[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Fase II van de API: een achtergrondnotitie

Bijlage

Nummer: 2008D15005, datum: 2008-11-11, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Aanpak inzake de Algemene Pensioeninstelling (API) (2008D15003)

Preview document (🔗 origineel)


Datum		: 5 november 2008

Onderwerp	: Fase II van de API: een achtergrondnotitie

1.	Inleiding: gefaseerde invoering van de API

Op het gebied van pensioenvoorzieningen doet zich de nodige dynamiek
voor. Voor een deel betreft het ontwikkelingen op de internationale
markt voor pensioenvoorzieningen. De Europese pensioenmarkt valt te
beschrijven als een groeimarkt, hetgeen in beginsel kansen met zich
meebrengt voor Nederland en de partijen in de Nederlandse
pensioensector. Er zal naar verwachting sprake zijn van een toenemende
vraag naar de administratieve uitvoering van pensioenregelingen, het
beheer van pensioenkapitaal, en het verzekeren van de gerelateerde
pensioenrisico’s. 

In het binnenland zijn met name kleine ondernemingspensioenfondsen op
zoek naar samenwerking. De individuele ondernemingspensioenfondsen zijn
niet altijd in staat om het hoofd te bieden aan de eisen die worden
gesteld aan de uitvoering van pensioenregelingen. Ook dit brengt de
nodige dynamiek met zich mee. 

In het licht van deze ontwikkelingen hebben de minister van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid en de minister van Financiën bij brief van 21
december 2007 een hoofdlijnennotitie inzake de introductie van een
Algemene Pensioeninstelling (API) aan de Tweede Kamer aangeboden. In de
betreffende notitie is aangegeven dat wordt beoogd kansen te pakken op
de markt, maar ook om aan de wensen van ondernemingspensioenfondsen
tegemoet te komen. Tegelijkertijd wenst het kabinet het huidige stelsel
niet in gevaar te brengen. 

Kern van de hoofdlijnennotitie is dat het in beginsel denkbaar is het
Financieel Toetsingskader voor pensioenfondsen (FTK) toe te passen op
een API, terwijl er geen sprake hoeft te zijn van zware eisen ten
aanzien van de governance. Vanwege de complexiteit van deze materie
is - zoals aangegeven in een Algemeen Overleg met de Tweede Kamer op
12 maart 2008 - gekozen voor een gefaseerde aanpak. 

In de eerste fase komt er een API die premieovereenkomsten kan
uitvoeren. In het geval van dergelijke overeenkomsten wordt een premie
toegezegd. Er wordt daarom wel gesproken van defined contribution (DC).
Er worden in dit geval geen toezeggingen ten aanzien van de uitkeringen
gedaan. Van sturingsinstrumenten (die bedoeld zijn om de (nominale)
toezeggingen veilig te stellen) is dan ook geen sprake. Het vraagstuk
ten aanzien van het financiële toezicht is daarmee beduidend minder
complex. Voor deze fase wordt momenteel de premiepensioeninstelling
(PPI) ontwikkeld. 

Een concept wetsvoorstel is ook ter consultatie aan diverse
belanghebbende organisaties gestuurd. Naar aanleiding van de reacties
wordt het wetsvoorstel op dit moment verder verbeterd. Naar verwachting
zal het wetsvoorstel op korte termijn voor advies aan de Raad van State
kunnen worden voorgelegd.

De tweede fase bestaat eruit dat na zal worden gegaan in hoeverre het
mogelijk is om via aanpassingen in de Pensioenwet (PW) de samenwerking
tussen ondernemingspensioen-fondsen (opf’en) mogelijk te maken. Voor
zover het ondernemingspensioenfondsen betreft die uitsluitend
premieovereenkomsten uitvoeren, biedt de eerder genoemde PPI een extra
uitvoeringsmogelijkheid. In de laatste fase zal worden bekeken op welke
wijze een API kan worden geĂŻntroduceerd die ook defined benefit
regelingen (DB) uit kan voeren. 

In deze notitie wordt ingegaan op de tweede fase. In paragraaf 2 wordt
ingegaan op de problematiek van de kleine opf’en. In paragraaf 3 wordt
ingegaan op de wettelijke beperkingen die er zijn voor de samenvoeging
van opf’en. Een voorstel om de opf’en tegemoet te treden wordt in
paragraaf 4 gepresenteerd. In paragraaf 5 wordt ten slotte ingegaan op
de praktische uitwerking. 

2.	De problematiek van de kleine opf’en 

Het afgelopen decennium voltrok zich een gestage afname van het aantal
opf’en. Waren er ultimo 1998 nog 938 onder toezicht staande opf’en,
ultimo 2007 is dat aantal gedaald tot 597. Een afname van ruim een derde
(36%). 

Jaar

1998

1999

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

2007	Aantal

938

904

877

843

804

753

714

676

643

597

Aan deze afname lijkt nog geen einde te zijn gekomen. DNB heeft hierover
aangegeven dat circa 100 opf’en in enig stadium van liquidatie
verkeren, terwijl nog eens 50 opf’en een voornemen tot liquidatie
hebben. De daling van het aantal opf’en - zoals weergegeven in het
staatje hiernaast - hangt voor een deel samen met consolidatie van de
betreffende bedrijven waarbij de betrokken pensioenfondsen in elkaar
opgaan. Met name bij kleine opf’en spelen echter ook de toegenomen
bestuurlijke last en de kosten een rol in de overweging om tot
liquidatie over te gaan. 



De nadere eisen inzake de transparantie en de (pension fund) governance
in de PW hebben deze trend versterkt. Teneinde de bestuurlijke last te
beperken en om schaalvoordelen te realiseren, leeft bij opf’en de wens
om samen te werken. Bij samenwerking kan in eerste instantie worden
gedacht aan assetpooling, maar ook aan het gezamenlijk organiseren van
kennis en deskundigheid. Dat kan bijvoorbeeld in een bestuursbureau dat
de besturen van verschillende opf’en kan adviseren of via personele
unies op bestuursniveau. Een en ander kan gerealiseerd worden binnen de
grenzen van de huidige wetgeving. 

Dergelijke vormen van samenwerking bieden echter geen oplossing voor een
specifiek knelpunt waar de opf’en voor staan. Het gaat dan om de eisen
die met betrekking tot het samenhangende geheel van bestuur,
medezeggenschap en pension fund governance aan binnenlandse
pensioenfondsen worden gesteld. Probleem waar sommige opf’en mee
worden geconfronteerd is het bemensen van de vereiste organen (bestuur,
deelnemersraad en verantwoordingsorgaan) met het daarvoor vereiste
niveau van kennis en deskundigheid. Met betrekking tot het invullen van
het intern toezicht wordt door deze fondsen ook gewezen op de relatief
hoge kosten die dat met zich mee brengt. De problemen die deze opf’en
ondervinden, leiden tot de wens om een (ondernemings)pensioenfonds
mogelijk te maken dat actief is voor meerdere ondernemingen, hier voor
het gemak aangeduid als het “multi-opf”. Gegeven de hier omschreven
ontwikkelingen, heeft de uitwerking van deze mogelijkheid de nodige
urgentie voor de betreffende opf’en.

3.	Wettelijke knelpunten voor het samengaan van opf’en 

De wens van de opf’en is om ondanks de toenemende eisen en kosten
voort te blijven bestaan zodat de pensioenregeling toch “voor en
door” de werkgever en werknemers uitgevoerd kan blijven worden. Dit
wordt ook wel aangeduid als de “look & feel” van het huidige
pensioenfonds. Belangrijk element daarbij is dat sprake blijft van een
paritair bestuur. 

Het feit dat ondernemingen hun pensioenovereenkomst willen onderbrengen
bij een multi-opf, hoeft niet te betekenen dat zij gezamenlijk Ă©Ă©n en
dezelfde regeling willen hebben. Integendeel, de betreffende
ondernemingen zullen in het algemeen de eigenheid van hun regeling juist
willen behouden en de solidariteit beperken tot de eigen regeling(en).
Het multi-opf zou dus in staat moeten zijn meerdere afzonderlijke
regelingen voor de betreffende ondernemingen uit te voeren. De huidige
pensioenwetgeving belemmert dit echter. 

3.1	Wettelijke knelpunten: de domeinafbakening

De huidige wetgeving maakt het samenvoegen van opf’en onmogelijk,
tenzij de bijdragende ondernemingen tot een groep van ondernemingen
behoren zoals bedoeld in het BW. In de Pensioenwet (PW) is immers een
domeinafbakening voor opf’en opgenomen. Deze domeinafbakening - die
vervat is in de wettelijke definitie van het opf - vormt een onderdeel
van de taakafbakening. De taakafbakening is tot stand gekomen in overleg
tussen de StvdA, de pensioenkoepels en het Verbond van Verzekeraars. 

De domeinafbakening regelt dat ondernemingspensioenfondsen uitsluitend
actief mogen zijn voor Ă©Ă©n of meer regelingen van Ă©Ă©n en dezelfde
onderneming (of een groep van ondernemingen). Deze afbakening is ook van
toepassing bij grensoverschrijdende activiteiten van pensioenfondsen. Om
verdergaande samenwerking of samenvoeging van opf’en mogelijk te maken
zal dus de domeinafbakening moeten worden aangepast. Dat betekent dat er
wijzigingen zouden worden aangebracht in de taakafbakening. Gezien de
ontstaansgeschiedenis van deze taakafbakening ligt het voor de hand om
over een dergelijke aanpassing in overleg te treden met de betrokken
partijen. 

Voor de goede orde zij opgemerkt dat niet wordt overwogen om de
domeinafbakening voor verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen (bpf)
aan te passen. De figuur van het verplichtgestelde bpf veronderstelt
immers juist dat er een afgebakend domein is: de bedrijfstak. Ook deze
afbakening is vervat in de wettelijke definitie van het bpf. 

Naast de domeinafbakening omvat de taakafbakening de productafbakening.
De productafbakening ziet erop dat pensioenfondsen zich uitsluitend
bezig houden met activiteiten die direct gerelateerd zijn aan de
pensioenovereenkomst, en dat daarbij afdoende sprake is van
solidariteit. Wellicht ten overvloede zij opgemerkt dat de
productafbakening (conform de huidige taakafbakening) voor ĂĄlle fondsen
gehandhaafd blijft. 

3.2	Wettelijke knelpunten: de eis van Ă©Ă©n financieel geheel

Zou uitsluitend de domeinafbakening worden losgelaten, dan stuiten de
opf’en die samen willen gaan nog op de eis uit artikel 123 PW. Op
grond van dit artikel vormt het gehele fonds een financieel geheel. Dat
neemt overigens niet weg dat binnen een pensioenfonds om administratieve
redenen gebruik kan worden gemaakt van bepaalde (boekhoudkundige)
afbakeningen. Zo kan bijvoorbeeld een afbakening gehanteerd worden
teneinde de premies of de indexatie vast te stellen voor de
verschillende regelingen. De eis van Ă©Ă©n financieel geheel betekent
echter dat het niet mogelijk is voor een regeling tot vermindering van
rechten over te gaan zolang het totale vermogen van het fonds nog
voldoende is. Er is in dat geval dus sprake van kruissubsidiëring
tussen de verschillende regelingen die het fonds uitvoert. 

Zoals aangegeven, zullen ondernemingen de solidariteit willen beperken
tot de eigen regeling(en). Worden meerdere regelingen van verschillende
ondernemingen bij Ă©Ă©n fonds ondergebracht, dan zou de eis van Ă©Ă©n
financieel geheel ertoe leiden dat de mate van solidariteit mede wordt
bepaald door de keus voor dat ene fonds en dus niet beperkt kan blijven
tot de eigen regeling(en). De eis van Ă©Ă©n financieel geheel zou dan
bij sterk uiteenlopende dekkingsgraden leiden tot grote (en door de
betrokken ondernemingen niet beoogde) herverdelingseffecten tussen
pensioenregelingen. 

Om een multi-opf praktisch mogelijk te maken - zonder aanvullende
eisen te stellen ten aanzien van de solidariteit c.q. de omvang van de
solidariteitskring - zou de eis van één financieel geheel moeten
worden losgelaten voor het multi-opf. Dat betekent dat het in beginsel
mogelijk moet worden gemaakt om binnen een multi-opf de vermogens van
verschillende regelingen financieel te scheiden (ook wel aangeduid als
“ringfencing”). Daarbij zal het financieel toetsingskader voor
pensioenfondsen (FTK) worden toegepast op de financieel te onderscheiden
delen (zie verder paragraaf 5.1).

4.	Een voorstel op hoofdlijnen

Het voorstel is dat een (ondernemings)pensioenfonds voor meerdere
ondernemingen werkt, zonder dat er sprake is van een onderlinge band
tussen de betreffende ondernemingen: het multi-opf. Hiertoe zullen zowel
de eis van Ă©Ă©n financieel geheel als de domeinafbakening voor opf’en
worden aangepast. Op deze wijze wordt het mogelijk om binnen een
multi-opf voor meerdere ondernemingen de bijbehorende pensioenregelingen
financieel afgescheiden uit te voeren. 

Deze aanpak brengt geen enkele wijziging in het feit dat sociale
partners het domein (de collectiviteit) waarvoor de regeling geldt en de
mate van solidariteit (binnen de collectiviteit) bepalen. Dat hangt
samen met het arbeidsvoorwaardelijke karakter van tweede pijler
pensioenen. Daarbij past ook dat binnen het multi-opf de regelingen van
één en dezelfde bijdragende onderneming wél een financieel geheel
vormen. Het betreft immers de arbeidsvoorwaarde van een en dezelfde
werkgever. 

Overigens dient  - juist vanwege de extra solidariteit die ermee
gepaard gaat - de eis van één financieel geheel voor
verplichtgestelde fondsen in stand te blijven. De solidariteit en de
daarmee samenhangende doorsneepremie zijn immers essentieel voor de
verenigbaarheid van het instrument van de verplichtstelling met Europese
regels. 

De aanpassing van de domeinafbakening maakt het mogelijk bestaande
opf’en samen te voegen. Samenvoeging van opf’en kan op verschillende
manieren worden bereikt. Zo kan worden gedacht aan juridische fusie
tussen twee pensioenfondsen, of liquidatie van een pensioenfonds nadat
de door het fonds uitgevoerde pensioenregelingen zijn ondergebracht bij
een ander pensioenfonds. Het besluit samen te gaan, moet bij de
betrokken opf’en uiteraard plaatsvinden binnen de randvoorwaarden die
voor een dergelijk besluit van toepassing zijn op grond van de
wettelijke regelingen inzake de (pension fund) governance. Dat betekent
bijvoorbeeld dat als er een deelnemersraad is, deze in de gelegenheid
moet worden gesteld hierover te adviseren (artikel 111 PW). 

Dit voorstel brengt met zich mee dat ook ondernemingen die geen eigen
opf hebben, hun regeling(en) kunnen onderbrengen bij een multi-opf.

Verwatering van de zeggenschap


 

Deze aanpak doet geen afbreuk aan het wezen van het pensioenfonds,
namelijk dat de sociale partners die betrokken zijn bij de
totstandkoming van een pensioenregeling de verantwoordelijkheid hebben
voor de uitvoering van die regeling. Het bestuur van een multi-opf dient
dan ook paritair te zijn samengesteld. 

Dat neemt echter niet weg dat de voorgestelde aanpak een zekere
verwatering van de zeggenschap tot gevolg zal hebben. Bij het huidige
opf heeft het paritaire bestuur immers de zeggenschap over de
regeling(en) van de eigen bijdragende onderneming. Bij het multi-opf
heeft het paritaire bestuur de zeggenschap over de regelingen van
verschillende bijdragende ondernemingen. Dat zal er toe leiden dat het
aantal bijdragende ondernemingen waarvoor een multi-opf actief kan Ă©n
wil zijn, beperkt zal blijven. 





maar het paritaire bestuur blijft voor het geheel
verantwoordelijk

Ten aanzien van het paritaire bestuur blijft gelden dat het bestuur in
zijn totaliteit verantwoordelijk is. Dat wil zeggen dat ook de besluiten
over de regelingen met afgescheiden vermogens door het gehele bestuur
genomen moeten worden. Het bestuur van het multi-opf zal
verantwoordelijk zijn voor de inzet van de sturingsinstrumenten per
financieel afgescheiden geheel. Het bestuur zal bij de inzet van de
sturingsinstrumenten ook per financieel geheel rekening moeten houden
met de belangen van de werkgever, de werknemers en de gepensioneerden.
Omdat het bestuur paritair samengesteld blijft, mag worden aangenomen
dat het die belangenafweging kan maken. Verder dient het bestuur
uiteraard te handelen conform de uitvoeringsovereenkomsten.

Een en ander laat onverlet dat partijen met elkaar kunnen afspreken dat
in kleiner bestuursverband bijvoorbeeld de voorstellen voor de
indexatiebesluiten per afgescheiden vermogen worden voorbereid.
Daarnaast is het uiteraard mogelijk dat ondernemingen afspraken maken
over de verdeling van de zeggenschap. Zo kan in de statuten worden
bepaald dat het bestuur bestaat uit vertegenwoordigers vanuit alle
bijdragende ondernemingen. Men kan echter ook afstand doen van directe
zeggenschap en tegelijkertijd bepaalde zaken vastleggen in de
uitvoeringsovereenkomst.

Eisen ten aanzien van de governance blijven gehandhaafd

In dit kader is het van belang dat naast de paritaire samenstelling ook
de overige eisen aan de governance – zoals die nu gelden voor het
opf - gehandhaafd blijven voor het multi-opf. Ook het multi-opf zal
dus een verantwoordingsorgaan en intern toezicht dienen te hebben,
terwijl ook de regels ten aanzien van de medezeggenschap van kracht
blijven. Het is echter niet de bedoeling om in de wetgeving de
samenstelling van de diverse organen nader te specificeren. Zo nodig
zullen de betreffende PW-artikelen uiteraard in technisch zin worden
aangepast om deze benadering werkbaar te maken. In het algemeen gesteld,
zal het multi-opf in de statuten moeten vaststellen op welke wijze de
verschillende organen zullen worden bemenst en op welke wijze de
verschillende ondernemingen al dan niet in deze organen worden
vertegenwoordigd. 

Op deze aanpak wordt echter Ă©Ă©n uitzondering gemaakt. Het voorstel is
om wel eisen te stellen aan de samenstelling van de deelnemersraad.
Medezeggenschap van belanghebbenden is van groot belang voor hun
betrokkenheid bij hun eigen pensioenregeling. De deelnemersraad biedt
daarbij deelnemers en gepensioneerden de kans om rechtstreeks
medezeggenschap uit te oefenen ten aanzien van hun eigen regeling. Het
kan niet zo zijn dat de keuze voor een multi-opf er toe zou leiden dat
de medezeggenschap bij de eigen regeling wordt ontnomen, ondanks de
aanwezigheid van een deelnemersraad bij het multi-opf. Daar komt bij dat
gepensioneerden ook niet langs andere weg betrokken kunnen zijn bij de
inhoud van de regeling; dit in tegenstelling tot de werknemers die deze
mogelijkheid wel hebben via de betrokken vakbeweging. Daarom wordt
voorgesteld voor te schrijven dat als een multi-opf voor meerdere
ondernemingen regelingen uitvoert, elke onderneming door minimaal een
vertegenwoordiging uit iedere geleding wordt vertegenwoordigd in de
deelnemersraad. Dat laat verder onverlet dat het multi-opf ook zou
kunnen kiezen voor vertegenwoordiging van gepensioneerden in het
bestuur. 

5.	De praktische uitwerking van het multi-opf

De toezichthouder zal erop toezien dat het bestuur zijn
verantwoordelijkheid kan waarmaken. Daarbij is het relevant op te merken
dat het feit dat het bestuur volledig verantwoordelijk blijft, in de
praktijk een natuurlijke bovengrens zal stellen aan het aantal uit te
voeren financieel afgescheiden regelingen. De vraag is of het nodig is
deze (natuurlijke) begrenzing op andere wijze(n) te waarborgen. 

Dat zou bijvoorbeeld kunnen door nadere eisen te stellen aan de
gevraagde deskundigheid voor het besturen van een multi-opf. De leidende
gedachte daarbij is dat het besturen van verschillende financieel
afgescheiden regelingen meer vergt dan het besturen van een financieel
geheel. 

Verder zou gedacht kunnen worden aan het stellen van nadere eisen aan de
inrichting en bemensing van de diverse governance-organen, en dan met
name ten aanzien van het bestuur en het verantwoordingsorgaan. Door voor
deze organen nadere eisen te stellen ten aanzien van de
vertegenwoordiging vanuit de verschillende bijdragende ondernemingen,
zou de omvang van deze organen toenemen met het aantal bijdragende
ondernemingen. Teneinde te voorkomen dat het geheel een onwerkbare
omvang krijgt, zal het aantal bijdragende ondernemingen dan vanzelf
beperkt blijven. 

Tot slot zou bij wet een minimale omvang van een afgescheiden geheel
kunnen worden vastgesteld. Indien een financieel geheel onder deze norm
uitkomt, moet het betreffende financiële geheel worden herverzekerd. 

5.1	Het loslaten van de eis van Ă©Ă©n financieel geheel en het
financieel toezicht

Uitgangspunt wordt de mogelijkheid tot ringfencing. In concreto wordt
het een multi-opf toegestaan regelingen per bijdragende onderneming te
ringfencen. Ondernemingen kunnen echter binnen een multi-opf ook
vrijwillig kiezen voor Ă©Ă©n financieel geheel, en dus voor onderlinge
solidariteit. Dat betekent wel dat een onderneming die nu met meerdere
fondsen werkt, bij het samenvoegen van die opf’en in een multi-opf,
worden geconfronteerd met de eis van een financieel geheel en dus met
meer onderlinge solidariteit. De bijdragende onderneming is immers
dezelfde. Voorgesteld wordt deze consequentie te accepteren, zodat een
eenduidige aanpak op dit punt mogelijk blijft. 

Uitgaande van (per onderneming) financieel afgescheiden regelingen,
dient het FTK in beginsel te worden toegepast op elk financiële geheel
zoals dat gevormd wordt door de regelingen van iedere afzonderlijke
bijdragende onderneming. Dat betekent bijvoorbeeld dat in geval van een
buffertekort bij een financieel afgescheiden geheel er voor dĂĄt geheel
een herstelplan zal moeten worden opgesteld, waardoor uiterlijk na 15
jaar aan de eis ten aanzien van het vereist eigen vermogen wordt voldaan
en binnen maximaal 3 jaar aan de eis ten aanzien van het minimaal
vereist eigen vermogen wordt voldaan. Het pensioenfondsbestuur blijft
ook voor dergelijke zaken het aanspreekpunt. 

In het uiterste geval kunnen binnen een financieel geheel de reeds
opgebouwde rechten van de betreffende regeling(en) worden gekort. De
overige afgescheiden gehelen worden daardoor echter niet geraakt.
Doordat er binnen een afgescheiden geheel tot afstempeling kan worden
overgegaan als de omstandigheden daartoe dwingen, zal het betreffende
pensioenfonds als zodanig dus niet in de financiële problemen komen. 

Wat de financiële verslaglegging betreft, zal in de jaarverslaglegging
inzicht moeten worden verschaft in de financiële situatie van ieder
afzonderlijk afgescheiden financieel geheel (nog los van een eventuele
consolidatie van de financiële gegevens). 

5.2	Grensoverschrijdende activiteiten 

De hierboven geschetste aanpak kan ook interessant zijn voor
multinationals met verschillende ondernemingen in diverse lidstaten. Ook
de multinational kan immers binnen een multi-opf financieel afgescheiden
regelingen uitvoeren. Buitenlandse partijen zullen echter niet altijd
vertrouwd zijn met de figuur van het Nederlandse opf en de daaraan
verbonden eisen ten aanzien van de governance in den brede, te weten de
paritaire bestuurssamenstelling, de medezeggenschap en de pension fund
governance. Het onderbrengen van alle regelingen bij een Nederlands opf
is dan ook zeker geen vanzelfsprekendheid. 

Daarbij is relevant dat momenteel de implementatie van de principes voor
pfg wordt geëvalueerd. De uitkomsten van deze evaluatie worden in
november verwacht. Dan kan ook bezien worden in hoeverre het mogelijk is
de pfg te stroomlijnen. Dat zou een bijdrage kunnen leveren aan de
aantrekkelijkheid van het Nederlandse opf als vehikel voor een mogelijke
pan-Europese aanpak bij multinationals. 

In verband met grensoverschrijdende activiteiten is het verder zinvol te
wijzen op artikel 212 van de Pensioenwet. Dit artikel biedt
DNB - indien er grensoverschrijdende activiteiten worden
uitgevoerd - de mogelijkheid om ontheffing te verlenen van de
regelgeving inzake het paritaire bestuur (artikel 99), de
medezeggenschap van gepensioneerden (artikel 100 en 101) en de
instelling van de deelnemersraad (110). Op deze wijze kan dus een
grensoverschrijdend multi-opf / vehikel worden gecreëerd dat ten
aanzien van de governance meer flexibel kan worden ingevuld. Daarbij kan
dan ook rekening worden gehouden met de gebruikelijke vormgeving van de
governance in de betreffende lidstaat of lidstaten. 

ï‚Ź

 Zie de publicatie “Kosten en baten van Ondernemingspensioenfondsen”
van Opf en PriceWaterhouseCoopers, van 8 november 2007.

  Zie Kamerstukken II 2007-2008, 30 413, nr. 106.

  Zie ook de achtergrondnotitie behorende bij Kamerstukken II 2006-2007,
30 413, nr. 93.

  Hier wordt onder governance het geheel aan maatregelen met betrekking
tot het bestuur, de bestuurssamenstelling, de medezeggenschap, de
deelnemersraad en de principes voor een goed pensioenfondsbestuur. Het
gaat met andere woorden om governance in de brede zin van het woord. 

 De gegevens zijn ontleend aan het “Register” op de Website van De
Nederlandsche Bank d.d. 7-10-2008.

 DNB Pensioenmiddag 13 september 2007; ontleend aan de publicatie
“Kosten en baten van Ondernemingspensioenfondsen” van OPF en
PriceWaterhouseCoopers, 8 november 2007.

 Zie het Jaarverslag van De Nederlandsche Bank 2007, pagina 80.

 Zie de wettelijk definitie van het opf, weergegeven in de volgende
voetnoot.

 De definitie luidt : “Een pensioenfonds verbonden aan een onderneming
of aan een groep van ondernemingen zoals bedoeld in artikel 24b van Boek
2 van het Burgerlijk Wetboek”.

 Hiervoor is in 1998 het Overleg Taakafbakening ingesteld door de
Stichting van de Arbeid en de drie organisaties van pensioenuitvoerders
(de Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen, de Stichting voor
Ondernemingspensioenfondsen en het Verbond van Verzekeraars). Op 30
november 1998 heeft de Stichting een concreet advies gegeven over een
nadere taakafbakening tussen pensioenfondsen en verzekeraars, getiteld
Hoofdlijnen voor een nader regeling van de taakafbakening tussen
pensioenfondsen en verzekeraars, verschenen op 30 november 1998,
publicatienummer 7/98. Het initiatief van sociale partners en de
pensioenuitvoerders heeft uiteindelijk geleid tot de Regeling van de
Minister van Financiën en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid van 20 december 2000, houdende nadere afbakening van de
taken van pensioenfondsen, Staatscourant 2000, nr 249.

 Zonder onderlinge band tussen ondernemingen kan een
ondernemingspensioenfonds niet werkzaam zijn ten behoeve van meer dan
Ă©Ă©n onderneming.

 Voor bpf’en luidt de definitie: “Een pensioenfonds ten behoeve van
ene of meer bedrijfstakken of delen van een bedrijfstak”.

 Het dient te gaan om een product dat voortvloeit uit de arbeidsrelatie
en dat het ouderdomsrisico, het nabestaandenrisico of het
arbeidsongeschiktheidsrisico kan betreffen; kortom “pensioen” in de
zin van de Pensioenwet (PW). Daarbij dienen de aangeboden
pensioenproducten te voldoen aan Ă©Ă©n of meer solidariteitscriteria
(afhankelijk van het aangeboden product).

 Indien het een buitenlandse regeling betreft, dient binnen 1 jaar aan
de eis ten aanzien van het minimaal vereist eigen vermogen te worden
voldaan. 

 PAGE   8 

 PAGE   8