[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Handreiking beoordeling activiteiten die stikstofdepositie veroorzaken op Natura 2000-gebieden

Bijlage

Nummer: 2008D17686, datum: 2008-11-24, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Kabinetsreactie op het rapport van de taskforce Trojan en de handreiking (2008D17684)

Preview document (🔗 origineel)


Handreiking beoordeling activiteiten die stikstofdepositie veroorzaken
op Natura 2000-gebieden

Inhoudsopgave

I.	Algemeen

II. 	Uitgangspunt: de Natura 2000-instandhoudingsdoelstellingen

III. 	Vragen die beantwoord moeten worden voor de beoordeling

Instandhoudingsdoelstellingen voor stikstofdepositie gevoelige
habitattypen en soorten

Locaties betreffende habitattypen en soorten

Huidige staat van instandhouding

Bepalende abiotische condities

Prognose ontwikkeling abiotische condities

Bepalen effect (voorgenomen) activiteit

Bepalen cumulatief effect

IV. 	Een integrale, gebiedsgerichte beoordeling

V. 	Wat als de (voorgenomen) activiteit zich niet verhoudt met de 

instandhoudingsdoelstellingen?

VI. 	De handreiking; geen eindpunt, maar een begin 

VII. 	Nadere informatie

 

I. Algemeen

Doel, uitgangspunten en status handreiking

Deze handreiking is bedoeld om het bevoegd gezag te helpen bij de
afweging of bestaand gebruik, nieuwvestiging of uitbreiding van
activiteiten met stikstofuitstoot in of in de omgeving van Natura
2000-gebieden kan worden toegestaan of niet. 

Dit tegen de achtergrond van de Habitatrichtlijn, die voorschrijft dat
de nodige maatregelen worden genomen voor het behoud of herstel van de
natuurlijke habitats en habitats van soorten in een gunstige staat van
instandhouding. De richtlijn eist daarbij dat passende maatregelen
worden genomen, om te voorkomen dat door menselijke handelingen of
andere factoren verslechtering van de kwaliteit van habitats of
significante verstoring van soorten waarvoor het Natura 2000-gebied is
aangewezen, plaatsvindt. Plannen en projecten met potentieel
significante effecten voor de Natura 2000-gebieden (dit zijn projecten
of plannen die de realisatie van een gunstige staat van instandhouding
in gevaar kunnen brengen) moeten aan een passende beoordeling worden
onderworpen. Zij kunnen pas worden toegestaan als daaruit blijkt dat de
natuurlijke kenmerken van het gebied niet worden aangetast.

In de Natuurbeschermingwet 1998 wordt aan deze verplichtingen van de
Habitatrichtlijn mede invulling gegeven via beheerplannen en via
vergunningverlening voor activiteiten die potentieel kunnen leiden tot
verslechtering van de kwaliteit van de habitat of een significante
verstoring van soorten. Voor projecten met potentieel significante
effecten is daarbij een passende beoordeling voorgeschreven. Ook plannen
met potentieel significante effecten worden onderworpen aan een passende
beoordeling. Hiervoor wordt verwezen naar de Algemene Handreiking
Natuurbeschermingswet 1998, die is te vinden op de website van LNV.  

In de nu voorliggende handreiking worden handvatten geboden voor de
beoordeling van vergunningaanvragen en voor de beoordeling van bestaand
gebruik en voorgenomen activiteiten in het kader van het opstellen van
beheerplannen. De handreiking ziet daarbij nadrukkelijk op het aspect
van de stikstofdepositie. De handreiking is bedoeld voor
vergunningverleners bij provincies, gemeenten en het ministerie van LNV
en voor het bevoegd gezag dat verantwoordelijk is voor het opstellen van
beheerplannen. 

Het advies dat de taskforce onder leiding van de heer Trojan in juni
2008 heeft uitgebracht aan de minister van LNV met betrekking tot
stikstofproblematiek in relatie tot Natura 2000 vormt het uitgangspunt
voor deze handreiking. Zoals in het rapport van de Taskforce Trojan
wordt aangegeven, gaat het bij het beoordelen van bestaand gebruik en
voorgenomen activiteiten waarbij stikstofdepositie aan de orde is om het
wegen van alle factoren die van invloed zijn op het behalen van de
instandhoudingsdoelstellingen. Stikstofdepositie is Ă©Ă©n van die
factoren. 

Een kant-en-klare oplossing voor de beoordeling van (voorgenomen)
activiteiten in of in de omgeving van alle Natura 2000-gebieden in
Nederland is niet mogelijk en geeft deze handreiking ook niet. Het
bevoegd gezag heeft de verantwoordelijkheid om maatwerk te leveren bij
de beoordeling van (voorgenomen) activiteiten en daarbij zoveel mogelijk
relevante factoren te betrekken. Het gaat om een integrale,
gebiedsgerichte benadering. Deze handreiking kan daarbij gehanteerd
worden als een hulpmiddel. Zij is een advies aan het bevoegd gezag en
heeft geen juridische status. 

Bij een integrale gebiedsgerichte benadering kan gebruik gemaakt worden
van bouwstenen uit andere plannen en gebiedsprocessen. Omdat veel
aspecten een rol spelen en veel bronnen geraadpleegd moeten worden,
vraagt een dergelijke beoordeling een uitgebreid traject. Nieuw daarbij
is het onderling wegen van verschillende factoren. Hiermee zal ervaring
moeten worden opgedaan en er zal meer kennis over moeten worden
ontwikkeld. 

Het is aan het bevoegd gezag om maatwerk te leveren en –binnen de
ecologische randvoorwaarden- een beleidsmatige/bestuurlijke afweging te
maken. In sommige gevallen zal er meer ruimte zijn om een (voorgenomen)
activiteit toe te staan en in andere gevallen minder. Deze beoordeling
blijft te allen tijde een afweging van het bevoegd gezag. Uit de
praktijk blijkt dat, om te komen tot een geaccepteerde manier van
beoordelen, het goed werkt om hierover als bevoegd gezag in overleg te
treden met belanghebbenden. Wanneer deze zich kunnen vinden in de
uitgangspunten, zullen er minder bezwaren worden ingediend tegen het
besluit dat op basis van de uitkomst van de beoordeling wordt genomen.

Rol Natura 2000-beheerplan

In het Natura 2000-beheerplan worden de grote lijnen met betrekking tot
het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen neergezet en worden
keuzes gemaakt: welke factoren zijn het belangrijkst om de
instandhoudingsdoelstellingen te behalen? Welke maatregelen moeten
daarvoor genomen worden en hoe worden deze geborgd? Hoe verhoudt dit
zich tot bestaand gebruik? De plaatselijke omstandigheden worden in het
beheerplan in beeld gebracht en de instandhoudingsdoelstellingen worden
in omvang, ruimte en tijd uitgewerkt. 

Met de beheerplannen kan beter worden vastgesteld welke activiteiten
toelaatbaar zijn en welke activiteiten zich (zonder nadere voorwaarden)
niet verhouden met de instandhoudingsdoelstellingen. Een vastgesteld
beheerplan biedt de nodige handvatten voor de toetsingr van
vergunningaanvragen op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 en heeft
in zoverre mede het karakter van een beleidsregel. Tot afronding van het
beheerplan is de beoordeling van voorgenomen activiteiten lastiger. Hoe
beter de hulpvragen die in hoofdstuk III aan de orde komen beantwoord
kunnen worden, hoe beter het al dan niet verlenen van een vergunning kan
worden gemotiveerd.

Toetsen van bestaand gebruik

Bestaand gebruik is relevant als het potentieel schadelijk is voor een
Natura 2000-gebied in het licht van de instandhoudingsdoelstelling voor
dat gebied. De minister van LNV heeft de Tweede Kamer op 14 mei 2007 het
wetsvoorstel aangeboden tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998
tot regulering van bestaand gebruik. Deze wetswijziging regelt dat
bestaand gebruik, in de periode tot een beheerplan onherroepelijk is
geworden, niet vergunningplichtig is. Dit geldt voor bestaande
activiteiten die kunnen leiden tot een verslechtering van de kwaliteit
van de habitat of tot een significante verstoring van de soorten
waarvoor het Natura 2000-gebied is aangewezen. Voor deze categorie van
gevallen geldt nu nog een vergunningplicht, waarbij de zogenoemde
verstorings- en verslechteringstoets wordt doorlopen. De periode van
opstelling van een beheerplan is het aangewezen moment om deze categorie
van bestaand gebruik te toetsen. In de periode daarvoor wordt de
vergunningplicht voor het betrokken bestaand gebruik opgeheven; wel kan
de minister zonodig beperkingen opleggen via een zogenoemde
aanschrijvingsbevoegdheid. 

Voor projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een Natura
2000-gebied blijft de vergunningplicht bestaan, ook als voornoemd
wetsvoorstel inzake bestaand gebruik kracht van wet krijgt. Voor
projecten met potentieel significante gevolgen moet altijd een passende
beoordeling worden gemaakt op grond van artikel 19f, eerste lid, van de
Natuurbeschermingswet 1998 (oftewel artikel 6, derde lid, van de
Habitatrichtlijn). Het Kokkelvisserijarrest heeft duidelijk gemaakt, dat
dit ook geldt voor bestaande activiteiten die onder het (ruime)
projectbegrip vallen. 

II. Uitgangspunt: de Natura 2000-instandhoudingsdoelstellingen

In de Natura 2000-gebieden staat het behalen van de
instandhoudingsdoelstellingen centraal. Deze
instandhoudingsdoelstellingen zijn erop gericht op landelijk niveau een
voor de betrokken natuurlijke habitats of habitats van soorten een
gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen. De
instandhoudingsdoelstellingen voor elk Natura 2000-gebied worden
vastgelegd in het aanwijzingsbesluit voor dat gebied en nader uitgewerkt
in het beheerplan in omvang, ruimte en tijd. De uitwerking in omvang
duidt op de mate van herstel van een soort of habitattype die men in een
Natura 2000-gebied wil nastreven. De uitwerking in ruimte betreft het
antwoord op de vraag waar in het Natura 2000-gebied men een
instandhoudingsdoelstelling wil gaan realiseren. De uitwerking in tijd
geeft aan wanneer men de instandhoudingsdoelstelling gerealiseerd wil
hebben. Het nader uitwerken van deze drie aspecten in het kader van de
beheerplannen geeft ruimte om ook rekening te houden met sociale en
economische belangen.

Over de uitwerking van de instandhoudingsdoelstellingen in tijd is nog
het volgende te zeggen. Nederland is verplicht om zich in te zetten om
de instandhoudingsdoelstellingen ‘zo snel mogelijk’ te behalen en
alles te doen wat redelijkerwijs gevraagd mag worden. Temporiseren kan,
als zichtbaar gemaakt wordt dat aan de instandhoudingsdoelstellingen
wordt gewerkt en hoe dat wordt gedaan (op die wijze zal Nederland zich
ook naar de EU kunnen verantwoorden). Voor het bereiken van de
instandhoudingsdoelstellingen is afname van de depositie van stikstof op
een groot aantal Natura 2000-gebieden in Nederland noodzakelijk.

De ondergrens is dat er in het licht van de
instandhoudingsdoelstellingen geen verslechtering mag plaatsvinden ten
opzichte van de huidige situatie. Onder verslechtering moet, behalve dat
de te beschermen soorten en habitattypen daadwerkelijk achteruitgaan,
ook worden verstaan: het afnemen van perspectief op het op termijn
realiseren van de instandhoudingsdoelstellingen. Dit perspectief kan
afnemen doordat de abiotische condities waarvan een habitattype of soort
afhankelijk is, achteruitgaan. Hier wordt verderop in deze handreiking
nader op ingegaan. 

Bij de beoordeling van bestaand gebruik en voorgenomen activiteiten gaat
het steeds om de vraag of deze zich wel of (zonder nadere voorwaarden)
niet verhouden met de instandhoudingsdoelstellingen. De Natura
2000-instandhoudingsdoelstellingen staan daarmee centraal bij elke
beoordeling. 

III. Vragen die beantwoord moeten worden voor de beoordeling

Het bevoegd gezag heeft de verantwoordelijkheid om maatwerk te leveren
bij de beoordeling van (voorgenomen) potentieel schadelijke activiteiten
en daarbij zoveel mogelijk relevante factoren te betrekken. Daarbij is
het beantwoorden van de volgende vragen van belang:

wat zijn de instandhoudingsdoelstellingen voor de te beschermen soorten
en habitattypen die gevoelig zijn voor stikstofdepositie;

wat is de locatie binnen het Natura 2000-gebied van betreffende soorten
en habitattypen;

wat is de huidige staat van instandhouding van deze soorten en
habitattypen;

wat zijn de abiotische condities die belangrijk zijn voor deze soorten
en habitattypen en welke (beperkende) condities bepalen op dit moment de
huidige staat van instandhouding;

wat is de prognose voor de ontwikkeling van de relevante abiotische
condities (zijn de beperkende abiotische condities te beĂŻnvloeden naar
een meer gewenst niveau?);

wat is het effect van de (voorgenomen) activiteiten op de abiotische
condities (is er effect op de meest beperkende abiotische condities en
daarmee op de mogelijkheden om de instandhoudingsdoelstellingen te
behalen?); en

wat zijn relevante verschillende activiteiten in en nabij het Natura
2000-gebied en wat is het cumulatieve effect daarvan?

Hoe vollediger antwoord kan worden gegeven op bovenstaande vragen, hoe
beter het al dan niet verlenen van een vergunning of het al dan niet
opnemen van een (voorgenomen) activiteit in een beheerplan kan worden
gemotiveerd. 

1. Instandhoudingsdoelstellingen voor stikstofdepositie gevoelige
habitattypen en soorten

Niet alle soorten en habitattypen zijn even gevoelig voor
stikstofdepositie. Alterrarapport 1654 (Van Dobben e.a., 2008) geeft een
overzicht van de gevoelige en minder gevoelige Natura 2000-gebieden en
habitattypen. Als er geen sprake is van een voor stikstofdepositie
gevoelige soort of habitattype die belast zou kunnen worden door de 
activiteit die ter beoordeling voorligt, dan kan deze activiteit worden
toegestaan (tenzij andere effecten van de activiteit zich niet verhouden
met Natura 2000-instandhoudingsdoelstellingen). 

De instandhoudingsdoelstellingen voor de te beschermen soorten en
habitattypen worden vastgelegd in de aanwijzingsbesluiten. Deze
instandhoudingsdoelstellingen betreffen niet alleen behoud-, maar ook
hersteldoelstellingen.

2. Locatie habitattypen en soorten binnen Natura 2000-gebieden

Het is bij de beoordeling van activiteiten van belang om te weten waar
de voor stikstofdepositie gevoelige habitattypen en soorten zich precies
bevinden in een Natura 2000-gebied. Dit is van belang omdat de
stikstofdepositie ook behoorlijk kan variëren tussen verschillende
locaties binnen het Natura 2000-gebied. 

Voorbeeld

In een Natura 2000-gebied is de stikstofdepositie op de kern van het
gebied minder dan 750 mol/ha/jr. Aan de randen van het Natura
2000-gebied zijn er delen waar 1500 mol/ha/jr neerkomt. Wanneer de voor
stikstofdepositie gevoelige habitattypen en soorten zich in de kern van
het gebied bevinden, ontstaat er –afhankelijk van de mitigerende
effecten van andere maatregelen, in het beheerplan of gekoppeld aan de
vergunningverlening- eerder ruimte om activiteiten die stikstofdepositie
veroorzaken toe te staan dan wanneer deze zich juist bevinden aan de
randen waar de depositie al hoog is.  

Dit jaar is in opdracht van LNV begonnen met het maken van een
landelijke kartering van de habitattypen in alle Natura 2000-gebieden,
op basis van bestaande karteringen van provincies, Rijkswaterstaat en
Staatsbosbeheer (mits deze aan bepaald kwaliteitseisen voldoen).
Oplevering van de eerste resultaten vindt plaats in november 2008. Het
project is dan echter nog niet afgerond en zal in 2009 vervolgd worden.

De kartering vindt plaats volgens strikte criteria en een zorgvuldige
procedure. Daardoor wordt een kaart(bestand) van een gebied pas in een
laat stadium definitief goedgekeurd. Besloten is dat tussentijdse
resultaten onder voorwaarden ter beschikking kunnen worden gesteld aan
vergunningverleners en de opstellers van beheerplannen.

Beschikbare tussentijdse kaarten kunnen verkregen worden via het Natura
2000 Steunpunt. Deze worden op verzoek aan het bevoegd gezag geleverd.
In het geval er geen (tussentijdse) landelijke kartering beschikbaar is,
kan gebruik gemaakt worden van bestaande karteringen van provincies,
Rijkswaterstaat en Staatsbosbeheer en eventueel van andere beheerders of
eigenaren.

Voor de lokalisering van soorten binnen Natura 2000-gebieden kan apart
informatie ingewonnen worden bij beheerders of eigenaren. Ook kan men
hiervoor terecht bij het Natuurloket dat onafhankelijke informatie
verstrekt over het voorkomen van planten en dieren.

Let op: wanneer een instandhoudingsdoelstelling een hersteldoelstelling
betreft, is niet alleen de huidige locatie van de soort of het
habitattype van belang, maar ook de toekomstige locatie(s) waar men de
soort of het habitattype wil herstellen.

3. Huidige staat van instandhouding

De huidige staat van instandhouding betreft het antwoord op de vraag hoe
het nu met een habitattype of soort gesteld is. De best beschikbare
informatie over de staat van instandhouding op landelijk niveau is te
vinden in de profielendocumenten die het ministerie van LNV heeft
opgesteld voor alle habitattypen en soorten waarvoor
instandhoudingsdoelstellingen zijn geformuleerd.

De precieze staat van instandhouding op gebiedsniveau is landelijk niet
bekend. Om deze te kunnen bepalen moet door de vergunningverlener of
beheerplanopsteller nadere informatie worden ingewonnen. Dit kan bij de
terreinbeherende organisatie van het (betreffende deel van) het Natura
2000-gebied of bij de (eigen) provincie. Indien de benodigde informatie
niet voorhanden is, zal nader ecologisch onderzoek moeten worden
uitgevoerd.

4. Bepalende abiotische condities

In de profielendocumenten wordt onder het kopje ‘ecologische
vereisten’ beschreven onder welke abiotische condities habitattypen en
soorten zich optimaal kunnen ontwikkelen. De ecologische vereisten
hebben betrekking op de volgende abiotische condities:

zuurgraad

vochttoestand

zoutgehalte

voedselrijkdom

overstromingstolerantie

grondwaterstand

Stikstofdepositie is van invloed op de abiotische condities met
betrekking tot zuurgraad en voedselrijkdom. Stikstofdepositie heeft een
verzurend en vermestend effect. 

Habitattypen en soorten kennen vereisten ten aanzien van verschillende
abiotische condities. Bij het beoordelen van bestaand gebruik of
voorgenomen activiteiten is het van belang om na te gaan welke
abiotische condities bepalend zijn voor de ontwikkeling van het te
beschermen habitattype en/of de te beschermen soort en welke abiotische
condities het meest beperkend zijn om de instandhoudingsdoelstellingen
te realiseren. Met andere woorden: welke abiotische condities zijn
belangrijk voor de betreffende habitattypen en soorten en moeten worden
verbeterd of worden behouden om de instandhoudingsdoelstellingen te
kunnen bereiken? In eerste instantie moet daarbij vooral worden gelet op
de meest beperkende abiotische conditie(s). Dit laat onverlet dat
uiteindelijk alle abiotische condities die beperkend zijn voor het
behalen van de instandhoudingsdoelstellingen op orde moeten worden
gebracht.

Voorbeeld

Ook de stroomdalgraslanden nabij rivieren hebben een bepaalde kritische
depositiewaarde voor stikstof. In veel gevallen wordt deze overschreden.
De ontwikkeling van riviergebonden vegetaties is echter in hoge mate
afhankelijk van de aanwezigheid van rivierkundige processen zoals
sedimentatie en erosie. Daarnaast is het uitvoeren van goed beheer van
groot belang. Daarom zal in het kader van het opstellen van de
beheerplannen worden bezien of overschrijding van de kritische
depositiewaarde – gezien een eventuele verbetering van andere
abiotische condities en de mitigerende effecten van bepaalde
beheermaatregelen - een significant negatief effect heeft op
riviergebonden vegetaties zoals stroomdalgraslanden. 

De uitwerking van de ecologische vereisten op landelijk niveau is te
vinden in de profielendocumenten. Deze vereisten zijn niet normstellend,
maar richtinggevend voor de conditie van het abiotische milieu waaronder
verschillende habitattypen en soorten het beste gedijen. Voor een groot
aantal Natura 2000-gebieden komen er ook uitwerkingen van de ecologische
vereisten op gebiedsniveau. De profielendocumenten zijn te vinden op de
website van LNV. Vanaf eind november zijn daar van een groot aantal
Natura 2000-gebieden ook de ecologische vereisten op gebiedsniveau te
vinden. 

Op de website van LNV is ook een Knelpunten- en kansenanalyse te vinden
die aangeeft welke de meest beperkende abiotische condities zijn om een
betere staat van instandhouding te realiseren voor waterafhankelijke
habitattypen in 113 Natura 2000-gebieden. Voor de overige Natura
2000-gebieden zet LNV een apart onderzoek uit naar de meest beperkende
abiotische condities. 

In veel situaties is er sprake van een relatie tussen stikstofdepositie
en de hydrologische toestand. Wat betreft de verzurende invloed van
stikstofdepositie kan worden gezegd dat deze in systemen met kwel voor
een groot deel wordt beperkt door de aanvoer van kalkrijke, bufferende
stoffen. Hydrologisch herstel van gebufferde systemen biedt dan ook een
belangrijk tegenwicht tegen de verzurende invloed van stikstofdepositie.
Als de kwel aanzienlijk is, niet wordt verstoord en leidt tot
oppervlakkige waterafvoer, dan verdwijnen daardoor stikstofverbindingen
uit het systeem en heeft dit ook een gunstige invloed op de vermestende
invloed van stikstofdepositie. Een goed functionerend hydrologisch
systeem betekent dus dat een aantal habitattypen meer veerkracht krijgt
om de effecten van de stikstofdepositie op te vangen.

Voorbeeld

Natura 2000-gebied Binnenveld in de Gelderse Vallei wordt omgeven door
veel emissiebronnen van stikstof. Het gebied bevat onder meer
habitattypen als trilvenen en blauwgraslanden die gevoelig zijn voor
stikstofdepositie. De blauwgraslanden in het gebied zijn echter goed
ontwikkeld. De bufferende werking van het hier aanwezige kwelwater zorgt
ervoor dat de schadelijke effecten van stikstofdepositie voor dit
habitattype worden beperkt. 

5. Prognose ontwikkeling abiotische condities

Op basis van de ecologische knelpuntenanalyse en recente ontwikkelingen
in de abiotische condities kan een prognose gemaakt worden voor de
toekomst. Deze inschatting kan gebruikt worden bij het beoordelen van
bestaande of voorgenomen activiteiten. De inschatting kan gemaakt worden
op basis van informatie over:

recent getroffen of voorgenomen maatregelen, zowel op landelijk als op
gebiedsniveau; 

recente ontwikkeling van (economische) activiteiten, zowel landelijk als
op gebiedsniveau;

Voor de beoordeling is ook de termijn van belang waarop het bevoegd
gezag de instandhoudingsdoelstellingen voor de voor stikstofdepositie
gevoelige habitattypen en soorten wil realiseren. 

Als de abiotische condities in een Natura 2000-gebied aantoonbaar
gestaag verbeteren en deze verbeteringen zijn voldoende gezien de
termijn waarop men de instandhoudingsdoelstellingen gerealiseerd wil
hebben, dan zullen de effecten van (voorgenomen) activiteiten minder
snel als significant beoordeeld hoeven te worden. Op het moment van
vergunningverlening mag er geen redelijke wetenschappelijke twijfel over
zijn dat deze positieve effecten zich daadwerkelijk zullen voordoen en
zodanig zullen zijn dat het effect van de vergunde activiteit daardoor
niet significant zal zijn. Daarnaast is het belangrijk om te monitoren
of de verwachte ontwikkeling van de abiotische condities ook
daadwerkelijk plaatsvindt. Zo kan bepaald worden of de indertijd
gemaakte prognose klopt of wellicht moet worden bijgesteld en wat de
consequenties hiervan zijn. 

A. Maatregelen

Verschillende soorten maatregelen kunnen ervoor zorgen dat de abiotische
condities verbeteren waardoor realisatie van de
instandhoudingsdoelstellingen in voldoende mate dichterbij wordt
gebracht. Hierbij kan zowel gedacht worden aan brongerichte maatregelen
(waarmee uitstoot van bepaalde stoffen beperkt wordt aan de bron) als
aan effectgerichte maatregelen (waarmee de negatieve effecten van
bepaalde activiteiten worden ‘opgeruimd’). Brongerichte maatregelen
zijn gericht op het voorkomen en effectgerichte maatregelen zijn gericht
op het ‘genezen’ van negatieve effecten van bepaalde activiteiten.
In Bijlage 1 zijn voorbeelden opgenomen van brongerichte en
effectgerichte maatregelen. De brongerichte maatregelen in Bijlage 1
hebben alleen betrekking op de ammoniakuitstoot van de
veehouderijsector. De effectgerichte maatregelen in Bijlage 1 hebben
alleen betrekking op het beperken van het negatieve effect van
stikstofdepositie.

Het bevoegd gezag kan bij de beoordeling van (voorgenomen) activiteiten
meer maatregelen in beschouwing nemen dan alleen de maatregelen die
genomen worden of voorzien zijn in het kader van het Natura
2000-beheerplan. Ook het effect van maatregelen die genomen worden in
het kader van ander beleid, wet- en regelgeving of regelingen, kan
meegenomen worden in de beoordeling, mits deze maatregelen aantoonbaar
bijdragen aan het realiseren van de instandhoudingsdoelstelling en
gewaarborgd is dat deze maatregelen ook daadwerkelijk uitgevoerd zullen
worden. 

Voorbeeld

Op een traject van een snelweg vindt wegverbreding plaats, waardoor er
meer vervoersbewegingen mogelijk zijn en de stikstofdepositie op een
Natura 2000-gebied kan toenemen. Als daartegenover maatregelen staan die
de depositie weer verminderen, bijvoorbeeld het aanpassen van de
maximumsnelheid op het betreffende traject, dan zal de voorgenomen
verbreding eerder toegestaan kunnen worden. 

Het bevoegd gezag kan ook maatregelen in beschouwing nemen die op
zichzelf niets met (de bron of effecten van) stikstofdepositie te maken
hebben, maar die wel de (andere) abiotische condities voor de
betreffende te beschermen soort of habitattype verbeteren. Voorwaarde is
wel dat duidelijk kan worden gemaakt dat de in beschouwing genomen
maatregelen de veerkracht van het natuurlijk systeem en de conditie van
het systeem verbeteren en dat daarmee realisatie van de
instandhoudingsdoelstellingen in voldoende mate dichterbij wordt
gebracht. 

B. Recente ontwikkeling van activiteiten en mogelijkheden voor saldering

Mocht het zo zijn dat er sprake is van afname van de stikstofdepositie
op de voor stikstofdepositie gevoelige habitattypen of soorten (bv. door
beëindiging van activiteiten met stikstofuitstoot in of in de omgeving
van het betreffende Natura 2000-gebied), dan kan de afname van de
depositie eventueel verrekend worden met de stikstofdepositie
veroorzaakt door de activiteit die ter beoordeling voorligt. Dit wordt
ook wel ‘saldering’ genoemd. 

Een voorbeeld van een saldobenadering is een aanpak waarbij een bedrijf
dat wil uitbreiden ‘stikstofdepositie overneemt’ van een bedrijf dat
stopt. Een voordeel van saldering is dat er sprake is van economische
ontwikkeling. Deze economische ontwikkeling kan investeringen in een
verdere afname van de milieudruk bevorderen en daarmee het realiseren
van de instandhoudingsdoelstellingen dichterbij brengen. In de aanpak
van de stikstofproblematiek in het kader van het beheerplan voor de
Natura 2000-gebieden Groote Peel en Deurnsche Peel & Mariapeel wordt
deze filosofie concreet uitgewerkt.

Salderen is op verschillende niveaus uit te voeren:

binnen een bedrijf, met verschillende locaties en/of bedrijfstakken;

tussen bedrijven, doordat een bedrijf een ander bedrijf opkoopt en de
verkregen depositieruimte benut;

in gebiedsverband, in een constellatie met meerdere bedrijven die hun
depositie inkrimpen resp., uitbreiden, bijvoorbeeld op basis van een
beheerplan, eventueel gekoppeld aan een depositiebank.

Voorbeeld

Een energiebedrijf wil een kolengestookte energiecentrale oprichten en
bedrijven. Het bedrijven van zo'n centrale brengt uitstoot van NOx met
zich mee en zorgt daardoor voor stikstofdepositie op een daarvoor
gevoelig habitattype in de omgeving. Weliswaar gaat het in dit voorbeeld
om een op zich geringe extra depositie ten opzichte van de totale
depositie, maar gezien de huidige staat van instandhouding van het te
beschermen habitattype is ook deze kleine toename ongewenst. Als het
energiebedrijf bij de vergunningaanvraag kan aantonen dat door
mitigerende maatregelen zeker is gesteld dat de toename van
stikstofdepositie vóór het in werking nemen van de centrale teniet 
wordt gedaan, kan toch vergunning worden verleend. Deze maatregelen
zouden kunnen bestaan uit saldering met een andere depositiebron.

Bij saldering is het van groot belang dat zeker is gesteld dat er tijdig
sprake zal zijn van een   afnemend negatief effect van voldoende omvang
in relatie tot de instandhoudingsdoelstellingen, waarbij significante
effecten in ieder geval worden voorkomen. Dit is afhankelijk van: 

de locaties van de voor stikstofdepositie gevoelige habitattypen en
soorten in de betreffende Natura 2000-gebieden; 

de locatie en omvang van de activiteit die beëindigd wordt; en 

de locatie en omvang van de bestaande of voorgenomen activiteit die
beoordeeld wordt.

Zie bijlage 2 voor jurisprudentie m.b.t. saldering van ammoniakuitstoot
van veehouderijbedrijven. 

6. Bepalen effect (voorgenomen) activiteit

Hier gaat het uitsluitend om het bepalen van het effect van de
stikstofdepositie veroorzaakt door de (voorgenomen) activiteit die ter
beoordeling voorligt. De hoeveelheid stikstofdepositie die veroorzaakt
wordt door de te beoordelen activiteit kan berekend worden met behulp
van het computerprogramma Stacks (Aagrostacks voor stikstofdepositie
veroorzaakt door veehouderijbedrijven). 

Stikstofdepositie heeft effect op de abiotische condities met betrekking
tot zuurgraad en voedselrijkdom. Het heeft een verzurend en vermestend
effect. Naast dit indirecte effect via abiotische condities, is er in
sommige gevallen ook sprake van een direct effect van stikstofdepositie
op habitattypen of soorten; stikstofdepositie in de vorm van ammonium
heeft een vergiftigend effect op zeldzame soorten, met name in
heischrale milieus.

Voor meer informatie over de effecten van stikstofdepositie kan de
publikatie ‘Ammoniak in Nederland’ geraadpleegd worden (Planbureau
voor de Leefomgeving, 2008).

7. Bepalen cumulatief effect

Bij het bepalen van het cumulatief effect –namelijk het effect van een
bepaalde activiteit in combinatie met enerzijds de schadelijke effecten
van andere activiteiten en anderzijds de positieve effecten van
mitigerende maatregelen- is het van belang om de effecten mee te wegen
van alle activiteiten die op de verschillende abiotische condities
ingrijpen die relevant zijn voor het betreffende habitattype of de
soort. In het Stappenplan Cumulatietoets van het Natura 2000 Steunpunt
is aangeven wanneer en hoe een cumulatietoets uitgevoerd dient te
worden. Dit voor zowel het Natura 2000-beheerplan als de
vergunningverlening.

Bij het beoordelen van het cumulatief effect van stikstofdepositie, moet
naast de depositie veroorzaakt in of nabij het Natura 2000-gebied ook
rekening gehouden worden met de achtergronddepositie. Voor het effect op
de abiotische condities maakt het immers niets uit of de depositie
veroorzaakt wordt door een bron dichtbij of ver weg van het Natura
2000-gebied. Ook maakt het geen verschil of de depositie veroorzaakt
wordt door een veehouderijbedrijf, een energiebedrijf of door
wegverkeer. Het gaat om de totale depositie die neerkomt en de effecten
die dat heeft op de voor stikstofdepositie gevoelige habitattypen of
soorten.

IV. Een integrale, gebiedsgerichte beoordeling

Bij de integrale, gebiedsgerichte beoordeling gaat het erom de
antwoorden op de vragen 1 t/m 7 hierboven te wegen. De factoren die
uiteindelijk bepalen wat het antwoord is op hulpvraag 6 (effect
activiteit), verschillen van situatie tot situatie. Hieronder worden
drie verschillende situaties beschreven. In elke situatie is een andere
factor het meest belemmerend voor het behalen van de
instandhoudingsdoelstellingen. 

EĂ©n en ander laat overigens onverlet dat uiteindelijk alle abiotische
condities die beperkend zijn voor het behalen van de
instandhoudingsdoelstellingen op orde moeten worden gebracht (dus ook de
minder belemmerende abiotische condities). Daarnaast bepaalt het
antwoord op hulpvraag 6 (effect activiteit) niet alleen of een
(voorgenomen) activiteit kan worden toegestaan of niet. Ook de cumulatie
met effecten van andere activiteiten moet bezien worden (hulpvraag 7).

Situatie A: stikstofdepositie meest belemmerende factor

In deze situatie is stikstofdepositie de meest belemmerende factor voor
het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen. De stikstofdepositie
zorgt ervoor dat niet voldaan kan worden aan de ecologische vereisten
van het habitattype of de soort ten aanzien van zuurgraad en/of
voedselrijkdom. Het in beschouwing nemen van andere abiotische condities
zal niet tot een ander oordeel leiden ten aanzien van het bestaand
gebruik of de nieuwe activiteit. Hetzelfde geldt voor het in beschouwing
nemen van maatregelen die andere abiotische condities dan zuurgraad
en/of voedselrijkdom beĂŻnvloeden. Ook dat zal niet tot een ander
oordeel leiden. 

Ruimte voor het toestaan van een (voorgenomen) activiteit die
stikstofdepositie veroorzaakt kan in deze situatie mogelijk wel gevonden
worden in de antwoorden op de hulpvragen 2 (locatie habitattype of
soort), 3 (huidige staat van instandhouding) en 5 (prognose abiotische
condities, maar alleen voor zover de abiotische condities betrekking
hebben op voedselrijkdom en zuurgraad).

Situatie B: hydrologische situatie meest belemmerende factor

In het geval van habitattypen of soorten die gevoelig zijn voor
stikstofdepositie kan een andere belemmerende factor voor het behalen
van de instandhoudingsdoelstellingen de hydrologische situatie zijn. In
situatie B wordt niet voldaan aan de ecologische vereisten van het
habitattype of de soort ten aanzien van de grondwaterstand en geldt de
lage grondwaterstand als de meest beperkende abiotische conditie. 

Het in beschouwing nemen van hydrologische herstelmaatregelen, kan
betekenen dat er in een gebied meer veerkracht ontstaat om de
schadelijke effecten van stikstofdepositie op te vangen. Dit kan leiden
tot een andere beoordeling van een (voorgenomen) activiteit die
stikstofdepositie veroorzaakt.  

Ruimte voor het toestaan van een activiteit die stikstofdepositie
veroorzaakt kan in deze situatie mogelijk gevonden worden in de
antwoorden op de hulpvragen 2 (locatie habitattype of soort), 3 (huidige
staat van instandhouding) en 5 (prognose abiotische condities, met
betrekking tot zowel voedselrijkdom en zuurgraad als grondwaterstand).

Situatie C: achterstallig beheer meest belemmerende factor

In Natura 2000-gebieden met habitattypen of soorten die gevoelig zijn
voor stikstofdepositie moet niet alleen regulier jaarlijks beheer
gepleegd worden (zoals maaien), maar is bij de huidige
stikstofdepositieniveaus ook herstelbeheer nodig. Dat laatste betekent
dat er regelmatig (ongeveer eens in de tien jaar) een ‘reset’ plaats
moet vinden van belaste systemen door bijvoorbeeld te plaggen of
baggeren. De verrijkte en verzuurde toplaag van de bodem wordt dan
verwijderd. Dit heeft een gunstig effect op de abiotische condities
m.b.t. voedselrijkdom en zuurgraad, waardoor er weer mogelijkheden
ontstaan voor stikstofgevoelige soorten en habitattypen. Zo’n
‘reset’ vindt echter niet altijd (op tijd) plaats. Er wordt dan
gesproken van achterstallig beheer. 

Wanneer achterstallig beheer de meest belemmerende factor is, kan het
alsnog uitvoeren van de benodigde maatregelen de abiotische condities
m.b.t. voedselrijkdom en zuurgraad tijdelijk verbeteren. Het in
beschouwing nemen van deze maatregelen kan tot een ander oordeel leiden
ten aanzien van een (voorgenomen) activiteit die stikstofdepositie
veroorzaakt. 

Ruimte voor het toestaan van zo’n activiteit kan in deze situatie
mogelijk gevonden worden in de antwoorden op de hulpvragen 2 (locatie
habitattype of soort), 3 (huidige staat van instandhouding) en 5
(prognose abiotische condities, maar alleen voor zover de abiotische
condities betrekking hebben op voedselrijkdom en zuurgraad).

V. Wat als de (voorgenomen) activiteit zich niet verdraagt met de
instandhoudingsdoelstellingen?

De uitkomst van een integrale, gebiedsgerichte beoordeling van bestaand
gebruik of voorgenomen activiteiten in of in de omgeving van Natura
2000-gebieden die stikstofdepositie veroorzaken, kan zijn dat de
(voorgenomen) activiteit zich niet verdraagt met de
instandhoudingsdoelstellingen. Of de conclusie nu is dat er kans is op
een significant negatief effect of op een onaanvaardbare verslechtering,
in beide gevallen kan de activiteit niet worden toegestaan.

Het bevoegd gezag heeft de volgende handelingsopties:

In overleg gaan over nadere voorwaarden aan de (voorgenomen) activiteit
(de initiatiefnemer kan bijvoorbeeld geadviseerd worden om dusdanige
brongerichte maatregelen te nemen dat alsnog een toereikende verlaging
van de stikstofbelasting wordt bewerkstelligd);

In overleg gaan over alternatieven voor de (voorgenomen) activiteit (de
initiatiefnemer kan geadviseerd worden om op zoek te gaan naar een
alternatief, bv. verplaatsing naar een andere locatie).

Extra maatregelen (laten) nemen, zodat realisatie van de
instandhoudingsdoelstellingen ondanks de (voorgenomen) activiteit toch
dichterbij wordt gebracht. Gewaarborgd moet zijn dat deze extra
maatregelen daadwerkelijk genomen worden. 

Mochten alternatieven voor de (voorgenomen) activiteit of extra
maatregelen geen soelaas bieden dan zullen deze niet kunnen worden
toegestaan. Bij bestaande activiteiten kan het bevoegd gezag ervoor
kiezen om beëindiging te faciliteren, bijvoorbeeld door subsidie voor
bedrijfsverplaatsing.

VI. De handreiking; geen eindpunt, maar een begin

De handreiking betreft een eerste begin; door in de komende periode nog
op te bouwen ervaringen, kennis en jurisprudentie ontstaan voorbeelden
en (nieuwe) kaders voor de beoordeling van (voorgenomen) activiteiten.
Het is van groot belang de ontwikkelde kennis te delen. Daartoe worden
activiteiten in gang gezet die naast de handreiking bijdragen aan het
snel en adequaat beoordelen van vergunningaanvragen en bestaand gebruik.
Voorbeelden van activiteiten:

opstellen kennisagenda/bundelen onderzoeksvragen;

bundelen goede voorbeelden/praktijkervaringen en plaatsen op website;

verkennen van instrumenten die proces vergunningverlening kunnen
vereenvoudigen/faciliteren op bv. juridische haalbaarheid (bv. plan-MER,
collectieve projectvergunningen, gebiedsconvenanten);

verkennen van methoden en hulpmiddelen om ecologisch onderbouwing te
faciliteren en van werkwijzen voor monitoring en cumulatief boekhouden.

Het Natura 2000 Steunpunt faciliteert het bevoegd gezag bij het
uitvoeren van bovengenoemde activiteiten en het delen van kennis en
ervaringen. 

VII. Nadere informatie 

Informatie op de website van LNV:

http://www.minlnv.nl/natura2000

Algemene Handreiking Natuurbeschermingswet 1998

Instandhoudingsdoelstellingen op gebiedsniveau

Effectenindicator ‘Natura 2000 – ecologische randvoorwaarden en
storende factoren’ 

Profielendocumenten met staat van instandhouding en ecologische
vereisten op landelijk niveau

Ecologische vereisten op gebiedsniveau (vanaf eind november 2008)

Knelpunten- en kansenanalyse Natura 2000-gebieden

Informatie op virtueel kantoor/website Natura 2000 Steunpunt:
https://rijksweb.viadesk.com/exec/startpageread/bbjcdjgfdgei?id=588949-7
66f66737461

Jurisprudentie

Uitwerking ‘Effectenanalyse’ 

Stappenplan Cumulatietoets 

Toepassing begrippenkader Natuurbeschermingswet 1998 

Informatie op de website van Wageningen Universiteit en Researchcentrum:

http://www.kennisonline.wur.nl

Alterrarapport 1654 ‘Overzicht van kritische depositiewaarden voor
stikstof, toegepast op habitattypen en Natura 2000-gebieden’ (Han van
Dobben en Arjen van Hinsberg, 2008)

Alterrarapport 1664 ‘Het bepalen van significante effecten: omgaan met
onzekerheden’ (M.E.A. Broekmeyer, P.F.M. Opdam en F.H. Kistenkas,
2008)

Alterrarapport 1698 ‘Effecten van ammoniak op de Nederlandse natuur;
Achtergrondrapport’ (J. Kros, B.J. de Haan, R. Bobbink, J.A. van
Jaarsveld, J.G.M. Roelofs en W. de Vries, 2008)

Informatie op de website van het Planbureau voor de Leefomgeving:

http://www.mnp.nl

“Ammoniak in Nederland” (2008)

Informatie van het Natuurloket:

http://www.natuurloket.nlBijlage 1. Voorbeelden van brongerichte en
effectgerichte maatregelen

Brongerichte maatregelen

Hieronder worden maatregelen opgesomd die emissie of depositie beperken.
Van een aantal maatregelen is (nu) een bepaald basisniveau verplicht,
maar is nog winst te halen door de maatregelen breder toe te passen of
door extra of geavanceerdere maatregelen toe te passen bovenop het
verplichte niveau (maatregelen 2, 4 en 5). Per maatregel wordt dit
toegelicht. De overige maatregelen zijn (nu) niet verplicht.

1. Verbeteren veevoer

De stikstofinhoud van het voer is bepalend voor de stikstofproductie in
de mest. In de intensieve veehouderij is in de jaren tachtig en negentig
veel aandacht besteed aan dit ‘veevoerspoor’. Daarbij is de meeste
winst geboekt op het vlak van fosfaat. Voor stikstof zijn nog niet alle
mogelijkheden benut, maar is ook het laaghangende fruit geplukt. 

 

In 2003 is er een afspraak gemaakt tussen het Rijk en de sector over het
veevoerspoor voor de melkveehouderij. De melkveehouderij die beweiding
toepast hoeft geen emissiearme stalsystemen te bouwen. De sector streeft
ernaar het ureumgehalte in de melk terug te dringen tot een landelijk
gemiddeld niveau van 20 mg per 100 g tankmelk. In de melkveehouderij is
het ureumgehalte in melk een goede graadmeter voor het ammoniumgehalte
in de mest en daarmee voor de potentiële ammoniakemissie. Het
gemiddelde ureumgehalte lag in 2005 op 25 mg per 110 g tankmelk,
voorlopers scoren ruim onder de 20 mg. In 2008 zal worden bezien of er
voldoende voortgang is gemaakt. 

2. Emissiearme huisvesting

In stallen wordt ammoniak uitgestoten vanaf de vloer en vanuit de onder
de roosters gelegen mestkelders. Er zijn tal van technische maatregelen
ontwikkeld om de emissie aan de bron te verminderen, door mest te
schuiven, urine versneld af te voeren, kelders af te dekken, mest te
drogen, etc. Vooral in de varkens- en pluimveehouderij zijn de
maatregelen ook in de praktijk geĂŻmplementeerd, met name bij het bouwen
van nieuwe, emissiearme stallen.

Het Besluit huisvesting ammoniakemissie veehouderij verplicht zogenaamde
ÂŽBest beschikbare techniekenÂŽ (BBT) toe te passen om ammoniakemissie
uit stallen te beperken. In dit besluit zijn emissiegrenswaarden
opgenomen voor verschillende diercategorieën. Deze grenswaarden zijn
direct van toepassing op nieuwe huisvestingssystemen. Bestaande
huisvestingssystemen moeten per 1 januari 2010 hieraan voldoen.
Daarnaast is het mogelijk om ‘intern te salderen’. Het Besluit
huisvesting is op 1 april 2008 in werking getreden.

Door geavanceerdere technieken dan BBT toe te passen is het mogelijk de
emissie verder terug te dringen (zie ook luchtwassers). In bepaalde
situaties kan dit al verplicht zijn. In 2007 heeft Nederland op grond
van de IPPC-richtlijn de Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en
veehouderij ingevoerd. De beleidslijn is bedoeld als handreiking voor
het bevoegd gezag. Aan de hand van de beleidslijn kan het bevoegd gezag
bepalen of en in welke mate vanwege de lokale milieusituatie strengere
emissie-eisen dan bij toepassing van 'best beschikbare technieken' in
een vergunning voor een IPPC-veehouderij moeten worden opgenomen.

3. Luchtwassers

Ammoniak die in de stal is geëmitteerd, kan alsnog worden afgevangen
met behulp van ‘luchtwassers’. Een ‘end-of-pipe’-maatregel, maar
met als voordeel dat ook andere emissies kunnen worden beperkt, met name
geur en fijnstof. 

Varkens- en pluimveehouderij werken in het algemeen met gesloten
stalsystemen en mechanische ventilatie. De toepassing van luchtwassers
is voor de varkenshouderij technisch goed mogelijk en in mindere mate in
de pluimveehouderij. In de graasdierhouderij wordt veelal gewerkt met
open stallen en natuurlijke ventilatie, waardoor het toepassen van
luchtwassers zeer lastig is. 

Het gebruik van luchtwassers kan de emissie van stikstof richting natuur
flink terugbrengen. De toepassing van luchtwassers is niet verplicht,
maar wordt wel gestimuleerd. Via de module gecombineerde
luchtwassystemen van de Regeling LNV subsidies wordt de aanschaf van
gecombineerde luchtwassystemen in de praktijk gesubsidieerd. Er zijn
inmiddels twee openstellingen geweest. In 2007 bedroeg het
subsidieplafond ongeveer 15,5 miljoen Euro en in 2008 ongeveer 6 miljoen
Euro. Deze bedragen zijn inclusief bijdragen van provincies Gelderland
(2007), Noord-Brabant (2008) en Limburg (2008). Er is een nieuwe
openstelling voorzien in 2009 met een subsidieplafond van 10 miljoen
Euro. Het reductiepotentieel van de openstelling in 2007 wordt geschat
op ongeveer 0,9 kton reductie. 

4. Emissiearme opslag

De ammoniak die in de stal behouden is, kan bij de opslag alsnog
verloren gaan. Het terugdringen van de opslagemissie is daarom een
schakel in een keten. De cruciale maatregel is daarbij het afdekken van
de opslag. Daarmee wordt de luchtbeweging boven de mest zo sterk beperkt
dat de opslagemissie vergaand wordt teruggedrongen. 

In Nederland is het op grond van het Besluit mestbassins milieubeheer
verplicht om drijfmestopslagen af te dekken die zijn gebouwd op of na 1
juni 1987. Daarmee zijn vrijwel alle opslagen buiten de stal gedekt. De
verplichting geldt (nog) niet voor opslagen van vaste mest, omdat uit
een ton vaste mest minder ammoniak vrijkomt dan uit een ton drijfmest.
Vaste mest is maar een klein deel van de Nederlandse mestproductie.

5. Emissiearme aanwending

Zonder nadere maatregelen zou veruit de meeste ammoniakemissie optreden
bij de aanwending van dierlijke mest op het land. Al sinds de jaren
tachtig zijn technieken ontwikkeld om emissiearme aanwending mogelijk te
maken, met als kern dat de mest rechtstreeks in de bodem wordt gebracht
en niet over het oppervlak wordt verspreid. Belangrijk nevenvoordeel is
dat ook de stankemissie hiermee fors wordt gereduceerd. 

Vanaf begin jaren negentig heeft het beleid emissiearme aanwending in
toenemende mate verplicht gesteld. De meest recente aanscherping is nog
per 1 januari 2008 doorgevoerd. Het emissiearm aanwenden van mest wordt
dit jaar geëvalueerd. 

Aanscherping van de emissiearme aanwending is vooral nog mogelijk bij de
aanwending op grasland. Op grasland is het gebruik van een ÂŽsleepvoetÂŽ
toegestaan. De emissie is daarbij beduidend hoger dan bij zodebemesting,
waarbij de mest direct in de zode wordt gebracht. 

De meststoffenwet (het stelsel van gebruiksnormen) stimuleert indirect
dat mest emissiearm wordt aangewend: door ammoniakemissie te vermijden
heeft de boer meer stikstof als meststof beschikbaar. De
stikstofgebruiksnormen worden deze jaren aangescherpt.

6. Aanpassing beweiding

Weidend vee genereert geen ammoniakemissie uit stal, opslag en
aanwending. Wel treedt ook bij beweiding zelf ammoniakemissie op. Bij
beweiding is het rantsoen minder goed te sturen: de stikstofovermaat is
groter en daarmee de ammoniakemissie. En de emissie uit stal en opslag
gaat overdag door als het vee overdag buiten loopt maar ’s nachts
wordt opgestald. Per saldo is de emissie bij beweiding in het algemeen
wat lager dan bij opstallen. De ammoniakemissie zou dus verminderen door
meer te beweiden. 

7. Mestbe- en verwerking

Een ander spoor om de ammoniakemissie van dierlijke mest tegen te gaan,
is het be- en verwerken van de mest. Dat kan op het bedrijf zelf of in
collectieve verwerkingsinstallaties. Om ammoniakemissie tegen te gaan
moet de ammoniak worden omgezet in andere stikstofverbindingen. Van
belang daarbij is dat geen afwenteling plaatsvindt naar andere
schadelijke stikstofemissies (bijvoorbeeld broeikasgassen).

8. Verminderen ammoniakemissie uit andere bronnen

Andere bronnen waaruit ammoniak vrijkomt zijn kuilopslagen, gemaaid
gewas, andere organische meststoffen dan dierlijke mest,
kunstmestproductie, kunstmestaanwending, etc. De bijdrage van al deze
bronnen is gering. Gerichte maatregelen zijn te nemen, maar leveren een
beperkte bijdrage aan het terugdringen van de ammoniakemissie. 

9. Erf- en wegbeplantingen

Door struiken en/of bomen aan te planten is NHy en NOx in te vangen.
Meest effectief is het aanplanten direct langs erven en regionale
autowegen. Door het repeterend effect van een dergelijke aanplant kan
10-15% van de ammoniak (en fijn stof) worden ingevangen. Deze maatregel
lijkt perspectiefvol te zijn, maar er is nog veel onbekend. 

Binnenkort wordt er een onderzoek opgeleverd waarin de huidige stand van
de kennis over de invang van NHy en fijn stof uit stallen wordt
geĂŻnventariseerd. Ook hierbij zal bekeken moeten worden hoe deze
maatregel eventueel te koppelen valt aan het beheerplan en de betekenis
hiervan voor het vergunningverleningstraject. Hier speelt o.a. de vraag
hoe om te gaan met de extra verkregen milieuruimte als de gemeenschap
investeert in bomenrijen in het landelijk gebied.

10. Aanpassing schoorsteenhoogte

Verhogen van de schoorsteen kan een rol spelen bij de verdunning van de
concentratie ammoniak en kan daarmee lokaal een “probleem” oplossen.


Verlaging van schoorsteenhoogte, eventueel in combinatie met extra
aanplant, zal leiden tot een versterkte depositie in de directe
(agrarische) omgeving. De mate van versterking is wel afhankelijk van de
actuele ruigte van het landschap in de directe omgeving van de
emissiebron.

11. Uitworpsnelheid stallucht

Verhogen van de uitworpsnelheid kan een rol spelen bij de verdunning van
de concentratie ammoniak en kan hiermee lokaal een “probleem”
oplossen. Vanzelfsprekend geldt het omgekeerde bij verlaging van de
uitworpsnelheid. Met een lage uitworpsnelheid, gecombineerd met een lage
schoorsteenhoogte en extra aanplant, kan meer ammoniak worden
vastgehouden rond het bedrijf. 

Effectgerichte maatregelen

Hydrologische maatregelen

In natte natuur (zoals hoogveen, vennen, natte heide, blauwgrasland)
wordt het schadelijk effect van stikstof vaak versterkt door verdroging.
Als dat het geval is, zijn waterkwaliteit en –kwantiteit de meest
bepalende factor om de habitatkwaliteit op korte termijn te verbeteren.
Hydrologische maatregelen leveren dan voorlopig meer ‘natuurwinst’
op dan depositiebeperkende maatregelen. Het is echter wel van belang dat
de depositie tegelijkertijd minder wordt, hoewel het niet persé nodig
is om de kritische depositiewaarden even snel te halen als de goede
hydrologische toestand.

In natte ecosystemen waar er geen hydrologisch probleem (meer) is, is
verlaging van de depositie wĂšl de meest bepalende factor (in combinatie
met het eenmalig opruimen van de stikstoferfenis).

Effectgerichte maatregelen gericht op bodem en vegetatie

Zowel in droge als natte ecosystemen kan stikstofdepositie leiden tot
verzuring van de bodem, ophoping van stikstof, vorming van een dikke
sliblaag, ophoping van strooisel en/of verruiging van de vegetatie (met
hoge grassen, pitrus, struiken). Effectgerichte maatregelen zijn erop
gericht deze schadelijke effecten t.a.v. bodem en/of vegetatie zoveel
mogelijk weg te nemen en weer een goede uitgangssituatie te creëren
voor de beoogde biodiversiteit.

Ook in situaties waar er geen overmaat aan stikstof meer wordt
gedeponeerd, is het nog noodzakelijk om de stikstoferfenis in vegetatie
en/of bodem op te ruimen, omdat spontaan herstel meestal niet of slechts
zeer langzaam plaatsvindt. Bij ingrijpende vormen, zoals baggeren en
plaggen, is er in feite sprake van een soort ‘reset’ van het
ecosysteem, omdat zowel de vegetatie als een deel van de bodem wordt
afgevoerd. Begrazen, maaien, kappen of branden van de vegetatie is een
minder ingrijpende maatregel. Bekalken is niet ingrijpend (mits op een
goede manier toegepast). Het is gericht op het weer op peil brengen van
de basenrijkdom van de bodem (na verzuring), ten behoeve van de
vegetatie ter plekke en/of om de buffercapaciteit van lokaal grondwater
te verhogen. 

Nog niet voor alle stikstofgevoelige habitattypen zijn goede
effectgerichte maatregelen voorhanden (bijvoorbeeld nog niet voor droge
bossen). Waar ze wel voorhanden zijn, zijn met name grote successen
geboekt bij vegetaties van pionierstadia. Herstel van de fauna treedt in
het algemeen veel minder op; dieren zijn ook gevoeliger voor schadelijke
neveneffecten van vooral de meer ingrijpende maatregelen.

De bedoelde maatregelen zijn effectiever naarmate de deposities minder
worden. Ofwel: het effect van dweilen is groter naarmate de kraan meer
dicht gaat.

Bijlage 2. Jurisprudentie saldering ammoniakuitstoot
veehouderijbedrijven

Uit uitspraken van de Raad van State over saldering is het volgende af
te leiden::

De afname van ammoniakdepositie, berekend op de grens van het betrokken
gebied, als gevolg van saldering is onvoldoende om significante
negatieve gevolgen uit te sluiten. Er moet ook worden gekeken of er geen
sprake is van een toename van de ammoniakdepositie op een plaats in het
betrokken gebied op enige afstand van de grens. Onderzocht moet worden
wat de gevolgen zijn van

- enerzijds de toename van de ammoniakdepositie afkomstig van de
veehouderij waarvoor een vergunning is verleend voor de betrokken
natuurgebieden, afgezet tegen de daarvoor geldende
instandhoudingsdoelstellingen,

- en anderzijds van de afname van de ammoniakdepositie afkomstig van de
inrichting waarvan de vergunning (deels) is ingetrokken. 

De Raad van State heeft het beleid van de Minister van LNV geaccepteerd,
dat saldering van de ammoniakdepositie ertoe moet leiden dat deze
depositie op de voor ammoniakdepositie gevoelige vegetatie, voor zover
beschermd krachtens de Natuurbeschermingswet, overal in het
natuurmonument kleiner wordt of gelijk blijft.

Een systeem van forfaitaire normen en het in aanmerking nemen van het
dichtstbijzijnde voor ammoniakdepositie gevoelige onderdeel van een
gebied is geaccepteerd ten behoeve van de duidelijkheid en werkbaarheid,
hoewel door de berekeningswijze enige vertekening optreedt ten opzichte
van de werkelijkheid. 

- Een verschil tussen twee berekeningsmethoden van 7,6 mol/ha/jaar is
daarbij niet aanvaard.

- In een geval waarin blijkens berekeningen door een deskundige de
toename van depositie op referentiepunt 1 groter was dan de afname van
depositie op referentiepunt 2 oordeelde de Afdeling Bestuursrechtspraak
dat het bevoegd gezag aan het belang bij voortzetting van het
saldo-ontvangende bedrijf een groot gewicht kon toekennen en in de
verschillende berekeningswijzen geen reden heeft hoeven te zien om van
zijn beleid af te wijken. Daarbij nam de Afdeling bestuursrechtspraak in
aanmerking dat het verschil tussen de toename van de depositie  op
referentiepunt 1 en de afname van depositie op referentiepunt 2 slechts
2,13 mol/ha/jaar bedroeg en het doel van het beleid inzake overname van
ammoniakrechten, namelijk om binnen het kader van de bescherming van het
natuurmonument tegemoet te komen aan de belangen van bestaande
bedrijven.

Ingetrokken milieuvergunningen zijn alleen relevant als daardoor de
ammoniakdepositie op het betrokken gebied is verminderd. Er hoeft geen
rekening te worden gehouden met de intrekking van de milieuvergunning
van een bedrijf dat buiten de invloedsfeer van het betrokken gebied
ligt.

Saldering tussen twee deelgebieden die deel uitmaken van hetzelfde
natuurgebied is niet zonder meer mogelijk

 Artikel 6.

 Artikel 10a. 

 Artikel 19d.

 Artikel 19f.

 Artikel 19j.

 Dit wetsvoorstel is aangenomen door de Tweede Kamer op 24 juni 2008 en
ligt momenteel ter behandeling voor bij de Eerste Kamer.

 In het wetsvoorstel wordt onder bestaand gebruik verstaan: 

A. iedere handeling die op 1 oktober 2005 werd verricht en sedertdien
niet of niet in betekenende mate is gewijzigd, en;

B. iedere handeling die na oktober 2005 is aangevangen en werd verricht
op het moment van aanwijzing van een gebied als beschermd
natuurmonument, op het moment van aanwijzing van een gebied ter
uitvoering van artikel 4 van richtlijn

79/409/EEG of op het moment van aanmelding van een gebied bij de
Europese Commissie ter uitvoering van artikel 4, eerste lid, van
richtlijn 92/43/EEG en die sedertdien niet of niet in betekenende mate
is gewijzigd.

 HvJEG, 7 september 2004, zaak C-127/02.

 Zie artikel 2 lid 3 van de Habitatrichtlijn.

 Opgemerkt zij dat in vergelijking met de stikstofdepositie veroorzaakt
door bijvoorbeeld de landbouwsector verkeer een relatief beperkt deel
van de totale stikstofdepositie veroorzaakt. 

 Het verschil tussen een significant negatief effect en een
onaanvaardbare verslechtering is dat in het eerste geval de ADC-toets
doorlopen kan worden (zijn er Alternatieven?; zo nee, is er sprake van
een Dwingende reden van groot openbaar belang; zo ja, het plan of
project kan doorgaan mits Compensatie vooraf plaatsvindt). Dit zal
echter niet snel aan de orde zijn bij individuele bedrijven die geen
activiteit van nationaal belang uitoefenen.

 Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS), zaaknummers
200507805/1 (Someren; Weerterloo en Weerter- en Budelerbergen) en
200503949/1 (Ede; Veluwe).

 ABRS, zaaknummers 200608061/1 en 200608190/1 (Steenbergen;
Krammer-Volkerak).

 ABRS, zaaknummer 200500045/1 (Scholsteegbosjes).

 ABRS zaaknummers 200206390/1 en 200302136/1 (Engbertsdijksvenen).

 ABRS 200502831/1 (Groote Peel).

 ABRS 200206469/1 (Bladel; Mispeleindse en Neterselse Heide).

 ABRS 200506181/1 (Swalmen; Swalmdal).

 PAGE   6 

 PAGE   1