[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [šŸ” uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Nota van toelichting

Bijlage

Nummer: 2008D13040, datum: 2008-10-31, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Ontwerpbesluit wijzgingen in verband met de implementatie van de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen (2008D13038)

Preview document (šŸ”— origineel)


NOTA VAN TOELICHTING 

I	ALGEMEEN											

Hoofdstuk 1 Inleiding

Doel van dit besluit

Hoofdlijnen van de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen

Hoofdlijnen van dit besluit

Belangrijkste wijzigingen als gevolg van dit besluit

Reikwijdte van dit besluit

Hoofdstuk 2 Europeesrechtelijke aspecten

2.1 Verhouding tot de Richtlijn storten en de Beschikking aanvaarding
afvalstoffen op stortplaatsen

2.2 Verhouding tot andere Europese regelgeving

2.2.1 IPPC-richtlijn

2.2.2 Richtlijn beheer winningsafval

2.3 Melding in het  kader van de notificatierichtlijn

2.4 Melding in het kader van de dienstenrichtlijn

Hoofdstuk 3 Verhouding tot het Landelijk afvalbeheerplan 2002ā€“2012

3.1 C1-, C2- en C3-afvalstoffen

3.2 Ondergrondse stortplaatsen

3.3 Rapport De verwerking verantwoord

3.4 Storten en nuttige toepassing

Hoofdstuk 4 Inhoud van dit besluit

4.1 Beoordelingskader en acceptatiecriteria

4.1.1 Korrelvormige en monolithische afvalstoffen

4.1.2 Te meten stoffen

4.1.3 Stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen

4.1.4 Asbest

4.2 Omschrijving van afvalstoffen door de ontdoener

4.2.1 Gegevens

4.2.2 Test

4.3 Acceptatie van afvalstoffen door de stortplaatsexploitant

4.3.1 Controletest

4.3.2 Verificatie

4.4 Kwaliteitsborging

4.4.1 Erkenning

4.4.2 Verplichting tot functiescheiding

4.4.3 Accreditatie 

Hoofdstuk 5 Gevolgen van dit besluit

5.1 Milieueffecten

5.1.1 Gevolgen voor te storten afvalstoffen

5.1.2 Emissies naar lucht, bodem en oppervlaktewater

5.2 Lasten voor het bedrijfsleven

5.2.1 Bedrijfseffecten, niet zijnde administratieve lasten

5.2.2 Administratieve lasten

5.3 Bestuurlijke lasten

Hoofdstuk 6 Toezicht en handhaving

Hoofdstuk 7 Inspraakreacties

II	DE ARTIKELEN

Transponeringstabel

I 	ALGEMEEN

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Doel van dit besluit 

Het onderhavige besluit strekt ter implementatie van beschikking nr.
2003/33/EG van de Raad van 19 december 2002 tot vaststelling van
criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op
stortplaatsen overeenkomstig artikel 16 en bijlage II bij Richtlijn
1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen (PbEG L 11) (hierna:
Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen). Deze beschikking
vindt haar grondslag in artikel 16 in verbinding met bijlage II van de
Richtlijn storten.

Aan enkele onderwerpen die in de Richtlijn storten zijn geregeld, geeft
de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen een nadere
invulling. Dit betreft in het bijzonder de criteria en de procedures
voor de acceptatie van afvalstoffen.

1.2 Hoofdlijnen van de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op
stortplaatsen

 

In de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen zijn onder
andere de verplichtingen opgenomen om de in de daarbij behorende bijlage
beschreven procedures, criteria en bemonsterings- en testmethoden toe te
passen. 

Deel 1 van de bijlage bij de beschikking heeft betrekking op de
procedures voor het aanvaarden van een afvalstof op een stortplaats.
Deze bijlage bestaat uit drie onderdelen: de basiskarakterisering
(onderdeel 1.1), de controletest (onderdeel 1.2) en de verificatie ter
plaatse (onderdeel 1.3).

De basiskarakterisering moet onder andere laten zien of een afvalstof
voldoet aan de in deel 2 van de bijlage genoemde aanvaardingscriteria
voor elk type stortplaats. Ter bepaling van de samenstelling en het
uitlooggedrag van de afvalstof waarop de basiskarakterisering betrekking
heeft, moet in bepaalde gevallen een test worden uitgevoerd. 

Daarnaast kunnen voor afvalstoffen die regelmatig ontstaan, op basis van
de basiskarakterisering de belangrijkste variabelen (kritische
parameters) worden vastgesteld voor de uitvoering van de controletest.
De producent van de afvalstoffen, of de persoon die verantwoordelijk is
voor het beheer ervan, is verantwoordelijk voor de basiskarakterisering.
Controletests, uit te voeren door of in opdracht van degene die de
stortplaats drijft (hierna: de stortplaatsexploitant) hebben tot doel
het periodiek testen van regelmatig ontstane afvalstromen. Afval dat
niet regelmatig ontstaat, moet steeds opnieuw aan een
basiskarakterisering worden onderworpen. Een controletest is voor een
niet-regelmatige afvalstof derhalve niet noodzakelijk. Tenslotte zijn in
deel 1 van de bijlage bepalingen opgenomen omtrent de verificatie van
een aangeboden afvalstof ter plaatse. 

Deel 2 van de bijlage bij de beschikking bevat criteria voor de
aanvaarding van afvalstoffen. Per type stortplaats worden grenswaarden
voor uitloging en samenstelling gegeven waaraan een afvalstof die op een
bepaalde stortplaats wordt aangeboden, moet voldoen. In dit deel van de
Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen wordt tevens de
mogelijkheid geboden dat bepaalde gevaarlijke afvalstoffen onder
voorwaarden op een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen worden
gebracht. 

In deel 3 van de bijlage bij de beschikking worden eisen gesteld met
betrekking tot de bemonsterings- en analysemethoden die moeten worden
gebruikt voor de basiskarakterisering, controletest en verificatie ter
plaatse. Tevens worden eisen gesteld aan de personen en instellingen die
de bemonsterings- en analysewerkzaamheden uitvoeren.

Bijlage A bij de bijlage bij de beschikking heeft betrekking op de
veiligheidsbeoordeling die moet plaatsvinden voor het aanvaarden van
afvalstoffen op of in een ondergrondse stortplaats.

1.3 Hoofdlijnen van dit besluit

Ter implementatie van de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op
stortplaatsen voorziet dit besluit in een wijziging van het Besluit
stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen (artikel I), het Besluit
melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen (artikel II),
het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (artikel III) en
het Stortbesluit bodembescherming (artikel IV).

Implementatie deel 1 van de bijlage bij de beschikking 

In het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen
(de artikelen 10 en 10a) (hierna: Bm) is het bepaalde met betrekking tot
de basiskarakterisering in deel 1 van de bijlage van de beschikking
geĆÆmplementeerd. Hiervoor is aangesloten bij de omschrijving die op
grond van artikel 10.39 van de Wet milieubeheer reeds door een ontdoener
van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen aan een
stortplaatsexploitant moet worden verstrekt.

De verplichting tot het testen ten behoeve van de gegevens in de
basiskarakterisering wordt nader bij ministeriƫle regeling geregeld.   

In het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen (hierna:
Bssa) is het bepaalde in deel 1 van de beschikking met betrekking tot de
controletests en de verificatie ter plaatse geĆÆmplementeerd (artt. 11g
en 11h). Bij ministeriƫle regeling worden nadere regels gesteld omtrent
de wijze waarop de controletests moeten worden uitgevoerd. 

Implementatie deel 2 van de bijlage bij de beschikking

In het Bssa zijn de in deel 2 van de bijlage bij de beschikking
opgenomen criteria voor de aanvaarding van afvalstoffen
geĆÆmplementeerd. Voor zover het gaat om de in deel 2 van de bijlage bij
de beschikking opgenomen verplichtingen tot het treffen van
voorzieningen op een stortplaats (een deel van 2.3.3, resp. bijlage A
bij de bijlage bij de beschikking), zijn die verplichtingen opgenomen in
het Stortbesluit bodembescherming (gewijzigd artikel 6 resp. nieuw
artikel 5a).

Voor zover het betreft de omzetting van de onder 2.5 van de bijlage bij
de beschikking opgenomen verplichting tot het uitvoeren van een
veiligheidsbeoordeling overeenkomstig bijlage A van die bijlage is
voorts het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer gewijzigd.
Als gevolg van het nieuwe vierde lid van artikel 5.13 is een rapport,
inhoudende een veiligheidsbeoordeling, Ć©Ć©n van de indieningsvereisten
voor een aanvraag met betrekking tot een ondergrondse stortplaats. In
samenhang hiermee is ter omzetting van onderdeel 2.5 van de bijlage
tevens in artikel 5a van het Stortbesluit bodembescherming de
verplichting voor de stortplaatsexploitant opgenomen om er voor zorg te
dragen dat op de ondergrondse stortplaats een rapport, inhoudende een
veiligheidsbeoordeling, aanwezig is. 

Implementatie deel 3 van de bijlage bij de beschikking

In artikel 10 (nieuw) van het Bm zijn eisen opgenomen met betrekking tot
de omschrijving die moet worden verstrekt in het geval een afvalstof
wordt aangeboden ten behoeve van het storten ervan. In de nieuwe
paragraaf 6a van het Bm zijn de eisen opgenomen die worden gesteld aan
de onafhankelijkheid en kwaliteit van degenen die monsters ten behoeve
van de omschrijving nemen. De in dit deel opgenomen eisen voor het
uitvoeren van bemonsterings- of analysewerkzaamheden met betrekking tot
de controletests worden in de ministeriƫle regeling op grond van
artikel 11h, vierde lid, opgenomen.

1.4 Belangrijkste wijzigingen als gevolg van dit besluit

Met betrekking tot de wijze waarop uitvoering moet worden gegeven aan de
in artikel 10.39, eerste lid, van de Wet milieubeheer opgenomen
verplichting om bij de afgifte van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke
afvalstoffen aan een stortplaatsexploitant een omschrijving van aard,
eigenschappen en samenstelling van de betrokken afvalstoffen te
verstrekken, zijn in het Bm nieuwe regels gesteld. In artikel 10 van dat
besluit was reeds bepaald dat bij de omschrijving tevens de van
toepassing zijnde Eural-code moet worden vermeld. Als gevolg van dit
besluit dient in een omschrijving die wordt verstrekt aan een
stortplaatsexploitant om de daarop betrekking hebbende afvalstoffen te
laten storten, een aantal in artikel 10 van het Bm genoemde gegevens met
betrekking tot aard, eigenschappen of samenstelling te worden opgenomen.
Onder meer moeten gegevens worden opgenomen omtrent de samenstelling en
het uitlooggedrag van de afvalstoffen. Ter verkrijging van die gegevens
omtrent de samenstelling en het uitlooggedrag van de betrokken
afvalstoffen moeten testen worden uitgevoerd. Deze verplichting geldt
overigens met name voor het storten van gevaarlijke afvalstoffen. De
testresultaten zullen eveneens in de omschrijving moeten worden
opgenomen en omvatten in ieder geval de rapportages over monsterneming
en -analyse. De instellingen en de personen die de
bemonsteringswerkzaamheden mogen uitvoeren, moeten zijn gecertificeerd
en vervolgens worden erkend door de Minister van VROM (artikelen 10a,
derde lid, en 12c, tweede lid, Bm).

Dit besluit voorziet daarnaast in een nieuwe verplichting voor de
stortplaatsexploitant tot het uitvoeren van een controletest. 

Nieuw zijn voorts de grenswaarden die voor samenstelling en uitloging
van afvalstoffen thans in het Bssa zijn opgenomen. Grenswaarden voor
uitloging bestonden voorheen uitsluitend voor het onderscheid tussen C2-
en C3- afval (bijlage I Bssa (oud)). Het onderscheid tussen C2- en C3-
afval is eveneens vervallen. In paragraaf 3.1 wordt hier nader op
ingegaan.

In het Bssa (oud) was niet de mogelijkheid opgenomen om bepaalde
gevaarlijke afvalstoffen op een stortplaats voor niet-gevaarlijke
afvalstoffen te storten. Hierin voorziet het Bssa thans wel.

Tenslotte is het vereiste van een veiligheidsbeoordeling ten behoeve van
het storten van afvalstoffen op of in een ondergrondse stortplaats een
nieuwe verplichting met betrekking tot zodanige stortplaatsen.

1.5 Reikwijdte van dit besluit

Met betrekking tot de reikwijdte van dit besluit is van belang dat het
storten van niet-gevaarlijke baggerspecie in oppervlaktewateren niet
onder de reikwijdte van de Richtlijn storten valt. Dit is bepaald in
artikel 3, tweede lid, van de richtlijn. 

Baggerspecie die onder de noemer van gevaarlijk afval valt, moet ter
bescherming van bodem en oppervlaktewater onder strenge milieueisen
worden geborgen. In de praktijk is dit in oppervlaktewater niet
mogelijk. Dit besluit is voor baggerspeciestortplaatsen in
oppervlaktewater derhalve niet van belang.

Het storten van baggerspecie op land valt, met uitzondering van de
verspreiding van bagger op de kant, zoals toegestaan op basis van het
Besluit vrijstellingen stortverbod afvalstoffen buiten inrichtingen, wel
onder de reikwijdte van de Richtlijn storten. 

Voor zover het gaat om stortplaatsen op land waar uitsluitend
niet-gevaarlijke baggerspecie wordt gestort, is de richtlijn mede
geĆÆmplementeerd in de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land.
Als het gaat om het belangrijkste gevolg van de Beschikking aanvaarding
afvalstoffen op stortplaatsen, te weten het testen van afvalstoffen op
samenstelling en uitloging, heeft het onderhavige besluit geen
praktische betekenis. Niet-gevaarlijke baggerspecie die wordt gestort op
een stortplaats die onder de genoemde regeling valt, behoeft niet te
worden getest. Wel moet de ontdoener de uitgebreide omschrijving
(artikel 10 Bm) aan de stortplaatsexploitant verstrekken. Voor zover het
gaat om het storten van (gevaarlijke- en niet-gevaarlijke) baggerspecie
op stortplaatsen op land waar ook andere afvalstoffen worden gestort, is
het onderhavige besluit volledig van toepassing. Vanzelfsprekend gelden
dan dezelfde uitzonderingen op de verplichting om te testen als voor
andere afvalstoffen die op een stortplaats worden gebracht.

Een belangrijk aantal bepalingen van de Beschikking aanvaarding
afvalstoffen op stortplaatsen heeft uitsluitend betrekking op
korrelvormige afvalstoffen. In het nieuwe tweede lid van artikel 11a van
het Bssa zijn daarom een aantal bepalingen van dat besluit uitsluitend
van toepassing verklaard op korrelvormige afvalstoffen. 

Hoofdstuk 2 Europeesrechtelijke aspecten

2.1 Verhouding tot de Richtlijn storten en de Beschikking aanvaarding
afvalstoffen op stortplaatsen

De rechtsbasis van de Richtlijn storten is artikel 130 S, eerste lid,
(thans artikel 175, eerste lid,) van het Verdrag tot oprichting van de
Europese Gemeenschappen. De Richtlijn storten is bij besluit van 5 juli
2001 (Stb. 2001, 336) omgezet in het Stortbesluit bodembescherming, het
Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen, het Inrichtingen-
en vergunningenbesluit milieubeheer, het Besluit aanwijzing gevaarlijke
afvalstoffen (inmiddels ingetrokken) en het Besluit vrijstellingen
stortverbod buiten inrichtingen. Bepalingen met betrekking tot
stortplaatsen voor baggerspecie zijn deels opgenomen in de Regeling
stortplaatsen voor baggerspecie op land. Tenslotte is de
Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming op een aantal punten
gewijzigd. 

Op grond van artikel 16 in samenhang met bijlage II van de Richtlijn
storten heeft de Raad van de Europese Unie de Beschikking aanvaarding
afvalstoffen op stortplaatsen vastgesteld. De beschikking vult bijlage
II bij de richtlijn aan. Op grond van artikel 176 van het verdrag kunnen
lidstaten strengere beschermingsmaatregelen nemen of handhaven dan die
welke de beschikking voorschrijft, mits dergelijke maatregelen
verenigbaar zijn met het Verdrag. 

In het onderhavige besluit is van deze mogelijkheid geen gebruik
gemaakt.

De Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen verplicht de
lidstaten een aantal bepalingen van de beschikking nader in te vullen of
een keuze te maken uit alternatieven die in de beschikking zijn
opgenomen. Het gaat om de volgende bepalingen. 

De lidstaten zijn verplicht om:

-	te bepalen gedurende welke periode de stortplaatsexploitant de
gegevens van de basiskarakterisering en de controletests moet bewaren
(onderdelen 1.1.1 en 1.2 van de bijlage bij de beschikking). 

In de artikelen 11f, derde lid, onder a, en 11h, zesde lid, van het Bssa
is bepaald dat de gegevens van de omschrijving en van de controletests
vijf jaar bewaard moeten blijven.

-	testvereisten voor verificatie ter plaatse vast te stellen, waaronder
indien nodig snelle testmethoden (onderdeel 1.3 van de bijlage bij de
beschikking).

De wijze waarop de verificatie moet plaatsvinden is bepaald in artikel
11g van het Bssa.

-	te bepalen hoe lang de tijdens de verificatie ter plaatse genomen
monsters bewaard moeten blijven (onderdeel 1.3 van de bijlage bij de
beschikking).

In artikel 11g, vierde lid, van het Bssa is bepaald dat de monsters
minimaal een maand bewaard moeten blijven.

-	een grenswaarde voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen vast
te stellen (onderdeel 2.1.2.2. van de bijlage bij de beschikking).

De grenswaarde is vastgesteld op 40 mg/kg d.s. Deze grenswaarde is
opgenomen in tabel 1.3 van de bijlage, behorend bij artikel 11f, eerste
lid, onder c, van het Bssa.

-	te bepalen welke testmethoden en overeenkomstige grenswaarden moeten
worden gebruikt (onderdelen 2.1.2.1, 2.2.2, 2.3.1 en 3 van de bijlage
bij de beschikking)

De testmethoden worden opgenomen in een ministeriƫle regeling. Het
nieuwe artikel 11h, vierde lid, van het Bssa en artikel 10a, vijfde lid,
onder a, van het Bm bieden hiervoor de basis. In de tabellen 1.2, 2.1 en
3.1 van de bijlage bij het Bssa is bepaald welke grenswaarden worden
gebruikt.  

-	criteria vast te stellen om te bewerkstelligen dat stabiele,
niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen die aanvaardbaar zijn op een
stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen  voldoende fysieke
stabiliteit en draagvermogen hebben (onderdeel 2.3.2 van de bijlage bij
de beschikking) 

In de Richtlijn storten (bijlage I, voorschrift 6) is een soortgelijke
bepaling voor alle afvalstoffen opgenomen. Deze is geĆÆmplementeerd in
artikel 4, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Stortbesluit
bodembescherming. Daarnaast geldt voor een groot aantal afvalstoffen die
de stabiliteit van de stortplaats in gevaar zouden kunnen brengen een
stortverbod op grond van artikel 1 van het Bssa.

Als het gaat om stortplaatsen voor baggerspecie zijn in de Regeling
stortplaatsen voor baggerspecie op land eisen opgenomen met betrekking
tot de stabiliteit van de stortplaats. 

-	criteria vast te stellen om te bewerkstelligen dat gevaarlijke
monolithische afvalstoffen stabiel en niet-reactief zijn voordat ze op
stortplaatsen voor ongevaarlijke afvalstoffen worden aanvaard (onderdeel
2.3.2 van de bijlage bij de beschikking).

In de Regeling acceptatie geconditioneerde gevaarlijke afvalstoffen op
stortplaatsen is vastgelegd aan welke grenswaarden voor uitloging
anorganische gevaarlijke afvalstoffen na behandeling moeten voldoen en
op welke wijze de behandelde afvalstoffen moeten worden gestort. In
Nederland worden deze afvalstoffen gestort op een stortplaats voor
gevaarlijke afvalstoffen.

Een aantal elementen met betrekking tot de basiskarakterisering is niet
expliciet in Nederlandse regelgeving omgezet. Het betreft de elementen
van onderdeel 1.1.2, onder h, i en k, van de bijlage bij de beschikking.
De redenen daarvoor zijn de volgende.

In onderdeel 1.1.2, onder h, wordt als essentiƫle eis voor de
basiskarakterisering genoemd: informatie waaruit blijkt dat de
afvalstoffen niet onder de uitsluitingen van artikel 5, derde lid, van
de richtlijn afvalstoffen (bedoeld is de Richtlijn storten) vallen. In
dit artikel staat dat de lidstaten maatregelen moeten nemen om ervoor te
zorgen dat een aantal genoemde afvalstoffen niet op een stortplaats
worden aanvaard. De hier genoemde afvalstoffen zijn opgenomen in artikel
1 van het Bssa, waarin alle afvalstoffen zijn opgesomd waarvoor een
stortverbod geldt. De vraag of een aangeboden afvalstof onder artikel 1
van het Bssa valt -en derhalve door de stortplaatsexploitant, behoudens
in het geval dat hiervoor een ontheffing is verleend, niet mag worden
geaccepteerd- kan worden afgeleid uit de andere informatie die bij de
omschrijving door de ontdoener moet worden verstrekt. Dit betekent dat
onderdeel h als zodanig geen omzetting behoeft. 

Artikel 5, derde lid, van de Richtlijn storten stelt tevens dat de
lidstaten ervoor zorg moeten dragen dat ook afvalstoffen die niet
voldoen aan de overeenkomstig bijlage II van de richtlijn vastgestelde
aanvaardingscriteria niet worden gestort. Het verbod om afvalstoffen te
accepteren die niet voldoen aan de aanvaardingscriteria, is opgenomen in
artikel 11f, eerste lid, van het Bssa. 

De vraag of een afvalstof al dan niet onder de uitsluiting van artikel
5, derde lid, van de Richtlijn storten valt, kan door de
stortplaatsexploitant worden beantwoord aan de hand van de overige
informatie die onderdeel uitmaakt van de omschrijving. Indien de
afvalstof wel onder de uitsluitingen van artikel 5, derde lid, valt, mag
de afvalstof niet worden geaccepteerd.

Hetzelfde geldt voor onderdeel 1.1.2, onder i. In deze bepaling is als
eis voor de basiskarakterisering genoemd de stortplaatsklasse waarin de
afvalstoffen kunnen worden aanvaard. Ook deze informatie volgt uit de
andere informatie omtrent aard, samenstelling en eigenschappen die door
de ontdoener moet worden verstrekt. Het is derhalve niet zinvol
daarnaast te eisen dat de ontdoener bij de omschrijving ook de
stortplaatsklasse vermeldt.

Een andere reden om onderdeel 1.1.2, onder i, niet expliciet om te
zetten is dat de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen
de stortplaatsexploitant de mogelijkheid geeft niet-gevaarlijke
afvalstoffen op een stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen te storten
en omgekeerd. Dit betekent dat de ontdoener niet altijd zal weten op
welk type stortplaats het door hem aangeboden afval gestort zal worden.

Een essentiƫle eis voor de basiskarakterisering is dat nagegaan wordt
of recycling of nuttige toepassing van de ter stort aangeboden afvalstof
mogelijk is (onderdeel 1.1.2, onder k). Met artikel 1 van het Bssa is
uitvoering gegeven aan de motie Lansink (Kamerstukken II 1979/80, 15 800
XVII, nr. 21) waarin het storten van afvalstoffen als de minst gewenste
vorm van verwijdering (thans: beheer) is aangemerkt. In het artikel is
voor een groot aantal afvalstoffen, waarvan een hoogwaardiger wijze van
beheer bestaat, een stortverbod opgenomen. Van de in artikel 1 van het
Bssa opgenomen afvalstoffen staat derhalve vast dat hergebruik, nuttige
toepassing of verbranding mogelijk is. Artikel 1 bevat rechtstreeks
werkende verboden, gericht tot de stortplaatsexploitant. 

Bij deze nota van toelichting is een transponeringstabel gevoegd, waarin
is aangegeven in welke artikelen van de als gevolg van dit besluit
gewijzigde besluiten de afzonderlijke onderdelen van de Beschikking
aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen zijn geĆÆmplementeerd en welke
onderdelen mede worden omgezet in op grond van die besluiten vast te
stellen regelgeving.

2.2 Verhouding tot andere Europese regelgeving 

2.2.1 IPPC-richtlijn

Stortplaatsen met een bepaalde capaciteit vallen onder de werkingssfeer
van de IPPC-richtlijn. Immers, in bijlage I bij bedoelde richtlijn,
waarin de installaties zijn genoemd waarop de richtlijn van toepassing
is, worden onder ā€œafvalbeheerā€ (categorie 5.4) vermeld:
stortplaatsen die meer dan 10 ton afval per dag ontvangen of die een
totale capaciteit hebben van meer dan 25.000 ton afval, met uitzondering
van stortplaatsen voor inerte afvalstoffen. 

Artikel 3, onder c, van de IPPC-richtlijn geeft aan dat de lidstaten de
nodige maatregelen treffen opdat de bevoegde autoriteiten ervoor zorgen
dat de installatie zo zal worden geƫxploiteerd dat overeenkomstig de
kaderrichtlijn afvalstoffen 2006/12/EG het ontstaan van afvalstoffen
wordt voorkomen. Waar dat niet gebeurt, moeten die stoffen ten nutte
worden gemaakt of, wanneer dat technisch of economisch onmogelijk is,
zodanig worden verwijderd dat milieueffecten worden voorkomen of
beperkt. Aan het slot van dit artikel is bepaald dat voor de naleving
het voldoende is dat de lidstaten ervoor zorgen dat de bevoegde
autoriteiten bij de vaststelling van de vergunningvoorwaarden rekening
houden met dit algemene beginsel. Het algemene beginsel heeft voor de
onderhavige implementatie geen bijzondere betekenis. De kaderrichtlijn
afvalstoffen is in de Nederlandse wet- en regelgeving, waaronder de Wet
milieubeheer, geĆÆmplementeerd. Bij de milieuvergunningverlening toetst
het bevoegd gezag aan deze regelgeving. Vergunningen voor stortplaatsen
worden geacht reeds te voldoen aan artikel 3, onder c, van de
IPPC-richtlijn.  

In de IPPC-richtlijn is voorts bepaald dat de installaties die onder de
richtlijn vallen, over een vergunning moeten beschikken waarin de best
beschikbare technieken zijn voorgeschreven. Nieuwe installaties moeten
direct voldoen aan deze bepaling van de richtlijn; de werking van
bestaande installaties diende voor 31 oktober 2007 in overeenstemming
gebracht te zijn met de voorschriften van de richtlijn.

De beste beschikbare technieken (BBT) zijn voor IPPC-installaties 
vastgelegd in zogenaamde Reference Documents on Best Available
Techniques (BREFā€™s). Ook niet IPPC-installaties moeten aan de best
beschikbare technieken voldoen. Stortactiviteiten zijn niet beschreven
in een BREF. De Richtlijn storten (artikel 1, tweede lid) bepaalt dat
aan de technische voorschriften van de IPPC-richtlijn wordt geacht te
zijn voldaan indien aan de voorschriften van de Richtlijn storten is
voldaan. De Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen is een
onderdeel van de Richtlijn storten. Ook de in de beschikking opgenomen
criteria met betrekking tot het aanvaarden van afvalstoffen bevatten
voorschriften die kunnen worden beschouwd als BBT. In de Regeling
aanwijzing BBT-documenten is bepaald dat de eisen aan stortplaatsen op
grond van de Richtlijn storten als BBT kunnen worden beschouwd.

In de Richtlijn storten is vastgelegd dat stortplaatsen die op 16 juli
2001 beschikten over een vergunning uiterlijk op 16 juli 2009 aan alle
eisen van de Richtlijn storten moeten voldoen. Op basis van de
IPPC-richtlijn moesten installaties, waaronder stortplaatsen, die onder
die richtlijn vallen, al op 30 oktober 2007 conform de richtlijn in
werking zijn.

Voor zover de aanpassing van een vergunning voor een stortplaats aan de
IPPC-richtlijn nog niet had plaatsgevonden, diende dit voor 31 oktober
2007 te gebeuren. Gelet op het overgangsrecht van het besluit waarmee de
Richtlijn storten is geĆÆmplementeerd behoeven de bestaande
stortplaatsen feitelijk pas op 16 juli 2009 aan alle BBT te voldoen. Dit
zijn de facto alle stortplaatsen in Nederland.

2.2.2	Richtlijn beheer winningsafval

Richtlijn 2006/21/EG van 15 maart 2006 betreffende het beheer van afval
van winningsindustrieƫn en houdende wijziging van Richtlijn 2004/35/EG
(PbEU L 102) (hierna: Richtlijn beheer winningsafval) bestrijkt het
beheer van winningsafval, dat wil zeggen afval dat afkomstig is van de
prospectie, de winning, de behandeling en de opslag van mineralen en de
exploitatie van groeven. Het gaat om winningsafval dat in een daartoe
bestemde afvalvoorziening wordt gestort. Winningsafval dat wordt
afgevoerd en naar een stortplaats wordt gebracht, valt niet onder de
Richtlijn beheer winningsafval. 

De Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen is niet van
toepassing op afval dat onder de Richtlijn beheer winningsafval valt.
Dit volgt uit de artikelen 2 en 3 van de richtlijn.

De Richtlijn beheer winningsafval is onder andere geĆÆmplementeerd in de
Wet milieubeheer, waarin een onderscheid is gemaakt tussen
ā€œstortplaatsenā€ en ā€œafvalvoorzieningenā€ (een voorziening voor
het uitsluitend storten van winningsafval).

2.3 Melding in het kader van de notificatierichtlijn

In paragraaf 2.1 is een opsomming gegeven van een aantal bepalingen van
de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen die een nader
invulling van de lidstaten vragen of waarbij lidstaten een keuze moeten
maken uit alternatieven die in de beschikking zijn opgenomen. 

Aangezien in ieder geval de in tabel 1.3 van de bijlage bij het Bssa
opgenomen grenswaarde voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen
(PAKā€™s) mogelijk kan worden aangemerkt als een technisch voorschrift
met betrekking tot een afvalstof, is een ontwerp van het onderhavige
besluit op (datum) gemeld aan de Commissie van de Europese
Gemeenschappen (notificatienummer xxxxx) ter voldoening aan artikel 8,
eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de
Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een
informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften
en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L
204), zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L
217).

2.4 Melding in het kader van de dienstenrichtlijn

Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12
december 2006 betreffende de diensten op de interne markt (Pb EU van 27
december 2006, nr. L 376) (hierna: de dienstenrichtlijn) is op 28
december 2006 in werking getreden. Het doel van de dienstenrichtlijn is
het wegnemen van ongerechtvaardigde belemmeringen voor het vrije verkeer
van diensten. Artikel 11h, derde lid, van het Bssa bevat de verplichting
dat de analyse van monsters wordt uitgevoerd door een geaccrediteerde
persoon of instelling. Een soortgelijke bepaling is opgenomen in artikel
10a, vierde lid, van het Bm.

Artikel 10a, derde lid, van het Bm bevat de verplichting voor de
ontdoener van een afvalstof om de monsters te laten nemen door een
erkende persoon of instelling. In de nieuwe paragraaf 6a van het Bm zijn
regels met betrekking tot de erkenning van personen of instellingen voor
de monsterneming opgenomen. Om voor een erkenning in aanmerking te
komen, dient onder meer te worden beschikt over een certificaat voor
monsterneming en, indien van toepassing, een verklaring omtrent het
gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiƫle en
strafvorderlijke gegevens. Met betrekking tot deze eisen zijn in 

artikel 12f van het Bm zogenoemde wederzijdse erkenningsclausules
opgenomen. 

De genoemde eisen zullen worden gemeld aan de Commissie. PM.

Hoofdstuk 3 Verhouding tot het Landelijk afvalbeheerplan 2002-2012

3.1	C1-, C2- en C3-afval 

De huidige Nederlandse systematiek van indeling van gevaarlijke
afvalstoffen is niet gelijk aan de systematiek van de indeling van
gevaarlijke afvalstoffen in de Europese regelgeving. Het bestaande Bssa
hanteert de volgende indeling, die ook in het Landelijk afvalbeheerplan
2002-2012 (hierna: LAP) wordt gebruikt:

-   inerte afvalstoffen

-   niet-gevaarlijke afvalstoffen

-   gevaarlijke afvalstoffen, die

matig uitlogen (C3);

sterk uitlogen (C2);

niet in Nederland verwerkbaar worden geacht (C1).

Daarnaast is er gevaarlijk afval dat niet tot de categorie C1, C2 en C3
behoort en dat in beginsel niet wordt gestort. Alle stortplaatsen in
Nederland hebben een zodanig beschermingsniveau dat het storten van
gevaarlijke afvalstoffen conform de Richtlijn storten mogelijk is. Voor
kleine hoeveelheden sterk uitloogbare, gevaarlijke afvalstoffen is in
het verleden de C2-deponie in gebruik geweest. Hier worden thans geen
afvalstoffen meer gestort. Voor de meer omvangrijke C2-stromen wordt het
droog storten en droog houden bereikt door het afval te conditioneren,
dan wel verpakt in draagsiloā€™s met een afdeklaag aan de binnenzijde te
verwerken op stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen van de
categorie C3. Uitgaande van Bijlage I bij de Richtlijn storten is het
onderscheid binnen de categorie gevaarlijk afval (C1, C2 en C3) een
Nederlandse aanvulling op de richtlijn.

Nederland heeft bij de implementatie van de Richtlijn storten, in
afwachting van aangekondigde Europese criteria, gekozen voor het
handhaven van de eigen nadere indeling van de gevaarlijke afvalstoffen.
Nu met de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen de
Europese criteria beschikbaar zijn, is in het kader van de voorbereiding
van het onderhavige besluit onderzocht of de overgang naar de Europese
systematiek tot problemen zou kunnen leiden. Hoewel beide stelsels niet
goed met elkaar vergeleken kunnen worden, is de verwachting dat enige
verschuivingen zullen optreden in de mogelijke bestemmingen van sommige
afvalstoffen, maar dat deze verschuivingen gering zullen zijn. Tevens is
vastgesteld dat indien de Nederlandse regels gehandhaafd zouden blijven
naast de verplichte Europese regels, beide stelsels door middel van
aanvullende regelgeving met elkaar verbonden zouden moeten worden, dan
wel geĆÆntegreerd zouden moeten worden tot een geheel. Beide
benaderingen zouden als gevolg van verschillen in de beide systematieken
leiden tot gecompliceerde regelgeving. Een en ander zou naar verwachting
ook kostenverhogingen met zich brengen omdat meer of ingewikkelder
testen zouden moeten worden uitgevoerd. Bovendien zouden ook de
vergunningverlening en de handhaving gecompliceerder worden ten opzichte
van de huidige situatie. Omdat het handhaven van de Nederlandse
systematiek naast de systematiek van Beschikking aanvaarding
afvalstoffen op stortplaatsen niet noodzakelijk en -gezien de nadelen-
ook niet wenselijk is, wordt deze systematiek met de inwerkingtreding
van het onderhavige besluit afgeschaft. C1-, C2- en C3- afvalstoffen
komen daarmee als categorieƫn te vervallen. Ook het LAP zal te zijner
tijd worden aangepast. 

3.2 Ondergrondse stortplaatsen

De Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen schrijft voor
dat voor het aanvaarden van afvalstoffen in ondergrondse stortplaatsen
een veiligheidsbeoordeling dient plaats te vinden als gedefinieerd in
bijlage A bij de beschikking. Acceptatie van afvalstoffen is alleen
toegestaan als ze in overeenstemming is met deze specifieke
veiligheidsbeoordeling. Deze eis is geĆÆmplementeerd door een wijziging
van het Bssa. Deze omzetting in nationaal recht betekent niet dat
storten van afvalstoffen in de diepe ondergrond in Nederland zonder meer
is toegestaan, doch dat -voordat kan worden overgegaan tot het storten
in de diepe ondergrond- na diepgaand onderzoek moet blijken dat op deze
wijze storten op een bepaalde locatie milieuhygiƫnisch aanvaardbaar is.
In dit verband moet tevens worden gewezen op het LAP, waarin het
vigerende beleid voor het bergen van afvalstoffen in de diepe ondergrond
opgenomen is. Bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot
vergunningverlening dient het bevoegd gezag ingevolge artikel 10.14 van
de Wet milieubeheer met het LAP rekening te houden. 

Gedurende het proces van voorbereiding van het onderhavige besluit heeft
het Interprovinciaal Overleg (hierna: IPO) er vanuit een oogpunt van
uitvoerbaarheid op aangedrongen om het beleid en de regelgeving voor het
brengen van afvalstoffen in de diepe ondergrond meer op elkaar af te
stemmen. Het IPO heeft in dit verband voorgesteld in de nationale
regelgeving een geheel of gedeeltelijk stortverbod voor het storten van
afvalstoffen in de diepe ondergrond op te nemen. Bij brief van 4
december 2006 heeft het IPO positief gereageerd op de uitnodiging van de
toenmalige Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening
en Milieubeheer om gezamenlijk met het Ministerie van VROM te
onderzoeken of een dergelijk verbod mogelijk is. Dit past in het streven
van het ministerie om een integrale visie te ontwikkelen op een duurzaam
gebruik van de diepe ondergrond.

3.3 Rapport De verwerking verantwoord

In het rapport De verwerking verantwoord (De Roever 2002) zijn
richtlijnen opgenomen voor het acceptatie- en verwerkingsbeleid (hierna:
hoofdstuk A&V), mengvoorschriften en de administratieve organisatie en
interne controle (hierna: hoofdstuk AO/IC) voor (bepaalde)
afvalverwerkende bedrijven. In het LAP is aangegeven dat een aanvraag
voor een vergunning buiten behandeling blijft of wordt geweigerd, indien
de procedures voor acceptatie en administratie niet voldoen aan deze
richtlijnen of de aanvraag op dit punt onvoldoende duidelijk is. De
vraag is gerezen welke betekenis aan het rapport toekomt nadat dit
besluit in werking is getreden. Daarop wordt hieronder nader ingegaan.

Bij de voorbereiding van het ontwerpbesluit is vastgesteld dat wat
betreft de eisen die zijn opgenomen in het hoofdstuk A&V sprake is van
een grote overeenkomst met de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op
stortplaatsen. Nadat het besluit in werking is getreden, komt 

-gelet op de status van het rapport De verwerking verantwoord-, aan het
hoofdstuk A&V dan ook geen betekenis meer toe voor zover het gaat om
acceptatie van afvalstoffen ten behoeve van het storten op
stortplaatsen.

Het rapport De verwerking verantwoord bevat tevens een hoofdstuk AO/IC.
Ook ten aanzien van dat hoofdstuk is onderzocht of sprake is van overlap
met de bepalingen van de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op
stortplaatsen. Daarbij is bovendien bezien of mogelijke hiaten wellicht
door andere regelgeving worden ondervangen. 

Gebleken is dat de gegevens die de stortplaatsexploitant op basis van
het hoofdstuk AO/IC moet leveren slechts gedeeltelijk ook in de
Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen of andere
milieuregelgeving worden genoemd. De gegevens over (de handelingen met)
de te accepteren of geaccepteerde afvalstoffen zullen er over het
algemeen wel zijn op basis van als gevolg van de bij of krachtens dit
besluit gewijzigde regelgeving in combinatie met verplichtingen op grond
van de Wet milieubeheer en het Inrichtingen- en vergunningenbesluit
milieubeheer. Wat echter ontbreekt zijn bepalingen met betrekking tot de
inrichting van de verschillende administraties, de koppeling tussen de
afvalstoffenadministratie en de financiƫle administratie, de
functiescheiding en interne controle (waaronder audits en
sanctionering). Dit wordt ook niet afgedekt door de Wet belastingen op
milieugrondslag (hierna: Wbm). In de Wbm is de eis opgenomen dat
stortplaatsexploitanten een zodanige administratie voeren dat daaruit te
allen tijde duidelijk de aard, de hoeveelheid en de herkomst van de
afgegeven afvalstoffen blijken. De uitvoeringsregeling op basis van de
Wbm geeft hieraan verdere uitwerking. 

Wanneer naast het storten van afval ook andere afvalactiviteiten
plaatsvinden, is het in verband met de Wbm van belang te weten welke
afvalstoffen naar de stortplaats zijn gebracht en welke op andere wijze
zijn be- of verwerkt. Indien stortplaatsexploitanten daartoe over een
zogenoemde vergunning verhoudingsgetal op grond van de Wbm willen
beschikken, dienen zij daartoe een aanvraag in te dienen. Bij die
aanvraag dient een beschrijving van de administratieve organisatie en
interne controle gevoegd te zijn. De gegevens die bij de aanvraag om een
vergunning verhoudingsgetal aan de Belastingdienst moeten worden
verstrekt, komen grotendeels overeen met het hoofdstuk AO/IC. Informatie
over milieuhygiĆ«nische processen en risicoā€™s ontbreekt echter. In dit
kader is tevens van belang dat maar een deel van de stortplaatsen over
een vergunning verhoudingsgetal beschikt. 

Ook moet worden opgemerkt dat de provinciale handhavers en de
VROM-inspectie niet bevoegd zijn te handhaven op basis van
belastingwetgeving.

Het bovenstaande betekent dat het hoofdstuk AO/IC van het rapport De
verwerking verantwoord in de regelgeving voor het storten van
afvalstoffen op stortplaatsen niet kan worden gemist. Dit hoofdstuk
geldt overigens alleen voor stortplaatsen die gevaarlijke afvalstoffen
accepteren. 

3.4 Storten en nuttige toepassing

Het onderhavige besluit heeft betrekking op afvalstoffen die op een
stortplaats worden gestort en niet op afvalstoffen die op een
stortplaats nuttig worden toegepast. Het beleid op dit punt is verwoord
in het LAP.

Hoofdstuk 4 Inhoud van dit besluit

4.1 Beoordelingskader en acceptatiecriteria

Het besluit maakt, in lijn met de Beschikking aanvaarding afvalstoffen
op stortplaatsen, voor de beantwoording van de vraag of afvalstoffen op
een stortplaats mogen worden geaccepteerd onderscheid tussen zowel typen
afvalstoffen als typen stortplaatsen (artikelen 11c en 11f Bssa). Er
wordt in het besluit  onderscheid gemaakt tussen inerte afvalstoffen,
niet-gevaarlijke afvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen, alsmede
tussen stortplaatsen voor inerte afvalstoffen, stortplaatsen voor
niet-gevaarlijke afvalstoffen, stortplaatsen voor gevaarlijke
afvalstoffen en ondergrondse stortplaatsen. Het besluit geeft per type
stortplaats aan welke afvalstoffen aanvaard mogen worden door middel van
lijsten met criteria voor samenstelling en uitloging alsmede andere
parameters. 

In bepaalde gevallen mag een stortplaats maximaal driemaal zo hoge
grenswaarden voor bepaalde parameters hanteren als die welke in het
besluit zijn opgenomen. Deze bepaling is opgenomen in de bijlage bij het
Bssa, met dien verstande dat het aan het bevoegd gezag is gelaten om te
beslissen om van deze mogelijkheid gebruik te maken. De vergunninghouder
zal in dat verband door middel van een risicoanalyse moeten aantonen dat
de emissies van de stortplaats geen extra risicoā€™s zullen opleveren
voor het milieu.  

4.1.1 Korrelvormige en monolithische afvalstoffen

Een belangrijk aantal bepalingen van de Beschikking aanvaarding
afvalstoffen op stortplaatsen heeft uitsluitend betrekking op
korrelvormige afvalstoffen. In de beschikking is bepaald dat de
lidstaten criteria moeten vaststellen voor monolithisch afval om
hetzelfde niveau van milieubescherming te bieden als de in de
beschikking vermelde grenswaarden. In Nederland is dit reeds geregeld in
de Regeling acceptatie geconditioneerde gevaarlijke afvalstoffen.
Overigens wordt momenteel in opdracht van de Europese Commissie (CEN/TC
292) gewerkt aan de uniformering van de meetmethoden voor de uitloging
van monolithische afvalstoffen. Naar verwachting zal, zodra de bedoelde
criteria ontwikkeld zijn, de bestaande Regeling acceptatie
geconditioneerde gevaarlijke afvalstoffen aangepast worden.

Omschrijvingen van de begrippen korrelvormige afvalstof en monolithische
afvalstof zijn opgenomen in artikel 11a, eerste lid, Bssa.  

4.1.2 Te meten stoffen

In de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen zijn voor
een aantal elementen die in Nederland bepalend zijn voor het onderscheid
tussen C2- en C3-afvalstoffen, geen acceptatiecriteria opgenomen. Het
betreft de stoffen kobalt, tin, vanadium, broom, wolfraam en cyanide
(vrij en totaal). Bij de voorbereiding  van het ontwerp van het
onderhavige besluit is onderzocht wat de gevolgen zouden zijn van het
niet opnemen van acceptatiecriteria voor deze stoffen. Uit het onderzoek
blijkt dat deze stoffen in relatief weinig gevallen kritisch zijn voor
de acceptatie van de afvalstof. Om deze reden is ervan afgezien deze
elementen toch weer aanvullend op te nemen in de tabellen met
acceptatiecriteria van het onderhavige besluit. Hiermee wordt het
onnodig meten van niet-kritische parameters vermeden, wat leidt tot
kostenreductie. Ook op dit punt wordt derhalve geheel aangesloten bij de
Europese systematiek.

4.1.3 Stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen

In de Richtlijn storten (artikel 6, onder c, onder iii) wordt melding
gemaakt van stabiel, niet-reactief gevaarlijk afval.   

De Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen definieert
stabiel, niet-reactief gevaarlijk afval als afval waarvan het
uitlooggedrag op lange termijn onder de ontwerpomstandigheden van de
stortplaats of bij voorzienbare calamiteiten niet in ongunstige zin
verandert:

-	in het afval zelf (bijvoorbeeld door biologische afbraak);

-	onder invloed van omgevingsomstandigheden op lange termijn
(bijvoorbeeld water, lucht, temperatuur, mechanische invloeden);

-	onder invloed van andere afvalstoffen (met inbegrip van afvalproducten
zoals percolaat en gas).

Onder bepaalde randvoorwaarden en restricties biedt de Richtlijn storten
(artikel 6, onder c, onder iii) de mogelijkheid om stabiele,
niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen op een stortplaats voor
niet-gevaarlijke afvalstoffen te storten. Deze randvoorwaarden en
restricties luiden:

- 	stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen moeten in separate
cellen worden geborgen;

- 	stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen mogen niet worden
gestort in cellen die zijn bestemd voor biologisch afbreekbare
ongevaarlijke afvalstoffen;

- 	omdat er vanuit wordt gegaan dat bepaalde soorten afval (met name
stedelijk afval) het uitlooggedrag van stabiel, niet-reactief gevaarlijk
afval negatief kunnen beĆÆnvloeden, is het niet toegestaan dit afval in
eenzelfde cel te storten als afval dat het uitlooggedrag negatief
beĆÆnvloedt; 

- 	het uitlooggedrag van de stabiele, niet-reactieve gevaarlijke
afvalstoffen moet gelijkwaardig  zijn aan dat van ongevaarlijke
afvalstoffen, en dient te voldoen aan de volgens bijlage II bij de
Richtlijn storten vastgestelde aanvaardingscriteria;

- 	de invloed van alle binnen een cel optredende  factoren mag niet tot
gevolg hebben dat de uitlooggrenswaarden die gelden voor stabiel,
niet-reactief gevaarlijk afval worden overschreden, ook niet op de lange
termijn;

Een cel kan worden gedefinieerd als een stortvak of een deel daarvan met
een bepaalde  hoogte. Binnen een stortplaats voor niet-gevaarlijke
afvalstoffen kunnen meerdere cellen aanwezig zijn. 

Van iedere cel dient op een plattegrond (door aanduiding van de op
iedere cel van toepassing zijnde x, y en z-coƶrdinaten) te worden
aangegeven waar aangebrachte cellen zich in het stortlichaam bevinden .
Van iedere cel dient te worden aangegeven welke afvalstoffen daarin zijn
gestort. 

Isolatie van een cel op een zodanige manier dat het uitlooggedrag van
het in de cel gestorte afval niet nadelig kan worden beĆÆnvloed (gedoeld
wordt op het treffen van IBC-maatregelen als folies en/of minerale
afdichtingsmaterialen) kan achterwege blijven als vaststaat dat het
uitlooggedrag van het stabiel, niet-reactief gevaarlijk afval niet
negatief wordt beĆÆnvloed door omstandigheden op de stortplaats. Daarbij
is de invloed van andere afvalstoffen een belangrijke factor. Het is dus
noodzakelijk de invloed van die andere afvalstoffen op afval dat
(mogelijk) stabiel, niet-reactief gevaarlijk is, te kennen. 

Er geldt een verbod op het gezamenlijk in eenzelfde cel storten van
huishoudelijk afval alsmede van andere afvalstoffen die gezien hun aard
of samenstelling met huishoudelijk afval kunnen worden gelijkgesteld
(bijlage I, voorschrift 2.1, tweede lid, onder b, van het Bssa). Deze
eis is gesteld, omdat dit afval voor een groot deel uit biologisch
afbreekbaar afval bestaat dat een negatieve invloed kan hebben op de
mate van uitloging van stabiel, niet-reactief gevaarlijk afval. Om
dezelfde reden is een verbod opgenomen op het in eenzelfde cel storten
van niet-gevaarlijke afvalstoffen op gipsbasis en biologisch afbreekbare
afvalstoffen (bijlage I, voorschrift 2.1, tweede lid, onder a, Bssa). 

Een cel die wordt ingericht op een gedeelte van de stortplaats waar ook
afval wordt gestort dat niet in dezelfde cel mag worden ondergebracht
als het afval dat in de cel wordt gestort en dat het uitlooggedrag van
dat afval negatief kan beĆÆnvloeden, moet rondom fysiek worden
afgescheiden van het omliggende deel van een stortvak. Stabiel,
niet-reactief gevaarlijk afval dat in een cel wordt gestort, mag  dus
niet in contact komen met biologisch afbreekbaar huishoudelijk afval en
daarmee vergelijkbare afvalstoffen. Daarnaast mogen niet-gevaarlijke
afvalstoffen op gipsbasis waarvoor een cel wordt ingericht, niet in
contact komen met biologisch afbreekbaar afval.

In die gevallen moet de onder-, boven- en zijkant van de cel worden
voorzien van (bijvoorbeeld) een laag van grond(achtig) materiaal of een
andere hiertoe geƫigende constructie. Aldus kan, zoals de Richtlijn
storten vereist, worden zeker gesteld dat de stabiele, niet-reactieve
gevaarlijke afvalstoffen, respectievelijk de niet-gevaarlijke
afvalstoffen op gipsbasis, niet vermengd (zullen) raken met de omliggend
gestorte niet-gevaarlijke afvalstoffen, die het uitlooggedrag van de in
de cel gestorte afvalstof(fen) negatief kunnen beĆÆnvloeden.  In
gevallen waarin geen sprake zal zijn van de kans op het met elkaar
vermengd raken van stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen of
niet-gevaarlijke afvalstoffen op gipsbasis met biologisch afbreekbaar
huishoudelijk afval, respectievelijk biologisch afbreekbaar afval,  is
het aanbrengen van een fysieke afscheiding niet vereist.

Een aantal gevaarlijke afvalstoffen zal onder alle omstandigheden als
stabiel, niet-reactief zijn aan te merken. Deze categorieƫn van
afvalstoffen zullen  in de regeling, bedoeld in artikel 10a, vijfde lid,
onder b, van het Bm worden aangewezen als niet te testen categorieƫn
van afvalstoffen. 

Ook gevaarlijk asbesthoudend afval dat op een stortplaats voor
niet-gevaarlijke afvalstoffen wordt gestort, dient in een afzonderlijke
cel van de stortplaats ondergebracht te worden. In deze cel mogen tevens
niet-gevaarlijke asbesthoudende afvalstoffen en afvalstoffen die nodig
zijn voor het afdekken van het asbesthoudend afval worden gestort.
Niet-gevaarlijke afvalstoffen die worden gebruikt voor het afdekken van
asbesthoudende afvalstoffen behoeven niet te worden bemonsterd en
geanalyseerd.

Omdat asbesthoudende afvalstoffen niet vermengd mogen raken met andere
afvalstoffen (behoudens die afvalstoffen die nodig zijn om het
asbesthoudend afval af te dekken) (artikel 6, onder a, Stortbesluit
bodembescherming) dient hiermee bij de inrichting van een dergelijke cel
rekening te worden gehouden.     

4.1.4 Asbest

De Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen opent de
mogelijkheid dat gevaarlijke asbesthoudende afvalstoffen in het geval
dat de asbestvezels hechtgebonden, door een bindmiddel gebonden of in
kunststof verpakt zijn, op een stortplaats voor niet-gevaarlijke
afvalstoffen worden gestort. Deze afvalstoffen mogen in dat geval geen
andere gevaarlijke stoffen dan asbest bevatten. Gevaarlijk afval dat
asbestvezels bevat en niet aan bovengenoemde eisen voldoet, dient te
worden gestort op een stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen, tenzij
het afval als stabiel, niet-reactief kan worden aangemerkt (zie par.
4.1.3). Dit afval zal, tenzij het afval alleen onder de noemer
gevaarlijk afval valt door de aanwezigheid van asbestvezels, wel moeten
worden getest. Het zal dan meestal gaan om asbesthoudende grond of
bagger of asbesthoudend puin.

Daarnaast zijn in de beschikking bepalingen opgenomen die als doel
hebben het voorkomen van de verspreiding van asbestvezels, zowel tijdens
en direct na het storten als in de toekomst.

De hiervoor bedoelde bepalingen zijn opgenomen in artikel 6 van het
Stortbesluit bodembescherming. 

4.2 Omschrijving van afvalstoffen door de ontdoener

4.2.1 Gegevens

Op grond van artikel 10.39 van de Wet milieubeheer dient bij de afgifte
van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen een omschrijving
van de afvalstof te worden opgesteld. Deze verplichting omvat de gehele
afvalketen en heeft dus ook betrekking op afgifte ter verwijdering van
afvalstoffen aan een stortplaats. De eisen waaraan deze omschrijving
moet voldoen, vertonen grote overeenkomsten met de eisen die de
Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen aan de zogenaamde
basiskarakterisering stelt. Om deze reden is bij de implementatie van de
beschikking voor het onderdeel basiskarakterisering bij het bestaande
wettelijk stelsel aangesloten. 

De omschrijving wordt opgesteld door degene die de afvalstof ter
verwijdering aanbiedt aan de stortplaats. Dit kan een primaire of een
secundaire ontdoener (zoals een inzamelaar) zijn. Op basis van deze
omschrijving beoordeelt de stortplaatsexploitant of de afvalstof op de
stortplaats geaccepteerd kan (en op basis van de vergunning mag) worden
en voert hij met betrekking tot regelmatige afvalstoffen controletests
uit.

Hoewel bij het bestaande wettelijk stelsel wordt aangesloten, maakt de
beschikking wel enkele wijzigingen daarin noodzakelijk. Zo wordt het
eerste lid van artikel 10 zodanig gewijzigd dat er geen uitzonderingen
meer bestaan op de verplichting om een omschrijving van de afvalstof te
geven in geval van afgifte aan een stortplaats om de betrokken
bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen te storten. Dit is
noodzakelijk omdat de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op
stortplaatsen niet toestaat dat op deze verplichting een uitzondering
wordt gemaakt. De uitzondering die het mogelijk maakt om in geval van
kleine hoeveelheden af te zien van het verstrekken van een omschrijving
geldt  dus niet meer bij afgifte van afvalstoffen ter verwijdering aan
een stortplaats. 

Daarnaast dient de omschrijving in het geval dat een afvalstof wordt
aangeboden om te storten tevens vergezeld te gaan van een aantal nieuwe
gegevens. De belangrijkste wijziging betreft de verplichting om in een
aantal gevallen gegevens omtrent de uitloging en samenstelling van de
aangeboden afvalstof bij de omschrijving te voegen.

De voor de omschrijving benodigde gegevens omtrent samenstelling en
uitlooggedrag worden verkregen op basis van testen. De omschrijving
geldt voor een bepaald type afvalstof. Als het gaat om een regelmatige
afvalstof kan voor meer vrachten dezelfde omschrijving worden
gehanteerd. Indien aard of samenstelling of andere eigenschappen van de
afvalstof veranderen is er sprake van een ander type afvalstof en zullen
nieuwe analysegegevens overgelegd moeten worden. 

De geldigheidstermijn van de omschrijving is in beginsel onbeperkt, maar
een beperking kan gelegen zijn in de geldigheidstermijn van het
zogenaamde afvalstroomnummer. De omschrijving is gekoppeld aan het
afvalstroomnummer. Dit nummer vervalt indien gedurende drie jaar geen
melding van de ontvangst van afvalstoffen met gebruikmaking van dat
nummer heeft plaatsgevonden. 

Via de begeleidingsbrief, die ieder transport van afvalstoffen
vergezelt, kan de omschrijving van de afvalstof altijd achterhaald
worden. Het middel hiertoe is het afvalstroomnummer, dat deel uitmaakt
van de omschrijving en op de begeleidingsbrief vermeld staat. In het
bestaande meldingssysteem is in sommige gevallen geen begeleidingsbrief
nodig.

4.2.2 Test

De Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen vereist in
beginsel dat een te storten afvalstof wordt getest om de informatie voor
de basiskarakterisering (omschrijving) te verkrijgen. Omdat voor alle
afvalstoffen die ter verwijdering aan een stortplaats worden aangeboden
een omschrijving verstrekt moet worden, moeten zowel regelmatige als
niet-regelmatige afvalstoffen bemonsterd worden en moeten de monsters
geanalyseerd worden. De monsterneming dient te worden uitgevoerd door
een erkende monsternemer, in opdracht en onder verantwoordelijkheid van
de ontdoener. 

De methodiek voor bemonsteren en analyseren in het kader van het
opstellen van een omschrijving is uitgewerkt in de Regeling melden. De
grondslag hiervoor is opgenomen in artikel 10a, vijfde lid, onder a, van
het Bm. Uitwerking is noodzakelijk omdat de Beschikking aanvaarding
afvalstoffen op stortplaatsen niet aangeeft hoe vaak testen moet
plaatsvinden, wanneer sprake is van een representatief monster etc. De
basis voor de verdere uitwerking van de toetsingsmethodiek vormt het
rapport Toetsen van afvalstoffen in relatie tot de implementatie van de
Annex II (TNO Rapport 2006-U-R0173A, november 2006). 

In artikel 10a, tweede lid, van het Bm is tevens bepaald in welke
categorieƫn van gevallen de verplichting tot testen niet geldt.

Het besluit voorziet erin dat de Minister categorieƫn van afvalstoffen
kan vermelden op een lijst die in ieder geval worden aangemerkt als
categorieƫn van afvalstoffen waarvan het uitlooggedrag en de
samenstelling algemeen bekend zijn. Het gevolg van een zodanige
vermelding is dat desbetreffende categorie van afvalstoffen niet behoeft
te worden getest in het kader van de omschrijving van de afvalstof. Op
de lijst kan de Minister van VROM ook categorieƫn van afvalstoffen
vermelden die in ieder geval worden aangemerkt als categorieƫn van
afvalstoffen ten aanzien waarvan het technisch niet mogelijk is deze te
testen of te onderwerpen aan passende testmethoden. Het gevolg van een
zodanige vermelding zal zijn dat een afvalstof behorende tot een op de
lijst vermelde categorie zowel in het kader van de omschrijving van de
afvalstof als in het kader van de controle (zie paragraaf 4.3.1) niet
behoeft te worden getest.

4.3 Acceptatie van afvalstoffen door de stortplaatsexploitant

4.3.1 Controletest

In dit besluit is de verplichting opgenomen om controletests uit te
voeren. Het Bssa is hiertoe gewijzigd (zie artikel 11h Bssa). Het doel
van een controletest is te bepalen of de aangeboden regelmatige
afvalstof voldoet of blijft voldoen aan de grenswaarden. Hierbij wordt
in beginsel getest op een beperkt aantal parameters, de zogenaamde
kritische parameters. Op grond van de resultaten van de controletest
moet de stortplaatsexploitant kunnen beoordelen of de afvalstof aan de
grenswaarden van de kritische parameters voldoet. Op basis van dit
oordeel beoordeelt hij of hij -mede gelet op zijn vergunning- de
afvalstof op de stortplaats kan accepteren. Een controletest wordt
uitgevoerd onder de verantwoordelijkheid van de vergunninghouder van de
stortplaats. 

De bemonstering van een afvalstof mag door de stortplaats in eigen
beheer worden uitgevoerd, indien de stortplaatsexploitant ervoor zorg
heeft gedragen dat sprake is van een interne functiescheiding binnen het
bedrijf. Deze eis wordt opgenomen in de ministeriƫle regeling op grond
van artikel 11h, vierde lid, van het Bssa.

Daarnaast dient degene die monsters neemt, te beschikken over een
getuigschrift waaruit blijkt dat een opleiding inzake monsterneming van
afvalstoffen is gevolgd. De monsterneming moet plaatsvinden volgens BRL
1000 en VKB-protocol 1004.

De analyse van het monster moet worden uitgevoerd door een laboratorium
dat beschikt over een bewijs dat verstrekt is door de Raad voor
Accreditatie of een andere accreditatie-instelling, waarmee de
accreditatie-instelling aangeeft vertrouwen te hebben in de competentie
van het laboratorium.

  

Nadere regels met betrekking tot de wijze waarop en de frequentie
waarmee de controle plaatsvindt, zijn opgenomen in een ministeriƫle
regeling. De grondslag hiervoor is opgenomen in artikel 11h, vierde lid,
van het Bssa. Uitwerking is noodzakelijk omdat de Beschikking
aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen niet aangeeft hoe vaak een
controletest moet plaatsvinden wanneer sprake is van een representatief
monster etc. 

De basis voor de verdere uitwerking van de toetsingsmethodiek vormt het
rapport Toetsen van afvalstoffen in relatie tot de implementatie van de
Annex II (TNO Rapport 2006-U-R0173A, november 2006). Bij de uitwerking
van de ministeriƫle regeling vormt kosteneffectiviteit een belangrijk
uitgangspunt.

Op de verplichting tot het uitvoeren van een controletest bestaan ook
uitzonderingen (artikel 11h, vijfde lid, Bssa). De uitzonderingen laten
echter onverlet dat de stortplaatsexploitant bij alle beoogde afgiften
ter verwijdering dient na te gaan of het afval overeenstemt met de
informatie uit de omschrijving die geen verband houdt met testen
(artikel 11f, eerste lid, onder b, Bssa). 

4.3.2 Verificatie ter plaatse

Ter implementatie van de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op
stortplaatsen is in het onderhavige besluit voorgeschreven dat
verificatie ter plaatse van de ter verwijdering aan de stortplaats
aangeboden afvalstoffen door middel van een visuele inspectie wordt
uitgevoerd (artikel 11g, eerste lid, onder b, Bssa). Tevens dient
controle van de vereiste informatie plaats te vinden (artikel 11g,
eerste lid, onder a, Bssa). Het doel van de verificatie ter plaatse is
te controleren of de aangeboden partij voldoet aan de omschrijving zodat
de afvalstof daadwerkelijk geaccepteerd kan worden. De verificatie moet
bij iedere afgifte ter verwijdering uitgevoerd worden. Dit is een taak
van de stortplaatsexploitant. Indien een stortplaats deel uitmaakt van
een inrichting waar ook andere vormen van be- of verwerking van afval
plaatsvinden, mag de visuele inspectie van het afval dat daarbij
vrijkomt, daar (op het punt van verzending) plaatsvinden  (artikel 11g,
tweede lid, Bssa).

Op het moment dat het afval nog in de vrachtwagen ligt, is bij visuele
inspectie slechts een oppervlakkige beoordeling van het afval mogelijk.
Omdat het afval op het stortfront op een hoop ligt, is ook daar niet de
gehele vracht goed visueel te inspecteren en te beoordelen. Indien de
vracht op de stortplaats is gereden en is verdeeld (en verdicht) kan de
in die vracht aangevoerde hoeveelheid afval, indien onvolkomenheden
worden geconstateerd, niet eenvoudig worden afgezonderd van het afval
dat al op het stortfront lag. Daarom kan een meer intensieve controle op
een daartoe aangewezen plaats wenselijk zijn. Om die reden is in het
derde lid bepaald dat het bevoegd gezag aan de vergunning voorschriften
kan verbinden die de verplichting inhouden afvalstoffen aan een
uitgebreide visuele inspectie te onderwerpen. Indien het bevoegd gezag
hiertoe overgaat, dienen aan de vergunning voorschriften te worden
verbonden over de wijze waarop, de frequentie waarmee en de plaats waar
deze uitgebreide inspectie moet plaatsvinden. Bij een uitgebreide
visuele inspectie wordt het afval uitgespreid op de plaats waar de
inspectie plaatsvindt. 

Daarnaast is de stortplaatshouder vrij om een meer intensieve visuele
inspectie uit te voeren, bijvoorbeeld door de vracht op de stortvloer
uit te spreiden of een monster van de betreffende vracht te nemen.
Indien op grond van de visuele inspectie gerede twijfel bestaat of de
aangeboden afvalstoffen in overeenstemming zijn met de daarvoor
verstrekte omschrijving kunnen de afvalstoffen onder
verantwoordelijkheid van de stortplaatsexploitant worden bemonsterd en
geanalyseerd. Indien gewenst kunnen daarvoor snelle testmethoden worden
gebruikt.

De monsterneming in het kader van de snelle testmethoden heeft geen
relatie met de monsterneming die plaatsvindt in het kader van de analyse
voor het verstrekken van de omschrijving of het uitvoeren van de
controletest. Voor het eventueel onderzoeken van de genomen monsters, is
de stortplaatshouder vrij in het kiezen van de analyse- of
bepalingsmethode(n). Deze methoden hoeven niet aan te sluiten bij de
methoden zoals die worden voorgeschreven in de ministeriƫle regeling op
grond van artikel 11h, vierde lid, van het Bssa

4.4 Kwaliteitsborging

De Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen bepaalt dat de
bemonsterings- en testwerkzaamheden voor de basiskarakterisering
(omschrijving) en de controletest moeten worden verricht door
onafhankelijke en gekwalificeerde personen en instellingen. Laboratoria
dienen over een aantoonbare ervaring in het testen en analyseren en over
een efficiƫnt systeem van kwaliteitsborging te beschikken.

Het onderhavige besluit sluit wat betreft de monsterneming voor de
omschrijving aan op de eisen die in het Besluit bodemkwaliteit aan
monsternemers worden gesteld. De eisen voor de monsterneming voor de
controletest zijn minder zwaar. De zwaardere eisen aan de monsterneming
voor de omschrijving zijn gerechtvaardigd, omdat een correcte
omschrijving van de afvalstof het zwaartepunt van het systeem van
kwaliteitsborging vormt. De gegevens die gegenereerd worden tijdens de
fase van de karakterisering van de afvalstof zijn de basis voor het
verdere testsysteem. In deze fase wordt immers bepaald of een bepaalde
afvalstof geaccepteerd kan worden op een stortplaats en zo ja, met welke
frequentie controletests dienen plaats te vinden. Om die reden is voor
de monsterneming in het kader van de basiskarakterisering gekozen voor
het systeem van certificering en erkenning.

Bij de controletests mag de monsterneming wel in eigen beheer worden
uitgevoerd, mits er een interne functiescheiding binnen de inrichting
van de stortplaatsexploitant is doorgevoerd. Daarnaast worden eisen
gesteld omtrent de opleiding van de monsternemer. Deze eisen worden
opgenomen in de ministeriƫle regeling op grond van artikel 11h, vierde
lid, van het Bssa.

Voor wat betreft het analyseren van monsters door laboratoria is
aangesloten bij het bestaande systeem van accreditatie.

4.4.1 Erkenning

Monsterneming in het kader van de omschrijving mag op grond van dit
besluit (artikel 10a, derde lid, Bm) alleen worden uitgevoerd door
degene die beschikt over een door de Minister van VROM verleende
erkenning. Een erkenning is een beschikking waarbij wordt vastgesteld
dat een persoon of een instelling voldoet aan de bij of krachtens het Bm
geldende voorwaarden. Deze beschikking wordt voor onbepaalde tijd
verleend. Dat betekent niet dat de erkende persoon of instelling
gedurende langere tijd geen werkzaamheden zou hoeven te verrichten
waardoor vaardigheden verloren zouden kunnen gaan. Een voorwaarde om
erkend te worden en te blijven is namelijk dat men gecertificeerd is. In
het kader van de certificatie (voor accreditatie geldt hetzelfde) worden
regelmatig audits uitgevoerd waarbij wordt getoetst of werkzaamheden
conform de certificatierichtlijnen worden uitgevoerd.

De erkenning vermeldt dat deze is afgegeven voor bemonstering in het
kader van de omschrijving, bedoeld in artikel 10, derde lid, van het Bm
en voor welke vestigingsplaats(en) de erkenning geldt. Een erkenning kan
worden verleend aan zowel rechtspersonen als aan bedrijven met een
andere rechtsvorm of aan natuurlijke personen. Indien van toepassing,
vermeldt de erkenning tevens de natuurlijke perso(o)n(en) die werkzaam
is (zijn) voor de erkende persoon of instelling. 

Op een door de minister aangewezen website, die voor iedereen
toegankelijk is, zal een lijst worden gepubliceerd van erkende personen
en instellingen. Ontdoeners van afvalstoffen kunnen dan relatief snel en
eenvoudig vaststellen welke personen en instellingen voor bemonstering
kunnen worden ingeschakeld.

Voor het erkennen dient de minister over voldoende gegevens te
beschikken. De vereiste gegevens zullen worden opgenomen in een
formulier dat de aanvrager volledig zal moeten invullen. Op het
formulier dienen in elk geval de volgende gegevens te worden ingevuld:
de naam en de vestigingsplaats van de aanvrager, de handelsnaam of
handelsnamen waarvan de aanvrager gebruik maakt, de namen van de
bestuurders en de vestigingsplaats (en) waarop de aanvraag betrekking
heeft en de eventuele antecedenten van de aanvrager of de bestuurders.
De handelsnamen, de namen van de bestuurders en de antecedenten heeft de
minister nodig om te kunnen beoordelen of de aanvrager in de drie jaren
voorafgaande aan de aanvraag een wettelijk voorschrift heeft overtreden
dat verband houdt met bemonsteringswerkzaamheden.

Teneinde de administratieve lasten tot een minimum te beperken kunnen
aanvragen voor erkenningen ook op elektronische wijze worden ingediend. 

De minister moet binnen een periode van acht weken beslissen op de
aanvraag. Deze termijn van is gebaseerd op de termijn die de Algemene
wet bestuursrecht stelt voor het nemen van beslissingen. Op grond van de
Algemene wet bestuursrecht (artikel 4:5) kan de minister besluiten de
aanvraag buiten behandeling te laten indien onvoldoende gegevens bij de
aanvraag zijn gevoegd. Voordat dit besluit echter mag worden genomen,
moet de aanvrager eerst de gelegenheid krijgen zijn aanvraag aan te
vullen. Gedurende de periode dat de aanvraag is aangevuld wordt de
beslissingstermijn opgeschort (artikel 4:15 van de Algemene wet
bestuursrecht).

De beslistermijn kan ten hoogste met acht weken worden verlengd.

Om erkend te kunnen worden, mag een instelling die bemonstert niet in
staat van faillissement of surseance van betaling verkeren. Alleen
ondernemingen die continuĆÆteit hebben, zijn namelijk in staat een
kwaliteitssysteem te laten functioneren. Bovendien moeten opdrachtgevers
er op kunnen vertrouwen dat, indien zij opdracht verlenen aan een
erkende intermediair, zij te maken hebben met een betrouwbare
wederpartij. Ingeval van faillissement of surseance van betaling wordt
aan deze randvoorwaarden niet voldaan.

Een verklaring omtrent het gedrag is een verklaring van de Minister van
Justitie dat uit een onderzoek naar het gedrag van de betrokken persoon,
niet is gebleken van bezwaren tegen die persoon. Bij dit onderzoek wordt
gebruik gemaakt van justitiƫle en strafvorderlijke gegevens. Daaruit
kan naar voren komen dat een persoon in het verleden is veroordeeld voor
bepaalde strafbare feiten. Indien deze strafbare feiten verband houden
met de monsterneming waarvoor een erkenning wordt aangevraagd, kan
worden geconcludeerd dat er sprake is van bezwaren tegen deze persoon.
Dat levert een grond op om de verklaring omtrent het gedrag, en dus ook
de erkenning die (mede) betrekking heeft op een natuurlijk persoon die
de monsterneming uitvoert, te weigeren. 

De verklaring omtrent het gedrag heeft betrekking op de integriteit van
de natuurlijk persoon die de monsterneming uitvoert en daarvoor op de
erkenning moet staan vermeld. In verband met de integriteit zijn niet
alleen strafrechtelijke veroordelingen relevant maar ook andere
overtredingen van wettelijke (milieu-)voorschriften. Om die reden is in
de regeling opgenomen dat een erkenning (ook) kan worden geweigerd
indien er sprake is van een overtreding van een wettelijk voorschrift
dat is gesteld bij of krachtens paragraaf 6a van het Bm of van artikel
225 van het Wetboek van Strafrecht (valsheid in geschrift). 

De aanvrager dient voor de monsterneming over een certificaat te
beschikken (artikel 12d, derde lid, Bm). Bij certificatie stelt een
certificeringinstelling vast of er sprake is van conformiteit
(overeenstemming) met betrekking tot het daarvoor geldende normdocument
(artikel 12a Bm). 

Certificatie en accreditatie zijn instrumenten van zelfregulering die
ertoe dienen de kwaliteit van de werkzaamheden te waarborgen. 

4.4.2 Accreditatie

Laboratoria mogen de in de regeling bedoelde analyses slechts uitvoeren
indien zij geaccrediteerd zijn. Dit is bepaald in de artikelen 11h,
derde lid, van het Bssa en artikel 10a, vierde lid, van het Bm. Deze
artikelen worden nader uitgewerkt in de ministeriƫle regeling op grond
van artikel 11h, vierde lid, van het Bssa en artikel 10a, vijfde lid,
onder a, van het Bm).

Bij accreditatie beoordeelt de Raad voor Accreditatie of een
conformiteitbeoordelende instelling (certificeringinstelling,
inspectie-instelling of laboratorium) competent is voor het uitvoeren
van haar taken. Daarbij toetst de Raad voor Accreditatie aan eisen
omtrent onafhankelijkheid, onpartijdigheid, deskundigheid en
continuĆÆteit. Deze eisen zijn vastgelegd in (inter)nationaal
vastgestelde accreditatienormen. De eisen worden opgenomen in de
hiervoor genoemde ministeriƫle regeling. 

Ook de instelling die zorg draagt voor certificering van degene die in
opdracht van de ontdoener monsters van te storten afvalstoffen neemt,
dient geaccrediteerd te zijn (artikel 12a, eerste lid, Bssa).

Hoofdstuk 5 Gevolgen van dit besluit

5.1 Milieueffecten

5.1.1 Gevolgen voor te storten afvalstoffen

In het onderhavige besluit zijn voor elk type stortplaats
uitlooggrenswaarden opgenomen waaraan afvalstoffen die op een
stortplaats worden geaccepteerd, moeten voldoen. Dit betekent een
verandering ten opzichte van de huidige situatie omdat op dit moment
veel afvalstoffen niet behoeven te worden getoetst. C2- en
C3-afvalstoffen moeten wel worden getoetst. De nieuwe grenswaarden zijn
over het algemeen genomen strenger dan de grenswaarden die in het
huidige Bssa opgenomen zijn. Om deze reden mag verwacht worden dat het
vaker zal voorkomen dat een gevaarlijke afvalstof op een bepaalde
stortplaats niet geaccepteerd mag worden (hiervoor blijft daarnaast
overigens ook de vergunning van de stortplaats maatgevend). Naar
verwachting zal een klein deel van de gevaarlijke afvalstoffen niet aan
de nieuwe acceptatiecriteria voldoen. Overigens bevatten de
voorschriften 1.2, 2.2 en 3.2 van de bijlage van het Bssa de
mogelijkheid voor de stortplaatsexploitant om hogere grenswaarden aan te
vragen. Een dergelijke aanvraag dient vergezeld te gaan van een
risicoanalyse waaruit blijkt dat de milieugevolgen ten gevolge van het
accepteren van meer verontreinigde afvalstoffen, aanvaardbaar is. Indien
van deze mogelijkheid gebruik kan worden gemaakt, zullen de gevolgen van
de nieuwe grenswaarden beperkt zijn.

Vanaf het moment dat het Bssa en het Bm, zoals gewijzigd door dit
besluit volledig van toepassing zijn (16 juli 2009) en de ontdoeners
afvalstoffen aan een analyse zullen moeten onderwerpen, zal snel
duidelijk worden in hoeverre afvalstoffen niet geaccepteerd kunnen
worden.

Daarnaast zullen als gevolg van het onderhavige besluit in de toekomst
vaker bemonsterings- en analyseverplichtingen gelden dat nu het geval is
(testen vindt momenteel vrijwel uitsluitend plaats om C2- en
C3-afvalstoffen te kunnen onderscheiden). Bovendien verschillen de
analysemethoden die nu en in de toekomst moeten worden gehanteerd,
waardoor de uitkomsten niet zonder meer vergelijkbaar zijn. 

Op dit moment ziet het er naar uit dat de behandeling van afvalstoffen
om te bereiken dat zij alsnog voldoen aan de eisen van het Bssa, zoals
gewijzigd door dit besluit, in de toekomst zal toenemen. 

Verder wordt opgemerkt dat de nieuwe regelgeving het onder voorwaarden
mogelijk maakt dat stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen
gestort worden op een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen. Op
dit moment wordt onderzocht welke afvalstoffen in ieder geval als
stabiel, niet-reactief gevaarlijk afval kunnen worden aangemerkt. Naar
verwachting zal in ieder geval een deel van de exploitanten van
stortplaatsen voor niet-gevaarlijke afvalstoffen van de mogelijkheid om
stabiel, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen op hun stortplaats te
accepteren, gebruik maken. 

Als gevolg van genoemde onzekerheden valt niet exact te zeggen welke
effecten de toepassing van de onderhavige nieuwe regelgeving op de
bestemmingen van ter stort aangeboden afvalstoffen zal hebben. 

Asbesthoudend afval dat onder de noemer gevaarlijk afval valt en
hechtgebonden asbest bevat of in kunststof verpakte asbestvezels bevat
(verpakt is in asbestfolie of big bags), kan onder voorwaarden op een
stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen worden gestort. Hieraan
is onder andere de eis verbonden dat het afval in een daarvoor bestemde
cel wordt gestort. Er moet een plattegrond worden bijgehouden en bewaard
van de plaatsen waar het asbesthoudend afval gestort is. De cel moet
zodanig worden ingericht dat het asbesthoudend afval niet in contact kan
komen met andere afvalstoffen. 

De verplichting in een aparte cel te storten betekent een verbetering
ten opzichte van de huidige situatie, waarin het afval verspreid door de
stortplaats gestort wordt. Immers, indien een stortplaats later wordt
afgegraven is het zowel uit milieuoogpunt als uit kostenoogpunt een
voordeel als dit afval gestort is op een beperkt aantal bekende plaatsen
binnen de stortplaats.

5.1.2 Emissies naar lucht, bodem en oppervlaktewater

Ten aanzien van de effecten van het onderhavige besluit op de emissies
naar lucht, bodem en het oppervlaktewater moet in de eerste plaats
opgemerkt worden dat de milieuhygiƫnische eisen die ingevolge dit
besluit in het Bssa en Stortbesluit bodembescherming worden gesteld,
betrekking hebben op de te storten afvalstoffen en niet op de
stortplaatsen. Bovendien moet in aanmerking genomen worden dat de meeste
stortplaatsen in Nederland een zodanig inrichtings- en
voorzieningenniveau kennen dat er zowel gevaarlijke (met uitzondering
van C1-afvalstoffen) als niet-gevaarlijke afvalstoffen gestort kunnen
worden. Alleen al om deze redenen zullen de effecten van het besluit op
de emissies naar lucht, bodem en oppervlaktewater naar verwachting
gering zijn. Omdat een klein deel van de gevaarlijke afvalstoffen niet
aan de grenswaarden voor uitloging zal kunnen voldoen en dus niet
-zonder behandeling- kan worden gestort, kan in algemene zin worden
gezegd dat als gevolg van dit besluit de kwaliteit van het percolaat op
de lange termijn zal verbeteren.

 

Indien in de toekomst afvalstoffen vaker zullen worden behandeld (of
geƫxporteerd) dan zal dat naar verwachting gevolgen voor het milieu
hebben, waaronder gevolgen voor de emissies naar lucht, bodem en
oppervlaktewater, en gevolgen voor het energieverbruik, de mobiliteit en
het verbruik en beheer van voorraden van grondstoffen of voor het
gebruik van de fysieke ruimte. Zoals het zich nu laat aanzien, zullen
met name een aantal zoute reststoffen van afvalverbrandingsinstallaties
moeten worden behandeld om aan de grenswaarden voor uitloging te kunnen
voldoen. Deze afvalstoffen kunnen ook worden geƫxporteerd ten behoeve
van nuttige toepassing. Naar verwachting gaat het om 30.000 ā€“ 50.000
ton reststoffen per jaar. Wellicht dat nog andere afvalstromen of een
deel daarvan niet zonder behandeling kan worden gestort. Naar
verwachting zal dit echter slechts een heel klein deel van het afval dat
gestort wordt ā€“in 2006 is 4 miljoen ton afval gestort- zijn.
Vooralsnog wordt aangenomen dat de gevolgen van dit besluit beperkt
zullen zijn.

5.2 Lasten voor het bedrijfsleven

5.2.1 Bedrijfseffecten, niet zijnde administratieve lasten

Een ontwerp van dit besluit is samen met het ontwerp van de
ministeriƫle regeling onderworpen aan een bedrijfseffectentoets.

Er is sprake van Europese regelgeving, dus de overige lidstaten hebben
te maken met dezelfde verplichtingen. Met betrekking tot de systematiek
voor bemonsteren en testen -waarvan de uitwerking, die essentieel is
voor de uitvoerbaarheid in de praktijk, wordt overgelaten aan de
lidstaten- kunnen er verschillen tussen lidstaten (gaan) optreden.
Nederland staat overigens op het standpunt dat landen voor storten
zelfvoorzienend moeten zijn. Dit houdt in dat onbrandbaar restafval dat
in Nederland ontstaat en dat niet nuttig kan worden toegepast, in
Nederland dient te worden gestort. Zowel uitvoer als invoer van
afvalstoffen ten behoeve van storten wordt niet toegestaan. 

De in de ministeriƫle regeling vastgelegde methodiek voor bemonsteren
en testen is gebaseerd op de risicoā€™s van overschrijding van de
grenswaarden uit de bijlage bij het Bssa, zoals gewijzigd door dit
besluit. Dat wil zeggen dat hoe verder de gemiddelde uitloging van de
afvalstof onder de grenswaarde ligt, des te lager de toetsingsinspanning
kan zijn, en omgekeerd. Een alternatief voor deze benadering zou zijn om
in de definitie van het begrip regelmatige afvalstof een grens te
stellen aan de mate van variabiliteit van de afvalstof. Ook langs die
weg zou worden bereikt dat voor de periodieke controletest waaraan
regelmatige afvalstoffen conform de Beschikking aanvaarding afvalstoffen
op stortplaatsen moeten worden onderworpen, gebruik kan worden gemaakt
van zogenoemde kritische parameters. Een groot nadeel van dit
alternatief is echter dat afvalstoffen die wel regelmatig ontstaan, maar
die tevens te veel variƫren om binnen de gekozen definitie van een
regelmatige afvalstof te vallen, telkens opnieuw uitgebreid (op alle
parameters) moeten worden getest. Dit is niet doelmatig, met name omdat
in die benadering steeds een groot aantal niet-kritische componenten zou
moeten worden gemeten. Omdat tevens de te stellen grens arbitrair moet
worden gekozen en er geen koppeling wordt gelegd met de kans op het
overschrijden van de grenswaarde, zal een (eveneens arbitrair gekozen)
toetsingsfrequentie onvoldoende zijn. In de afweging tussen het
minimaliseren van de gevolgen van verkeerde karakterisering (te dure
bestemming, milieurisicoā€™s) van afvalstoffen en het minimaliseren van
kosten van toetsing van afvalstoffen (monsterneming, analyse en
evaluatie van de testresultaten) is van dit alternatief afgezien. Een
meer marginale invulling (bijvoorbeeld door het rechtstreeks overnemen
van de tekst van de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op
stortplaatsen) leidt tot een niet uitvoerbaar en niet handhaafbaar
besluit. Daarvan is derhalve ook afgezien.

Dit besluit heeft betrekking op het storten van afvalstoffen op
stortplaatsen. Meer specifiek is het Bssa, zoals gewijzigd door dit
besluit, gericht op de acceptatie van afvalstoffen op de stortplaats en
dus op het kernproces van het storten. Het gaat dan in het bijzonder om
de technische en financieel-administratieve aspecten. In verreweg de
meeste bepalingen van het Bssa, zoals gewijzigd door dit besluit, worden
alleen criteria gesteld voor korrelvormige afvalstoffen. Voor
monolithische afvalstoffen wordt verwezen naar paragraaf 4.1.1 van deze
nota van toelichting).

Op basis van dit besluit en de ministeriƫle regeling zullen zich
bedrijfseffecten voordoen bij ontdoeners (de bedrijven die afval aan een
stortplaats aanbieden), bij stortplaatsen en indirect bij de
monsternemers die afvalstoffen bemonsteren in opdracht van ontdoeners en
laboratoria die monsters van afvalstoffen analyseren die door ontdoeners
en stortplaatsexploitanten zijn genomen. Het gaat om ongeveer
vijfduizend ontdoeners, om negentien stortplaatsen, om een klein aantal
monsternemingsbureaus en om zes laboratoria.

Artikel 10, derde en vierde lid, van het Bm verplicht de ontdoener tot
het aanleveren van een aantal gegevens met betrekking tot de te storten
afvalstoffen. Sommige afvalstoffen zullen, de eerste vijf keer als zij
worden aangeleverd, geanalyseerd moeten worden op samenstelling en
uitloging. Dit wordt geregeld in de ministeriƫle regeling krachtens
artikel 10a, vijfde lid, onder a, van het Bm. Deze analysegegevens
moeten worden verstrekt aan de stortplaatsexploitant.

Indien de afvalstof eenmaal gekarakteriseerd is, kan daarna worden
volstaan met periodieke controletests, uit te voeren door of in opdracht
van de stortplaatsexploitant. 

In het bestaande Bssa wordt beschreven aan welke acceptatiecriteria moet
worden voldaan bij het storten van afvalstoffen op stortplaatsen. Op
basis van het Bssa hoeft slechts zeer incidenteel afval te worden getest
op uitloging. Het onderhavige besluit verplicht tot het testen van meer
afvalstoffen dan in de huidige praktijk gangbaar is. Dit brengt een
verhoging van de kosten met zich, zowel voor de ontdoener (testen in het
kader van de basiskarakterisering) als voor de stortplaatsexploitant
(controletest). Voor een ontdoener zijn deze, las het gaat om het testen
van regelmatige afvalstoffen, in principe tijdelijk: als een afvalstof
eenmaal gekarakteriseerd is, behoeven alleen nog controletests te worden
uitgevoerd door de stortplaatsexploitant. Op de gevolgen voor de
lastendruk wordt ingegaan in paragraaf 5.2.2 van deze nota van
toelichting.

Stortplaatsexploitanten zullen als gevolg van het besluit hun
acceptatiebeleid moeten aanpassen. Op grond van het rapport De
verwerking verantwoord (zie paragraaf 1.4.3) heeft op dit moment iedere
stortplaats een verplicht acceptatie- en verwerkingsbeleid. In dat
document moet de wijze van monsterneming worden vastgelegd. 

Het besluit biedt de mogelijkheid dat gevaarlijke afvalstoffen onder
bepaalde voorwaarden op een stortplaats voor niet-gevaarlijke
afvalstoffen worden gestort. Ook mogen niet-gevaarlijke afvalstoffen op
een stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen worden gestort. Dit maakt
een meer flexibele bedrijfsvoering door de stortplaatsexploitant
mogelijk. De nieuwe werkwijzen die het besluit noodzakelijk en mogelijk
maakt, hebben tot gevolg dat sommige stortplaatsexploitanten hun
acceptatiebeleid dienen aan te passen. 

Degenen die in opdracht van een ontdoener van een afvalstof monsters
nemen en de laboratoria die monsters analyseren dienen aan bepaalde
kwaliteitseisen te voldoen. 

De monsternemer dient de beschikken over een erkenning (artikel 10a,
derde lid, Bm). Laboratoria dienen geaccrediteerd te zijn (artikel 11h,
derde lid, Bssa en artikel 10a, vierde lid, Bm). 

Als gevolg van de in het onderhavige besluit opgenomen grenswaarden is
het mogelijk dat bepaalde afvalstoffen in de toekomst niet meer
geaccepteerd mogen worden. Op dit punt wordt verwezen naar paragraaf
5.1.1 van deze nota van toelichting. Als afval anders dan voorheen niet
meer zonder behandeling kan worden gestort, nemen de kosten voor
ontdoeners toe. Zoals eerder is aangegeven zal de hoeveelheid  afval die
niet meer zonder meer kan worden gestort waarschijnlijk gering zijn.

Dit besluit heeft niet tot gevolg dat aan ontdoeners of
stortplaatsexploitanten meer of strengere eisen worden gesteld dan die
welke de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen vereist.
Ook worden aan deze partijen niet meer lasten opgelegd dan waarin in de
beschikking wordt voorzien. Op basis van de beschikking dienen de
lidstaten zelf een bemonsterings- en testmethode te ontwikkelen. In het
onderhavige besluit is hiervoor een grondslag opgenomen. De hoofdlijnen
van de toetsingsmethodiek zijn inmiddels vastgelegd in een rapport.
Uitgangspunt is een op risico van overschrijding van de grenswaarden
(opgenomen in de bijlage bij het Bssa, zoals gewijzigd bij dit besluit)
gebaseerde aanpak, waarbinnen gezocht is naar een milieuverantwoord en
kosteneffectief systeem. De uitgewerkte methodiek is opgenomen in een
ministeriƫle regeling. Ook hierbij is ervoor  gezorgd dat betrokken
bedrijven niet met meer eisen of lasten geconfronteerd worden dan die
waarin in de beschikking wordt voorzien.

Het besluit en de ministeriƫle regeling zijn naar verwachting neutraal
ten aanzien van de marktwerking of hebben daarop een positieve invloed.
Het oude Bssa had reeds een landelijk uniformerende werking. Op gelijke
wijze zal ook het Bssa zoals gewijzigd door het onderhavige besluit,
bijdragen aan een gelijk speelveld voor de bij het storten van
afvalstoffen betrokken bedrijven.

 

Het besluit en de ministeriƫle regeling leiden niet tot de verplichting
een nieuwe vergunning aan te vragen of de bestaande te laten wijzigen.
Er bestaat wel de mogelijkheid dat exploitanten van stortplaatsen voor
bepaalde afvalstoffen die niet aan de acceptatiecriteria voldoen een
verruiming van de bestaande vergunning aanvragen. De verwachting is dat
hiervan niet veel gebruik zal worden gemaakt. Ook biedt de nieuwe
regelgeving de mogelijkheid om stabiele, niet-reactieve afvalstoffen op
een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen te storten. Wellicht
dat stortplaatsexploitanten van deze mogelijkheid gebruik willen maken.
Ook hier geldt dat geen sprake is van een verplichting: de huidige
werkwijze kan doorgang vinden.

De sociaal-economische gevolgen voor ontdoeners en
stortplaatsexploitanten zullen niet noemenswaardig zijn. De
monsterneming kan worden meegenomen in het huidige takenpakket van de
medewerkers. Analyse van monsters zal in laboratoria plaatsvinden. Een
toename van werkgelegenheid wordt niet verwacht, omdat het aanbod van
nieuwe monsters zeer beperkt zal zijn in verhouding tot de huidige
marktomvang van milieuanalyses.

5.2.2 Administratieve lasten 

De administratieve lasten vloeien niet alleen uit dit besluit voort,
maar zullen ook uit de ministeriƫle regeling krachtens 11h, vierde lid,
van het Bssa en artikel 10a, vijfde lid, onder a, van het Bm
voortvloeien. Deze paragraaf bevat een overzicht van alle
administratieve lasten. 

Bij het berekenen van de administratieve lasten als gevolg van de
implementatie van de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op
stortplaatsen is onderscheid gemaakt tussen initiƫle en structurele
administratieve lasten.

De initiƫle administratieve lasten worden veroorzaakt door de kosten
van de eenmalige handelingen die bedrijven moeten uitvoeren. De totale
initiƫle kosten als gevolg van deze

handelingen bedragen circa ā‚¬ 2,0 miljoen. De kosten van het laten
testen van afvalstoffen in het kader van de omschrijving bedragen circa
71% van het genoemde bedrag. 

De structurele administratieve lasten bedragen maximaal ā‚¬ 1,0 miljoen
per jaar. Ook hier wordt het grootste deel van de kosten (circa 75%)
gemaakt in verband met het testen van afvalstoffen in het kader van de
omschrijving. Naarmate er meer gegevens over de te storten afvalstoffen
beschikbaar komen en er meer afvalstoffen op de lijst van afvalstoffen
die niet getest behoeven te worden kunnen worden geplaatst, zullen de
structurele lasten afnemen.

Het Adviescollege toetsing administratieve lasten (ACTAL) heeft op 14
augustus 2008 een positief advies uitgebracht over het besluit en de
ministeriƫle regeling.

5.3 Bestuurlijke lasten

Dit besluit zal naar verwachting niet leiden tot een verhoging van de
structurele lasten voor de provincies. Het besluit brengt wel eenmalige,
beperkte, lasten met zich. In de berekening van de bestuurlijke lasten
is er vanuit gegaan dat de vergunningen voor stortplaatsen aangepast
dienen te worden. Daarnaast zal een deel van de stortplaatsexploitanten
een aanvraag voor hogere grenswaarden indienen die behandeld zal moeten
worden. De bestuurlijke lasten die met de aanpassing van vergunningen
gepaard gaan, bedragen tezamen met de kosten van kennisname van de
nieuwe regelgeving en aanpassing van de organisatie circa ā‚¬ 280.000,-

Hoofdstuk 6 Toezicht en handhaving

Dit besluit zal leiden tot accentverschuivingen met betrekking tot
toezicht op en de bestuursrechtelijke handhaving van de regels voor het
storten van afvalstoffen op stortplaatsen. De eerste reden daarvoor is
dat de ontdoeners een grotere verantwoordelijkheid krijgen omdat zij aan
meer eisen moeten voldoen in het kader van de omschrijving van de te
storten afvalstof, met name de eis om een uitloogtest uit te
voeren(tenzij dit niet hoeft omdat sprake is van een uitzondering op
deze verplichting). Het ligt dan ook in de rede dat ontdoeners vaker
onderwerp van toezicht en handhaving zullen zijn. De tweede reden is dat
stortplaatsexploitanten de testgegevens moeten gebruiken om te
beoordelen of de afvalstof mag worden gestort en -in geval van een
regelmatige afvalstof- moeten gebruiken voor door henzelf uit te voeren
controletests, waaronder het vaststellen van de kritische parameters
waarop deze controletests betrekking zullen hebben en de frequentie
ervan. Beide zullen per stortplaats verschillen en kunnen bovendien in
de loop van de tijd veranderen. De methodiek van bemonsteren en testen
die aan het uitvoeren van de controletest en de daaraan voorafgaande
test door de ontdoener ten grondslag ligt, is echter landelijk uniform.
In het kader van toezicht en handhaving zal derhalve met name moeten
worden beoordeeld of ontdoeners en stortplaatsexploitanten handelen in
overeenstemming met deze methodiek. 

Dit betekent dat de nadruk bij toezicht en de bestuursrechtelijke
handhaving meer dan in de huidige situatie komt te liggen op
administratief toezicht en administratieve handhaving. Dit vergt van de
toezichthouder en de handhaver een goede kennis van de methodiek voor
het bemonsteren en testen. In het kader van de invoeringsbegeleiding van
de nieuwe regels zal hieraan expliciet aandacht worden besteed. De
hoofdlijnen van de methodiek zijn beschreven in het rapport Toetsen van
afvalstoffen in relatie tot de implementatie van de Annex II (TNO
Rapport 2006-U-R0173A, november 2006). Deze hoofdlijnen worden
uitgewerkt in concrete voorschriften voor ontdoeners en
stortplaatsexploitanten. Deze voorschriften, alsmede voorschriften met
betrekking tot verificatie ter plaatse, zijn opgenomen in dit besluit en
worden uitgewerkt in de ministeriƫle regeling op grond van artikel 11h,
vierde lid, van het Bssa en artikel 10a, vijfde lid, onder a, van het
Bm.. De provincies, die primair met toezicht en bestuursrechtelijke
handhaving van de voorschriften belast zijn, zijn nauw bij het opstellen
ervan betrokken.

De Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen stelt eisen aan
de kwaliteit en de onafhankelijkheid van monsterneming en analyse bij de
basiskarakterisering, controle en verificatie van afvalstoffen. 

Met betrekking tot de eisen aan de bemonstering (de monsternemer moet
gekwalificeerd zijn, onafhankelijk opereren en de juiste methode
hanteren) wordt onderscheid gemaakt tussen monsterneming ten behoeve van
de omschrijving en monsterneming ten behoeve van de controle. Voor de
monsterneming ten behoeve van de omschrijving is gekozen voor een
systeem van certificering en erkenning. Voor monsterneming ten behoeve
van de controle is in overleg met betrokken partijen gekozen voor
publiek toezicht. Dit betekent dat het toezicht op de juiste
bemonstering wordt uitgeoefend door het bevoegde gezag op grond van de
Wet milieubeheer.Voor de monsterneming door de stortplaatsexploitant
geldt dat in principe op relatief eenvoudige wijze kan worden voldaan
aan de door de beschikking gestelde eis van een periodieke
onafhankelijke controle door de monsterneming in te bedden in het reeds
bij de stortplaats werkende kwaliteitssysteem en de controles die
daarvoor worden uitgevoerd door de toezichthouder. Kwaliteitseisen met
betrekking tot het toezicht door de overheid worden gesteld in het
Besluit kwaliteitseisen handhaving milieubeheer. 

Ook met betrekking tot het bemonsteren en analyseren van monsters zullen
de eisen met betrekking tot kwalificatie, onafhankelijkheid en te
hanteren analysemethoden worden opgenomen in een ministeriƫle regeling.
Het toezicht op laboratoria is sterk specialistisch. Daarom ligt privaat
toezicht via accreditatie voor de hand. Dit betekent dat voor het
uitvoeren van analyses in het kader van het onderhavige besluit een
accreditatie bij de Raad voor Accreditatie of een andere
accreditatie-instelling vereist zal zijn. Voor laboratoria bestaat een
internationaal erkend systeem van accreditatie, dat ingaat op zowel de
competentie als onafhankelijkheid van de organisatie en individuele
medewerkers. Door middel van deze accreditatie kunnen ervaring met en
efficiƫntie in borging van de kwaliteit worden aangetoond. De basisnorm
daarvoor is ISO 17025.  

De accreditatie vindt plaats ter uitvoering van regelgeving. De Minister
van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, in casu de
VROM-Inspectie, blijft verantwoordelijk voor de kwaliteit van dit
toezicht, conform het kabinetsstandpunt Certificatie en accreditatie
(Kamerstukken II 2003-2004, 29304, nr. 1).

Voor het overige zullen toezicht en handhaving van de regels voor het
storten van afvalstoffen als gevolg van dit besluit niet wezenlijk
veranderen ten opzichte van de bestaande situatie. Bij geconstateerde
overtredingen van dit besluit kan gebruik gemaakt worden van het thans
reeds ter beschikking staande bestuursrechtelijke of strafrechtelijke
instrumentarium.

Hoofdstuk 7 Inspraakreacties

Een ontwerp van dit besluit is voorgepubliceerd in de Staatscourant van
2 oktober 2007, nr. 190. Naar aanleiding van de publicatie zijn
schriftelijke reacties ontvangen van de Vereniging Afvalbedrijven, van
Delta Milieu Afvalbergingen B.V. (hierna: Delta Milieu) en van de
Nederlandse Aardolie Maatschappij. Deze reacties zijn geanalyseerd en
hebben, waar deze inhoudelijk tot verbetering van het besluit strekten,
geleid tot aanpassingen van de tekst en de nota van toelichting. Verder
zijn op basis van de reacties verbeteringen aangebracht in de tekst en
toelichting van de wijzigingsregeling die in samenhang met dit besluit
is opgesteld. Dit geldt met name voor de opmerkingen die gericht zijn op
de uitvoering van bemonsteren en testen. Tenslotte zijn ook veel
suggesties voor redactionele verbetering van het besluit overgenomen.

De Vereniging Afvalbedrijven en Delta Milieu brengen in de eerste plaats
enkele algemene punten onder de aandacht, achtereenvolgens: de wijze
waarop moet worden omgegaan met sterk uitloogbaar afval dat afkomstig is
uit afvalverbrandingsinstallaties, het toetsingskader voor afvalstoffen
die in het stortlichaam worden toegepast en de wijze waarop de overlap
tussen het rapport De verwerking verantwoord en het onderhavige besluit
zal worden weggenomen. Deze punten zullen worden betrokken bij de
voorbereiding van het LAP-2 en hebben daarom niet geleid tot wijziging
van het besluit.  

De Vereniging Afvalbedrijven en Delta Milieu wijzen in de tweede plaats
op een aantal specifieke punten. Op de belangrijkste daarvan wordt
hieronder ingegaan. 

Met betrekking tot monsterneming en analyse wordt erop aangedrongen dat
voor zowel de stortplaatsexploitant als voor het bevoegde gezag
duidelijk is dat deze onafhankelijk en deskundig zijn uitgevoerd. Met
het oog hierop is het besluit verduidelijkt. Verwezen wordt naar
onderdeel D van dit besluit, alsmede naar hoofdstuk 6 van deze nota van
toelichting.

Daarnaast vragen de Vereniging Afvalbedrijven en Delta Milieu op een
aantal punten om verduidelijking. Dit heeft geleid tot verduidelijkingen
in de toelichting van de procedure in geval van weigering om een
afvalstof op de stortplaats te aanvaarden, van het begrip cel en van de
wijze waarop moet worden omgegaan met asbesthoudend afval.

Verder vragen de Vereniging Afvalbedrijven en Delta Milieu of dit
besluit ook van toepassing is op de aanvaarding op een stortplaats van
afval dat eerder gestort is geweest op een andere stortplaats. Het
antwoord op deze vraag luidt bevestigend.

Tenslotte vragen de Vereniging Afvalbedrijven en Delta Milieu om een
goede informatievoorziening voor de ontdoeners van afvalstoffen alsmede
voor de tot handhaving bevoegde instanties in verband met hun
verantwoordelijkheden en om een tijdige bekendmaking van de nieuwe
regels. Hierin zal worden voorzien.

Delta Milieu merkt daarnaast op dat nu de ministeriƫle regeling niet
gelijktijdig met het ontwerpbesluit is gepubliceerd, het niet mogelijk
is alle consequenties en gevolgen van deze samenhangende regelingen te
overzien en te beoordelen. Aan dit bezwaar is tegemoetgekomen door de
stortsector nauw bij de voorbereiding van de ministeriƫle regeling te
betrekken. Verder zal bij de voorlichting expliciet aandacht worden
besteed aan de samenhang tussen de verschillende onderdelen van de
implementatieregelgeving.   

Ook verzoekt Delta Milieu voor afvalstoffen geen nieuwe of aanvullende
bemonstering voor te schrijven indien deze afvalstoffen al in een ander
verband zijn bemonsterd. Als voorbeeld noemt zij grond waarvoor een
niet-reinigbaarheidsverklaring van Senter Novem is afgegeven.

Aan deze wens kan waarschijnlijk tot op zekere hoogte worden voldaan.
Vereist is wel dat de verkregen gegevens geschikt zijn om te kunnen
beslissen over de acceptatie van de afvalstof op een stortplaats. Dit is
bijvoorbeeld bij de gegevens die verkregen zijn op grond van de Regeling
Europese afvalstoffenlijst niet het geval. De in dat verband
voorgeschreven bemonstering levert gegevens op over de samenstelling van
de afvalstof maar niet over de uitloging, zodat -gelet op het doel van
de beschikking en dit besluit- een daarop toegesneden bemonstering
noodzakelijk is om te kunnen beoordelen of de afvalstof op een
stortplaats mag worden geaccepteerd.

Tenslotte stelt Delta Milieu dat onduidelijk is welke afvalstoffen
zullen worden opgenomen in de lijst  van afvalstoffen die niet kunnen
worden getest en dat het niet zo mag zijn dat wanneer een gevaarlijke
afvalstof niet te bemonsteren of te analyseren valt voor de
omschrijving, de afvalstof automatisch op een stortplaats voor
gevaarlijk afval dient te worden gestort. 

Het ligt in de bedoeling afvalstoffen waarvan bekend is dat deze niet
bemonsterd of getest kunnen worden, zo spoedig mogelijk aan te wijzen.
Voor een gevaarlijke afvalstof die niet in de lijst opgenomen is, geldt
dat deze alleen op een stortplaats voor niet-gevaarlijk afval gestort
mag worden indien ten genoegen van de stortplaatsexploitant aannemelijk
is gemaakt dat de afvalstof -ook op lange termijn- een stabiele
niet-reactieve gevaarlijke afvalstof is.  

De Nederlandse Aardolie Maatschappij is van mening dat het
ontwerpbesluit gezien zijn reikwijdte consequenties heeft voor en
onduidelijkheid schept over de mogelijkheden van injectie van waterige
afvalstromen bij olie- en gaswinning en de opslag van CO2 in de diepe
ondergrond. Dit is niet het geval. De Beschikking aanvaarding
afvalstoffen op stortplaatsen is een uitwerking op en aanvulling van
artikel 16 en bijlage II bij de Richtlijn storten). In artikel 2, onder
f, van de Richtlijn storten wordt ook de ondergrondse opslag in een
diepe onderaardse ruimte onder de reikwijdte van die richtlijn gebracht.
Het is derhalve niet zo dat pas met de implementatie van de Beschikking
aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen een verbreding van het begrip
stortplaats met ondergrondse stortplaatsen tot stand wordt gebracht.

Bij de omzetting van de Richtlijn storten is er ten onrechte van
uitgegaan dat een ā€œpermanente afvalopslagvoorziening in diepe
onderaardse ruimtenā€ als bedoeld in de Richtlijn storten geen
stortplaats is in de zin van dat besluit. In dit besluit wordt deze
omissie hersteld (door aanpassing van artikel 11a van het  Bssa)

De Richtlijn storten ziet op de verwijderingshandelingen D1 (storten van
afvalstoffen op of in de bodem, bijv. op een vuilstortplaats) en D12
(permanente opslag, bijv. plaatsen van houders in mijnen) genoemd in
bijlage IIA bij Richtlijn 2006/12/EG betreffende afvalstoffen (hierna:
kaderrichtlijn afvalstoffen). De Richtlijn storten ziet, gelet op haar
totstandkomingsgeschiedenis en gezien haar doel en strekking, niet op de
injectie van afvalstoffen in de diepe ondergrond (bijlage IIA, handeling
D3, van de kaderrichtlijn afvalstoffen). Ook het onderhavige besluit
heeft derhalve geen betrekking op de injectie van waterige afvalstromen
en CO2 in de diepe ondergrond.

Na de hiervoor bedoelde voorpublicatie van een ontwerp van het besluit
zijn nog ingrijpende wijzigingen in het ontwerpbesluit aangebracht. Deze
wijzigingen hebben onder meer betrekking op de kwaliteitseisen die in
dat ontwerp nog niet waren opgenomen met betrekking tot het uitvoeren
van bemonsterings- en testwerkzaamheden voor de basiskarakterisering en
de controletests. Het gaat hierbij om de omzetting van een gedeelte van
deel 3 van de bijlage bij de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op
stortplaatsen. Bij de nadere uitwerking van dat deel van de bijlage is
gebleken dat die bepalingen voor een deel bij algemene maatregel van
bestuur moeten worden omgezet. 

Om die reden is een aangepast ontwerp van het besluit wederom in de
Staatscourant voorgepubliceerd.

[inspraakreacties PM] 

II 	DE ARTIKELEN

Artikel I

Onderdeel A

De criteria voor acceptatie van afvalstoffen op stortplaatsen van de
verschillende klassen, waarnaar in artikel 1, vierde lid, van het Bssa
werd verwezen, zijn thans opgenomen in artikel 11f, eerste lid, onder c,
van dat besluit. Om die reden is de verwijzing in artikel 1, vierde lid,
naar artikel 11b, eerste lid, onder b, vervangen door een verwijzing
naar het hiervoor genoemde onderdeel c. Aangezien in het laatstbedoelde
onderdeel wordt gesproken over ā€voorschriftenā€in plaats van
ā€œcriteriaā€ voorziet deze wijziging er tevens in dat de verwijzing in
overeenstemming is met de in dat onderdeel gebruikte terminologie.

Onderdeel B

In artikel 1 van het Bssa is een stortverbod opgenomen voor vliegas die
resteert na verbranding in een inrichting die uitsluitend of in
hoofdzaak is bestemd voor het verbranden van huishoudelijke afvalstoffen
of bedrijfsafvalstoffen in een roosteroven of een wervelbedoven. Op
grond van artikel 2, onder b, van het Bssa geldt het stortverbod (dat
overigens nog niet in werking is getreden) niet voor zover het vliegas
betreft dat wordt aangemerkt als C3-afvalstof in bijlage 1 (oud) bij het
Bssa (en derhalve alleen voor het sterk uitloogbare C2-afval).

Het begrip C3-afvalstof komt thans te vervallen. De vraag of een
afvalstof (onbehandeld) mag worden gestort, wordt niet meer bepaald door
het onderscheid C2-C3-afval, maar door de nieuwe grenswaarden voor
gevaarlijk afval. Artikel 2, onder b, van het Bssa is daarom aangepast.
Vliegas dat niet aan de grenswaarden voldoet, kan als gevolg van deze
wijziging niet meer worden geaccepteerd op een stortplaats. Voor dit
deel van het vliegas geldt feitelijk dus een algeheel stortverbod. 

Onderdeel C

Aangezien de inhoud van artikel 11b (oud) ingevolge dit besluit is
ondergebracht in artikel 11f, is in artikel 4, zesde lid, van het Bssa
de verwijzing naar artikel 11b vervangen door een verwijzing naar
artikel 11f van dat besluit. 

Onderdeel D

In artikel 11a, eerste lid, van het Bssa wordt door de wijziging van het
eerste lid voor de omschrijving van ā€œstortplaatsā€ thans verwezen
naar artikel 8.47, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer. Hiermee
is een bestaande omissie in dat besluit hersteld.

Bij de omzetting van de Richtlijn storten is er ten onrechte van
uitgegaan dat een ā€œpermanente afvalopslagvoorziening in diepe
onderaardse ruimtenā€ als bedoeld in de Richtlijn storten geen
stortplaats is in de zin van dat besluit. Om die reden voorzag artikel
11a, tweede lid, van het Bssa erin dat bepalingen van dat besluit van
overeenkomstige toepassing werden verklaard op een zodanige
afvalopslagvoorziening. Aangezien in permanente ondergrondse
afvalopslagvoorzieningen ook sprake is van storten in de zin van de Wet
milieubeheer, moeten dergelijke opslagvoorzieningen ook aangemerkt
worden als stortplaatsen als bedoeld in het Bssa. Ook in de Richtlijn
storten en de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen
worden zodanige afvalstofopslagvoorzieningen aangemerkt als
ā€œstortplaatsā€. Daarom zijn het tweede lid en (in samenhang daarmee)
het derde lid van artikel 11a geschrapt. 

Met deze wijziging is er tevens voor gekozen geen gebruik meer te maken
van de in de Richtlijn storten opgenomen bevoegdheid voor de lidstaten
om ondergrondse opslag vrij te stellen van de in artikel 3, vijfde lid,
van die richtlijn genoemde voorschriften. Deze voorschriften houden
voornamelijk verband met de mogelijke gevolgen van het storten van afval
voor de kwaliteit van de bodem, het grondwater en het oppervlaktewater.
Een vrijstelling van deze voorschriften is, gelet op de kwetsbaarheid
van de Nederlandse bodem, daarom niet wenselijk. 

In samenhang met het bovenstaande voorziet het eerste lid thans in een
omschrijving van ā€œondergrondse stortplaatsā€. Aan dat lid is tevens
nog een aantal andere begripsbepalingen toegevoegd. Een omschrijving van
anorganische afvalstoffen is opgenomen in verband met de verwijzing naar
deze categorie van afvalstoffen in artikel 11f, vierde lid. In bijlage 1
bij het Bssa, die als gevolg van het onderhavige besluit is vervallen,
was een definitie opgenomen. Deze is, aangepast aan de terminologie die
in de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen wordt
gebruikt, overgenomen. 

Er is een definitie van cel opgenomen. Op een stortplaats voor
niet-gevaarlijke afvalstoffen kunnen cellen worden ingericht voor
bepaalde (gevaarlijke) afvalstoffen, zoals asbesthoudend afval. 

Daarnaast zijn onder meer definities van monolithische en korrelvormige
afvalstoffen opgenomen. Ingevolge het nieuwe tweede lid van artikel 11a
is een deel van de bepalingen slechts van toepassing op korrelvormige
afvalstoffen. Korrelvormige afvalstoffen zijn alle afvalstoffen die geen
monolithische afvalstoffen zijn. Voor een toelichting op de begrippen
anorganische afvalstoffen en monolithische afvalstoffen wordt verwezen
naar de toelichting op artikel 11f.

Als gevolg van dit besluit is artikel 11a met een groot aantal
begripsbepalingen uitgebreid. 

Om de overzichtelijkheid van de begripsbepalingen te bevorderen is er
voor gekozen de begripsbepalingen, inclusief de reeds bestaande
begripsbepalingen in het Bssa, in alfabetische volgorde te rangschikken.


Onderdeel E

De materie waarin artikel 11b (oud) van het Bssa voorzag is thans
opgenomen in artikel 11f. Artikel 11b is daarom geschrapt.

Onderdeel F

Omdat artikel 11b (oud) van het Bssa is vervallen, is in de aanhef van
het eerste lid van artikel 11c van dat besluit het woord ā€œverderā€
geschrapt. Het eerste lid, onder a, (oud) van artikel 11c is voorts in
die zin gewijzigd dat de volgorde in de opsomming van de
stortplaatsklassen is omgedraaid, omdat de gewijzigde volgorde beter
aansluit bij de systematiek van de bijlage bij het Bssa. Daarnaast zijn
de ondergrondse stortplaatsen als nieuwe klasse stortplaatsen aan dat
onderdeel toegevoegd. 

Onderdeel G

In dit besluit is er voor gekozen de criteria die in de Beschikking
aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen zijn opgenomen met betrekking
tot het accepteren van afvalstoffen op stortplaatsen voor zover mogelijk
om te zetten in rechtstreeks werkende voorschriften. In artikel 11d van
het Bssa is voor het bevoegd gezag met betrekking tot een aantal in de
bijlage opgenomen voorschriften de mogelijkheid gecreƫerd om van die
voorschriften tot een daarbij aangegeven grens af te wijken. Deze
afwijkingsmogelijkheden sluiten aan bij die welke in de Beschikking
aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen zijn opgenomen. 

Onderdeel H

Artikel 11f 

In tegenstelling tot artikel 11b (oud) is in dit artikel gekozen voor
rechtstreeks werkende regels.

Het eerste lid, onder a, komt in de plaats van artikel 11b, eerste lid,
onder a, (oud) van het Bssa. 

Onderdeel c van het eerste lid vervangt het bepaalde in artikel 11b,
eerste lid, onder b, (oud) van het Bssa. 

Het tweede lid komt in de plaats van artikel 11b, tweede lid, (oud) van
het Bssa en het vierde lid vervangt het derde lid (oud) van dat artikel.


In artikel 11f, vierde lid, wordt gesproken over ā€œgevaarlijke
anorganische monolithische afvalstoffenā€. In artikel 11b, derde lid,
(oud) van het Bssa werd daarentegen de samenstelling ā€œgeconditioneerde
gevaarlijke afvalstoffenā€ gebruikt. Geconditioneerde gevaarlijke
afvalstoffen zijn gevaarlijke anorganische afvalstoffen die door menging
met toeslagstoffen of andersoortige bewerkingen zijn omgevormd tot
afvalstoffen met beperkte uitloging en een duurzame vaste vorm, die
voldoen aan de kwaliteitseisen gesteld in de Regeling acceptatie
geconditioneerde gevaarlijke afvalstoffen op stortplaatsen en zijn
gestort in een compartiment. 

De Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen maakt
onderscheid tussen korrelvormige en monolithische afvalstoffen.
Monolithische gevaarlijke afvalstoffen zijn gevaarlijke afvalstoffen die
door menging met toeslagstoffen zijn omgevormd tot afvalstoffen met een
beperkte uitloging en een duurzame vaste vorm. Deze definitie komt
derhalve overeen met het eerste deel van de definitie van
geconditioneerde afvalstoffen. Om beter aan te sluiten bij de
terminologie die de beschikking gebruikt, is het Bssa op dit punt
aangepast. 

Omdat Bijlage I bij het Bssa en daarmee de omschrijving van
ā€œgeconditioneerde gevaarlijke afvalstoffenā€ zijn vervallen, zijn
delen van die omschrijving thans verwerkt in de in artikel 11a opgenomen
omschrijvingen van anorganische afvalstoffen en monolithische
afvalstoffen. 

De eisen die in de Regeling acceptatie geconditioneerde gevaarlijke
afvalstoffen worden gesteld, vloeien voort uit de kwaliteit van de
onbehandelde afvalstof. Deze afvalstoffen zijn de zogenaamde
C2-afvalstoffen. In het Bssa waren de begrippen C2- en C3-afvalstoffen
opgenomen. Om te bepalen of sprake was van C2- of C3-afval moest een
afvalstof worden onderworpen aan een uitloogtest. Indien uit deze test
bleek dat een of meer waarden van de in het Bssa opgenomen tabel werden
overschreden, was sprake van een C2-afvalstof. C2-afvalstoffen mochten
in principe niet worden gestort en moesten eerst worden behandeld om de
mate van uitloging terug te brengen. De Beschikking aanvaarding
afvalstoffen op stortplaatsen kent andere grenswaarden dan de oude
bijlage I bij het Bssa. Deze nieuwe grenswaarden bepalen voortaan de
bestemming van het afval en zijn tevens bepalend voor beantwoording van
de vraag of het afval eerst (verder) moet worden behandeld alvorens het
mag worden gestort. 

De begrippen C2- en C3-afval zijn daarom uit het Bssa geschrapt. In de
Regeling acceptatie geconditioneerde gevaarlijke afvalstoffen op
stortplaatsen komen de begrippen C2- en C3-afval niet voor. Deze
regeling behoeft daarom geen aanpassing op dit punt.

Het eerste lid, onder b en c, en het derde lid, van artikel 11f hebben
betrekking op de omzetting van regels van de Beschikking aanvaarding
afvalstoffen op stortplaatsen. 

De omschrijving waarin in het eerste lid, onder b en c, van artikel 11f
wordt verwezen, is de omschrijving die ingevolge artikel 10.39, eerste
lid, van de Wet milieubeheer door de ontdoener moet worden verstrekt aan
de stortplaatsexploitant. De omschrijving zal moeten voldoen aan artikel
10 van het Bm. 

Indien bij aanlevering blijkt dat de documentatie niet juist of volledig
is, mag de afvalstof pas geaccepteerd worden als deze onvolkomenheid is
hersteld. Indien blijkt dat een afvalstof niet op de stortplaats mag
worden geaccepteerd, omdat niet wordt voldaan aan de eisen met
betrekking tot acceptatie, dan moet de stortplaatsexploitant het storten
van de afvalstoffen op de stortplaats weigeren en het bevoegd gezag
onverwijld van die weigering in kennis stellen.  Benadrukt wordt dat het
weigeren van de afvalstof niet hetzelfde is als het terugzenden van het
afval aan degene die het afval heeft aangeleverd of heeft laten
aanleveren. Op grond van artikel 10.37, eerste en tweede lid, van de Wet
milieubeheer is afgifte van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke
afvalstoffen immers uitsluitend toegestaan aan bepaalde personen. Voorts
moet de stortplaatsexploitant omschrijvingen ten minste vijf jaar
bewaren. 

Artikel 11g

De ontdoener is ervoor verantwoordelijk dat de informatie die in de
omschrijving is opgenomen correct is. Van de stortplaatsexploitant mag
evenwel worden verwacht dat hij, alvorens de afvalstoffen te accepteren,
achtereenvolgens de volledigheid van de in de omschrijving opgenomen
gegevens controleert en de afvalstoffen bij feitelijke aanbieding aan
hem aan een visuele inspectie onderwerpt. Het eerste lid voorziet
hierin. 

Het derde regelt tevens dat het bevoegd gezag aan de vergunning
voorschriften kan verbinden met betrekking tot een uitgebreide visuele
inspectie van de aangeboden afvalstoffen. Indien het bevoegd gezag een
dergelijk voorschrift opneemt, dient in de voorschriften ook iets
geregeld te worden over de wijze waarop, de plaats waar en de mate
waarin de uitgebreide visuele inspectie moet plaatsvinden. 

Indien de visuele inspectie de stortplaatsexploitant aanleiding geeft
een monster te nemen, dan dient hij dit monster minimaal een maand te
bewaren (vierde lid lid).

Vaak maakt een stortplaats deel uit van een inrichting waar ook andere
vormen van be- of verwerking van afval plaatsvinden. Indien hierbij
afval vrijkomt dat wordt aangeboden aan de stortplaats, mag de visuele
inspectie op de plaats van ter plaatse van vrijkomen van dat afval
plaatsvinden. Dit is vastgelegd in het tweede lid.

Om toezicht en handhaving mogelijk te maken dient degene die de
stortplaats drijft de datum, het tijdstip n de resultaten van de visuele
inspectie te registreren (vijfde lid). 

Artikel 11h

Voor afvalstoffen die regelmatig ontstaan is in de Beschikking
aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen voorgeschreven dat deze
tenminste eenmaal per jaar aan een controletest moeten worden
onderworpen. Hierin voorziet het eerste lid. De wijze waarop
bemonstering en analyse moeten plaatsvinden, wordt geregeld bij
ministeriƫle regeling. 

De verplichting tot het verrichten van controletests geldt niet in de
categorieƫn van gevallen dat er een vrijstelling geldt van de
verplichting tot het uitvoeren van testen ter verkrijging van gegevens
over de samenstelling en het uitlooggedrag van afvalstoffen die worden
opgenomen in de omschrijving die de ontdoener aan de
stortplaatsexploitant moet overleggen. Deze categorieƫn van gevallen
zijn aangewezen in artikel 10a, tweede lid, van het Bm. Een uitzondering
hierop vormt echter de situatie dat ten behoeve van de in de
omschrijving opgenomen gegevens geen testen zijn uitgevoerd uitsluitend
vanwege het feit dat het uitlooggedrag en de samenstelling bekend zijn.
In zoā€™n geval moet wel een controletest worden verricht. Dit sluit aan
bij onderdeel 1.2 van de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op
stortplaatsen waarin is bepaald, dat afval dat overeenkomstig onderdeel
1.1.4, onder a en c, is vrijgesteld van tests voor basiskarakterisering,
ook is vrijgesteld van controletests. 

Degene die de stortplaats drijft dient een aantal gegevens met
betrekking tot de monsterneming en analyse te registreren (tweede lid).
Nadere regels omtrent registratie worden opgenomen in de ministeriƫle
regeling op grond van het vierde lid. 

In het derde lid is bepaald dat het laboratorium, die de monsters die in
opdracht van de stortplaatsexploitant zijn genomen, analyseert
geaccrediteerd moet zijn door de Raad voor Accreditatie of een andere
accreditatie-instelling.

Op grond van het zevende lid is het de stortplaatshouder verboden de
analyse van een monster door een ander uit te laten voeren dan een
persoon of instelling dat over een accreditatie beschikt als bedoeld in
het derde lid.

Artikel 11i

Dit artikel is ontleend aan onderdeel 6 van bijlage II (oud) bij het
Bssa, dat strekte ter omzetting van het derde gedachtestreepje van
artikel 11, eerste lid, onder b, van de Richtlijn storten.

In afwijking van bijlage II bij het Bssa heeft de
registratieverplichting in artikel 11i niet betrekking op de in die
bijlage bedoelde gegevens en op de locatie waar het afval vrijkomt. 

Een registratieverplichting van de locatie waar het afval vrijkomt, is
niet meer opgenomen, omdat de Richtlijn storten niet tot een zodanige
registratieverplichting verplicht en een stortplaatsexploitant in de
praktijk aan een zodanige verplichting geen gevolg kan geven. 

Omdat de gegevens die volgens artikel 11, eerste lid, onder b, derde
gedachtestreepje, van de Richtlijn storten bij ontvangst van
afvalstoffen moeten worden geregistreerd, reeds ingevolge de melding,
bedoeld in artikel 10.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden
geregistreerd, voorziet artikel 11i, in afwijking van bijlage II bij het
Bssa, evenmin in registratie van die gegevens. Een uitzondering hierop
vormen de gegevens met betrekking tot de ligging van afvalstoffen op de
stortplaats. Hiervoor moet de registratieplicht gehandhaafd blijven.
Artikel 11i voorziet hierin. 

Onderdeel I

Aangezien artikel 13 van het Bssa een uitgewerkte bepaling betreft, is
deze geschrapt.

Onderdeel J

De bijlagen I en II bij het Bssa vervallen en worden vervangen door de
bijlage bij dit besluit.

Artikel II

A

De omschrijvingen die met betrekking tot de begrippen regelmatige
afvalstoffen, korrelvormige afvalstoffen en monolithische afvalstoffen
worden toegevoegd, komen overeen met die welke ingevolge artikel I,
onderdeel A, worden opgenomen in artikel 11a van het Bssa.

B

De Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen voorziet erin
dat in alle gevallen bij de afgifte van afvalstoffen aan een
stortplaatsexploitant om deze te laten storten een basiskarakterisering
moet worden overgelegd. In dit besluit is ervoor gekozen voor de eisen
die de beschikking stelt aan de basiskarakterisering, aan te sluiten bij
de omschrijving, bedoeld in artikel 10.39, eerste lid, onder a, van de
Wet milieubeheer. Deze omschrijving is in dit artikel uitgebreid met een
aantal van de gegevens die ingevolge onderdeel 1.1.2 van de bijlage bij
de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen moeten worden
opgenomen in de basiskarakterisering. De toegevoegde elementen vallen
alle onder de noemer aard, eigenschappen en samenstelling waaruit de
omschrijving al bestond.

Aangezien de basiskarakterisering in alle gevallen bij afgifte aan een
stortplaatsexploitant moet worden verstrekt, voorziet dit artikel er
voorts in dat de uitzondering op de verplichting tot het verstrekken van
een omschrijving die is opgenomen in artikel 10, eerste lid, van het Bm,
niet geldt in gevallen dat de afgifte plaatsvindt aan een
stortplaatsexploitant.

In het derde lid (nieuw) van artikel 10 van het Bm is geregeld welke
gegevens de omschrijving in het geval een afvalstof wordt afgegeven ten
behoeve van het storten van die afvalstoffen, extra moet bevatten.

Wat betreft de informatie over bron en oorsprong van de afvalstoffen
moet worden gedacht aan de plaats waar de afvalstof vrij is gekomen of
de reden van het vrijkomen van die afvalstof. In veel gevallen zal de
plaats van vrijkomen de inrichting zijn waarin het afval is behandeld of
is vrijgekomen bij een productieproces. In het geval van bijvoorbeeld
een bodemsanering dient de locatie van de sanering onderdeel uit te
maken van de omschrijving.

De in het derde lid van artikel 10 van het Bm opgenomen eisen gelden
zowel bij het aanbieden van een regelmatige afvalstof als bij het
aanbieden van een onregelmatige afvalstof.

In het vierde lid van het Bm zijn aanvullende eisen aan de omschrijving
gesteld voor het geval dat regelmatige afvalstoffen worden aangeboden
aan de stortplaats. Hoewel regelmatige afvalstoffen wat betreft
eigenschappen grote overeenkomsten vertonen, zal er toch een zekere
spreiding en variabiliteit in die eigenschappen te zien zijn. De
omschrijving moet dan een zodanige omvang hebben dat de belangrijkste
variabelen (kritische parameters) door de stortplaatsexploitant kunnen
worden vastgesteld. De controletest kan daarna gericht zijn op deze
kritische parameters. 

Indien de afvalstoffen tijdens een zelfde proces, maar in verschillende
installaties ontstaan, dient de omschrijving tevens inzicht te geven in
het aantal keren dat per installatie een analyse voor de omschrijving is
uitgevoerd. 

C

Aan het Bm is een artikel 10a toegevoegd. In het tweede lid van dit
artikel is vastgelegd dat de verplichting tot het nemen en analyseren
van monsters van afvalstoffen die aan een stortplaats worden aangeboden,
in een aantal genoemde gevallen niet geldt. Deze gevallen zijn
overgenomen uit de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op
stortplaatsen. In onderdeel 2.2.1 van de Beschikking is bepaald dat de
verplichting tot testen ook niet geldt voor stedelijk afval, zijnde
niet-gevaarlijk afval, mits het afval vooraf is behandeld, niet zodanig
is vervuild dat het risico van de afvalstof zodanig wordt verhoogd dat
het op een stortplaats voor gevaarlijk afval moet worden gestort en het
afval niet wordt gestort in een cel waarin stabiele, niet-reactieve
afvalstoffen worden aanvaard. Deze uitzondering op het uitvoeren van
testen is in artikel 10a niet opgenomen, omdat deze uitzondering onder
een andere uitzondering valt, te weten de uitzondering die is opgenomen
onder c (niet-gevaarlijke afvalstoffen, die worden aangeboden op een
stortplaats voor niet-gevaarlijk afval en die niet in eenzelfde cel
worden gestort als stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen of
gipsafval).

In onderdeel 1.1.4 van de bijlage bij de Beschikking aanvaarding
afvalstoffen op stortplaatsen is daarnaast een uitzondering op de
verplichting tot het uitvoeren van testen opgenomen voor de gevallen dat
het uitlooggedrag en de samenstelling van afvalstoffen algemeen bekend
zijn en dus het uitvoeren van tests ter zake geen toegevoegde waarde
heeft of het afvalstoffen betreft waarvan het technisch niet mogelijk is
deze te testen of te onderwerpen aan passende testmethoden. Deze
uitzonderingen zijn opgenomen in het tweede lid, onder e en f, van
artikel 10a. 

De uitzondering die is opgenomen in artikel 10a, tweede lid, onder e,
dient ruim te worden opgevat. Hierbij valt te denken aan gevallen waarin
de ontdoener voldoende gegevens omtrent uitloging en samenstelling aan
de stortplaatsexploitant heeft verstrekt. Dit is bij regelmatige
afvalstoffen het geval indien vijf analyserapporten zijn overgelegd. 

Ook kan de verplichting tot testen op grond van artikel 10a, eerste lid,
soms vervallen indien in een ander kader testen op de afvalstof zijn
uitgevoerd, bijvoorbeeld in het kader van testen die zijn uitgevoerd ter
voldoening aan het bepaalde bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit.

Het kan zijn dat een stortplaatsexploitant of ontdoener beschikt over
analysegegevens van een afvalstof, die zijn gegenereerd voordat dit
besluit in werking treedt.. Ook deze analyses kunnen worden verstrekt
bij de omschrijving. Indien deze historische gegevens betrekking hebben
op een component en het gemiddelde van de historische metingen hoger is
dan 10% van de grenswaarde, moet de gemeten waarde worden omgerekend
naar een waarde bij L/S=10 volgens de volgende formule:

L/S=1 omrekenen naar L/S=10:

 

L/S=2 omrekenen naar L/S=10:

 

Waarbij kappa afkomstig is uit de onderstaande tabel.

Tabel	Waarde van kappa voor het berekenen van de uitloging bij L/S=10

parameter	kappa	parameter	Kappa

As	0,03	Pb	0,27

Ba	0,15	Sb	0,11

Cd	0,5	Se	0,38

Cr totaal	0,18	Zn	0,28

Cu	0,28	Cl	0,57

Hg	0,05	F	0,22

Mo	0,35	SO4	0,33

Ni	0,29	DOC	0,17



Wellicht is er sprake van historische gegevens waarbij wel een L/S=10
test is uitgevoerd, maar waarbij die test afwijkt van de voorgeschreven
test (NEN-EN 12457/4 Uitloging ā€” Verkorte uitloogproef van
korrelvormige afvalstoffen en slib, deel 4: bij L/S = 10 l/kg,
korrelgrootte < 10 mm). In dat geval worden de met die methode verkregen
uitloogresultaten rechtstreeks getoetst aan de grenswaarden.

Indien testgegevens in de omschrijving ontbreken, zal ingevolge het
nieuwe derde lid van artikel 10 van het Bm uit die omschrijving moeten
blijken waarom die gegevens ontbreken.

In dat geval zal gemotiveerd moeten worden aangegeven dat een van de
uitzonderingen van toepassing is die het besluit biedt op de
verplichting tot het uitvoeren van testen. 

Ten einde te voorkomen dat telkens voor dezelfde categorieƫn van
afvalstoffen gemotiveerd moet worden aangegeven waarom testgegevens
ontbreken, kan de minister op grond van het vijfde lid, onder b, van
artikel 10a van het Bm categorieƫn van afvalstoffen aanwijzen die in
ieder geval worden aangemerkt als categorieƫn van afvalstoffen waarvan
het uitlooggedrag en de samenstelling algemeen bekend zijn of ten
aanzien waarvan het technisch niet mogelijk is deze te testen of te
onderwerpen aan passende testmethoden.

Indien een afvalstof niet behoort tot een categorie die is aangewezen,
blijft de mogelijkheid bestaan om op andere wijze in de bij de
omschrijving te leveren gegevens aan te tonen dat de uitloogbaarheid en
de samenstelling van de afvalstoffen algemeen bekend zijn dan wel het
technisch niet mogelijk is deze te testen of te onderwerpen aan passende
testmethoden. Uit de woorden ā€œin ieder gevalā€ in onderdeel b van het
vijfde lid van artikel 10a kan dit worden afgeleid. 

Voor categorieƫn van afvalstoffen waarvoor aanvankelijk geen passende
testmethode bestond, kan vanwege nieuwe technische ontwikkelingen op een
later tijdstip wel een passende testmethode zijn ontwikkeld. Na verloop
van tijd kan ook blijken dat van een categorie afvalstoffen zoveel
informatie beschikbaar is gekomen dat buiten twijfel komt te staan dat
deze aan de eisen voldoet. De regeling, bedoeld in het vijfde lid, onder
b, waarin de categorieƫn van afvalstoffen zijn aangewezen, zal aan
dergelijke ontwikkelingen worden aangepast.

Op grond van het vierde lid is het de ontdoener verboden de
monsterneming door een ander uit te laten voeren dan een erkende persoon
of instelling alsmede de analyse van een monster door een ander uit te
laten voeren dan een persoon of instelling die over een accreditatie
beschikt als bedoeld in het vierde lid.

Artikel 12a 

Een erkenning is een beschikking die volgens de regels van de Algemene
wet bestuursrecht tot stand komt en waartegen dan ook bezwaar en beroep
openstaat. 

Om voor een erkenning in aanmerking te komen is onder meer een
certificaat voor monsterneming vereist. Een dergelijk certificaat wordt
verstrekt door een certificeringsinstelling die daarvoor zelf is
geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie of een andere
accreditatie-instelling uit een andere lidstaat van de Europese Unie.

De Minister van VROM kan een erkenning voor een periode van ten hoogste
twee jaar geheel of gedeeltelijk schorsen (artikel 12k, tweede lid). Ook
kan de Minister het certificaat intrekken (artikel 12k, eerste lid).

De vestigingsplaats van een natuurlijk persoon zal doorgaans het adres
zijn, zoals vermeld in de registratie van de gemeente. Voor een
rechtspersoon zal dat het adres zijn van de plaats waar ze haar
statutaire zetel heeft. EĆ©n rechtspersoon kan op meerdere adressen een
vestiging 

hebben. Voor een vestiging kan een erkenning worden aangevraagd en ten
aanzien van een vestiging kunnen bestuursrechtelijke maatregelen worden
getroffen, zoals intrekking of schorsing van de erkenning. Een erkenning
kan ook betrekking hebben op meerdere vestigingen. 

Artikel 12b 

Ten aanzien van de elementen genoemd in het tweede lid mogen geen
onduidelijkheden bestaan. Voor derden, zoals opdrachtgevers, dient
duidelijk te zijn dat zijn (potentiƫle) wederpartij voor de
monsterneming van afvalstoffen erkend is. Natuurlijke personen die
bepaalde cruciale functies vervullen worden geregistreerd en op de
erkenning vermeld. Deze personen worden niet apart gecertificeerd
(persoonscertificatie) of erkend maar wel beoordeeld in het kader van de
certificering voor de monsterneming. Om eerdergenoemd vereiste van
duidelijkheid zal op internet een lijst worden gepubliceerd van erkende
personen en instellingen. Het ligt in de bedoeling de website van
SenterNovem aan te wijzen als website via welke de lijst beschikbaar
wordt gesteld. 

Artikel 12c

De aanvrager om een erkenning dient gebruik te maken van het formulier
dat daarvoor 

bij ministeriƫle regeling is vastgesteld. Aanvragen kunnen tevens op
elektronische wijze worden ingediend. Indien van toepassing moet
ingevolge het tweede lid, onder d, een verklaring omtrent het gedrag te
worden overgelegd 

Een verklaring omtrent het gedrag is een verklaring van de Minister van
Justitie dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de
betrokken persoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in
verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van
het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die

persoon. Bij dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van justitiƫle en
strafvorderlijke gegevens. Daaruit kan naar voren komen dat een persoon
in het verleden is veroordeeld voor bepaalde strafbare feiten. Indien
deze strafbare feiten verband houden met de werkzaamheid waarvoor een
erkenning wordt aangevraagd, kan worden geconcludeerd dat er sprake is

van bezwaren tegen deze persoon. Dat levert een grond op om de
verklaring omtrent het gedrag, en dus ook de erkenning die (mede)
betrekking heeft op een natuurlijk persoon die een bij ministeriƫle
regeling aangewezen werkzaamheid uitvoert, te weigeren. 

Artikel 12d

In het eerste lid wordt een termijn aangegeven waarbinnen het besluit
moet worden genomen. Deze termijn van acht weken sluit aan op de termijn
van de Algemene wet bestuursrecht.  

Het tweede lid bevat de voorwaarden waaraan een persoon of een
instelling moet voldoen om een erkenning te kunnen verkrijgen. 

Er zijn twee voorwaarden waaraan moet zijn voldaan: de persoon of
instelling 

moet 

(1) niet in staat van faillissement of surseance van betaling verkeren; 

(2) bij de aanvraag de in het tweede lid genoemde gegevens hebben
verstrekt, waaronder het certificaat van de monsterneming en ,indien van
toepassing, een verklaring omtrent het gedrag.

Het vierde lid geeft naast de verklaring omtrent het gedrag een ander
element waaruit de betrouwbaarheid van de intermediair kan worden
afgeleid. Waar de verklaring omtrent het 

gedrag ziet op gegevens uit justitiƫle bronnen ziet het vijfde lid
daarnaast toe op gegevens uit bestuursrechtelijke dossiers. 

Artikel 12e 

Voor het wijzigen van erkenningen geldt op grond van dit artikel een 

eenvoudige procedure met een beslissingstermijn op verzoeken tot 

wijziging van vier weken. Een verzoek tot wijziging van een erkenning
moet geschieden met gebruikmaking van een daarvoor vastgesteld
formulier.

Artikel 12f 

Ter voldoening aan de dienstenrichtlijn bevat dit artikel bepalingen
inzake wederzijdse erkenning. Volgens dit artikel worden verklaringen
omtrent het gedrag, certificaten en erkenningen die zijn afgegeven in
een andere lidstaat van de Europese Unie of in een andere staat die
partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkende Verdrag
dat Nederland bindt, gelijkgesteld met verklaringen omtrent het gedrag,
certificaten en erkenningen die in Nederland zijn afgegeven. 

Artikel 12g

Ingevolge het eerste lid mogen de monsterwerkzaamheden alleen worden
uitgevoerd door personen en instellingen die daartoe zijn erkend. Indien
op de beschikking omtrent de erkenning de natuurlijk persoon die
werkzaam is voor de erkende persoon of instelling staat vermeld (artikel
12b, tweede lid), mag alleen die persoon deze werkzaamheden uitvoeren. 

De uitzondering van het derde lid geldt alleen voorzover de werkzaamheid
wordt uitgevoerd ter verkrijging van het certificaat.

Artikel 12h

Bij een betrouwbaar beeld gaat het erom dat men zich op de resultaten
kan verlaten. Er moet sprake zijn van een objectief gerechtvaardigd
vertrouwen in de resultaten. De mate van betrouwbaarheid vloeit
enerzijds voort uit de wijze waarop een werkzaamheid is uitgevoerd en
anderzijds uit de wijze waarop de resultaten worden gebruikt. Indien bij
de uitvoering van 

de werkzaamheid de nodige zorgvuldigheid is betracht, dan zullen de
resultaten een betrouwbaar beeld verschaffen. Geen betrouwbaar beeld
wordt echter verschaft indien deze resultaten worden gebruikt voor een
ander doel dan waarvoor ze oorspronkelijk waren bedoeld. Dat is
bijvoorbeeld aan de orde indien resultaten van een partijkeuring worden
gebruikt voor het bewijs dat een andere dan de onderzochte partij
voldoet aan de wettelijke eisen. 

Artikelen 12i en 12j 

Omdat het besluit voorwaarden bevat voor het verkrijgen (en behouden)
van een erkenning dient de Minister van VROM op de hoogte te worden
gesteld van nieuwe feiten waardoor een persoon of instelling niet meer
aan de voorwaarden voor erkenning voldoet. 

Een dergelijke wijziging dient immers te leiden tot een schorsing of
intrekking van de erkenning.

Daarnaast is het van het grootste belang dat iedere mutatie in de
gegevens wordt doorgegeven aan de minister zodat deze kan zorgdragen
voor verwerking daarvan in de lijsten die op internet worden
gepubliceerd. 

Zowel opdrachtgevers als de bevoegde gezagsinstanties dienen kennis te
kunnen nemen van de meest actuele gegevens. De melding moet worden
gedaan aan een instantie die door Onze Ministers is aangewezen. Deze
aanwijzing zal plaatsvinden bij ministeriƫle regeling. Voor het melden
moet gebruik worden gemaakt van een door Onze Ministers vastgesteld 

formulier. Meldingen kunnen ook elektronisch worden gedaan. 

Artikel 12k

Indien een erkende persoon of instelling niet meer voldoet aan de in het
besluit gestelde voorwaarden kunnen de ministers de erkenning geheel of
gedeeltelijk intrekken of schorsen. Met een gedeeltelijke intrekking of
schorsing kan worden bewerkstelligd dat de maatregel alleen betrekking
heeft op een bepaalde vestiging. Toepassing van een gedeeltelijke
schorsing of intrekking ligt bijvoorbeeld in de rede indien een
geconstateerde overtreding wel ernstig is maar niet dermate ernstig dat
het een schorsing of intrekking van de gehele erkenning kan
rechtvaardigen. 

Het besluit tot schorsing of intrekking van een erkenning zal tot stand
komen met toepassing van hoofdstuk 4 van de Algemene wet bestuursrecht. 

Dat betekent dat voordat het besluit wordt vastgesteld de erkende
persoon of instelling in de gelegenheid moet worden gesteld zijn
zienswijze daarover naar voren te brengen. Verder zal aan het besluit
een zorgvuldige belangenafweging ten grondslag moeten worden gelegd en 

zal het niet verder mogen gaan dan voor het doel noodzakelijk is. Een
toetsing derhalve aan het evenredigheidsprincipe. 

De benodigde informatie ten behoeve van een besluit tot schorsing of
intrekking van een erkenning zal doorgaans afkomstig zijn uit dossiers
van de VROM-Inspectie en kan bestaan uit strafrechtelijke of
bestuursrechtelijke gegevens. Bij gegevensverstrekking uit deze dossiers
zullen de daarvoor geldende wettelijke bepalingen worden toegepast. 

Indien tot schorsing is overgegaan en de in het daarop betrekking
hebbende besluit opgenomen termijn is verstreken, krijgt de geschorste
erkenning van rechtswege weer werking. 

Artikel 12l

Voor iedere belanghebbende dient het duidelijk te zijn voor welke
vestiging of voor welke werkzaamheid de schorsing of intrekking geldt. 

Opdrachtgevers en de bevoegde gezagsinstanties hebben deze informatie
nodig om te kunnen beoordelen of ze te maken hebben met erkende personen
en instellingen. Daarom is in dit artikel bepaald dat schorsingen en
intrekkingen worden verwerkt in de lijst op de website. 

Artikel III

Ingevolge onderdeel 2.5 bij de bijlage bij de Beschikking aanvaarding
afvalstoffen op stortplaatsen zal voor elke ondergrondse stortplaats een
veiligheidsbeoordeling moeten plaatsvinden, die voldoet aan de bij dat
onderdeel behorende bijlage A. Dit artikel voorziet erin dat deze
beoordeling bij de aanvraag voor een ondergrondse stortplaats zal moeten
worden gevoegd. Dit impliceert dat er een geĆÆntegreerde
beoordelingsanalyse moet worden gemaakt, waarvan alle in die bijlage
genoemde beoordelingen deel uitmaken. Indien geen of geen volledige
beoordelingsanalyse bij de aanvraag om een vergunning is gevoegd, kan
het bevoegd gezag met gebruikmaking van artikel 4:5 van de Algemene wet
bestuursrecht besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de
aanvrager in de gelegenheid is gesteld de ontbrekende gegevens alsnog
aan te vullen. 

Om een aanvraag voor een ondergrondse stortplaats te kunnen beoordelen,
zal de veiligheidsbeoordeling die moet worden bijgevoegd essentieel
zijn. Zoals in hoofdstuk 3 van het algemeen deel is aangegeven, zal het
bevoegd gezag voorts bij de beslissing op de aanvraag rekening moeten
houden met het landelijk afvalbeheerplan. 

Omdat in het vierde lid van artikel 5.13 van het Inrichtingen- en
vergunningenbesluit milieubeheer een ā€œdynamische verwijzingā€ is
opgenomen naar onderdeel 2.5 van de bijlage bij de Beschikking
aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen, regelt het vijfde lid vanaf
welk tijdstip wijzigingen in die bijlage doorwerken in het bepaalde in
dat lid.

Artikel IV

Onderdeel A

In onderdeel A is het eerste lid van artikel 1 uitgebreid met een
begripsbepaling en zijn de begripsbepalingen uit het oogpunt van
overzichtelijkheid alfabetisch gerangschikt. 

Voor de toelichting op de als gevolg van dit onderdeel aangebrachte
wijzigingen in het vierde en vijfde lid van artikel 1 en de in dat
artikel opgenomen omschrijving van ondergrondse stortplaats wordt
verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel C.

Onderdeel B

Het nieuwe artikel 5a voorziet in een gedeeltelijke omzetting van
onderdeel 2.5 en de bijbehorende bijlage A bij de Beschikking
aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen. 

Uit de in bijlage A bij die beschikking opgenomen veiligheidsbeoordeling
blijkt dat in dit besluit niet kan worden volstaan met het louter
opnemen van criteria voor het aanvaarden van afvalstoffen op
ondergrondse stortplaatsen. Onder meer zal een veiligheidsfilosofie als
bedoeld in die bijlage A moeten worden opgesteld.

Het eerste lid, onderdeel c, voorziet erin dat in de vergunning moet
worden bepaald dat degene die de ondergrondse stortplaats drijft, er
voor dient te zorgen dat een zodanige veiligheidsbeoordeling op de
betrokken stortplaats aanwezig is. De veiligheidsbeoordeling is reeds
essentieel voor de beoordeling of een aanvraag met betrekking tot een
ondergrondse stortplaats kan worden gehonoreerd.

Om die reden is ingevolge artikel 5.13, vierde lid, van het
Inrichtingen- en vergunningbesluit milieubeheer (zie artikel III) de
veiligheidsbeoordeling een indieningsvereiste voor een aanvraag voor een
ondergrondse stortplaats.

Het eerste lid verplicht het bevoegd gezag er tevens toe in de
vergunning de verplichting op te nemen om voor een ondergrondse
stortplaats de voorzieningen te treffen die gelet op de in bijlage A bij
de beschikking opgenomen veiligheidsbeoordeling nodig zijn (onderdeel a)
alsmede om de afvalstoffen in overeenstemming met die
veiligheidsbeoordeling in de diepe ondergrond te brengen (onderdeel b).

Omdat in het eerste lid een ā€œdynamische verwijzingā€ is opgenomen
naar bijlage A bij de bijlage bij de Beschikking aanvaarding
afvalstoffen op stortplaatsen, bepaalt het tweede lid van dit artikel
vanaf welk tijdstip wijzigingen in die bijlage doorwerken in dat lid.

Onderdeel C

Dit onderdeel voorziet in de omzetting van de in onderdeel 2.3.3. van de
bijlage bij de beschikking opgenomen bepalingen die betrekking hebben op
de voorzieningen en maatregelen die bij het storten van asbesthoudende
afvalstoffen op een stortplaats, onderscheidenlijk na sluiting van een
stortplaats, moeten worden getroffen. 

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om een thans in artikel 6 van het
Stortbesluit bodembescherming bestaande omissie te herstellen. De oude
onderdelen a en b van dat artikel, die voortvloeiden uit nationaal
beleid, bevatten verplichtingen tot het zodanig uitvoeren van de daarin
genoemde activiteiten met betrekking tot asbest, dat geen asbestvezels
of asbeststoffen in het milieu terecht kunnen komen. Gebleken is dat
deze bepalingen in strijd zijn met het Arbeidsomstandighedenbesluit. In
artikel 4.46 van dat besluit is namelijk een grenswaarde opgenomen van
0,01 asbestvezels per cm3. Deze geldt voor alle activiteiten waarbij
asbestvezels vrij kunnen komen. Indien deze grenswaarde overschreden
wordt, moeten ingevolge artikel 4.47a van dat besluit maatregelen
genomen worden om deze weer terug te brengen tot deze grenswaarde of een
lager niveau. 

Aangezien uit de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen
niet voortvloeit dat geen emissies van asbestvezels of asbeststoffen in
het milieu meer zijn toegestaan, zijn de hiervoor bedoelde onderdelen a
en b geschrapt. In plaats daarvan bevat artikel 6 thans de specifieke
eisen uit onderdeel 2.3.3 van de bijlage bij de beschikking met
betrekking tot het treffen van voorzieningen en maatregelen bij het
storten van asbesthoudende afvalstoffen. Voor zover de in onderdeel
2.3.3 van de bijlage bij de beschikking opgenomen eisen betrekking
hebben op het accepteren van asbesthoudende afvalstoffen, zijn deze
eisen omgezet in artikel 11f, eerste lid, onder c, juncto voorschrift
2.1, eerste lid, onder d, en tweede lid, onder c, van de bijlage bij het
Bssa.

De verpakking van asbesthoudend afval kan gezien worden als voldoende
voor de dagelijkse afdekking, tenzij deze zo beschadigd is dat vezels
kunnen verspreiden (artikel 6, onder a). Voorafgaand aan een
verdichtingshandeling (artikel 6, onder d) is meer afdekking nodig om te
voorkomen dat asbestvezels vrijkomen als de verpakking hierdoor kapot
zou gaan. 

Niet-gevaarlijk afval dat gebruikt wordt om asbesthoudend afval dat
slechts gevaarlijk is door het asbest, af te dekken en om de ruimte
tussen de pakketten op te vullen, hoeft overigens niet getest te worden.

Als de asbesthoudende afvalstoffen niet deugdelijk zijn verpakt of als
zij nog niet zijn afgedekt, dient het afval, indien dit noodzakelijk is
om verspreiding van vezels te voorkomen, te worden besproeid (artikel 6,
onder c).

Artikel V

Als gevolg van dit artikel blijft de Regeling acceptatie
geconditioneerde gevaarlijke afvalstoffen op stortplaatsen na de
inwerkingtreding van dit besluit van kracht.

Artikel VI

Ter uitvoering van artikel 8.45, vierde lid, van de Wet milieubeheer
voorziet dit artikel erin dat de voor de datum van inwerkingtreding van
dit besluit verleende vergunningen op 16 juli 2009 in overeenstemming
moeten zijn met dit besluit. Hierin voorziet het eerste lid.

Gezien de tijd die gemoeid is met het wijzigen van de vergunning en het
doorvoeren van de noodzakelijke aanpassingen bij de betrokken bedrijven,
zal de vergunningverlener er alert op moeten zijn om tijdig de
noodzakelijke herziening van de vergunningen in gang te zetten. De
hiergenoemde datum sluit aan bij het overgangsrecht dat met betrekking
tot bestaande stortplaatsen is opgenomen in artikel VI van het Besluit
van 5 juli 2001 tot wijziging van het Inrichtingen- en
vergunningenbesluit milieubeheer en enige andere besluiten ter
uitvoering van richtlijn 1999/31/EG van de Raad van de Europese Unie van
26 april 1999 betreffende het 

storten van afvalstoffen (PbEG L 182), zij het dat met betrekking tot
een beperkt aantal bepalingen in dat besluit voor zover die betrekking
hebben op stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen een kortere
overgangstermijn is opgenomen. 

Overeenkomstig artikel VI, vierde lid, van het hiervoor genoemde besluit
zijn de voorschriften van de vergunningen van de stortplaatsen
aangepast. In de vergunningen is bepaald dat de stortplaatsen uiterlijk
voor 16 juli 2009 aan de vergunningvoorschriften moeten voldoen.  Een
uitzondering geldt voor stortplaatsen voor gevaarlijk afval. Deze dienen
direct aan een deel van de vergunningvoorschriften te voldoen.

De Richtlijn storten en de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op
stortplaatsen, alsmede de verschillende onderwerpen die in die
beschikking zijn geregeld, zijn nauw met elkaar verweven. 

Uit het oogpunt van uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van dit artikel
is er voor gekozen met betrekking tot het overgangsrecht geen
onderscheid te maken tussen de verschillende categorieƫn van
stortplaatsen en voor alle categorieƫn aan te sluiten bij de datum van
16 juli 2009.

Op 16 juli 2009 zullen derhalve voor de bestaande stortplaatsen de aan
dit besluit aangepaste vergunningen moeten gelden. Tot die datum blijven
het huidige Bssa en het Stortbesluit bodembescherming van kracht met
betrekking tot die stortplaatsen. Het tweede lid van artikel VI voorziet
daarin. 

De onderdelen van het Bssa en het Stortbesluit bodembescherming die als
gevolg van dit besluit worden aangepast, voorzien uitsluitend in
instructies aan het vergunningverlenend gezag om daarbij aangegeven
voorschriften aan de vergunning te verbinden. De vergunningen waarbij
uitvoering is gegeven aan deze instructies blijven daarom tot 16 juli
2009 van kracht voor de betrokken stortplaatsexploitanten. 

Als gevolg van dit besluit wordt een aantal in het Bssa opgenomen
instructieregels die zich richten tot het vergunningverlenend gezag,
vervangen door rechtstreeks werkende regels die zich richten tot de
stortplaatsexploitant. Als voorbeeld kan hierbij worden genoemd de in
artikel 11b van het Bssa (oud) opgenomen verplichting om in een
vergunning een verbod op te nemen tot het accepteren van afvalstoffen op
een stortplaats die wordt vervangen door een rechtstreeks tot de
stortplaatsexploitant gericht verbod (artikel 11f van het Bssa). Zolang
de vergunningen nog niet zijn aangepast, kunnen de gewijzigde bepalingen
van het Bssa en Stortbesluit bodembescherming niet van toepassing zijn.
De wijzigingen in die besluiten als gevolg van dit besluit worden met
betrekking tot bestaande stortplaatsen daarom van toepassing met ingang
van 16 juli 2009.

Gezien de samenhang met de wijzigingen in artikel 10 van het Bm met
betrekking de omschrijving die de ontdoener aan de stortplaatsexploitant
moet verstrekken, kunnen ook die wijzigingen in geval er sprake is van
afgifte van afvalstoffen aan een bestaande stortplaats eerst met ingang
van die datum van toepassing zijn. Het derde lid voorziet hierin.

Artikel VII 

Dit artikel voorziet in de inwerkingtredingsbepaling. Deze bepaling
wijkt af van de vaste inwerkingtredingsdata voor regelgeving en de
minimum invoeringstermijn van drie maanden, zoals aangekondigd in de
brief van 1 februari 2007 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der
Staten-Generaal. 

De Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen had op 16 juli
2005 moeten zijn omgezet. Gelet op het overgangsrecht van het besluit
waarmee de richtlijn storten is geĆÆmplementeerd (besluit van 5 juli
2001, Stb. 336) behoeven de bestaande stortplaatsen feitelijk pas op 16
juli 2009 aan dit besluit te voldoen. Dit zijn de facto alle
stortplaatsen in Nederland. 

Afwijking van de vaste inwerkingtredingsdata en de minimum
invoeringstermijn van drie maanden is nodig om voor de laatstgenoemde
datum het besluit in werking te kunnen laten treden. 

Bijlage

Algemeen

Voor de acceptatie van onder andere met polycyclische aromatische
koolwaterstoffen (PAKā€™s) en minerale olie verontreinigde afvalstoffen
op de diverse typen stortplaatsen die bedoeld zijn voor het storten van
anorganische afvalstoffen, wordt toetsing uitgevoerd ten aanzien van de
maximale samenstellingwaarde voor de TOC (totaal organische koolstof) en
ten aanzien van de mate van uitloogbaarheid van de organische stoffen.
Er wordt dus niet meer getoetst - zoals in de huidige situatie - aan het
maximale gehalte van de desbetreffende organische verontreiniging en/of
aan het maximale organische stofgehalte. De toetsing van de uitloging op
organische stoffen vindt plaats ten aanzien van het DOC-gehalte
(opgeloste organische koolstof).

Voor de drie typen stortplaatsen geldt in het kort dan het volgende:

Voor onder meer met PAKā€™s en minerale olie verontreinigde inerte
afvalstoffen zijn voor de acceptatie op stortplaatsen voor inerte
afvalstoffen maximale samenstellingwaarden voor BTEX(vluchtige
aromaten), poly-chloorbifenylen (PCBā€™s), minerale olie, PAKā€™s en TOC
vastgesteld (bijlage Bssa, tabel 1.3). Verder wordt de acceptatie aan
verhoogde concentraties aan organische stof in de te accepteren
afvalstoffen beperkt door een maximale waarde aan DOC (bepaald met de
uitloogtest) (bijlage Bssa, tabel 1.2). In Nederland zijn er geen
stortplaatsen voor inerte afvalstoffen. Inerte afvalstoffen worden over
het algemeen nuttig toegepast. Als inerte afvalstoffen toch moeten
worden gestort, gebeurt dit op een stortplaats voor niet-gevaarlijke
afvalstoffen. Daarom zal het bepalen van de samenstelling op BTEX,
PCBā€™s, minerale olie en PAKā€™s in dit kader niet meer voorkomen.

Niet-gevaarlijk afval dat wordt gestort op een stortplaats voor
niet-gevaarlijke afvalstoffen mag zonder testen worden gestort. 

Voor onder meer met PAKā€™s en minerale olie verontreinigde gevaarlijke
afvalstoffen wordt voor de acceptatie op stortplaatsen voor
niet-gevaarlijke afvalstoffen (het gaat hier om stabiel, niet-reactief
gevaarlijk afval) de analyse voornamelijk uitgevoerd ten aanzien van de
maximale concentratie voor TOC en de minimale waarde voor de pH (bijlage
Bssa, tabel 2.2). Verder wordt de acceptatie aan verhoogde concentraties
aan organische stoffen in de te accepteren gevaarlijke afvalstoffen
beperkt door de maximale waarde aan DOC (bepaald met de uitloogtest)
(bijlage Bssa, tabel 2.1).

Voor onder meer met PAKā€™s en minerale olie verontreinigde gevaarlijke
afvalstoffen wordt, voor de acceptatie op stortplaatsen voor gevaarlijke
afvalstoffen, de analyse voornamelijk uitgevoerd ten aanzien van de
maximale concentratie voor TOC of ten aanzien van de maximale
concentratie voor LOI (ā€˜loss of ignitionā€™, gloeiverlies) (Bijlage
Bssa, tabel 3.2). Verder wordt de acceptatie aan verhoogde concentraties
aan organische stoffen in de te accepteren gevaarlijke afvalstoffen
beperkt door de maximale waarde aan DOC (bepaald met de uitloogtest)
(Bijlage Bssa, tabel 3.1).

Voorschrift 1.1

Dit voorschrift voorziet in de omzetting van onderdeel 2.1 van de
bijlage bij de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen.

De in onderdeel 2.1.2.2 van die bijlage voor PAKā€™s vast te stellen
grenswaarde is vastgesteld op 40 mg/kg d.s.

Afvalstoffen als bedoeld in voorschrift 1.1, onder a, kunnen zonder
testgegevens worden geaccepteerd op een stortplaats voor inerte
afvalstoffen. 

Stortplaatsen voor inerte afvalstoffen mogen slechts voor inerte
afvalstoffen worden gebruikt.

Voorschrift 1.2

In het eerste tot en met derde lid van dit voorschrift wordt de
mogelijkheid opgenomen voor het bevoegd gezag om in de vergunning af te
wijken van een aantal van de in de tabellen 1.2 en 1.3 aangegeven
waarden. 

Hiermee wordt gebruik gemaakt van de onder 2 van de bijlage bij de
Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen opgenomen
mogelijkheid tot afwijking van de grenswaarden die in de tabellen in
onderdeel 2.1 van de bijlage bij de beschikking zijn opgenomen voor de
acceptatie van afvalstoffen op stortplaatsen voor inerte afvalstoffen.

Van deze mogelijkheid tot afwijking kan slechts gebruik worden gemaakt,
indien daartoe een verzoek is ingediend door de aanvrager van een
vergunning of de vergunninghouder. Instemming met het verzoek betekent
niet dat een overeenkomstige afwijking van de grenswaarden ook op andere
stortplaatsen mogelijk of toegestaan is. Het vierde lid bevat de
afwijkingsmogelijkheid die voor TOC is opgenomen in de tabel onder
2.1.2.2 van de bijlage bij de beschikking.

Voorschrift 2.1

Dit voorschrift voorziet in de omzetting van de onderdelen 2.2 en 2.3
van de bijlage bij de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op
stortplaatsen, met uitzondering van een deel van onderdeel 2.3.3.

Een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen is in de eerste
plaats bestemd voor niet-gevaarlijke afvalstoffen. Ook inerte
afvalstoffen die ingevolge voorschrift 1.1 mogen worden geaccepteerd op
een stortplaats voor inerte afvalstoffen (derhalve op een stortplaats
met een lager voorzieningenniveau), kunnen op een stortplaats voor
niet-gevaarlijke afvalstoffen worden geaccepteerd. Het eerste lid, onder
a, voorziet hierin.

Het eerste lid, onder b, bepaalt dat andere niet-gevaarlijke
afvalstoffen eveneens op een stortplaats voor niet-gevaarlijke
afvalstoffen mogen worden geaccepteerd. Deze afvalstoffen behoeven in
principe niet te worden getest. Anders wordt dit als deze
niet-gevaarlijke afvalstoffen in dezelfde cel worden geaccepteerd als
stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen. In dat geval mogen de
niet-gevaarlijke afvalstoffen de in tabel 2.1 opgenomen grenswaarden
voor uitloging niet overschrijden.

Niet-gevaarlijke afvalstoffen op gipsbasis mogen op een stortplaats voor
niet-gevaarlijke afvalstoffen worden geaccepteerd indien de afvalstoffen
die samen met gipsafval worden gestort, niet de grenswaarden
overschrijden die voor TOC en DOC zijn opgenomen in de tabellen 2.1 en
2.2. In het eerste lid, onder d, is geregeld dat ook asbesthoudend afval
dat slechts vanwege asbest gevaarlijk afval is, zonder testgegevens mag
worden aanvaard op een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen. 

In het eerste lid, onder e, is geregeld dat stabiele, niet-reactieve
gevaarlijke afvalstoffen indien zij voldoen aan de grenswaarden voor
uitloging die gelden voor niet-gevaarlijke afvalstoffen, op een
stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen mogen worden
geaccepteerd. Het tweede lid van dit voorschrift bepaalt welke
afvalstoffen op een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen niet
samen in dezelfde cel mogen worden gestort. In cellen die zijn bestemd
voor biologisch afbreekbare afvalstoffen mogen geen stabiele,
niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen en afvalstoffen op gipsbasis
worden geaccepteerd. Deze bepaling is opgenomen omdat biologisch
afbreekbaar afval het uitlooggedrag van de afvalstoffen waarmee het niet
samen mag worden gestort, negatief zou kunnen beĆÆnvloeden. Om dezelfde
reden is het ook verboden om huishoudelijk afval en daarmee
vergelijkbaar afval in eenzelfde cel te storten als stabiel,
niet-reactief gevaarlijk afval. Onderdeel a van het tweede lid is een
omzetting van onderdeel 2.2.3, eerste volzin, van de bijlage bij de
Beschikking aanvaarding afvalstoffen of stortplaatsen. Onderdeel b van
het tweede lid is een omzetting van onderdeel 2.2.1 van die bijlage. 

Onderdeel c voorziet erin dat in een cel op een stortplaats voor
niet-gevaarlijk afval, waarin gevaarlijk asbesthoudend afval wordt
gestort, tevens niet-gevaarlijk afval dat asbest bevat mag worden
gestort. Daarnaast mogen materialen, al dan niet zijnde afvalstoffen,
die worden gebruikt om het asbesthoudend afval af te dekken (in
overeenstemming met artikel 6, onder d, van het Stortbesluit
bodembescherming) in deze cel worden geborgen.Ā 

Ā 

Voorschrift 2.2

In het eerste en tweede lid van dit voorschrift wordt de mogelijkheid
opgenomen voor het bevoegd gezag om af te wijken van een aantal van de
in de tabellen 2.1 en 2.2 aangegeven waarden. 

Hiermee wordt gebruik gemaakt van de onder 2 van de bijlage bij de
Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen opgenomen
mogelijkheid tot afwijking van de grenswaarden die in de tabellen in de
onderdelen 2.2 en 2.3 van de bijlage bij de beschikking zijn opgenomen
voor de acceptatie van afvalstoffen op stortplaatsen voor
niet-gevaarlijke afvalstoffen. 

Het derde lid bevat de afwijkingsmogelijkheid die voor TOC is opgenomen
in de tabel onder 2.3.2 van de bijlage bij de beschikking.

Voorschrift 3.1

Dit voorschrift voorziet in de omzetting van onderdeel 2.4 van de
bijlage bij de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen.

Ook voor een stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen geldt dat
afvalstoffen die op een stortplaats van een ā€œlichtereā€ klasse mogen
worden geaccepteerd, ook op een stortplaats voor gevaarlijke
afvalstoffen mogen worden geaccepteerd. Dit betekent dat afvalstoffen
die ingevolge de voorschriften 1.1 en 2.1 op een stortplaats voor inerte
afvalstoffen dan wel een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen
mogen worden geaccepteerd, ook op een stortplaats voor gevaarlijke
afvalstoffen mogen worden geaccepteerd. Niet-gevaarlijke afvalstoffen
moeten dan wel voldoen aan de in tabel 3.1 opgenomen waarde voor
opgeloste organische koolstof.

Ingevolge onderdeel c van dit voorschrift mogen gevaarlijke afvalstoffen
slechts op een stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen worden
geaccepteerd indien de grenswaarden van de componenten en parameters die
zijn opgenomen in de tabellen 3.1 en 3.2 niet worden overschreden.

Voorschrift 3.2

In het eerste en tweede lid van dit voorschrift wordt de mogelijkheid
opgenomen voor het bevoegd gezag om af te wijken van een aantal van de
in de tabellen 3.1 en 3.2 aangegeven waarden. 

Hiermee wordt gebruik gemaakt van de onder 2 van de bijlage bij de
Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen opgenomen
mogelijkheid tot afwijking van de grenswaarden die in de tabellen in
onderdeel 2.4 van de bijlage bij de beschikking zijn opgenomen voor de
acceptatie van afvalstoffen op stortplaatsen voor gevaarlijke
afvalstoffen. 

Het derde lid bevat de afwijkingsmogelijkheid die voor TOC is opgenomen
in de tabel onder 2.4.2 van de bijlage bij de beschikking.

Voorschrift 4.1

Het eerste lid van dit voorschrift bevat de criteria voor de acceptatie
van afvalstoffen op ondergrondse stortplaatsen. 

Onderdeel 2.1 van bijlage A bij de Beschikking aanvaarding afvalstoffen
op stortplaatsen bevat een opsomming van de categorieƫn van
afvalstoffen die niet in ondergrondse stortplaatsen mogen worden
geaccepteerd. Ingevolge onderdeel a van het eerste lid zijn deze
categorieƫn van afvalstoffen van acceptatie op een ondergrondse
stortplaats uitgesloten.

In onderdeel 2.5 van de bijlage bij de beschikking is bepaald dat
aanvaarding van afvalstoffen op een ondergrondse stortplaats alleen is
toegestaan als ze in overeenstemming zijn met de specifieke
veiligheidsbeoordeling. Deze bepaling is omgezet in onderdeel b van het
eerste lid van dit voorschrift. Ingevolge artikel 5a, onder c, van het
Stortbesluit bodembescherming moet op iedere ondergrondse stortplaats
een rapport, inhoudende een veiligheidsbeoordeling, aanwezig zijn, die
voldoet aan de in onderdeel 2.5 en de bij dat onderdeel behorende
bijlage A bij de beschikking opgenomen eisen. Ingevolge onderdeel b van
het eerste lid van dit voorschrift dient voor de acceptatie van
afvalstoffen aan die veiligheidsbeoordeling te worden getoetst.

In onderdeel 2.5 van de bijlage bij de Beschikking aanvaarding
afvalstoffen op stortplaatsen is eveneens bepaald dat op ondergrondse
stortplaatsen voor inerte afvalstoffen alleen acceptatie van
afvalstoffen is toegestaan die voldoen aan de criteria voor acceptatie
van afvalstoffen op ā€œbovengrondseā€ inerte afvalstoffen
stortplaatsen. In onderdeel c van het eerste lid van dit voorschrift is
deze bepaling omgezet. 

Een vergelijkbare bepaling is in dat onderdeel opgenomen voor de
acceptatie van afvalstoffen in ondergrondse stortplaatsen voor
niet-gevaarlijke afvalstoffen. In onderdeel d van het eerste lid van dit
voorschrift is deze bepaling omgezet.

Vanwege de in het eerste lid opgenomen ā€œdynamische verwijzingā€ naar
de bijlage bij de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen,
bepaalt het tweede lid van dit voorschrift vanaf welk tijdstip
wijzigingen in die bijlage doorwerken in dat lid.

De Minister van Volkshuisvesting,

Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Bijlage behorende bij de nota van toelichting

Transponeringstabel

In tabel gebruikte afkortingen:

Beschikking: Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen

Wm: Wet milieubeheer

Bm: Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen 

Bssa: Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen

Sb: Stortbesluit bodembescherming

Ivb: Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer

 

Beschikking

 	Omzetting in nationale regelgeving   



Art. 1 	

Behoeft geen omzetting



Art. 2	

Zie de omzetting van de onderdelen 1.1 tot en met 1.3 van de bijlage bij
de Beschikking



Art. 3	

Zie de omzetting van de onderdelen 2 tot en met 2.5 van de bijlage bij
de Beschikking



Art. 4	

Zie de omzetting van onderdeel 3 van de bijlage bij de Beschikking

 

Art. 5	

Artikel 8.47, eerste lid, onder a, Wm



Art. 6	

Behoeft geen omzetting



Art. 7	

Uiterste termijn voor omzetting is niet gehaald



Art. 8	

Behoeft geen omzetting



Bijlage

	

Onder 1.1	

Art. 10.39, eerste lid, onder a, Wm en art. 10 Bm 



Onder 1.1.1.	

Art. 10.39, eerste lid, onder a, Wm, art. 10 Bm, art. 11f, eerste lid,
onder b en c, en derde lid, onder a, Bssa



Onder 1.1.2	

Art. 10, derde lid, Bm



Onder 1.1.3	

Art. 10, vierde lid, Bm, art. 11h, vierde lid, Bssa en ministeriƫle
regeling 



Onder 1.1.4	

Art. 10a, tweede lid, Bm



Onder 1.2	

Art. 11h, eerste, vierde, vijfde en zesde lid, Bssa en ministeriƫle
regeling



Onder 1.3	

Artt. 11g, derde lid, en 11h, vierde lid, Bssa en ministeriƫle regeling



Onder 2	

Art. 11f, eerste lid, onder c, en bijlage Bssa, en art. 17 Sb



Onder  2.1.1	

Art. 11f, eerste lid, onder c, onder 1(, en bijlage onderdeel 1 en tabel
1.1 Bssa, en art. 10a, tweede lid, onder a, Bm



Onder 2.1.2.1	

Art. 11f, eerste lid, onder c, onder 1(, en bijlage onderdeel 1 en tabel
1.2 Bssa



Onder 2.1.2.2     	

Art. 11f, eerste lid, onder b, onder 1(, en bijlage onderdeel 1 en tabel
1.3 Bssa



Onder 2.2	

Art. 11f, eerste lid, onder c, onder 2(, juncto onderdeel 2 bijlage
Bssa; van de mogelijkheid om subcategorieƫn van stortplaatsen voor
ongevaarlijke afvalstoffen te creƫren is geen gebruik gemaakt



Onder 2.2.1	

Art. 10a, tweede lid, onder c, Bm, en art. 11f, eerste lid, onder c,
onder 2(, en bijlage onderdeel 2 Bssa



Onder 2.2.2	

Art. 11f, eerste lid, onder c, onder 2(, en bijlage onderdeel 2 en tabel
2.1 Bssa



Onder 2.2.3 	

Art. 11f, eerste lid, onder c, onder 2(, en bijlage onderdeel 2 en tabel
2.1 Bssa



Onder 2.3	

Art. 11a, eerste lid, Bssa



Onder 2.3.1	

Art. 11f, eerste lid, onder c, onder 2(, en bijlage onderdeel 2 en tabel
2.1 Bssa, en voor monolithisch afval: art. 11f, vierde lid, Bssa en
ministeriƫle regeling



Onder 2.3.2	

Art. 11f, eerste lid, onder c, onder 2(, en bijlage onderdeel 2 en tabel
2.2 Bssa, en voor monolithisch afval: art. 11f, vierde lid, Bssa en
ministeriƫle regeling



Onder 2.3.3	

Art. 10a, tweede lid, onder b, Bm, en art. 11f, eerste lid, onder c,
onder 2(, en bijlage onderdeel 2 Bssa, en art. 6 Sb



Onder 2.4.1	

Art. 11f, eerste lid, onder c, onder 3(, en bijlage onderdeel 3 en tabel
3.1 Bssa, en voor monolithisch afval: artikel 11f, vierde lid, Bssa en
ministeriƫle regeling



Onder 2.4.2	

Art. 11f, eerste lid, onder c, onder 3(, en bijlage onderdeel 3 en tabel
3.2 Bssa



Onder 2.5	

Art. 5a Sb, art. 5.13, vierde en vijfde lid, Ivb, en artikel 11f, eerste
lid, onder 4Āŗ, en bijlage onderdeel 4 Bssa



Onder 3	

Artt. 10a, derde, vierde en vijfde lid, en 12a tot en met 12l Bm en
ministeriƫle regeling, en artikel 11h, derde en vierde lid, Bssa en
ministeriƫle regeling



 Richtlijn nr. 1999/31/EG van de Raad van de Europese Unie van 26 april
1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PbEG L 182) 

 Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake
geĆÆntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, PB L257 van
10 oktober 1996

 Landelijk afvalbeheerplan, deel 2/3, blz. 9

 Nut en noodzaak van acceptatiecriteria voor kobalt, tin, vanadium,
broom, wolfraam en cyanide (vrij en totaal) op stortplaatsen. ECN,
februari 2005

 Toetsen van afvalstoffen in relatie tot de implementatie van de Annex
II (TNO 2006)

 Kamerstukken II 2006/07, 29 515, nr. 181

 PAGE    

 PAGE   1