[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Naar een volwassen bachelor-masterstructuur

Bijlage

Nummer: 2008D13113, datum: 2008-10-31, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Naar een volwassen bachelor-masterstructuur (2008D13112)

Preview document (🔗 origineel)


‘Naar een volwassen bachelor-masterstructuur’

Tijdens het Nota overleg over de Strategische Agenda voor het hoger
onderwijs-, onderzoeks- en wetenschapsbeleid (Het Hoogste Goed), 10
december 2007, heeft de Kamer gevraagd om een notitie over de toekomst
van de master. Recent is de invoering van de bachelor-masterstructuur
geëvalueerd. Met deze notitie ga ik in op de vraag van de Kamer,
gecombineerd met een beleidsreactie op het evaluatieonderzoek. Zie
bijlage 1 voor het evaluatieonderzoek. 

De notitie gaat eerst in op de oorspronkelijke doelen van de
bachelor-masterstructuur. Vervolgens worden de uitkomsten van de
evaluatie weergegeven. Daarna stel ik enkele uitgangspunten van het
beleid vast, en geef ik enkele onderwerpen aan die in deze brief verder
buiten beschouwing blijven. Tot slot komen de punten aan de orde waarop
ik het beleid de komende jaren wil richten. 

Samenvatting van de voorstellen

Ik streef naar een bachelor-masterstructuur waarin genoeg te kiezen is
voor studenten, en waarin genoeg differentiatie bestaat om alle jongeren
die hoger onderwijs volgen uit te dagen en enthousiast te maken.
Studenten moeten na de bacheloropleiding kunnen kiezen voor wat het
beste bij hen past. In veel gevallen zal dat de arbeidsmarkt zijn, zoals
bij de meeste hbo-bachelors. Maar ook de keuze voor een masteropleiding
kan door een deel van de studenten bewuster gemaakt worden. Nu kiest
bijna 80% van de wo-studenten voor de doorstroommaster, de master
waartoe bachelorstudenten automatisch toegang hebben. Ook kiest een
substantiële groep hbo-bachelors voor doorstroming naar een
masteropleiding in het hbo of wo. Ik denk dat een bewuste keuze goed is
voor studenten Ă©n voor de kwaliteit van de opleidingen.

Ik stel voor de wet aan te passen zodat studenten, ook bij de
‘doorstroommaster’, eerst het bachelordiploma moeten behalen,
voordat zij kunnen starten met de masteropleiding (de zogenoemde harde
knip). De zachte knip vormt naar mijn mening een (te) vanzelfsprekende
prikkel om voor de doorstroommaster te kiezen en houdt daarmee de
verdere differentiatie van de masters tegen.

Ik wil onderzoeken of een verdere optimalisatie van het bestaande
masteraanbod nodig is, met daarbij aandacht voor meer transparantie en
heldere toelatingseisen, ook voor studenten die vanuit andere
instellingen of opleidingen komen. 

Ik wil de mogelijkheid bieden om in het specifieke geval van een
internationale ‘joint degree’ ook masteropleidingen van 90
studiepunten aan te bieden, om belemmeringen voor deze vorm van
internationale samenwerking weg te nemen. 

1. De invoering van de bachelor-masterstructuur

In juni 2002 is de bachelor-masterstructuur wettelijk ingevoerd in het
Nederlandse hoger onderwijs, en gelijktijdig is ook de
accreditatiewetgeving ingevoerd. Hiermee werd gevolg gegeven aan de
afspraken in het kader van het ‘Bolognaproces’. Dat proces startte
in 1999 met de Verklaring van Bologna die door de onderwijsministers van
29 landen ondertekend werd. Inmiddels hebben 46 landen zich
gecommitteerd aan de Bologna doelstelling: het creëren van een
attractief en internationaal competitief hoger onderwijs. Het
Bolognaproces heeft hiermee een ingrijpende onderwijshervorming in gang
gezet, die grote impact heeft en nog zal hebben op de structuur en de
kwaliteit van het hoger onderwijs in de deelnemende landen. Bij de
implementatie in Nederland werd de hoofddoelstelling als volgt
weergegeven:

Een betere erkenning van het Nederlandse hoger onderwijs in het
buitenland (binnen het framework van het Bolognaproces);

Flexibiliteit en keuzevrijheid voor studenten.

De bachelor-master- en accreditatiewetgeving is vanaf de start gevolgd.
De Inspectie van het Onderwijs heeft elk jaar een voortgangsrapport van
de bachelor-masterstructuur gemaakt; het laatste rapport in dat kader is
van maart 2008. Ook over het functioneren van accreditatie heeft de
onderwijsinspectie meerdere rapportages uitgebracht; in 2007 is een
internationale evaluatie uitgevoerd in het licht van de “Standards and
guidelines” van ENQA. Om te voldoen aan de wettelijke plicht tot
evaluatie van wetgeving, 5 jaar na invoering, is in het voorjaar van
2008 een overkoepelend evaluatieonderzoek in gang gezet. Het
onderzoeksbureau CHEPS heeft de evaluatie uitgevoerd. De evaluatie heeft
voor een deel het karakter van samenvoeging en beoordeling van het
beschikbare onderzoeksmateriaal, voor een deel is nieuw onderzoek
uitgevoerd. Het nieuwe onderzoek betreft de vraag in hoeverre de
wetgeving heeft bijgedragen aan het vertrouwen in het Nederlands hoger
onderwijs, in binnen- en buitenland. 

2. Uitkomsten van de evaluatie

De evaluatie van de bachelor-masterwetgeving schetst een positief beeld
over de snelheid en wijze waarop de bachelor-masterstructuur in
Nederland is doorgevoerd. In Europees perspectief heeft het Nederlandse
stelsel zich positief ontwikkeld in onder meer onderwijsinhoud, de
omschakeling naar het ects-studiepuntensysteem, de toegang tot de
mastercyclus . Ook over de erkenning van de kwaliteit van het
Nederlandse hoger onderwijs in het buitenland is de evaluatie positief.
Het CHEPS doet onder meer de volgende aanbevelingen: 

Het versterken van de positie en de betekenis van het bachelordiploma
als zelfstandig diploma, en het maken van een sterker onderscheid tussen
bachelor- en masteropleidingen. Dat betekent onder meer een ‘harde
knip’ tussen bachelor en master (geen instroom in de master zonder
bachelordiploma) en niet langer de ‘doorstroommaster’ verplicht
stellen (de verplichting om voor elk bachelorprogramma een aansluitende
masteropleiding aan te bieden, zonder selectie). 

Het ontwikkelen van een visie (door overheid en instellingen) op de
aantallen, breedte, lengte en profielen van de masteropleidingen in
Nederland, inclusief de hbo-master, de ‘top-masters’ en de joint
degreeprogramma’s. 

Specifiek aan de instellingen is de aanbeveling om te werken aan verdere
ontwikkeling van toelatingseisen voor de masteropleidingen, gekoppeld
aan benodigde competenties en kennis voor succes in de masterfase, en
minder gekoppeld aan de eigen instelling.

Hieronder volgen 2 punten uit de evaluatie die in deze notitie niet
verder aan de orde gesteld zullen worden.

Cheps doet de aanbeveling om de ontwikkeling rond het onderwijsbrede
qualificiations framework te versnellen, zodat het
bachelor-masterstructuur ook een grotere rol kan gaan spelen in het
‘leven lang leren’. Het framework beschrijft niet alleen de niveaus
binnen het hoger onderwijs, maar moet ook de aansluitingen tussen de
verschillende typen onderwijs beschrijven en zorgen voor ‘recognition
of prior learning, including non-formal en informal learning’. Hierbij
geef ik kort aan hoe de stand van zaken op dit moment is. In het vervolg
van de notitie blijft dit onderwerp verder buiten beschouwing.

Via doorlopende leerlijnen is de toegankelijkheid van en doorstroom naar
het hoger onderwijs vanuit verschillende typen onderwijs geborgd. Het
benutten van ervaringskennis en niet-formeel dan wel informeel leren
gebeurt via Erkenning van Verworven Competenties (EVC). Het nationale
kwalificatie raamwerk (NQF) voor het hoger onderwijs is op dit moment in
een proces van verificatie door buitenlandse ‘peers’. Het NQF voor
het hoger onderwijs is in het Europese kwalificatie raamwerk op het
gebied van Leven Lang Leren (EQF-LLL) ingepast, als de opleidingsniveaus
5 t/m 8. Verwacht wordt dat het verificatieproces voor het NQF hoger
onderwijs in 2009 wordt afgerond. Het gaat er vervolgens om dat
EVC-procedures ook toegepast worden in de instellingen. De
projectdirectie Leren & Werken speelt daarbij een stimulerende rol,
onder meer door kennis en ervaringen uit te wisselen en een
internationale conferentie over toepassing van EVC’s te organiseren in
december 2008. 

Over accreditatie worden in de evaluatie geen specifieke aanbevelingen
gedaan. Dit heeft te maken met de al lopende verandertrajecten, op basis
van informatie uit eerdere evaluatiestudies. Begin 2008 is een voorstel
voor aanpassing van het accreditatiekader in de Tweede Kamer besproken.
Een wijziging van de accreditatiewetgeving wordt voorbereid. Dit
onderwerp blijft in deze notitie verder buiten beschouwing. 

3. Doelen en uitgangspunten van beleid

De volgende doelstellingen van de bachelor-masterstructuur gelden ook
voor de toekomst als kerndoelen: 

Flexibiliteit en keuzevrijheid in het hoger onderwijs, gericht op
mogelijkheden voor studenten om over te stappen tussen instellingen en
tussen opleidingen en internationaal. 

Inhoudelijke vernieuwing, gericht op betekenisvolle differentiatie in de
masterfase. Hierdoor krijgen studenten meer keuzemogelijkheden en worden
alle studenten uitgedaagd hun talenten te ontplooien. Dit betekent ook
meer mogelijkheden voor niveaudifferentiatie. 

Naast deze kerndoelen gelden de volgende uitgangspunten voor mijn
beleid:

Binariteit: De differentiatie naar een beroepsgeoriënteerd en een
wetenschappelijk georiënteerd hoger onderwijs blijft staan als kern van
het stelsel. De overwegingen bij de invoering van de bachelor-master
wetgeving gelden nog steeds: Het oriëntatieverschil voorziet in een
maatschappelijke behoefte en sluit aan op het verschil in vooropleiding
tussen studenten. Naast deze binaire tweedeling vind ik het belangrijk
dat zich verdere differentiatie binnen zowel het hbo als het wo kan
ontwikkelen.

Bachelor en master blijven beide bekostigd in het wo. In het hbo ligt de
focus op de bachelor die kwalificeert voor de arbeidsmarkt, maar worden
masters onder voorwaarden bekostigd. Er is enige ruimte voor bekostiging
van hbo-masters op het gebied van lerarenopleidingen, de kunsten en de
zorg. Voorheen waren dit voortgezette opleidingen in het hbo. Daarnaast
is in de Strategische Agenda ruimte geschapen voor de tijdelijke
financiering van enkele nieuwe arbeidsmarktrelevante hbo-masters. 

Het diploma van het voortgezet onderwijs en mbo-4 biedt toegang tot het
hoger onderwijs. Selectie aan de poort voor de bachelorfase is alleen
mogelijk in uitzonderingen en studiekeuzegesprekken kunnen worden
ingezet om de match tussen student en opleiding te verbeteren (zie
beleidsreactie op het advies Wegen voor Talent). 

De 3-jarige wo bachelor en 4 jarige hbo bachelor staan niet ter
discussie. Deze verschillen in opleidingsduur zijn gekoppeld aan de
verschillende instroomniveaus (5 jarige havo of het mbo-4 niveau / 6
jarige vwo). Door de pilots met Associate degreeprogramma’s is de
toegang tot het hoger onderwijs verder uitgebreid voor met name mbo-ers.


Op het gebied van de bekostiging van schakelprogramma’s (voor toegang
tot een masteropleiding van bijvoorbeeld hbo-gediplomeerden) blijven de
uitgangspunten gelden zoals in de strategische agenda verwoord. 

Positief beeld over implementatie bachelor masterstructuur

Over het algemeen kunnen we concluderen dat invoering van de
bachelor-masterstructuur in Nederland snel is gegaan, en verder gaat dan
alleen een administratieve implementatie. Instellingen zijn bewust bezig
met verdere ontwikkeling richting een ‘volwassen’
bachelor-masterstructuur. Er ontstaat geleidelijk meer differentiatie in
soorten bacheloropleidingen (liberal arts, honours classes, samenwerking
tussen hbo en wo, major-minor systemen, de Associate
degreeprogramma’s), en masteropleidingen (onderzoeksmasters). Ook is
er gewerkt aan een verbetering van de aansluiting tussen hbo en wo, door
onder meer schakelklassen. 

4. Stappen naar een volwassen bachelor-masterstructuur

4.1 De binariteit als uitgangspunt

Binariteit is een belangrijk kenmerk en een belangrijke kracht van het
Nederlandse hoger onderwijs.   Met de wijziging van de WHW met het oog
op de introductie van de bachelor-masterstructuur is vastgehouden aan
die binaire structuur. Wettelijk werd het mogelijk om beide
onderwijsniveaus (bachelor en master) aan te bieden met een academische
of met een professionele oriëntatie. Voor het wo betekende dit dat een
knip aangebracht diende te worden in de op dat moment gangbare 4-jarige
ongedeelde opleidingen. Voor het hbo werd aangegeven dat
masteropleidingen kunnen worden beschouwd als ‘kop’ op de kolom van
beroepsopleidingen. Dit geeft een onderscheid in oriëntatie aan ten
opzichte van de masteropleidingen in het wo die meer wetenschappelijk
georiënteerd zijn. In tegenstelling tot het wo is het uitgangspunt in
het hbo dat het afronden van een bacheloropleiding mensen reeds afdoende
kwalificeert voor de arbeidsmarkt. De masteropleidingen in het hbo
werden in eerste instantie onderscheiden in bekostigde voortgezette
opleidingen (met name de 1e graads lerarenopleidingen en opleidingen op
het gebied van de kunsten) en niet-bekostigde postinitiële
masteropleidingen. Later is het wettelijk mogelijk gemaakt dat een
beperkt aantal masteropleidingen in het hbo onder duidelijke voorwaarden
tot het bekostigd initieel hoger onderwijs kunnen worden gerekend. 

4.2 De wo- bachelor- en masteropleidingen als zelfstandige opleidingen

Een volwassen bachelor-masterstructuur betekent dat studenten voldoende
mogelijkheden hebben om over te stappen tussen instellingen, tussen
opleidingen en ook internationaal. Dat houdt in dat de bacheloropleiding
een op zichzelf staande, afgeronde opleiding is en dat de
toelatingseisen voor masteropleidingen duidelijk zijn. 

De evaluatie laat weliswaar zien dat er een duidelijke positieve
ontwikkeling te zien is in de ontwikkeling van bachelor en
masteropleidingen, maar dat we er nog niet zijn. Dat blijkt bijvoorbeeld
uit het feit dat de mobiliteit nog erg beperkt is: studenten kiezen voor
het merendeel voor de bij hun bacheloropleiding behorende
doorstroommaster, en de internationale mobiliteit is (nog) niet
toegenomen. 

Naar mijn mening is het feit dat (wo-)studenten vooral voor de
doorstroommaster kiezen een teken dat de bachelor-masterstructuur nog
niet optimaal werkt. Natuurlijk kan de keuze voor een doorstroommaster
ook bewust zijn, en staan niet alle keuzes voor iedereen open. Er zijn
echter veel belemmeringen voor studenten om echt mobiel te zijn en goede
keuzes te maken, zoals gebrek aan oriëntatie op masteropleidingen aan
andere universiteiten en heldere toelatingsprocedures tot
masteropleidingen. Daarnaast spelen ook meer praktische zaken een rol,
zoals huisvesting. Het zou goed zijn als instellingen werken aan
integrale oplossingen. Een belemmering vanuit het systeem is de
‘zachte knip’, daar ga ik hieronder op in (4.2.1).

Nog beperkte mobiliteit in het wo

De overgang van de universitaire bachelor naar een masteropleiding lijkt
slechts beperkt als een keuzemoment benut te worden. Het merendeel van
de wo-studenten (ongeveer 85%) stroomt na de bachelor door naar een
master binnen de eigen instelling. Het aandeel dat voor de master naar
een andere universiteit gaat is met zo’n 5% nog beperkt, maar neemt
geleidelijk toe. Verder kiest naar schatting zo’n 5% voor een
buitenlandse master, en de overige 5% voor de arbeidsmarkt. 

Studenten die binnen de eigen instelling blijven, kiezen vooral voor de
met hun bacheloropleiding corresponderende ‘doorstroommaster’
(zo’n 79% van alle wo-bachelorstudenten, volgens een schatting van de
VSNU), maar daar treedt wel enige verandering op. De internationale
mobiliteit is bij sommige instellingen sterk toegenomen, maar gemiddeld
genomen is de afgelopen jaren geen toename te zien.

4.2.1 Zonder bachelordiploma geen toegang tot de master

Het Nederlandse bachelor-master systeem kent een paar bijzondere
kenmerken, die er mede de reden van zijn dat bachelor en master aan de
universiteiten nog te weinig los van elkaar staan. Het gaat om de
verplichte ‘doorstroommaster’ en de ‘zachte knip’. 

Doorstroommaster: In de WHW is de verplichting opgenomen dat elke
bacheloropleiding in ieder geval toegang geeft tot ten minste Ă©Ă©n
aansluitende masteropleiding: de ‘doorstroommaster’. Alleen voor
studenten die de bij hun bacheloropleiding corresponderende
doorstroommaster kiezen, geldt geen selectie. Verder is selectie van
studenten in de masterfase wel mogelijk, via kwaliteitseisen die in het
onderwijs en examenreglement moeten worden vastgelegd.

Zachte knip: In de wetgeving is de ‘harde knip’ de standaardoptie.
Dat houdt in dat pas gestart mag worden met de master als het
bachelordiploma behaald is. Er is een uitzonderingsmogelijkheid voor de
doorstroommaster. De instelling kan besluiten om voor de
doorstroommaster een ‘zachte knip’ toe te passen. Dit is de
mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden (te bepalen door de
instelling) te beginnen met de masteropleiding, voordat de graad van de
bacheloropleiding is behaald. 

Dit zijn bijzondere kenmerken, omdat in geen enkel land waar een
bachelor-masterstructuur bestaat met doorstroommasters of ‘zachte
knip’ wordt gewerkt. Alleen Zwitserland had net als Nederland een
verplichte doorstroommaster (zonder selectie), maar daar is de
verplichting om zo’n doorstroommaster aan te bieden recent uit de wet
gehaald (en optioneel gemaakt). 

Ik zie de huidige situatie als een belemmering om tot verdere
vernieuwing in het stelsel te komen. Zowel studenten als instellingen
hebben te weinig incentives om gedrag te veranderen. Studenten maken de
keus voor een masteropleiding onvoldoende doordacht, en instellingen
hebben te weinig aandacht voor het positioneren van bachelor- en
masteropleidingen als zelfstandige opleidingen. Ook zorgt de zachte knip
ervoor dat er in de masteropleidingen een hele diverse groep studenten
zit, die zich niet volledig op de masteropleiding kunnen concentreren.
Juist in de laatste fase is een groep van gelijkgestemde studenten
belangrijk voor de intensiteit en kwaliteit van de opleiding. 

Om deze belemmering weg te nemen, wil ik ervoor zorgen dat de zachte
knip niet langer toegepast wordt. Ik zal wijziging van de wettelijke
bepaling in gang zetten (in concreto: het schrappen van de laatste
volzin van het eerste lid van art. 7.30a WHW) zodat de instellingen
vanaf september 2010 de zachte knip niet langer kunnen hanteren. De
instellingen kunnen daarop anticiperen in hun voorlichting aan de
studenten. 

Mijn uitgangspunt is dat een harde knip niet tot extra studievertraging
zou moeten leiden. Ik wil daarom afspraken met de instellingen maken
over voldoende instroommomenten voor studenten in de masteropleidingen.
Op dit punt wil ik geen standaarden opleggen, omdat de inrichting van
het programma per opleiding sterk verschilt. Voor sommige opleidingen
kan het mogelijk zijn dat elk semester gestart kan worden (bijvoorbeeld
in grote opleidingen als economie), voor andere opleidingen is eens per
jaar echt het maximum (bijvoorbeeld in kleine opleidingen waar de vakken
duidelijk samenhangen en echt na elkaar gevolgd moeten worden, zoals
antropologie ). In de gevallen dat het mogelijk is, zal ik erop
aandringen dat de instellingen meerdere instroommomenten zullen
hanteren. Ook stel ik voor dat het aantal instroommomenten per opleiding
wordt opgenomen als categorie bij de website ‘studiekeuze123’.
Daarnaast zullen instellingen er ook voor moeten zorgen dat in het
bachelorprogramma aandacht is voor de tijdige afronding.

Verder wil ik uitwerken hoe om te gaan met uitzonderingen op de ‘harde
knip’. Er zal enige flexibiliteit bij de instellingen mogelijk moeten
zijn, bijvoorbeeld voor studenten die actief zijn in een bestuur en
daardoor een vertraging van enkele maanden oplopen, of in andere
uitzonderingsgevallen waar studenten een onredelijk grote vertraging
dreigen op te lopen. 

Ook hier wil ik geen standaard opleggen. Ik wil in de wet vastleggen dat
instellingen in overleg tussen medezeggenschap en instellingsbestuur de
uitzonderingsmogelijkheden bepalen.  De uitzonderingsmogelijkheden
zullen gebaseerd moeten zijn op persoonlijke omstandigheden (waaronder
bestuurswerk) van de student. 

Ik wil de VSNU vragen het gedrag van de instellingen te monitoren, om te
zien hoe zij omgaan met de instroommomenten en de harde knip. Ook de
ontwikkeling in het gedrag van studenten en de knelpunten die studenten
eventueel ondervinden zal ik monitoren. 

Transparantie: meer aandacht voor toelatingseisen nodig

In principe zijn alle masteropleidingen in Nederland selectief, voor de
studenten die niet voor de doorstroommaster kiezen. In de praktijk wordt
toelating door de instellingen vaak in sterke mate gekoppeld aan het
curriculum van de bachelor. Dat maakt de toelatingseisen weinig flexibel
en moeilijk haalbaar voor studenten van andere wo-instellingen, het hbo,
of uit het buitenland. De toegankelijkheid voor die groepen kan
verbeteren wanneer meer naar de kennis en vaardigheden van de student
gekeken wordt, in relatie tot het eindniveau van de masteropleiding. Dit
vergt aandacht van de instellingen. Overigens wordt er gewerkt aan het
vergroten van de transparantie van toelatingseisen van masteropleidingen
via de website Studiekeuze123. 

Het CHEPS stelt voor de verplichting om bij elke bacheloropleiding een
doorstroommaster aan te bieden te laten vervallen. Dit neem ik niet
over. Ik vind het belangrijk dat de toegankelijkheid van de
masteropleiding gehandhaafd blijft. Ik verwacht een behoorlijk effect op
keuzegedrag en gedrag van instellingen wanneer de harde knip over de
hele linie toegepast gaat worden. Als na 5 jaar blijkt dat inderdaad de
mobiliteit is toegenomen en de instellingen werk hebben gemaakt van de
programmering en toelatingseisen (zie ook 4.3.1), dan verwacht ik dat de
doorstroommaster veel minder belangrijk is dan op dit moment. Ik stel
voor dat in 2013 de noodzaak van de verplichte doorstroommaster opnieuw
wordt bezien.



De wo bachelor nu geen eindkwalificatie

De Bologna verklaring geeft expliciet aan dat de bachelor ook een voor
de arbeidsmarkt relevant diploma zou moeten zijn. Door de Nederlandse
regering is er echter bewust voor gekozen om in het wetenschappelijk
onderwijs de master als eindkwalificatie te zien (dat uit zich onder
meer in bekostiging tot en met de master, de verplichte
doorstroommaster, en recht op studiefinanciering tot en met de master
voor wo-studenten). In de huidige situatie zien werkgevers de
wo-bachelor niet als arbeidsmarktrelevant. Studenten zelf zien de
wo-bachelor evenmin als een uitstroommoment. Op dit moment kiest naar
schatting 5% van de wo-bachelors voor de arbeidsmarkt. In veel landen
waar voorheen een ongedeeld systeem bestond bestaan zorgen over de
arbeidsmarktkwalificaties van de wo-bachelor afgestudeerden. 

Hbo bachelor gediplomeerden kiezen veel vaker voor de arbeidsmarkt: 85%
van de hbo-bachelors. Dat betekent dat (net als bijvoorbeeld in het VK)
in totaal ongeveer 55% van de nieuwe hoger opgeleiden (hbo + wo) die de
arbeidsmarkt betreden een bachelor diploma heeft, dit is overigens niet
sterk veranderd de afgelopen jaren. 

Kiezen voor de arbeidsmarkt na de wo-bachelor (en eventueel later
terugkeren voor een master) moet een serieuze optie zijn voor studenten
die dat willen. Omdat de opleidingen daar nog onvoldoende op zijn
ingericht (in 2005 had meer dan de helft van de wo-bacheloropleidingen
geen duidelijke arbeidsmarktkwalificatie) is meer aandacht van de
instellingen nodig voor aansluiting op de arbeidsmarkt. Substantiële
uitstroom van wo-bachelors naar de arbeidsmarkt is echter geen doel van
beleid

4.3 Een helder en effectief aanbod van masteropleidingen

In het evaluatierapport wordt gesteld dat een heldere,
instellingsoverstijgende visie op het gewenste aanbod van
masteropleidingen ontbreekt. Een aanbeveling uit de evaluatie is om
uitspraken te doen over het gewenste aanbod (karakter en aantal) van
masteropleidingen in hbo en wo en daarbij de plaats van de ‘top’
masters te betrekken. 

Bij de invoering van het bachelor-mastersysteem was het uitgangspunt dat
de instellingen verantwoordelijk zijn voor de inrichting van hun
onderwijsaanbod en dat elke instelling daarbij zijn eigen keuzes maakt,
passend in het strategisch profiel van die instelling. Het succes van de
bachelor-masterstructuur hangt dan ook grotendeels af van de mate waarin
instellingen ervoor zorgen dat bacheloropleidingen aansluiten op een
divers aanbod aan voor studenten aantrekkelijke masteropleidingen. De
minister stelt grenzen wat betreft de kwaliteit van de opleidingen
(accreditatie, toets nieuwe opleiding) en wat betreft de
macrodoelmatigheid. 

Belangrijke kenmerken voor een goed opleidingenaanbod zijn: 

Diversiteit: Er is inmiddels in het wo al veel diversiteit ontstaan, met
verschillende typen masters (onderzoeksmasters, graduate schools) en
verschillen in lengte van de masteropleidingen. Ook in het hbo worden in
beperkte mate masters aangeboden. Zoals in de strategische agenda is
geconstateerd is in een deel van het beroepenveld behoefte aan
professionele masteropleidingen, gericht op afgestudeerden die na enkele
jaren werkervaring behoefte hebben aan meer theoretische onderbouwing,
kennis en reflectie.

Transparantie van de kwaliteit van het opleidingenaanbod: Het is
belangrijk dat verschillen in kwaliteit transparanter gemaakt worden,
bijvoorbeeld door ‘kenmerken van bijzondere kwaliteit’ van de NVAO
te benutten voor het positioneren van masters. Dit gebeurt tot nu toe
nog nauwelijks, maar was wel het doel van de NVAO kenmerken. Dit houdt
ook in dat terminologie als ‘top master’ zorgvuldig gebruikt moet
worden. In de nieuwe accreditatiewet kan ook meer helderheid over
niveauverschillen ontstaan doordat er in de opleidingsaccreditatie een
onderscheid komt tussen voldoende/goed/excellent. 

Transparantie over toelatingseisen van de verschillende
masteropleidingen en over het beschikbare aanbod, ook buiten de eigen
instelling. Via de website studiekeuze123 wordt hieraan gewerkt.

Profilering van instellingen en opleidingen (specialisatie).

Een goede aansluiting op de arbeidsmarkt voor afgestudeerden.

Graduate schools

De universiteiten zijn bezig met het structureren van hun
promotietrajecten en masteropleidingen (of een deel daarvan) in
zogenaamde graduate schools. De universiteiten in Utrecht, Groningen en
Leiden lopen voorop met de invoering van graduate schools. 

De graduate schools zijn in eerste instantie bedoeld om de kwaliteit van
de promotietrajecten te verbeteren. Binnen de graduate school worden
masteropleidingen en promotietrajecten in samenhang aangeboden. Het
blijven echter zelfstandige trajecten, waarbij de masteropleiding zowel
een arbeidsmarktkwalificatie is als een voorbereiding op een
promotietraject. 

Vraag is hoe de graduate schools zich verder zullen ontwikkelen en in
hoeverre het de organisatiestructuur gaat worden waarbinnen al het
graduate onderwijs (het onderwijs na de bachelor) is ondergebracht.
Naarmate graduate schools meer een eigen gezicht gaan krijgen, is het
logisch studenten te selecteren voor de graduate school (en niet voor de
opleiding). In zo’n systeem past niet goed een doorstroommaster. Een
mogelijkheid is om -kijkend naar de graduate schools in de Verenigde
Staten- te werken met Ă©Ă©n instroommoment in het jaar, waarbij de
school studenten selecteert, een stevig curriculum vanaf de start met
colleges en practica, oriëntatie op onderzoek door de hele graduate
school, gevolgd door de keuze van promotieonderwerp en promotor door de
promovendus zelf. 

4.3.1 Lange termijn aanpak: Rol voor de commissie macrodoelmatigheid

De evaluatie van Cheps concludeert dat er nog onvoldoende visie is op
het aanbod van masteropleidingen. Ik zie daarbij een rol voor de
eerdaags in te stellen commissie macrodoelmatigheid. 

Bij macrodoelmatigheid gaat het om een brede afweging van het aanbod van
bachelor en master, initieel, post initieel, hbo, wo en onbekostigd
onderwijs. Over de precieze aanpak en de rol daarbij van de commissie
macrodoelmatigheid wordt u in 2009 nader geĂŻnformeerd.  

4.3.2 Korte termijn aanpak in wo en hbo

Op korte termijn willen we het wo het hbo masteraanbod apart bezien,
vanwege de specifieke problematiek in de beide sectoren.

Beperkte herstructurering aanbod wo-masters

Uit gesprekken komt naar voren dat het bachelor-mastersysteem weliswaar
snel is geĂŻmplementeerd, maar toch is het opleidingenaanbod van
wo-masters nog onvoldoende uitgekristalliseerd. Bij de invoering van de
bachelor-masterstructuur zijn vrijwel steeds de ongedeelde opleidingen
omgezet in Ă©Ă©n bacheloropleiding en Ă©Ă©n daarop aansluitende
masteropleiding, met vaak nog de oude afstudeerrichtingen als
specialisatie daarbinnen. Er zijn nu, naast de grote
‘doorstroommasters’, veel masteropleidingen met erg weinig
studenten, zoals onderzoeksmasters, waarbij in totaal maar zo’n 3% van
de masterstudenten is ingeschreven. Vanuit verschillende perspectieven
(creëren kritische massa, kosten) kan het voor een instelling wenselijk
zijn om een masteropleiding met weinig studenten samen te voegen met
andere masteropleidingen of een grote doorstroommaster juist verder op
te knippen. 

Om de transitiefase naar een meer optimaal opleidingenaanbod te
versnellen wil ik onderzoeken of het onder randvoorwaarden laten
herstructureren van de bestaande wo-masteropleidingen daaraan kan
bijdragen. Het gaat er om dat instellingen de keuzes die gemaakt zijn
bij de invoering van de bachelor-masterstructuur, nog een keer kunnen
bezien en als nodig (met een relatief beperkte toets) kunnen aanpassen.
Ik stel het volgende proces voor: 

In kaart brengen van de wensen van instellingen om masteropleidingen
anders te ordenen en de motieven daarbij (kwaliteit/kosten). Ik wil de
VSNU vragen hier de regie in te nemen.

Deze scan kan beperkt blijven tot de doorstroommasteropleidingen die
Ă©Ă©n op Ă©Ă©n zijn omgezet, en de onderzoeksmasters, bijvoorbeeld in
het kader van de graduate schools. 

Een beoordeling van de voorstellen van de instellingen vanuit mijn
stelselverantwoordelijkheid. Hierbij zal ik relevante partijen
consulteren. Een belangrijke aspect bij die beoordeling is de
macrodoelmatigheid, maar ook hoe de instellingen met (verduidelijking
van) toelatingseisen voor masteropleidingen omgaan. Bovendien zal de
beoordeling rekening houden met het uitgangspunt van de binariteit van
het stelsel. 

Ik realiseer mij dat aanpassingen in de masteropleidingen kunnen
interfereren met aspecten van macrodoelmatigheid of met sectorplannen.
In die gevallen is het zinvol de herstructurering te combineren met een
doorlichting van het bestaande aanbod op macrodoelmatigheid c.q. het
uitvoeren van een sectorplan. 

HBO masters: verdere uitwerking met sector

Voor het masteraanbod in het hbo gelden specifieke overwegingen. Bij de
invoering van de bachelor-masterstructuur is ervoor gekozen om alleen
wo-masteropleidingen te bekostigen en masteropleidingen in het hbo op
selectieve basis, zoals hierboven ook aangegeven. In de Strategische
Agenda is aangegeven dat er een financieringsarrangement komt voor
tijdelijke financiering van enkele nieuwe arbeidsmarktrelevante hbo
masters in prioritaire gebieden. Dit financieringsarrangement zal ik u
naar verwachting eind dit jaar toesturen. Daarnaast zal ik op verzoek
van de HBO-raad samen met hen dit najaar een verkenning starten naar de
positie van de professionele masteropleidingen binnen het
bachelor-masterstelsel, de studentenstromen in het hoger onderwijs en de
impact van schakelprogramma’s. Daarbij zal tevens gekeken worden naar
de internationale context. 

4.4 De duur van de masteropleiding bij internationale ‘joint
degrees’

Cheps heeft in de evaluatie aangegeven dat de duur van de
wo-masteropleiding een belangrijk aspect is van de visie op het
masteraanbod, met name in samenhang met knelpunten voor internationale
‘joint degree’ programma’s . Cheps baseert dat mede op de
conclusies uit het recente rapport ‘Masterjaren tellen’ van de
Inspectie van het Onderwijs (2008), waarin onderzoek is gedaan naar de
vraag of de duur van de masteropleidingen in Nederland te kort is. In
het Inspectierapport worden de volgende conclusies getrokken:

Werkgevers en afgestudeerden hebben niet veel klachten die te relateren
zijn aan de duur van masteropleiding;

vanuit het perspectief van het onderwijs zijn er wel degelijk problemen.
Bij sommige opleidingen wordt door de visitatiecommissie gesignaleerd
dat 1 jaar tekort is om alle noodzakelijke stof te verwerken; dat er te
weinig ruimte is voor onderzoek, buitenlandervaring of stages; er
ontstaat ongewenste druk op de bacheloropleidingen; het niveau van de
opleiding wordt bedreigd. 

Vanuit internationaal perspectief gezien zijn de problemen voorshands
beperkt, maar op gebied van joint-degrees voor de masteropleidingen zijn
wel knelpunten die te maken hebben met verschillen in duur van de
opleidingen. Zeker in de alfa en gamma wetenschappen, waar de master in
Nederland 1-jarig is, is het moeilijk om een gezamenlijk programma op te
stellen met opleidingen die 90 of 120 studiepunten tellen. 



Duur van de opleiding

In Nederland duurt de hbo opleiding tot bachelor in de regel 4 jaar (240
ects). Er zijn sinds 2006-2007 ook 2-jarige Associate
degreeprogramma’s, die onderdeel zijn van een hbo-bacheloropleiding.
Een opleiding aan de universiteit bestaat meestal uit een 3-jarige
bachelor (180 ects) en een Ă©Ă©n of 2-jarige masteropleiding (60 of 120
ects). De 1-jarige master is de standaard. Echter, ongeveer 35% van de
wo-masterstudenten volgt een masteropleiding van 120 ects (met een jaar
extra studiefinanciering). Veruit de meeste 2-jarige masterstudenten
zijn te vinden in de sectoren techniek, natuur, en landbouw en
natuurlijke omgeving, waar bijna alle masteropleidingen lang zijn.
Recent zijn er veel onderzoeksmasters (van 120 ects) tot stand gekomen
in de alfa en gamma wetenschappen (113 geaccrediteerde
onderzoeksmasters, op een totaal van 715 geaccrediteerde
wo-masteropleidingen), maar het aantal studenten is vooralsnog beperkt
(zo’n 3% van de wo-masterstudenten). 

In Duitsland en Frankrijk zijn masters over het algemeen 2-jarig. In
Engeland vaker 1 jaar. Vergeleken met het buitenland kan vooral
geconcludeerd worden dat er geen standaard model is voor de
opleidingsduur. Ook binnen landen is veel variatie. De omzetting naar de
bachelor-masterstructuur is in de meeste landen om ons heen ook nog
bezig, en er is nog nauwelijks geëvalueerd, zodat vergelijking altijd
een momentopname is die nog sterk kan veranderen. 

Mogelijkheden voor opleidingen van 90 ects in het kader van
joint-degrees

Vanuit de evaluatie (Cheps, 2008), maar ook uit gesprekken met
instellingen komt het beeld naar voren dat de knelpunten het grootst
zijn op het gebied van samenwerking met internationale partners, in het
kader van ‘joint degrees’, en dan met name in de masterfase, omdat
die internationaal vaak verschillen in het aantal studiepunten. Een
joint degree is een graad die een instelling verleent, samen met een of
meer instellingen in binnen- of buitenland. Joint degrees kunnen de
internationale dimensie van het hoger onderwijs versterken. De
internationale mobiliteit van Nederlandse studenten is nog beperkt, en
kan door een toename van de internationale programma’s gestimuleerd
worden. Ook voor de internationale oriëntatie van de opleidingen is
verdere ontwikkeling van deze programma’s een goede stimulans (zie ook
internationaliseringsagenda, te verschijnen). 

De belemmeringen die voor internationale samenwerking gelden wil ik
zoveel mogelijk wegnemen. Een eerste belemmering is de wettelijke
mogelijkheid voor een gezamenlijke graad. Wetgeving op dat punt is op
dit moment in voorbereiding. Die wetgeving geldt voor zowel bachelor-
als masteropleidingen. Daarnaast wil ik wil specifiek voor
internationale samenwerking gericht op een joint-degree een studieduur
van 90 ects in de masteropleiding mogelijk maken. 

Voor een verlenging in het kader van een internationale joint-degree
zullen duidelijke eisen gesteld worden, via een toets van de NVAO op de
gezamenlijke opleiding (de Nederlandse instelling vraagt de toets aan)
en de macrodoelmatigheidsprocedures. 

De standaard duur voor een masteropleiding blijft 60 ects (dan wel 120
ects). Voor situaties buiten de internationale joint degree zijn over
het algemeen andere oplossingen mogelijk, zoals ook door de Inspectie is
aangegeven. In een aantal gevallen kunnen de opleidingen duidelijker
keuzes maken ten aanzien van doel en positionering van de master. In de
programma’s van sommige bacheloropleidingen is ruimte voor verzwaring
van de studielast en in veel gevallen is er ruimte om de studie-inzet en
tijdbesteding van studenten te verzwaren.

5. Vervolgstappen

De invoering van de in deze notitie aangekondigde maatregelen wordt in
de komende periode in gang gezet. 

Harde knip:

Ten eerste zal een wijziging van de WHW in gang worden gezet om de
‘zachte knip’ bij de doorstroommaster niet langer mogelijk te maken.
Dit betekent dat de laatste volzin van het eerste lid van artikel 7.30a
van de WHW geschrapt zal worden. De wetswijziging zal per september 2010
in werking treden.

Daarnaast start ik overleg met de instellingen en studenten over de
randvoorwaarden rond de invoering van de ‘harde knip’. Het gaat dan
vooral om de vraag hoe in uitzonderingen toch flexibel gehandeld kan
worden.

Het gedrag van instellingen zal gemonitord worden, en ik wil ook de
knelpunten die studenten ondervinden monitoren. 

Herstructurering aanbod van masteropleidingen:

Ik zal begin 2009 een start maken met de scan van het aanbod aan
wo-masteropleidingen en de gewenste (gemotiveerde) aanpassingen daarin.
De VSNU zal deze scan coördineren. 

De verkenning naar de ontwikkeling van de positie van de professionele
masteropleidingen binnen het bachelor-masterstelsel start ik nog in
2008, met de HBO-raad. 

Medio 2009 start ik met een reflexie op de voorgestelde aanpassingen in
de scan van de VSNU, rekening houdend met de uitkomsten van de
verkenning naar de professionele masteropleidingen. Eind 2009 zal ik
conclusies trekken over een eventuele herstructurering of andere
vervolgstappen, waarbij mogelijk een rol is voor de eerdaags in te
stellen commissie macrodoelmatigheid.

Mogelijkheid tot verlenging cursusduur bij internationale joint-degrees
voor masteropleidingen

De mogelijkheid tot verlenging kan worden opgenomen in het aankomende
wetsvoorstel (evt. via een nota van wijziging) in het artikel over joint
degree (artikel 7.3c). 

 	Cheps, 2008, New degrees in the Netherlands. Evaluation of the
Bachelor-Master Structure and Accreditation in Dutch Higher Education

 	Dit is iets vertraagd, zodat het laatste rapport van de inspectie over
de duur van de masterfase nog kon worden meegenomen (masterjaren tellen,
februari 2008). Dit is in september 2007 aan de TK gemeld.

             Ten behoeve van het onderzoek is een internationaal
expertpanel ingesteld, bestaande uit Marijk van der Wende (voorzitter),
Sybille Reichert (ETH ZĂŒrich, Bologna Follow-Up Group), Nick Harris
(QAA UK) en Jim Allen (ROA). 

 	Niveau 5 = Ad, niveau 6 = bachelor, niveau 7 = master, niveau 8 =
doctoraat.

 	Zie onder meer: Report of the Committee for the review of the
Accreditation Organisation of The Netherlands and Flanders, NVAO, 2007;
Inspectie van het onderwijs, 2006, Accreditatie in werking: Beoogde en
niet-beoogde effecten, midterm review deel 3; Inspectie van het
onderwijs, 2006-36, Accreditatie: De opleiding aan het werk.

 	Zie toelichting op de wetgeving, Tweede Kamer, 2001-2002, 28 024, nr3

 	De evaluatie geeft aan dat erkenning van de Nederlandse bachelor en
mastergraden in het buitenland goed is. De discussie over verschillen in
titulatuur tussen hbo en wo wordt in het buitenland niet herkend. Landen
zonder binair systeem zien de oriëntatieverschillen als gevolg van de
binariteit niet als issue, en in landen met een binair stelsel
interpreteert men de verschillen vergelijkbaar aan die in het eigen
land.

 	Zie criteria op pagina 39 van de strategische agenda: de criteria
hebben betrekking op de volgende punten: Er is vraag naar de opleiding,
het gaat om prioritaire terreinen, het werkveld kan niet in de middelen
voorzien, het gaat in principe om opleidingen van 60 ects en de
opleiding levert een bijdrage in het kader van Leven Lang Leren.

 	Met de VSNU en HBO-raad is afgesproken dat deficiĂ«ntieprogramma’s
gericht op de doorstroom van de hbo-bachelor naar wo-masteropleidingen
als hoofdregel binnen een bacheloropleiding worden vormgegeven. De
studenten worden ingeschreven bij de reguliere bacheloropleiding, zodat
ze maximaal het wettelijk collegegeld hoeven te betalen en gebruik
kunnen maken van de terugbetalingsregeling (bij schakelprogramma’s
korter dan een jaar). Enkel programma’s van geringe omvang
(summercourses) worden nog buiten de bacheloropleiding om aangeboden,
met een bijbehorende (beperkte) onkostenvergoeding. Voor zover
schakelprogramma’s worden vormgegeven binnen een bacheloropleiding
kunnen studenten hun studiefinanciering hiervoor gebruiken (zie
strategische agenda, pagina 51).

 	Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 28 024, nr. 3, pagina 20 van de
toelichting.

 	Zoals verwoord in artikel 7.3a WHW: Zo’n besluit “wordt
uitsluitend genomen, indien in een opleiding niet of niet in voldoende
mate is voorzien en de instandhouding van die opleiding wordt gevorderd
door: a) het belang van het instandhouden van een doelmatig
onderwijsaanbod, en b) een aantoonbare maatschappelijke behoefte”.

 	zie Cheps, 2008, Masterjaren tellen, pag 29. In 2006/2007 kwam 11% van
de wo-masterstudenten vanuit een andere universiteit, in 2005/2006 was
het 7%.

  	zie Cheps, 2008, pag 28/29.

  	Zie Cheps, 2008, p.4

  	Instellingen kunnen er overigens ook eerder voor kiezen hun eigen
regelingen mbt de zachte knip te laten vervallen.

 	Zie Cheps, 2008, pag 30.

 	In het hbo geldt dat studenten in bekostigde hbo-masteropleidingen ook
studiefinanciering ontvangen, en voor het volgen van een
wo-masteropleiding kan eventuele resterende studiefinanciering benut
worden. 

 	Zie Cheps, 2008, pag 30.

 	Zie Cheps, 2008 pag. 30.

 	Zie ‘Het Hoogste Goed’, Strategische Agenda hoger onderwijs en
onderzoek, OCW 2007, pagina 38.

 	Hora Est, Vernieuwing in het Nederlandse Promotiestelsel, VSNU, 2004

  	Zie Inspectie van het onderwijs, De master meester?, 2004

  	Zie evaluatie CHEPS

  	Berekening cfi

 	Zie Inspectie van het Onderwijs, Masterjaren tellen, 2008

 PAGE    

 PAGE   14