland
hoofdverblijf had, het gezinslid een andere nationaliteit dan de
hoofdpersoon heeft, en er geen verblijfsalternatief in een ander land
is. De gezinsband kan worden aangetoond door middel van overlegging van
bijvoorbeeld huwelijksaktes en geboorteaktes. Nadere bepalingen zullen
hierover worden opgenomen in de Vreemdelingencirculaire 2000. 

3. Minderjarige vreemdelingen die drie jaar feitelijk verblijf heeft

In artikel 3.71, tweede lid, onderdeel b, Vb 2000 wordt het mvv-vereiste
niet tegengeworpen aan minderjarigen van twaalf jaar of jonger, die een
aanvraag tot gezinshereniging indienen omdat zij in Nederland zijn
geboren uit een ouder die rechtmatig verblijf in Nederland had op het
moment van de geboorte van het kind, en vanaf de geboorte onafgebroken
verblijf hebben. In de praktijk is echter gebleken dat minderjarigen
ouder dan twaalf jaar, of minderjarigen die niet in Nederland zijn
geboren, na een aanzienlijke periode van feitelijk verblijf in Nederland
een verblijfsaanvraag indienen in het kader van gezinshereniging met de
hoofdpersoon. Aan hen wordt alsdan op grond van artikel 3.71, eerste
lid, Vb 2000 het mvv-vereiste tegengeworpen. Deze voorwaarde leidt
eveneens tot – bij nader inzien - onbillijk te achten  situaties,
waarin het kind, dat na geruime tijd feitelijk te hebben verbleven bij
een legaal verblijvende hoofdpersoon, mogelijk zonder de hoofdpersoon
moet terugkeren naar het land van herkomst of bestendig verblijf om daar
een mvv aan te vragen. Het betreft een kwetsbare groep vreemdelingen die
in de regel afhankelijk zijn van de keuzes die volwassenen voor hen
maken. Zij zijn voorts veelal geworteld in de Nederlandse maatschappij
en gaan hier te lande naar school. In onderdeel k in artikel 3.71,
tweede lid, Vb 2000 is opgenomen dat het mvv-vereiste niet wordt
tegengeworpen aan de schoolgaande minderjarige vreemdeling, die drie
jaar direct voorafgaande aan de aanvraag in Nederland ononderbroken
hoofdverblijf heeft, en die een verblijfsaanvraag indient om
gezinshereniging met een rechtmatig in Nederland verblijvende
hoofdpersoon. Het is aan de vreemdeling en/of de hoofdpersoon om de duur
van het verblijf aan te tonen. In voorkomende gevallen kunnen andere dan
de hier bedoelde minderjarigen met toepassing van de hardheidsclausule
worden vrijgesteld van de mvv-plicht. 

4. Artikel 8 EVRM

De weigering van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd
heeft van rechtswege tot gevolg dat de vreemdeling Nederland eigener
beweging moet verlaten en bij gebreke daarvan kan worden uitgezet
(artikel 27, eerste lid, onder b, van de Vw 2000). Een dergelijke
beslissing moet in overeenstemming zijn met artikel 8 van het Verdrag
tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
(verder: EVRM), dat onder meer recht op respect voor het familie- en
gezinsleven garandeert. Met het nieuwe onderdeel l van artikel 3.71,
tweede lid, Vb 2000 wordt gewaarborgd dat ook in die gevallen waarin
wordt overwogen de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning
af te wijzen wegens het ontbreken van een geldige mvv, het mvv-vereiste
niet wordt tegengeworpen indien uit een op de concrete zaak toegespitste
belangenafweging blijkt dat de uitzetting onverenigbaar is met artikel 8
EVRM. 

De oorspronkelijke bedoeling bij de totstandkoming van de Vw 2000 en het
Vb 2000 is dat bij strijd met internationale verplichtingen als artikel
8 EVRM het ontbreken van een geldige mvv niet kan leiden tot afwijzing
van de aanvraag. Voor de beantwoording van de vraag of op grond van een
internationale verplichting aan de betreffende toelatingsvoorwaarde
voorbij dient te worden gegaan, kan bijvoorbeeld voor de
belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM, een aanvullend
onderzoek zijn geïndiceerd. De toetsing die zich in de procedure om
verlening van een verblijfsvergunning in de praktijk echter heeft
ontwikkeld, is een beperkte toets aan artikel 8 EVRM. De achterliggende
gedachte daarbij is dat de uit het mvv-vereiste voortvloeiende
verplichting om Nederland te verlaten in beginsel slechts tijdelijk van
aard is en dat het tegenwerpen van dat vereiste daarom slechts in
uitzonderlijke gevallen een schending van artikel 8 EVRM zal opleveren.
Een volledige 8 EVRM-toets vindt vervolgens plaats in het kader van de
procedure om verlening van een mvv. 

Deze in de rechtspraktijk ontstane toetsing staat op gespannen voet met
een op de concrete zaak toegespitste afweging van alle relevante feiten
en omstandigheden van het individuele geval, die ingevolge vaste
jurisprudentie van het Europese Hof van de rechten van de mens is
vereist, en leidt tot schikkingen. Het Nederlandse vreemdelingenbeleid
en de uitvoeringspraktijk dienen binnen de kaders te blijven die artikel
8 EVRM stelt. Om dit zeker te stellen is een nieuw onderdeel l in
artikel 3.71, tweede lid, Vb 2000 noodzakelijk. Het uitgangspunt van de
verplichte mvv wordt hierdoor niet verlaten en het ontbreken ervan
blijft een zelfstandige weigeringgrond, zodat mogelijkerwijs,
afhankelijk van de omstandigheden van het geval, niet aan alle overige
toelatingsvoorwaarden hoeft te worden getoetst. Dit laat overigens
onverlet de mogelijkheid dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste op
grond van andere verdragsrechtelijke bepalingen of besluiten van een
volkenrechtelijke organisatie achterwege moet blijven. Nadere bepalingen
zullen worden opgenomen in de Vreemdelingencirculaire 2000.

 PAGE    

 PAGE   1