[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Ontwerp

Bijlage

Nummer: 2008D14615, datum: 2008-11-07, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Ontwerp voor de Beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2009 (2008D14614)

Preview document (🔗 origineel)


Ontwerp voor de Beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2009 

7.11.2008

Beleidsregel van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van

, nr. WJZ 
 (8235), betreffende de bevoegdheid tot het aanwijzen
van onroerende monumenten als beschermd monument, bedoeld in artikel 3
van de Monumentenwet 1988 (Beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten
2009) 

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Gelet op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 3 van
de Monumentenwet 1988; 

De Raad voor cultuur gehoord;

Besluit:

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Definities

In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

minister: Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

wet: Monumentenwet 1988;

monument: monument als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, onder 1, van
de wet, voor zover onroerend;

archeologisch monument: monument als bedoeld in artikel 1, onderdeel c,
van de wet;

beschermd monument: beschermd monument als bedoeld in artikel 1,
onderdeel d, van de wet;

aanwijzingsprogramma: overzicht van monumenten of archeologische
monumenten die de minister voornemens is op grond van artikel 3 van de
wet aan te wijzen als beschermd monument.

Artikel 2. Reikwijdte

Deze beleidsregel heeft betrekking op de wijze waarop de minister
gebruik maakt van de bevoegdheid tot het aanwijzen van onroerende
monumenten als beschermd monument, bedoeld in artikel 3, eerste en
tweede lid, van de wet.

Artikel 3. Aanwijzingsprogramma 

Met het oog op de aanwijzing van monumenten of archeologische monumenten
als beschermd monument kan de minister, de Raad voor cultuur gehoord,
een aanwijzingsprogramma vaststellen.

Paragraaf 2. Gebouwde monumenten

Artikel 4. Aanwijzing van monumenten vervaardigd voor 1940

1. De minister kan ambtshalve een monument dat is vervaardigd voor 1940
aanwijzen als beschermd monument, indien:

a. het monument is opgenomen in een aanwijzingsprogramma, of 

b. het monument

1°. vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of
cultuurhistorische waarde kan worden aangemerkt als een nationaal of
internationaal erkend monument van de Nederlandse architectuur,
stedenbouw, landinrichting, bouwtechniek of ruimtegebonden kunst, en

2°. vanwege zijn hoge zeldzaamheid een onmiskenbare aanvulling vormt op
de beschermde monumenten.

2. Een aanwijzingsprogramma als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
zijn in elk geval:

a. het aanwijzingsprogramma voor monumenten in herstructureringswijken,
en

b. het aanwijzingsprogramma voor monumenten van de Nieuwe Hollandse
Waterlinie.

	

Artikel 5. Aanwijzing van monumenten vervaardigd vanaf 1940

1. De minister kan ambtshalve een monument dat is vervaardigd vanaf 1940
aanwijzen als beschermd monument, indien het monument is opgenomen in
een aanwijzingsprogramma. 

2. De minister kan ambtshalve en op aanvraag een monument dat is
vervaardigd vanaf 1940 aanwijzen als beschermd monument, indien het
monument:

a. vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of
cultuurhistorische waarde kan worden aangemerkt als een nationaal of
internationaal erkend kenmerkend monument van de Nederlandse
architectuur, stedenbouw, landinrichting, bouwtechniek of ruimtegebonden
kunst, en

b. vergelijkbare monumentale waarde heeft als de monumenten die behoren
tot de ongeveer 100 meest waardevolle monumenten die zijn gebouwd in de
periode van 1940 tot en met 1958, bedoeld in artikel 3, onderdeel b, van
de Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2007.

3. Een aanwijzingsprogramma als bedoeld in het eerste lid, zijn in elk
geval:

a. het aanwijzingsprogramma, bedoeld in artikel 4, tweede lid, onderdeel
a, en

b. het aanwijzingsprogramma voor monumenten uit de periode 1959 tot en
met 1965.

Artikel 6. Criteria bij het opstellen van aanwijzingsprogramma’s

1. Bij het opstellen van het aanwijzingsprogramma, bedoeld in artikel 4,
tweede lid, onderdeel a, past de minister de volgende criteria toe:

a. het desbetreffende monument is gelegen in een wijk die voorkomt op de
definitieve selectielijst van 40 wijken, vastgesteld door de Minister
voor Wonen, Wijken en Integratie,

b. het desbetreffende monument vormt vanwege zijn cultuurhistorische
waarde een sociaal-culturele betekenis een evidente drager van de
identiteit van die wijk,

c. het desbetreffende monument is een kenmerkend onderdeel van het
stedenbouwkundig ontwerp van die wijk, en 

d. het behoud van het desbetreffende monument draagt als zodanig bij aan
de duurzame herontwikkeling van die wijk als geheel.

2. Bij het opstellen van het aanwijzingsprogramma, bedoeld in artikel 4,
tweede lid, onderdeel b, past de minister de volgende criteria toe:

a. het desbetreffende monument maakt deel uit van het samenhangende
verdedigingsstelsel van de Nieuwe Hollandse Waterlinie in ruimtelijke en
historisch-functionele zin,  

b. het desbetreffende monument is gebouwd voor een militair doel of is
ingrijpend gewijzigd ten behoeve van dit doel, en

c. het desbetreffende monument is in voldoende mate herkenbaar en gaaf.

Inundatie- en schootsvelden worden niet opgenomen in een
aanwijzingsprogramma als bedoeld in de eerste volzin.

3. Bij het opstellen van het aanwijzingsprogramma, bedoeld in artikel 5,
derde lid, onderdeel b, past de minister als criterium toe:

a. het desbetreffende monument is een evidente mijlpaal in de
ontwikkeling van de architectuur, stedenbouw, landinrichting,
bouwtechniek of ruimtegebonden kunst in Nederland, wat onder meer blijkt
uit een vooraanstaande positie en duiding in de nationale en
internationale vakliteratuur, of

b. het desbetreffende monument is een essentieel toonbeeld van de
cultuurhistorische of sociaalhistorische ontwikkelingen van de
wederopbouwperiode in Nederland. 

Artikel 7. Criteria bij de aanwijzing van monumenten 

Bij de aanwijzing van een monument als beschermd monument houdt de
minister rekening met de mate waarin het monument:

a. een positief behoudsperspectief heeft, zowel technisch als
functioneel, en

b. een positieve invloed heeft op de kwaliteit van de ruimtelijke
omgeving.

Paragraaf 3. Archeologische monumenten

Artikel 8. Aanwijzing van archeologische monumenten  

De minister kan ambtshalve en op aanvraag een archeologisch monument
aanwijzen als beschermd monument, indien:

a. het monument is opgenomen in een aanwijzingsprogramma, of 

b. het monument

1°. vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of
cultuurhistorische waarde kan worden aangemerkt als een nationaal of
internationaal erkend monument, en

2°. een wezenlijke lacune opvult in het geheel van de beschermde
archeologische monumenten.

Artikel 9. Criteria bij het opstellen van een aanwijzingsprogramma 

Bij het opstellen van een aanwijzingsprogramma voor archeologische
monumenten past de minister de volgende criteria toe:

a. het desbetreffende monument kan vanwege zijn schoonheid, betekenis
voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde worden aangemerkt als
een nationaal of internationaal erkend monument, en

b. het desbetreffende monument vult een wezenlijke lacune op in het
geheel van de beschermde archeologische monumenten.

Paragraaf 4. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 10. Overgangsrecht

1. De artikelen 4 tot en met 9 zijn niet van toepassing op een monument
of een archeologisch monument ten aanzien waarvan voor 1 januari 2009:

a. een verzoek als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de wet, zoals
dat artikellid op 31 december 2008 luidde, is ingediend,

b. de procedure als bedoeld in artikel 3 van de wet, zoals dat artikel
op 31 december 2008 luidde, is aangevangen, of

c. door of namens de minister bij een belanghebbende dan wel door een
provincie of een gemeente het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat
het voornemen bestaat het monument of het archeologisch monument op
grond van artikel 3 van de wet, zoals dat artikel op 31 december 2008
luidde, zal worden aangewezen als beschermd monument.

2.  Het bepaalde in de Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde
monumenten 2007 is van overeenkomstige toepassing op een monument of een
archeologisch monument als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 11. Inwerkingtreding

Deze beleidsregel treedt in werking met ingang van 1 januari 2009. 

Artikel 12. Citeertitel

Deze beleidsregel wordt aangehaald als: Beleidsregel aanwijzing
beschermde monumenten 2009.

Deze beleidsregel zal met de toelichting in de Staatscourant worden
geplaatst.

De Minister van Onderwijs, 

Cultuur en Wetenschap,

(dr. Ronald H.A. Plasterk)

TOELICHTING

1. Inleiding

Artikel 3, eerste en tweede lid, van de Monumentenwet 1988 bevat de
bevoegdheid om monumenten aan te wijzen als beschermd monument.
Aanwijzing als beschermd monument gebeurt op initiatief van de minister
(ambtshalve) of op verzoek van een belanghebbende. Na inwerkingtreding
van het voorstel van wet tot wijziging van de Monumentenwet 1988 in
verband met onder meer beperking van de ministeriële adviesplicht bij
aanvragen om een monumentenvergunning (Kamerstukken II 2007-2008, 31
345, A), verder: wetsvoorstel Beperking adviesplicht, per 1 januari 2009
kunnen op verzoek van belanghebbenden alleen nog gebouwde monumenten
vanaf 1940 en archeologische monumenten vanaf 1940 worden aangewezen.
Daarnaast blijft het mogelijk dat gebouwde monumenten ambtshalve als
beschermd monument worden aangewezen. Gebouwde monumenten is een
verzamelbegrip voor alle ‘niet-archeologische monumenten’, dus
behalve gebouwen omvat dit begrip bijvoorbeeld ook niet-gebouwde
monumenten zoals aangelegde historische tuinen en parken of vervaardigde
zaken zoals beelden.

Deze beleidsregel vormt het kader voor zowel de ambtshalve aanwijzingen
als voor de aanwijzingen op verzoek van belanghebbenden.

1.1. Aanwijzingsbeleid 2000-2008

Het aanwijzingsbeleid op basis van artikel 3 van de Monumentenwet 1988
wordt sinds 2000 gekenmerkt door een grote terughoudendheid op het punt
van aanwijzingen van gebouwde monumenten op verzoek van belanghebbenden.
De aandacht kon aldus vooral worden gericht op de afronding van grote
inventarisatie-, selectie- en registratieprojecten op het gebied van de
gebouwde monumenten uit de periode tot 1940. Voor deze aanwijzingen was
het beleid aanvankelijk neergelegd in de Beleidsregels aanwijzing
beschermde monumenten op verzoek (Stcrt. 2000, 39). De Tijdelijke
beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten (Stct. 2004, 137)
betekende met ingang van 23 juli 2004 een verdere aanscherping van dat
beleid. Dit beleid werd in de Tijdelijke beleidsregel aanwijzing
beschermde monumenten 2006 (Stcrt. 2005, 249) en de Tijdelijke
beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2007 (Stcrt. 116)
voortgezet, met dien verstande dat ik in de beleidsregel van 2007 wel
een bescheiden beschermingsambitie heb geformuleerd ten aanzien van
monumenten uit de wederopbouwperiode en archeologische monumenten. 

1.2. Nieuwe beleidsregel 2009

In 2007 is op mijn initiatief een moderniseringsdiscussie ten aanzien
van de monumentenzorg gestart. Deze discussie heeft vooral betrekking op
het bestand en het stelsel rondom de bovengrondse, gebouwde monumenten;
archeologische monumenten zijn slechts zijdelings onderdeel van de
discussie. In 2009 zal de discussie, na overleg met de Tweede Kamer,
leiden tot concrete voorstellen voor beleids- en mogelijk ook
wetswijzigingen. Hierdoor is het op dit moment niet mogelijk om een
alomvattend aanwijzingsbeleid te presenteren zonder op de conclusies van
de discussie vooruit te lopen of de discussie te doorkruisen. Het is
echter ook niet mogelijk om een nieuwe beleidsregel voor de aanwijzing
van monumenten uit te stellen. De huidige regeling expireert immers per
1 januari 2009. Met de voorliggende beleidsregel geef ik invulling aan
een (opnieuw) bescheiden beschermingsambitie ten aanzien van de
monumenten uit de wederopbouwperiode en de archeologische monumenten.
Omdat ik vanuit de monumentenzorg een verbinding wil maken met het
kabinetsbeleid ten aanzien van de zogenoemde veertig krachtwijken, wil
ik ook op dat vlak een aanwijzingsprogramma formuleren. Verder geef ik
invulling aan gedane toezeggingen bij de behandeling van het
wetsvoorstel Beperking adviesplicht voor verdere verbeteracties ten
aanzien van het monumentenbestand. Ten slotte vormt deze beleidsregel
het kader voor de uitbreiding van de bescherming van de Nieuwe Hollandse
Waterlinie, in lijn met een kabinetsbesluit daarover Ă©n in lijn met
afspraken daarover met bestuurlijke partners. 

Mochten de uitkomsten van de moderniseringsdiscussie daartoe aanleiding
geven, dan is het altijd mogelijk om nieuwe ambities vorm te geven door
wijziging van de onderhavige beleidsregel of door deze te vervangen door
een nieuwe.

1.3. Aanwijzingsprogramma’s

Tijdens de behandeling van het bovengenoemde wetsvoorstel in de Tweede
Kamer en de schriftelijke behandeling daarvan in de Eerste Kamer heb ik
aangegeven dat ik uit eigen beweging vooral planmatig, via centraal
aangestuurde aanwijzingsprogramma’s, monumenten wil aanwijzen en
verbeteracties in het monumentenbestand wil doorvoeren. Hiermee wil ik
lacunes en onevenwichtigheden opheffen en daarmee de kwaliteit van het
monumentenbestand verbeteren. 

Bij het formuleren van deze aanwijzingsprogramma’s en bij de
uitvoering daarvan wil ik graag samenwerken met deskundigen, andere
overheden en particuliere monumentenorganisaties. Het is een belangrijke
opdracht voor de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en
Monumenten (RACM), om deze samenwerking de komende tijd verder vorm te
geven. Ik acht de bijdrage van het particulier initiatief van groot
belang om de centraal geïnitieerde aanwijzingsprogramma’s aan te
vullen en te vervolmaken, omdat deze erfgoedorganisaties gezamenlijk
over een grote achterban met enorme lokale kennis beschikken en omdat
zij het maatschappelijk draagvlak voor cultuurhistorisch erfgoed
representeren. Ik wil hiermee tevens bewerkstelligen dat de selectie en
aanwijzing van monumenten niet meer louter een zaak van experts is, maar
dat ook de maatschappelijke waardering van burgers en vrijwilligers
hierbij een serieuze rol kan spelen zoals ook in de notitie “Kunst van
leven; hoofdlijnen van cultuurbeleid” (Ministerie van OCW, juni 2007)
is betoogd. Ook provinciale en gemeentelijke overheden en onafhankelijke
deskundigen kunnen participeren in het opstellen van
aanwijzingsprogramma’s. De RACM voert de regie in het proces van de
totstandkoming en uitvoering van aanwijzingsprogramma’s: onderzoek,
inventarisatie, preselectie, selectie, vaststelling van de definitieve
selectie, starten van de aanwijzingsprocedures en registratie van
monumenten in de registers van beschermde monumenten zoals bedoeld in
artikel 6 van de Monumentenwet 1988 (monumentenregister). De
vaststelling van de definitieve selectie verzorg ik zelf, na advies van
de Raad voor cultuur. Op dat moment is er sprake van een
aanwijzingsprogramma dat een overzicht bevat met de definitieve selectie
van een aantal monumenten ten aanzien waarvan ik het voornemen heb om
die aan te wijzen als beschermd monument. Zowel de
concept-aanwijzingsprogramma’s als de definitieve, vastgestelde
aanwijzingsprogramma’s zijn openbaar; ik maak die bekend via relevante
media, in elk geval via de website van de RACM.   

De Erfgoedbalans van de RACM, waarvan de eerste versie in december 2008
is gepresenteerd, vormt een monitor naar effecten van beleid op het
gebied van cultuurhistorie. Ik ben voornemens om deze balans periodiek
te laten opmaken. Ik verwacht dat dit beleidsinstrument gaandeweg steeds
meer en nauwkeuriger inzicht zal geven in de mate waarin de planmatige
aanwijzingsprogramma’s de onevenwichtigheden en leemtes daadwerkelijk
hebben verkleind of weggenomen.

2. Gebouwde monumenten

In de artikelen 4 en 5 heb ik aangegeven welke monumenten ik de komende
jaren wil aanwijzen als beschermd monument: het betreft monumenten die
opgenomen zijn in aanwijzingsprogramma’s, een aantal ‘unieke
vondsten’ van vóór 1940 en enkele zeer bijzondere monumenten vanaf
1940. 

Voor alle monumenten geldt dat ik bij het aanwijzen van een monument als
beschermd monument rekening houd met de mate waarin het monument een
positieve invloed heeft op de kwaliteit van de ruimtelijke omgeving en
de mate waarin het monument een positief behoudsperspectief heeft, zowel
technisch als functioneel. Ik wil hieraan vasthouden omdat ik wil
voorkomen dat door nieuw aanwijzingsbeleid nieuwe
restauratieachterstanden ontstaan. Ik heb daarom de desbetreffende
bepalingen overgenomen uit de Tijdelijke beleidsregel aanwijzing
beschermde monumenten 2007 en verwijs overigens voor de motivering
daarvan naar de toelichting bij die beleidsregel.

Ik heb in artikel 6 de criteria vastgelegd die ik voor het opstellen van
de daar genoemde programma’s hanteer. 

Voor gebouwde monumenten wil ik in elk geval drie
aanwijzingsprogramma’s vaststellen. 

2.1. Aanwijzingsprogramma voor monumenten in herstructureringswijken 

Ik wil een aantal monumenten in herstructureringswijken aanwijzen,
indien daarmee een essentiële bijdrage kan worden geleverd aan een
positieve herontwikkeling van de hele wijk. Dit is in lijn met de
koerswijzigingen ‘van conserverend naar ontwikkelend’ en ‘van
objectgerichte naar omgevingsgerichte monumentenzorg’ uit de notitie
“Kunst van leven; hoofdlijnen van cultuurbeleid” en het is in lijn
met het speerpunt ‘herbestemming en herontwikkeling’ uit de nota
“Een cultuur van onderwerpen, visie architectuur en ruimtelijk
ontwerp”  (Ministeries van OCW, van VROM, van LNV en van VenW,
september 2008). Ik wil zo ook bijdragen aan het beleid van andere
overheden. Provincies en gemeenten willen immers ook met het
cultuurhistorisch argument een hefboomeffect in het
herstructureringsproces van de hele wijk bewerkstelligen, zodat
cultuurbehoud (bescherming) en cultuurschepping (ontwerpkracht) elkaar
versterken. Gezien de vele wijken die te zijner tijd voor een
herstructureringsopgave staan, wil ik mij vooralsnog beperken tot een
bescheiden aanwijzingsprogramma voor monumenten in enkele van de door
het rijk aangewezen herstructureringswijken die bekend staan als de
veertig krachtwijken. Het kan monumenten betreffen die vervaardigd zijn
vóór 1940, en monumenten die vervaardigd zijn vanaf 1940. 

2.2. Aanwijzingsprogramma voor monumenten van de Nieuwe Hollandse
Waterlinie

De bescherming van de monumenten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie, die
van vóór 1940 dateert, betreft een reeds gedane toezegging die nu
geëffectueerd wordt. De basis voor die toezegging is het door de
Ministerraad in 2003 vastgestelde “Linieperspectief Panorama
Krayenhoff” (Stuurgroep  Nationaal Project Nieuwe Hollandse
Waterlinie, 2004). Het Linieperspectief omvatte onder meer de toezegging
dat het rijk, in casu de toenmalige Rijksdienst voor de Monumentenzorg
(thans RACM), een beschermingsvoorstel voor de gebouwde onderdelen van
de linie zou voorbereiden. Uit een inventarisatie van de RACM bleek dat
er zowel in kwalitatieve als in kwantitatieve zin het nodige schortte
aan de bestaande bescherming van de Nieuwe Hollandse Waterlinie. In 2008
is bij de RACM het project “Aanvullende aanwijzing en verfijning
Nieuwe Hollandse Waterlinie” van start gegaan. Het project voorziet in
een complexgewijze bescherming van de onderdelen van de linie en
verfijning van de reeds beschermde onderdelen. Vlakelementen, zoals
schoots- en inundatievelden, worden niet aangewezen; het planologisch
instrumentarium leent zich beter voor bescherming hiervan. 

2.3. Aanwijzingsprogramma voor monumenten uit de periode van 1959 tot en
met 1965

De wederopbouwperiode van 1940 tot en met 1965 is onderwerp geweest van
categoriale studie, inventarisatie en preselectie. Op grond van de
Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2007 heb ik de
ongeveer 100 meest waardevolle monumenten uit de periode van 1940 tot en
met 1958 geselecteerd voor aanwijzing als beschermd monument. De
selectie van deze 100 topmonumenten besloeg de bouwperiode tot en met
1958, omdat een monument minstens 50 jaar oud moet zijn om voor
bescherming in aanmerking te komen en omdat de Tijdelijke beleidsregel
tot 

1 januari 2009 van kracht is. Deze selectie vraagt om een vervolg voor
de periode van 1959 tot en met 1965. Voor de selectie van monumenten die
kunnen worden opgenomen in het aanwijzingsprogramma voor monumenten uit
de periode van 1959 tot en met 1965 zullen dezelfde selectiecriteria
worden gehanteerd als voor de selectie van de ongeveer 100 meest
waardevolle monumenten uit de periode van 1940 tot en met 1958. Voor een
nadere uitleg over aanwijzing van deze monumenten verwijs ik ook naar de
toelichting bij de Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde
monumenten 2007, waarin dezelfde criteria worden gehanteerd. Na
vaststelling van het aanwijzingsprogramma voor monumenten uit de periode
van 1959 tot en met 1965 kunnen de monumenten op het moment dat ze de
wettelijke leeftijdsgrens van 50 jaar hebben bereikt, in procedure
worden gebracht voor aanwijzing als beschermd monument. Dit
beschermingstraject zal tot en met 2016 worden uitgevoerd. 

2.4. Mogelijke vervolg

Aanvullend op deze drie aanwijzingsprogramma’s denk ik aan
aanwijzingsprogramma’s en verbeteracties voor zogenaamde groene
monumenten. De ruimtelijke context van bepaalde monumenten wordt gevormd
door de groenaanleg bij of rondom het monument. Zonder de groenaanleg is
het monument niet compleet en ontbreekt de samenhang van het geheel,
bijvoorbeeld bij historische buitenplaatsen en kloosters. Er is sprake
van onevenwichtigheden in de omvang van de bescherming, in de
omschrijving van het monument in het monumentenregister of in een
combinatie van beide. Ook in de typologische selectie van groene
monumenten zijn er mogelijk groepen die ondervertegenwoordigd zijn. Om
deze lacunes en onevenwichtigheden op te vullen c.q. te herstellen zou
een aantal verbeteracties kunnen plaatsvinden in de categorieën
Huisvesting (boerenerven, boerentuinen, villatuinen en stadstuinen),
Verdedigingswerken (kazerneterreinen en vestingwerken), Sociale zorg
(begraafplaatsen en kerkhoven) en Ontspanning en Sport (stads- en
volksparken).

2.5. Omgang met ‘unieke vondsten’ van vóór 1940

Bij de behandeling van het wetsvoorstel Beperking adviesplicht in de
Tweede Kamer heb ik betoogd dat de ongeveer 52.000 beschermde monumenten
als meest beschermingswaardige werken van het totale bouwbestand van
vóór 1940 moeten worden beschouwd. Dit gegeven vormt mede de reden om
de juridische mogelijkheden tot het doen van aanwijzingen op aanvraag
uit te sluiten. Daarbij heb ik wel aangegeven dat het mogelijk is dat
bijzondere ontdekkingen worden gedaan, waarvan het gewenst is dat
daarvoor toch een bescherming wordt gerealiseerd. Dit zal zich vooral
voordoen bij monumentale waarden die niet direct zichtbaar zijn. Het kan
gaan om bijzondere interieurs of om (middeleeuwse) constructies die
achter modernere gevels schuilgaan.

Dit soort ontdekkingen kunnen inclusief een onderbouwing door een ieder
worden gemeld bij de RACM. Ik zal vervolgens beslissen over het
ambtshalve starten van een aanwijzingsprocedure. Artikel 4, eerste lid,
van deze beleidsregel vormt mede de basis voor de uitvoering van deze
praktijk. Ik ben bereid om incidenteel een aanwijzingsprocedure te
starten, indien het een monument van zeer hoge inhoudelijke kwaliteit
met hoge zeldzaamheid betreft. Het zal gaan om objecten die in de
volksmond ‘unieke vondst’ heten en die vanwege schoonheid, betekenis
voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde als nationaal of
internationaal erkend monument kunnen worden aangemerkt. Het monument
moet een essentiële aanvulling zijn op en een onmiskenbare meerwaarde
hebben ten opzichte van het huidige beschermde monumentenbestand; ik wil
dus niet méér van hetzelfde beschermen. Een gaaf bewaard gebleven
villa uit de jaren 1920 zal niet snel van een onmiskenbare meerwaarde
voor het gehele bestand kunnen getuigen, vanwege een gebrek aan
zeldzaamheid. Daartegenover staat dat een gebouw met hoge zeldzaamheid
maar zonder zeer hoge kwaliteiten ook niet in aanmerking komt voor
bescherming. Tevens moet het gaan om het monument als geheel en niet om
Ă©Ă©n onderdeel van het monument: het monument moet in zijn geheel
vanwege de kwaliteiten en zeldzaamheid van die onmiskenbare meerwaarde
getuigen. Ik zal daardoor bijvoorbeeld een pand met een gaaf bewaard
gebleven zeldzame constructie en een compleet en zeldzaam
achttiende-eeuws interieur willen beschermen. Een pand waarin zich
alleen nog twee vijftiende-eeuwse balken bevinden, zal daarentegen te
licht worden bevonden.

2.6. Behandeling van aanvragen tot aanwijzing van monumenten vanaf 1940

Naast het ambtshalve aanwijzen van wederopbouwmonumenten via de
systematiek van een aanwijzingsprogramma kunnen ook verzoeken van
belanghebbenden worden gehonoreerd met betrekking tot monumenten die
vervaardigd zijn vanaf 1940. Het beoordelingskader voor deze aanvragen
is opgenomen in artikel 5, tweede lid, en artikel 7. Deze monumenten
kunnen worden aangewezen vanwege hun schoonheid, betekenis voor de
wetenschap of cultuurhistorische waarde, voor zover deze monumenten ook
kunnen worden aangemerkt als een nationaal of internationaal erkend
kenmerkend monument van de Nederlandse architectuur, stedenbouw,
landinrichting, bouwtechniek of ruimtegebonden kunst. Voor een
toelichting hierop verwijs ik naar de toelichting bij de Tijdelijke
beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2007. Tevens moeten de
monumenten vergelijkbare monumentale waarde hebben als de monumenten die
zijn opgenomen in het, naar aanleiding van de Tijdelijke beleidsregel
aanwijzing beschermde monumenten 2007, vastgestelde overzicht van
ongeveer 100 meest waardevolle monumenten die zijn gebouwd in de periode
1940 tot en met 1958.

Een omvangrijker aanwijzingsprogramma voor wederopbouwmonumenten of het
hanteren van lichtere selectiecriteria voor verzoeken van
belanghebbenden is, vooruitlopend op de moderniseringsdiscussie, niet
aan de orde.

2.7. Afvoeren van monumenten

Uiteraard blijft het mogelijk om naast het aanwijzen van monumenten ook
monumenten af te voeren uit het monumentenregister. Naar aanleiding van
het Project Actualisering Monumentenregister is door de RACM begonnen
met het afvoeren van monumenten waaraan de beschermingsgrondslag geheel
of gedeeltelijk is komen te ontvallen. Dit gebeurt op grond van artikel
8 van de Monumentenwet 1988.

3. Archeologische monumenten

De artikelen 8 en 9 regelen de aanwijzing van archeologische monumenten
als beschermd monument. Met ingang van 1 september 2007 is een
wijzigingswet van de Monumentenwet 1988 (Wet op de archeologische
monumentenzorg) in werking getreden. Hiermee is het Verdrag van Valletta
geĂŻmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. In de toelichting op de
Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2007 heb ik
aangegeven dat de bescherming van archeologische waarden in lijn is met
de bepalingen van het Verdrag van Valletta. Door bescherming wordt
gewaarborgd dat kennisvermeerdering van de (vroegste) Nederlandse
bewoningsgeschiedenis door wetenschappelijke bestudering van het
archeologische monument ook in de toekomst mogelijk blijft. Selectie en
bescherming van archeologische monumenten vindt de laatste jaren reeds
plaats op basis van een aanwijzingsprogramma (ook bekend als
beschermingsagenda). Bepalend voor de samenstelling van de
aanwijzingsprogramma’s zijn de conclusies uit het rapport “Uit
Balans” (RACM, 2006). In dat rapport is geconcludeerd dat het huidige
beschermde archeologische monumentenbestand onvoldoende representatief
is voor de bewoningsgeschiedenis van het Nederlandse grondgebied en voor
de totale bekende voorraad aan archeologische monumenten. Zo zijn er
bijvoorbeeld vele honderden grafheuvels beschermd maar nauwelijks
akkercomplexen uit de IJzertijd en de Vroeg Romeinse Tijd. Om het
gesignaleerde manco te verhelpen zal ook de komende jaren verder gewerkt
worden aan de totstandkoming van een evenwichtiger monumentenbestand. Op
grond van de Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten
2007 heb ik daartoe een aanwijzingsprocedure gestart voor 23
archeologische monumenten. In de komende jaren zal ik op grond van
aanwijzingsprogramma’s een aantal archeologische monumenten beschermen
uit categorieën die (typologisch en geografisch) sterk
ondervertegenwoordigd zijn en die een wezenlijke lacune vullen in het
huidige monumentenbestand. Dit zijn de categorieĂ«n ‘zichtbare maar
zeldzame archeologische landschapselementen’, ‘nederzettingen uit de
steentijd’, ‘nederzettingen uit de (laat) Romeinse Tijd - Vroege
Middeleeuwen’, ‘plattelandsnederzettingen uit de Vroege en Late
Middeleeuwen’, ‘akkercomplexen uit de IJzertijd - Vroeg Romeinse
Tijd’, ‘scheepswrakken’, ‘archeologische complexen uit de Late
Middeleeuwen - Nieuwe tijd’ en ‘monumenten die door hun zeer
uitzonderlijke aard niet tot een van de genoemde categorieën
behoren’. 

Verzoeken tot aanwijzing van archeologische monumenten zullen op basis
van dezelfde overwegingen worden beoordeeld als die welke ik hanteer
voor het opstellen van een aanwijzingsprogramma voor archeologische
monumenten. 

4. Overgangsrecht

Aanvragen om bescherming van monumenten die al voor de inwerkingtreding
van de Beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2009 zijn
ingediend, worden vanuit een oogpunt van rechtszekerheid afgehandeld
conform het beleid dat voor die inwerkingtreding gold. 

Ook gevallen waarin gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt omtrent
voorgenomen bescherming, zijn uitgesloten van de werking van deze
beleidsregel. 

5. Voorbereiding van de beleidsregel

Bij de voorbereiding van deze beleidsregel is overleg gevoerd met een
aantal landelijk opererende erfgoedorganisaties (Bond Heemschut,
Cuypersgenootschap, Erfgoed Nederland, Vereniging Hendrick de Keyser) en
- op ambtelijk niveau - met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, het
Interprovinciaal Overleg en de Federatie Grote Monumentengemeenten.

In algemene zin is er waardering voor het voornemen om met
aanwijzingsprogramma’s te gaan werken, waarbij de participatie met het
veld kan worden vergroot. Ook is er begrip dat - vooruitlopend op de
resultaten van de moderniseringsdiscussie - slechts een beperkte
beschermingsambitie kan worden vastgelegd in deze beleidsregel.

Er is kritiek op het gegeven dat het positief behoudsperspectief een rol
speelt bij de aanwijzing; de monumentenorganisaties en de andere
overheden staan op het standpunt dat de bouwkundige staat van een
monument niet doorslaggevend mag zijn voor de beschermingsvraag. 

6. Advies van de Raad voor cultuur 

PM.

De Minister van Onderwijs, 

Cultuur en Wetenschap

(dr. Ronald H.A. Plasterk)

 PAGE    

 PAGE   2 

8235 versie RvC / TK / EK (7.11.2008)

8235 versie RvC / TK / EK (7.11.2008)