[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Toelichtende nota

Bijlage

Nummer: 2008D18758, datum: 2008-11-28, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Bijlage bij: Facultatief Protocol bij het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing; New York, 18 december 2002 (2008D18757)

Preview document (🔗 origineel)


Facultatief Protocol bij het Verdrag tegen foltering en andere wrede,
onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing; New York, 18
december 2002 (Trb. 2005, 243)

Toelichtende nota

I. INLEIDING

In het op 10 december 1984 te New York tot stand gekomen Verdrag tegen
foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of
bestraffing (Trb. 1985, 69; hierna: het Verdrag tegen foltering) is een
absoluut verbod van foltering vastgelegd. Om naleving van dit absolute
verbod te bevorderen, riep de Wereldconferentie inzake de Rechten van de
Mens in Wenen in 1993 op tot aanneming van een facultatief protocol bij
dat verdrag. Deze oproep heeft geresulteerd in het onderhavige protocol,
het Facultatief Protocol bij het Verdrag tegen foltering en andere
wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (hierna: het
Protocol), dat op 18 december 2002 door de Algemene Vergadering van de
Verenigde Naties is aanvaard (Trb. 2005, 243 en Trb. 2006, 64). Het
Protocol heeft als doel een bijdrage te leveren aan het voorkomen van
foltering door een systeem in het leven te roepen van regelmatige
bezoeken door onafhankelijke internationale en nationale organen aan
plaatsen waar personen gedetineerd worden. 

Het absolute verbod van foltering is vastgelegd in verschillende
mensenrechtenverdragen, zoals het op 16 december 1966 te New York tot
stand gekomen Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke
rechten (Trb. 1969, 99, herziene Nederlandse vertaling in Trb. 1978,
177; hierna: BUPO-Verdrag) en het hiervoor genoemde Verdrag tegen
foltering. Binnen de Raad van Europa is het verbod op foltering onder
meer neergelegd in het op 4 november 1950 te Rome gesloten Verdrag tot
bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
(Trb. 1951, 154, herziene Nederlandse vertaling in Trb. 1990, 156;
hierna: EVRM), de controle hierop is nader uitgewerkt in het op 26
november 1987 te Straatsburg tot stand gekomen Europees Verdrag ter
voorkoming van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of
bestraffing (Trb. 1988, 19; hierna: Europees Verdrag ter voorkoming van
foltering). Het recht om niet gemarteld te worden is Ă©Ă©n van de
onvervreemdbare mensenrechten en het verbod van foltering en andere
wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing kan dan ook
onder geen enkele omstandigheid worden opgeschort. 

Internationaal toezicht op eerbiediging van de mensenrechten, waaronder
het verbod van foltering, wordt uitgeoefend door verschillende
verdragsorganen die toezien op de uitvoering van de desbetreffende
mensenrechtenverdragen. In het geval van foltering ligt hier een
bijzondere verantwoordelijkheid bij het Comité tegen Foltering, dat is
opgericht bij het Verdrag tegen foltering, bij het Mensenrechtencomité
dat toeziet op de uitvoering van het BUPO-Verdrag en bij het Europees
Hof voor de Rechten van de Mens, dat toeziet op uitvoering van het EVRM.
Daarnaast is met het Europees Verdrag ter voorkoming van foltering het
Europees Comité inzake de voorkoming van foltering en onmenselijke of
vernederende behandelingen of bestraffingen (hierna: het Europees
Comité ter voorkoming van foltering) ingesteld.  

In de Notitie Mensenrechtenbeleid 2001 (zie Kamerstukken II, 2001/02, 27
742, nr. 2) is aangegeven dat het tegengaan van foltering wereldwijd een
belangrijk speerpunt van het buitenlands beleid van het Koninkrijk is.
Tevens wordt aangegeven dat organisaties die foltering proberen te
voorkomen en slachtoffers van foltering helpen worden ondersteund en dat
het Koninkrijk zich steevast inzet voor de bevestiging van het absolute
verbod op foltering tijdens de zittingen van internationale
mensenrechtenfora, zoals de Derde Commissie van de Algemene Vergadering
van de Verenigde Naties en de Mensenrechtenraad. In de Derde Commissie
steunt het Koninkrijk resoluties inzake foltering terwijl in de
Mensenrechtenraad wordt ingezet op het in stand houden van het mandaat
van de Speciale Rapporteur inzake foltering en andere wrede,
onmenselijke en vernederende behandeling en op steun aan toekomstige
resoluties over rapporten van de Speciale Rapporteur. 

Dit alles wordt bevestigd door de in november 2007 gepresenteerde
mensenrechtenstrategie Naar een menswaardig bestaan (zie Kamerstukken
II, 2007/08, 31 263, nr. 1). In EU-verband en op nationale titel zet
Nederland zich actief in om zoveel mogelijk landen te bewegen de strijd
tegen foltering aan te gaan, in de eerste plaats door
anti-folteringverdragen en -protocollen te ondertekenen. Gezien het
belang dat Nederland hecht aan mensenrechten, dringt Nederland er bij
andere landen op aan de VN-Speciale Rapporteur en/of het Comité tegen
Foltering toe te laten tot plaatsen waar personen verblijven aan wie de
vrijheid is ontnomen  en hun aanbevelingen op te volgen. 

Het Koninkrijk is partij bij de zes belangrijkste
VN-mensenrechtenverdragen, op grond waarvan periodiek rapportages worden
opgesteld en uitvoering wordt gegeven aan eventuele aanbevelingen ter
verbetering van de mensenrechten. Reeds in de Notitie
Mensenrechtenbeleid 2001 is opgemerkt dat, ondanks het absolute verbod
en de bestaande toezichthoudende mechanismen, foltering en andere wrede,
onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing op veel plaatsen in
de wereld nog steeds voorkomen. Er is toen geconstateerd dat er een
behoefte bestaat aan mechanismen die op nationaal en regionaal niveau
foltering kunnen tegengaan. In de Notitie Mensenrechtenbeleid 2001 heeft
de regering dan ook aangegeven zich te committeren aan het versterken
van de implementatie van bestaande normen en zich binnen de VN in te
zetten om een met het Europees Verdrag ter voorkoming van foltering
vergelijkbaar regime op internationaal niveau tot stand te brengen. Het
Protocol voorziet hierin door:

(1) een onafhankelijk comité in te stellen, onderdeel van het Comité
tegen Foltering, dat plaatsen waar personen verblijven aan wie de
vrijheid is ontnomen  bezoekt en de dialoog met overheden aangaat over
concrete maatregelen die foltering kunnen tegengaan, en 

(2) de verdragspartijen te verplichten om op nationaal niveau
onafhankelijke organen in te stellen (of in stand te houden) die
plaatsen waar personen verblijven aan wie de vrijheid is ontnomen 
kunnen bezoeken met het oog op het voorkomen van foltering. 

Met de bekrachtiging van het Protocol bevestigt het Koninkrijk het
Europese standpunt dat voor foltering nimmer een rechtvaardiging bestaat
en dat foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of
bestraffing waar ook ter wereld bestreden dienen te worden. 

Het partij worden bij het Protocol is een belangrijk signaal van de
bereidheid van een staat om foltering op nationaal niveau tegen te gaan.
Het is op 22 juni 2006 in werking getreden, nadat de hiervoor benodigde
twintig landen het Protocol hadden bekrachtigd of ertoe waren
toegetreden. Inmiddels is het Protocol voor 34 landen van kracht
geworden, waaronder de EU-lidstaten Denemarken, Estland, Malta,
Tsjechië, het Verenigd Koninkrijk, Polen, Zweden, Spanje en Slovenië. 

Daarnaast hebben 33 landen het Protocol ondertekend, maar hebben dit nog
niet bekrachtigd of zijn nog niet tot het Protocol toegetreden.

Zoals aangegeven bij brief van 7 juni 2006 aan de Voorzitter van de
Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 2005/06, 30 300 V), is
de procedure tot goedkeuring van het Protocol enige tijd aangehouden
omdat voor een juiste beschrijving in de goedkeuringsstukken van de
manier waarop in Nederland toezicht wordt gehouden op personen in
detentie, het van belang was de afronding van de parlementaire
behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Tijdelijke
instellingswet Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming
(Kamerstukken 30 161) af te wachten. In dit wetsvoorstel zijn enige
wijzigingen aangebracht in de taken van de Raad voor
strafrechtstoepassing en jeugdbescherming in verband met het toezicht op
justitiële inrichtingen door de per 1 januari 2005 opgerichte Inspectie
voor de Sanctietoepassing. Inmiddels is dit wetsvoorstel tot wet
verheven en in werking getreden (Stb. 2006, 420 en Stb. 2006, 428). 

II. VOORNAAMSTE KENMERKEN VAN HET SYSTEEM VAN TOEZICHT

Om foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of
bestraffing te voorkomen, heeft het Protocol twee systemen van toezicht
ingesteld: 

Internationaal toezicht 

Het Protocol stelt een subcomité in van het Comité tegen Foltering,
genaamd het Subcomité ter Preventie (hierna: Subcomité). Het
Subcomité zal bestaan uit tien leden die worden gekozen uit de
verdragspartijen. Dit Subcomité zal bezoeken brengen aan
verdragspartijen om plaatsen waar personen verblijven aan wie de
vrijheid is ontnomen  te inspecteren. Preventie kan plaatsvinden door
het identificeren van situaties of procedures waardoor foltering of
andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing zich
zouden kunnen voordoen en aanbevelingen te doen voor maatregelen waarmee
dit zou kunnen worden voorkomen. De door het Subcomité voorgestelde
maatregelen zijn niet juridisch afdwingbaar. Het mechanisme gaat uit van
een constructieve dialoog tussen ontvangende overheid en het Subcomité,
waarbij beiden gecommitteerd zijn aan het voorkomen van foltering. Als
sanctie in gevallen waarbij de ontvangende overheid – ondanks het feit
dat deze partij is bij het Protocol – niet meewerkt, kan het
Subcomité slechts de publiciteit zoeken en op deze wijze druk
uitoefenen. 

Nationaal toezicht

Ter versterking van het toezicht op plaatsen waar personen verblijven
aan wie de vrijheid is ontnomen , vereist het Protocol ook dat
verdragspartijen nationale toezichtmechanismen instellen dan wel
aanwijzen of in stand houden. Hiermee wordt ook tussen de bezoeken van
het Subcomité door een continuïteit geschapen in het toezicht op
plaatsen waar personen gedetineerd worden. Ook kunnen het Subcomité en
de nationale toezichtmechanismen elkaar versterken richting de
ontvangende overheid. Het Subcomité kan informatie van de nationale
mechanismen verkrijgen en kan ook de nationale mechanismen adviseren. Op
deze wijze vindt ook een bepaalde capaciteitsopbouw plaats op
landenniveau en wordt het nationale toezicht versterkt. 

III. RELATIE MET HET EUROPEES VERDRAG TER VOORKOMING VAN FOLTERING 

Het op grond van het Europees Verdrag ter voorkoming van foltering
opgerichte Europees Comité ter voorkoming van foltering heeft  model
gestaan voor het Subcomité. Het Europees Comité ter voorkoming van
foltering onderzoekt, door middel van bezoeken, de behandeling van
personen aan wie de vrijheid is ontnomen , met als doel de bescherming
van deze personen tegen foltering en onmenselijke of vernederende
behandeling, indien nodig, te versterken. Door verschillende bezoeken
aan landen heeft het Europees Comité ter voorkoming van foltering in de
afgelopen decennia bewezen een tastbare bijdrage te kunnen leveren aan
het tegengaan van foltering op landenniveau en op het niveau van
afzonderlijke instellingen. 

Het grote voordeel van het op grond van het Protocol ingestelde
Subcomité is dat, aangezien dit protocol in VN-verband tot stand is
gekomen, er naar verwachting meer staten partij bij zullen worden dan
bij het Europees Verdrag ter voorkoming van foltering. 

Het belangrijkste inhoudelijke verschil tussen het Europees Verdrag ter
voorkoming van foltering en het Protocol is het vereiste van het
Protocol tot instelling, aanwijzing of instandhouding van nationale
preventiemechanismen. Voor het Koninkrijk geldt dat al verschillende
onafhankelijke toezichthoudende organen bestaan die hierin voorzien. Op
deze nationale toezichthoudende organen wordt in hoofdstuk IV nader
ingegaan. Daarnaast zijn er verschillen in de samenstelling van de beide
comités en in de soort bezoeken.

Ten aanzien van de samenstelling van de comités geldt dat, terwijl het
Koninkrijk als partij bij het Europees Verdrag ter voorkoming van
foltering automatisch een lid heeft in het Europees Comité ter
voorkoming van foltering, het Koninkrijk voor het Subcomité kandidaten
kan stellen die door de vergadering van de verdragspartijen verkozen
moeten worden. Het Koninkrijk kan, zodra het partij is bij het Protocol,
bij de eerstvolgende verkiezing voor leden van het Subcomité maximaal
twee kandidaten per keer stellen waarvan ten minste Ă©Ă©n de Nederlandse
nationaliteit heeft. Als het Koninkrijk een kandidaat met een andere
nationaliteit zou willen voordragen, dan dient deze onderdaan te zijn
van een staat die partij is bij het Protocol en dient deze staat daarmee
in te stemmen. Het Koninkrijk kan ook deskundigen aanleveren voor het
dienstrooster waaruit het Subcomité kan putten voor ondersteuning. 

Terwijl het Europees Verdrag ter voorkoming van foltering de
mogelijkheid heeft tot periodieke en ‘ad hoc’ bezoeken, ontbreekt
die laatste mogelijkheid in het Protocol. Wel kan het Subcomité een
vervolgbezoek voorstellen. Het Subcomité zal ruim van tevoren een
dienstrooster opstellen voor periodieke bezoeken. Het onverwachte
karakter van de ‘ad hoc’ bezoeken van het Europees ComitĂ© ter
voorkoming van foltering (die slechts zeer kort van tevoren behoeven te
worden aangekondigd) is niet in het Protocol terug te vinden. Dit
betekent dat bezoeken van het Subcomité ruimer van tevoren bekend zijn
en de benodigde menskracht voor de begeleiding van de bezoeken naar
verwachting dan ook beter kan worden vrijgemaakt. 

Ter voorkoming van dubbele werklast in verband met de ontvangst van een
tweede inspecterend comité naast het Europees Comité ter voorkoming
van foltering en tegengestelde aanbevelingen van beide comités,
voorziet het Protocol zelf in nauwe afstemming met regionale mechanismen
zoals het Europees Comité ter voorkoming van foltering. Artikel 11,
onder c, geeft aan dat samenwerking met relevante regionale mechanismen
tot de taken van het Subcomité behoort en artikel 31 roept het
Subcomité specifiek op om te consulteren en samen te werken met
dergelijke mechanismen om duplicatie te voorkomen.

Ook het Europees Comité ter voorkoming van foltering is zich bewust van
de noodzaak om overlap en dubbel werk voor lidstaten te voorkomen. In
zijn jaarrapport 2002-2003 geeft het Europees Comité ter voorkoming van
foltering aan dat afstemming met het Subcomité van belang is en stelt
het voor de rapportages van het Europees Comité ter voorkoming van
foltering en de reacties van landen met instemming van de betreffende
verdragspartijen standaard vertrouwelijk door te sturen aan het
Subcomité om zo effectieve afstemming te bevorderen. Op 18 december
2006 zijn de tien leden van het Subcomité gekozen, waarvan vijf leden
door loting zijn aangewezen voor twee jaar en vijf door geheime
verkiezingen voor vier jaar. Het Subcomité kwam voor de eerste keer
bijeen van 19-23 februari 2007. Op die datum waren 32 staten partij bij
het Protocol. Het secretariaat van het Kantoor van de Hoge Commissaris
voor de Mensenrechten verleent ondersteuning aan het Subcomité en wordt
hiertoe versterkt. 

IV. GEVOLGEN BINNEN  HET KONINKRIJK

Internationaal toezicht

Het Koninkrijk is reeds partij bij het Europees Verdrag ter voorkoming
van foltering. Het Europees Comité ter voorkoming van foltering heeft
tot nu toe vier periodieke bezoeken gebracht aan Nederland (1992, 1997,
2002 en 2007) en daarnaast additionele bezoeken aan de Nederlandse
Antillen (1994, 1997, 1999, 2002 en 2007) en in 1994 en 2007 ook aan
Aruba. 

Nationaal toezicht in Nederland

In de Nederlandse wetgeving is het verbod van foltering en andere
onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing stevig
verankerd. Hierbij kan met name gewezen worden op artikel 11 van de
Grondwet, waarin het recht op de onaantastbaarheid van het lichaam is
opgenomen, en op de Wet internationale misdrijven, die foltering
strafbaar stelt en het opleggen van een levenslange gevangenisstraf of
een tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste twintig jaren mogelijk
maakt.

Het toezicht op nationaal niveau is gewaarborgd door verschillende
inspectiecommissies en commissies van toezicht, die als nationaal
preventief mechanisme als bedoeld in het Protocol kunnen worden
aangemerkt. Hieronder wordt nader ingegaan op de verschillende
toezichthoudende instanties per type instelling.

Justitiële inrichtingen

In het merendeel van de gevallen gaat het bij plaatsen waar personen
gedetineerd worden als bedoeld in artikel 4 van het Protocol, om
justitiële inrichtingen waar de minister van Justitie de
verantwoordelijkheid voor draagt. De justitiële inrichtingen laten zich
onderverdelen in:

penitentiaire inrichtingen (huizen van bewaring, gevangenissen en
inrichtingen voor stelselmatige daders) als bedoeld in de Penitentiaire
beginselenwet; hieronder valt ook het Militair Penitentiair Centrum te
Stroe;

justitiële inrichtingen voor verpleging van ter beschikking gestelden
als bedoeld in de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden;

justitiële jeugdinrichtingen als bedoeld in de Beginselenwet
justitiële jeugdinrichtingen.

Commissies van toezicht

Voor alle justitiële inrichtingen geldt dat er per inrichting of
afdeling een commissie van toezicht is ingesteld. De commissies van
toezicht hebben tot taak:

toezicht te houden op de wijze van tenuitvoerlegging van de
vrijheidsbeneming;

kennis te nemen van door de gedetineerden naar voren gebrachte grieven;

zorg te dragen voor de behandeling van klachten van gedetineerden in het
kader van de beklagprocedure;

de minister van Justitie, de Raad voor strafrechtstoepassing en
jeugdbescherming en de directeur van de inrichting te adviseren over de
wijze van tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming.

De commissie is onafhankelijk van de inrichting en bestaat uit personen
die dit vrijwillig doen (tegen een bescheiden vergoeding). De commissie
van toezicht bestaat in ieder geval uit een rechter en een advocaat en
in een aantal gevallen ook andere deskundigen, zoals medici en
maatschappelijk werkers. De leden worden benoemd door de minister van
Justitie.

Ten behoeve van de uitoefening van hun taken hebben leden van de
commissies van toezicht te allen tijde toegang tot de inrichting en alle
plaatsen waar gedetineerden zich bevinden. De directeur en de
medewerkers van de inrichtingen zijn verplicht de leden van de commissie
van toezicht alle door hen gewenste informatie te verschaffen. De leden
van de commissie van toezicht kunnen dossiers van gedetineerden inzien,
tenzij de desbetreffende gedetineerde daar bezwaar tegen heeft.
Gedetineerden kunnen zich met de leden van de commissie van toezicht
vertrouwelijk, zonder controle door de inrichting, onderhouden. Leden
van de commissie van toezicht zijn daarnaast op vaste tijdstippen in de
inrichting aanwezig om zich op de hoogte te stellen van de onder de
gedetineerden levende wensen en gevoelens.

De Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming 

De Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming (RSJ) is een
onafhankelijke instantie die tot taak heeft de minister van Justitie te
adviseren (desgevraagd of uit eigen beweging) over de toepassing en
uitvoering van beleid en regelgeving op het terrein van de
strafrechtstoepassing en omtrent jeugdigen. Daarnaast is de RSJ in het
kader van de beklagprocedure voor gedetineerden belast met de
rechtspraak in hoger beroep.

Ten behoeve van de uitoefening van hun taken hebben de leden van de RSJ
te allen tijde toegang tot de inrichting en alle plaatsen waar
gedetineerden zich bevinden. Gedetineerden kunnen zich met de leden van
de Raad vertrouwelijk, zonder controle door de inrichting, onderhouden.

De Inspectie voor de sanctietoepassing

Sinds 1 januari 2005 bestaat de Inspectie voor de sanctietoepassing
(ISt). De ISt is dienstonderdeel van het Ministerie van Justitie. Het
werkterrein van de ISt omvat alle inrichtingen waar personen worden
gedetineerd onder de verantwoordelijkheid van de minister van Justitie.
De ISt heeft tot taak toezicht te houden op de effectiviteit en
kwaliteit van de uitvoering van straffen, in het bijzonder op de
aspecten bejegening en beveiliging, en op de naleving van de relevante
wet- en regelgeving. Hoewel de ISt een dienstonderdeel is van het
Ministerie van Justitie, is de inspectie in haar werkwijze en
oordeelsvorming onafhankelijk. 

De ISt is bevoegd tot inzage in alle zakelijke gegevens en bescheiden
die voor de vervulling van haar taak van belang zijn en heeft te allen
tijde toegang tot alle locaties waar sancties ten uitvoer worden gelegd
(artikel 4, eerste lid, van de Regeling Inspectie voor de
Sanctietoepassing).

Overig toezicht

Voor de volledigheid dient niet onvermeld te blijven dat naast
voornoemde toezichtinstanties andere toezichthouders bij hun
werkzaamheden zich op het terrein van de behandeling van gedetineerden
kunnen begeven. Zo houdt de Inspectie voor de Gezondheidszorg toezicht
op de kwaliteit van de medische behandeling van gedetineerden in het
algemeen en ter beschikking gestelden in het bijzonder en houdt de
Inspectie jeugdzorg toezicht op de behandeling van jeugdigen in de
justitiële jeugdinrichtingen.

Voor alle inrichtingen geldt ten slotte dat toezicht op deelonderwerpen
wordt gehouden door daarvoor ingestelde toezichtorganen. Bijvoorbeeld de
brandweer voor de brandveiligheid, de onderwijsinspectie voor het
geboden onderwijs en de arbeidsinspectie voor de arbeidsomstandigheden
van personeel Ă©n gedetineerden.

Toezicht op uitzetproces en locaties vreemdelingenbewaring

Naast voornoemde justitiële inrichtingen draagt de minister van
Justitie ook verantwoordelijkheid voor plaatsen waar op grond van
artikel 6 van de Vreemdelingenwet 2000 vreemdelingen die niet tot
Nederland zijn toegelaten, verblijven (de zogeheten grenslogies). 

Met de Regeling Commissie Integraal Toezicht Terugkeer is een
onafhankelijke commissie ingesteld die toezicht houdt op het gehele
terugkeerproces van vreemdelingen. Onder de commissie functioneren een
drietal kamers die zich op de verschillende onderdelen van het
terugkeerproces richten. Dat zijn de Kamer Terugkeerfaciliteiten, de
Kamer Terugkeerlocaties en de Kamer Uitzetproces.

De Kamer Terugkeerfaciliteiten richt zich met name op het verkrijgen van
vervangende reisdocumenten. De Kamer Terugkeerlocaties houdt toezicht op
de terugkeerhandelingen door de overheid in de opvanglocaties van het
Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA), de locaties voor
vreemdelingenbewaring van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) en de
detentielocaties van de politie. De Kamer Uitzetproces houdt toezicht op
de feitelijke uitzettingen. 

Ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee (KMar) zijn op grond van de
Vreemdelingenwet 2000 belast met de feitelijke uitzetting van
vreemdelingen. Dan gaat het om de handelingen die ten aanzien van uit te
zetten vreemdelingen plaatsvinden nadat deze zijn overgedragen aan de
KMar vanuit de ruimte waarin zij worden opgehouden tot het moment van
overdracht van de vreemdeling aan de autoriteiten van het land van
herkomst of een derde land.

Het toezicht op het totale terugkeerproces door de Commissie Integraal
Toezicht Terugkeer laat onverlet het toezicht dat wordt uitgeoefend op
detentielocaties door commissies van toezicht of door de Inspectie voor
de Sanctietoepassing.

In de Regeling Commissie Integraal Toezicht Terugkeer staan onder meer
de taken van deze Commissie Integraal Toezicht Terugkeer beschreven
alsmede de samenstelling, de benoeming en ontslag van de leden van de
commissie. De commissie is onafhankelijk. Bij de samenstelling van de
commissie wordt rekening gehouden met diversiteit in maatschappelijke en
culturele achtergrond, kennis, deskundigheid en ervaring van de leden.
De leden van de commissie hebben te allen tijde toegang tot de door de
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), de KMar, de DJI, het COA, de
regionale politiekorpsen of de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V)
beheerde ruimten waar de uitzetting wordt voorbereid of feitelijk wordt
uitgevoerd, tenzij daardoor de orde tijdens de uitzetting wordt
verstoord. De ambtenaren van de IND, KMar, DJI, COA, de regionale
politiekorpsen en de DT&V verlenen de commissie terstond alle
medewerking die zij redelijkerwijs voor haar taak behoeft. De
staatssecretaris van Justitie voorziet de leden van de commissie en haar
kamers van een identiteitsbewijs, dat onbelemmerd toegang geeft tot de
door de betreffende diensten beheerde ruimten waar het terugkeerproces
wordt voorbereid of wordt uitgevoerd. De commissie kan adviseren over de
werkwijze en de werkomstandigheden alsmede de regelgeving, instructies
voor uitzettingen en het gebruik van dwangmiddelen. 

Politiecellen

Het toezicht op politiecellen door commissies van toezicht is geregeld
in art. 16a van het Besluit beheer regionale politiekorpsen. Daarbij is
aansluiting gezocht bij de functie en de taak van de commissies van
toezicht bij de justitiële inrichtingen. De commissie bestaat uit ten
minste drie en ten hoogste twaalf onafhankelijke leden. De taak van de
commissies omvat onder meer: toezicht houden op de huisvesting,
veiligheid, verzorging en bejegening van ingeslotenen in de
politiecellencomplexen. De commissies mogen ook cellencomplexen
bezoeken, zowel aangekondigd als onaangekondigd, en daar gesprekken
voeren met de ingeslotenen en de bewaarders. De commissies brengen
jaarlijks rapport uit aan de korpsbeheerder over hun werkzaamheden en
mogen gevraagd en ongevraagd aan de korpsbeheerder advies uitbrengen en
inlichtingen geven omtrent aangelegenheden betreffende de
politiecellencomplexen. 

Detentieplaatsen Koninklijke Marechaussee

Het toezicht op alle ruimten die in gebruik en in beheer zijn bij de
KMar voor het insluiten van personen is vastgelegd in de Regeling
commissie van toezicht detentieplaatsen Koninklijke Marechaussee. De
commissie bestaat uit tenminste drie en ten hoogste vijf leden.

De commissie heeft tot taak toezicht te houden op de wijze van de
tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming in de detentieplaatsen van de
KMar, alsmede op de naleving van de daarop betrekking hebbende
voorschriften. Daarbij kan de commissie gevraagd en ongevraagd
aanbevelingen tot verbetering doen en inlichtingen verstrekken aan de
beheerder, de minister van Defensie.

Deze commissie heeft te allen tijde toegang tot de KMar
detentieplaatsen, mag direct en in afzondering met elke ingeslotene
spreken en heeft recht op inzage in documenten.

Zorgsector

Ook in de zorgsector kunnen zich situaties voordoen waarbij aan personen
de vrijheid wordt ontnomen, zoals in de psychiatrie en de
zwakzinnigenzorg. Deze staan onder toezicht van een onafhankelijke
inspectie, de Inspectie voor de Gezondheidszorg. In de Wet bijzondere
opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen is een klachtrecht opgenomen
dat een extra bescherming biedt bij dwangbehandeling, toepassing van
middelen en maatregelen en situaties waarbij het overeengekomen
behandelplan niet wordt uitgevoerd. Op grond van de Wet klachtrecht
cliënten in de zorgsector zijn zorgaanbieders verplicht onafhankelijke
klachtencommissies in te stellen. Daarnaast zijn er onafhankelijke
patiëntenvertrouwenspersonen.  

Nationaal toezicht in de Nederlandse Antillen

Gestichten

Op grond van de Landsverordening beginselen gevangeniswezen (P.B. 1996,
no. 73) wordt op iedere gevangenis en ieder huis van bewaring in de
Nederlandse Antillen door een onafhankelijk opererende Commissie van
Toezicht op het Gevangeniswezen (CvT) toezicht uitgeoefend. Deze
Commissie heeft onder meer tot taak om toezicht te houden op de wijze
van tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming in een gesticht en
daarover aan de minister van Justitie advies uit te brengen. 

Psychiatrie-medische behandeling

Iedere CvT heeft een medisch geschoold persoon als lid. Deze houdt zich
specifiek bezig met de medische klachten van gedetineerden alsmede
gedetineerden op de psychiatrische afdeling (FOBA). Dit commissielid
heeft contact met de gestichtsartsen en kaart naar eigen goeddunken
zaken betreffende de medische behandeling aan bij de gestichtsdirecteur.

Politiecellen

Politiecellen vallen strikt genomen niet onder de Landsverordening
beginselen gevangeniswezen. De politiecellen in de Bon Futuro gevangenis
worden thans bezocht door de CvT voor Bon Futuro. De politiecellen op
andere locaties worden sporadisch bezocht en vallen onder de
verantwoordelijkheid van de commissaris van politie.

In het kader van de implementatie van het Protocol is overleg gevoerd
over de wenselijkheid om het toezicht op alle detentiecentra op te
dragen aan Ă©Ă©n instantie.  Er zijn twee bestaande instanties
voorgedragen die belast kunnen worden met het toezicht op nationaal
niveau in de Nederlandse Antillen. Het gaat hierbij om de Ombudsman van
Curaçao en om de CvT voor Bon Futuro.

Thans wordt er nog overleg gevoerd teneinde een definitieve voordracht
te kunnen doen voor het nationale comité voor de Nederlandse Antillen.
De definitieve beslissing hieromtrent zal aan de Raad van Ministers ter
goedkeuring worden voorgelegd en zal leiden tot wijziging van wetgeving.
De Nederlandse Antillen achten een correcte implementatie en uitvoering
van het Protocol van groot belang. Echter, door de velerlei
uitvoeringswetgeving voor verschillende verdragen, waarvan de intentie
is deze nog voor de staatkundige hervorming te implementeren, kan thans
nog niet worden aangegeven wanneer de definitieve beslissing omtrent het
nationaal toezicht zal zijn genomen en de uitvoeringswetgeving gereed
zal zijn.

Staatkundige hervorming

Na de staatkundige hervorming zullen Bonaire, St. Eustatius en Saba als
openbaar lichaam onderdeel van Nederland worden. De hiervoor genoemde
thans aldaar geldende Landsverordening beginselen gevangeniswezen, die
voorziet in toezicht door onafhankelijk opererende commissies van
toezicht op gevangenissen en huizen van bewaring, blijft als Wet
beginselen gevangeniswezen BES van toepassing in Bonaire, St. Eustatius
en Saba. 

Thans wordt een Rijkswet betreffende de politie op Curaçao, St. Maarten
en de BES voorbereid. In deze wet zal een grondslag worden gecreëerd
voor nadere regels over het beheer van de politie. In dat kader zullen
regelingen kunnen worden getroffen voor het toezicht op de politiecellen
in de BES. 

Nationaal toezicht in Aruba

Het toezicht op nationaal niveau is op Aruba als volgt gewaarborgd. Op
Aruba zijn nationale preventiemechanismen aanwezig die elk,
onafhankelijk van elkaar, zorg dragen voor de naleving van de
anti-folteringsbepalingen. Het gaat om de volgende preventiemechanismen:

Vrijheidsberoving in het kader van strafrecht/strafvordering

De officier van Justitie en de rechter-commissaris houden toezicht op de
vrijheidsberoving gedurende de inverzekeringstelling en de
rechter-commissaris houdt toezicht gedurende de voorlopige hechtenis.
Verder hebben de Landsrecherche en het Bureau Interne Zaken en
Onderzoeken van het Korps Politie Aruba de taak om handelingen, gepleegd
in strijd met de anti-folteringsbepalingen door overheids- en
politiepersoneel, op te sporen en te onderzoeken. 

Vrijheidsberoving in het kader van de executie van vrijheidsstraffen

Het toezicht op de behandeling van gedetineerden die een vrijheidsstraf
uitzitten in de penitentiaire inrichting (K.I.A.) is gewaarborgd door de
aanwezigheid van een commissie van toezicht. De commissie heeft een
rechter als voorzitter en werkt dus onafhankelijk van de penitentiaire
inrichting. De commissie bezoekt de gedetineerden maandelijks in de
persoon van een maandcommissaris. De gedetineerden mogen vrijelijk en
zonder controle met de maandcommissaris praten. Het openbaar ministerie
(OM) heeft geen zitting in de commissie van toezicht, maar bezoekt wel
twee keer per jaar het K.I.A. in het kader van het toezicht op de
executie van vrijheidsstraffen. Het OM is daartoe verplicht op grond van
het Wetboek van Strafvordering. Het OM doet verslag van zijn bezoeken
aan de minister van Justitie.

Vrijheidsberoving in het kader van de psychiatrie

Het toezicht op personen aan wie op grond van de
Krankzinnigenverordening de vrijheid is ontnomen en die zich in een een
psychiatrische inrichting (P.A.A.Z) bevinden, geschiedt door de
procureur-generaal in samenwerking met de Directie Volksgezondheid.

Thans wordt bezien op welke wijze de bestaande toezichtsmechanismen
versterkt en uitgebreid kunnen worden en hoe vorm gegeven kan worden
aan een nationaal preventiemechanisme.

V. KONINKRIJKSPOSITIE

De regering van de Nederlandse Antillen heeft aangegeven medegelding van
het Protocol voor haar land wenselijk te achten. Medegelding van het
Protocol zal voor de Nederlandse Antillen een aantal plichten met zich
meebrengen, zoals het verlenen van inzage van documenten en het laten
bezoeken van de detentiecentra van de Nederlandse Antillen en eventuele
media-aandacht die hieruit kan voortvloeien. Ook krijgen de
gedetineerden extra mogelijkheden om hun klachten kenbaar te maken.
Desalniettemin achtten de adviserende instanties het van eminent belang
dat ook het Protocol voor de Nederlandse Antillen zal gaan gelden.

De medegelding van het Protocol zal de Nederlandse Antillen ook op
internationaal vlak een beter aanzien bezorgen hetgeen zich wellicht ook
in economische voordelen laat vertalen. Hiernaast kan het extra toezicht
van buitenaf door het internationale mechanisme een positief effect
hebben op het gevangenisregime van de Nederlandse Antillen. Tussen de
bezoeken van het Subcomité zal het nationale toezichtmechanisme zorgen
voor een continuĂŻteit en kwaliteitsbewaking van de detentiecentra.

Als eerder aangegeven is er nog geen uitsluitsel wat betreft de
aanwijzing van een nationaal comité voor de Nederlandse Antillen. De
definitieve aanwijzing van de Ombudsman dan wel de Commissie van
Toezicht op het Gevangeniswezen als nationaal comité voor de
Nederlandse Antillen, zal wijziging van wetgeving met zich meebrengen. 

Het Verdrag tegen foltering geldt reeds voor Aruba. De regering van
Aruba acht medegelding van het Protocol voor haar land wenselijk, nu het
een aanvullend beschermingsmechanisme introduceert ten gunste van
personen aan wie de vrijheid is ontnomen. De wijze waarop vorm gegeven
wordt aan dit voornemen komt overeen met andere internationale
mechanismen, waaraan Aruba reeds in voorgaande jaren alle medewerking
heeft verleend.

Het verdrag zal derhalve voor het gehele Koninkrijk gelden.

VI. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Deel I Algemene beginselen

In deel I van het Protocol staan de doelstelling van het protocol en de
algemene beginselen waaraan het internationale systeem van bezoeken en
de verdragspartijen moeten voldoen. Ook wordt de reikwijdte van het
Protocol vastgelegd.

Artikel 3 verplicht de staten die partij zijn bij het Protocol om op
nationaal niveau een of meer organen in te stellen, aan te wijzen of in
stand te houden die door middel van bezoeken aan plaatsen waar personen
verblijven aan wie de vrijheid is ontnomen , een bijdrage leveren aan de
voorkoming van foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende
behandeling. Het Protocol noemt dit nationale preventiemechanismen. De
nationale preventiemechanismen van het Koninkrijk zijn hierboven
beschreven in hoofdstuk IV.

Artikel 4, eerste lid, vereist dat elke staat die partij is bezoeken van
het Subcomité en nationale visitatie organen toestaat aan plaatsen van
detentie. Deze worden gedefinieerd als “elke plaats onder zijn
rechtsmacht of invloedssfeer waar aan personen de vrijheid wordt of kan
worden ontnomen, hetzij uit hoofde van een bevel of op aanstichten van
het openbaar gezag of met zijn instemming of berusting”. Het doel van
deze bezoeken is het beschermen van deze personen tegen foltering en
andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing.

Het tweede lid definieert vrijheidsberoving als “elke vorm van
detentie of gevangenschap of het plaatsen van een persoon in een
publieke of private inrichting die deze persoon niet naar believen kan
verlaten op last van een gerechtelijke, bestuursrechtelijke of andere
autoriteit”. Het inspectiemechanisme betreft dus ook bijvoorbeeld
personen die gedwongen zijn opgenomen in een psychiatrische inrichting. 

Deel II Subcomité ter Preventie

In deel II wordt de samenstelling van het Subcomité beschreven en
worden de regels vastgelegd omtrent verkiezing van de leden en de
werkwijze. 

Artikel 5 bepaalt aan welke eisen de leden en de samenstelling van het
Subcomité moeten voldoen. Het Subcomité bestaat uit 10 leden. Na de
vijftigste bekrachtiging zal het Subcomité worden uitgebreid tot 25
leden. De leden dienen te beschikken over goede kennis en
beroepservaring op relevant gebied en zullen van hoogstaande zeden en
moraal dienen te zijn. Het kan bijvoorbeeld gaan om mensen met kennis en
ervaring in het strafrecht, gevangeniswezen, politie of op het gebied
van behandeling van mensen aan wie de vrijheid is ontnomen . Zij nemen
op persoonlijke titel zitting in het Subcomité, dienen onafhankelijk en
onpartijdig te functioneren en beschikbaar te zijn om doeltreffend in
het Subcomité te functioneren.

Bij de samenstelling van het Subcomité wordt rekening gehouden met een
billijke geografische verdeling en vertegenwoordiging van de
verschillende beschavingen en rechtsstelsels van de verdragspartijen en
een goede gender balans. Geen twee onderdanen uit eenzelfde staat mogen
zitting mogen nemen in het Subcomité.

Artikel 6 regelt de voordracht van kandidaten door verdragspartijen. Ten
minste vijf maanden voorafgaand aan de vergadering van de
verdragspartijen nodigt de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties
(SGVN) verdragspartijen uit om kandidaten voor te dragen binnen een
termijn van drie maanden. Elke staat die partij is kan ten hoogste twee
kandidaten voordragen en dient gedetailleerde informatie over de
kwalificaties van de kandidaten te verschaffen. Ten minste Ă©Ă©n van
deze twee kandidaten dient de nationaliteit van de voordragende staat te
bezitten. Als een staat een onderdaan van een andere staat voordraagt,
dient de voordragende staat de toestemming van deze staat te verzoeken
en te krijgen. De SGVN legt een alfabetische lijst van ontvangen
kandidaten aan onder vermelding van de verdragspartijen die hen hebben
voorgedragen.

Artikel 7 regelt de verkiezing van de leden van het Subcomité. De
verkiezingen vinden plaats bij geheime stemming tijdens de
tweejaarlijkse vergaderingen van verdragspartijen. Het quorum is
twee-derde van de verdragspartijen. Om te worden verkozen dienen de
kandidaten een absolute meerderheid van de stemmen te hebben ontvangen
en te behoren tot de tien kandidaten met het hoogste aantal stemmen. Als
twee kandidaten uit Ă©Ă©n staat verkozen worden neemt degene met de
meeste stemmen zitting. Als de stemmen staken tussen twee kandidaten met
dezelfde nationaliteit, wordt de kandidaat verkozen die door die staat
is voorgedragen. Als beiden dit zijn, vindt een nieuwe geheime stemming
tussen hen plaats. De eerste verkiezing heeft plaatsgevonden op 18
december 2006 tijdens de eerste bijeenkomst van de verdragspartijen. 

Artikel 8 geeft aan dat bij terugtreden of overlijden van een lid van
het Subcomité, de betreffende verdragspartij een andere gekwalificeerde
persoon kan benoemen, mits de meerderheid van de verdragspartijen
hiermee instemt. De helft of meer van de verdragspartijen kan binnen zes
weken bezwaar aantekenen nadat zij door de SGVN hierover zijn ingelicht.


Artikel 9 legt vast dat leden voor een periode van vier jaar gekozen
worden. Om te komen tot een gefaseerde verkiezing zal de helft van de
eerste leden (door loting te bepalen) slechts voor twee jaar benoemd
worden. 

Deel III Mandaat van het Subcomité ter Preventie

Deel III geeft aan wat de precieze taken van het Subcomité zijn. De
belangrijkste taak is het bezoeken van plaatsen waar personen verblijven
aan wie de vrijheid is ontnomen  en aanbeveling doen aan
verdragspartijen, maar het Subcomité wordt ook geacht nauw contact te
onderhouden met de nationale preventiemechanismen waarin het Protocol
voorziet. De aanbevelingen zijn vertrouwelijk, tenzij de staat instemt
met publicatie. Alleen als de staat iedere vorm van medewerking weigert,
kan het Subcomité besluiten haar bevindingen zonder instemming van de
betrokken staat openbaar te maken. Verdragspartijen beloven het
Subcomité toegang te geven tot alle plaatsen waar personen verblijven
aan wie de vrijheid is ontnomen  en alle relevante informatie te
verstrekken. Ook zullen zij de aanbevelingen van het Subcomité
bestuderen en hierover met het Subcomité in dialoog treden met het oog
op mogelijke maatregelen ter implementatie. Het Subcomité wordt ook
opgeroepen nauw samen te werken met relevante internationale, nationale
en regionale organisaties.

Artikel 11 legt de taken van het Subcomité vast. Het Subcomité wordt
ook gevraagd samen te werken met de desbetreffende organen van de VN en
andere internationale, regionale en nationale instellingen die zich
inzetten voor de preventie van foltering en andere wrede, onmenselijke
of onterende behandeling of bestraffing. Hierbij kan onder meer gedacht
worden aan het Europees Comité ter voorkoming van foltering.

Artikel 12 geeft aan wat de verplichtingen zijn waaraan staten die
partij zijn bij het Protocol moeten voldoen om het Subcomité in staat
te stellen zijn taken te vervullen. Zij dienen het Subcomité te
ontvangen op hun grondgebied en toegang te verschaffen tot de plaatsen
van waar personen verblijven aan wie de vrijheid is ontnomen  die onder
de definitie van het Protocol vallen. Zij dienen het Subcomité alle
relevante informatie te verschaffen waarom het kan verzoeken opdat het
Subcomité zijn oordeel kan vellen. Zij dienen de contacten tussen het
Subcomité en de nationale preventiemechanismen aan te moedigen en te
vergemakkelijken. 

Het ontstaan van contacten tussen het Subcomité en nationale
preventiemechanismen wordt van groot belang geacht. Thans onderhouden de
ISt en de RSJ al internationale contacten. Bij de commissies van
toezicht is dat minder het geval. In de goedkeuring van het onderhavige
protocol kan aanleiding worden gevonden om te bekijken op welke wijze de
contacten van de commissies van toezicht met het Subcomité kunnen
worden bevorderd. Tot slot dienen de verdragspartijen de aanbevelingen
van het Subcomité te bestuderen en de dialoog met het Subcomité aan te
gaan over mogelijke uitvoeringsmaatregelen. 

In artikel 12 staan geen nieuwe verplichtingen vergeleken bij die welke
het Koninkrijk al onder andere verdragen is aangegaan, zoals het
Europees Verdrag ter voorkoming van foltering en de andere VN
mensenrechtenverdragen.  

Artikel 13 geeft aan dat het Subcomité in eerste instantie bij loting
een schema vaststelt van periodieke bezoeken aan verdragspartijen. De
verdragspartijen worden hiervan onverwijld in kennis gesteld zodat zij
voorbereidingen voor bezoeken kunnen treffen. De bezoeken worden
afgelegd door ten minste twee leden van het Subcomité, die zich kunnen
laten vergezellen van deskundigen die worden gekozen uit een
dienstrooster opgesteld op basis van voorstellen van de lidstaten zelf,
het kantoor van de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten en het
VN-centrum voor internationale misdaadpreventie. Staten mogen hoogstens
vijf deskundigen voordragen. De staat die bezocht wordt kan bezwaar
maken tegen de aanwezigheid van bepaalde deskundigen bij het bezoek,
waarna het Subcomité een andere deskundige zal voorstellen. Indien het
Subcomité dit nodig acht, kan het een vervolgbezoek voorstellen. 

Artikel 14 gaat opnieuw in op de verplichtingen van verdragspartijen.
Deze dienen het Subcomité onbeperkt toegang te verschaffen tot alle
plaatsen waar personen verblijven aan wie de vrijheid is ontnomen , hun
installaties en hun voorzieningen alsook alle informatie betreffende het
aantal mensen aan wie de vrijheid is ontnomen  alsmede het aantal
inrichtingen en hun locatie. Ook dienen zij onbeperkt toegang te geven
tot alle informatie met betrekking tot de behandeling van die personen
en hun omstandigheden van die plaatsen. Zij moeten het Subcomité alle
gelegenheid bieden om plaatsen te kiezen die het wenst te bezoeken en
personen met wie het wil spreken. De verdragspartijen dienen het
Subcomité de gelegenheid te bieden vertrouwelijke gesprekken te voeren
met mensen aan wie de vrijheid is ontnomen , hetzij persoonlijk hetzij
via een vertaler indien nodig, alsmede elke andere persoon van wie het
Subcomité meent dat deze relevante informatie kan verschaffen. Een
staat die partij is kan alleen bezwaar maken tegen het bezoeken van een
specifieke plaats op grond van dringende en zwaarwegende gronden van
nationale verdediging, openbare veiligheid, natuurrampen of ernstige
ongeregeldheden op de te bezoeken plaats die het afleggen van een bezoek
tijdelijk beletten. Een uitgeroepen noodtoestand als zodanig mag niet
worden ingeroepen als reden om bezwaar te maken tegen een bezoek.

Voor al deze verplichtingen geldt dat zij vergelijkbaar zijn met
verplichtingen die het Koninkrijk al op grond van het Europees verdrag
ter voorkoming van foltering is aangegaan.   

Artikel 15 bepaalt dat geen autoriteit of overheidsfunctionaris een
straf zal opleggen of strafoplegging zal toestaan aan een persoon of
organisatie omdat deze contact heeft gehad met het Subcomité. In het
Koninkrijk is het onderhouden van contacten met internationale
toezichthouders en/of klachtinstanties vanzelfsprekend niet strafbaar.
Op grond van de penitentiaire regelgeving kunnen gedetineerden met de
verschillende internationale toezichthouders en/of klachtinstanties,
zoals het Comité tegen Foltering, in contact treden, zonder dat op deze
contacten inhoudelijke controle plaatsvindt door de inrichting.

Deel IV Nationale Preventiemechanismen

Deel IV regelt de instelling van onafhankelijke nationale
preventiemechanismen. Tevens is hierin opgenomen aan welke vereisten de
nationale preventiemechanismen moeten voldoen en wat de verplichtingen
van de verdragspartijen zijn in deze. 

Artikel 18, eerste lid, verplicht de verdragspartijen de functionele
onafhankelijkheid van nationale preventiemechanismen en de
onafhankelijkheid van hun personeel te garanderen. Voor zowel de
commissies van toezicht, als voor de ISt en de RSJ geldt dat zij in hun
functioneren onafhankelijk en onpartijdig zijn. De ISt is weliswaar een
dienstonderdeel van het Ministerie van Justitie, maar is in haar
werkwijze en oordeelsvorming onafhankelijk. Een en ander is met zoveel
woorden vastgelegd in artikel 7, eerste lid, van de Regeling Inspectie
voor de Sanctietoepassing: “Bij de uitvoering van een onderzoek
ontvangt de ISt geen aanwijzingen over de te hanteren methodiek, haar
oordeelsvorming en de rapportage daarover.” 

Voor zowel de commissies van toezicht als voor de RSJ is in de wet- en
regelgeving vastgelegd dat bepaalde personen geen lid kunnen zijn. Het
gaat daarbij met name om personen die werkzaam zijn onder de
verantwoordelijkheid van de minister van Justitie op het terrein van de
tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende of vrijheidsbeperkende straffen
of maatregelen. Ook op deze wijze is de onafhankelijkheid van deze
instanties gegarandeerd.

Het tweede lid verplicht de verdragspartijen te waarborgen dat de
deskundigen van de nationale preventiemechanismen beschikken over de
vereiste capaciteiten en professionele kennis. Ten aanzien van de
commissies van toezicht is in de penitentiaire wet- en regelgeving
vastgelegd dat deze zo breed mogelijk moeten worden samengesteld. Van
elke commissie maken in ieder geval deel uit een rechter, een advocaat,
een medicus en andere deskundigen, afhankelijk van het type inrichting. 

Voor benoeming tot lid van de RSJ is vereist dat de te benoemen persoon
beschikt over de deskundigheid die nodig is voor de uitoefening van de
taken van de RSJ. Daarnaast moet een lid van de RSJ beschikken over
maatschappelijke kennis en ervaring. Een en ander is vastgelegd in de
Instellingswet Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming. Ook
voor de RSJ is bepaald dat daarvan deel uitmaken rechters, advocaten,
artsen en deskundigen uit de kring van het maatschappelijk werk.
Daarnaast zijn deskundigen op het gebied van de gedragswetenschappen lid
van de RSJ. Voor de ISt ten slotte, geldt eveneens dat voor benoeming
tot inspecteur slechts personen in aanmerking komen die over relevante
deskundigheid en ervaring beschikken.

Voor al deze instanties geldt dat gestreefd wordt naar een evenwichtige
verdeling van mannen en vrouwen en naar een adequate vertegenwoordiging
van etnische en minderheidsgroeperingen.

Het derde lid verplicht de verdragspartijen de nodige middelen ter
beschikking te stellen ten behoeve van het functioneren van de nationale
preventiemechanismen. Budgetten worden steeds in overleg met de
betrokken instanties en met instemming van het Nederlands parlement
vastgesteld.

Op grond van het vierde lid houden de verdragspartijen bij de instelling
van de nationale toezichtmechanismen naar behoren rekening met de
internationale Beginselen met betrekking tot de status van nationale
mensenrechteninstituten, de zogenaamde Paris Principles. 

In artikel 19 is neergelegd over welke bevoegdheden nationale
preventiemechanismen ten minste dienen te beschikken. Het gaat om de
volgende bevoegdheden:

het regelmatig onderzoeken van de behandeling van personen aan wie de
vrijheid is ontnomen  met het oog op versterking, indien noodzakelijk,
van hun bescherming tegen foltering;

het richten van aanbevelingen aan de bevoegde autoriteiten teneinde de
behandeling en detentieomstandigheden van personen aan wie de vrijheid
is ontnomen  te verbeteren, gelet op de relevante normen van de
Verenigde Naties;

het adviseren over en het doen van voorstellen met betrekking tot
bestaande en voorgenomen wet- en regelgeving.

De verschillende nationale preventiemechanismen, beschreven in hoofdstuk
IV, beschikken over de bevoegdheden die artikel 19 voor nationale
preventiemechanismen noemt.

Artikel 20 gaat in op de verplichtingen van de verdragspartijen. Deze
verplichten zich om de nationale preventiemechanismen dezelfde vormen
van toegang tot detentieplaatsen, informatie en vertrouwelijk contact te
verlenen als die middels artikel 14 aan het internationale
preventiemechanisme worden verleend. Ook dienen de verdragspartijen de
nationale mechanismen toe te staan contact te onderhouden met het
Subcomité, het informatie toe te zenden en ermee bijeen te komen. 

Artikel 21, eerste lid, bepaalt dat ook tegen personen of organisaties
die informatie hebben doen toekomen aan nationale preventiemechanismen
geen enkele sanctie mag worden ingesteld, conform hetgeen bepaald werd
in artikel 15 ten aanzien van contacten met het Subcomité. 

Het tweede lid bepaalt dat door het nationale preventiemechanisme
verzamelde informatie vertrouwelijk wordt behandeld. Persoonsgegeven
worden niet gepubliceerd zonder de uitdrukkelijke toestemming van de
betrokkene. Voor alle nationale toezichthoudende instanties geldt de
verplichting om vertrouwelijke gegevens geheim te houden, tenzij een
wettelijk voorschrift tot bekendmaking verplicht of uit hun taak de
noodzaak tot bekendmaking voorvloeit. In publicaties van deze instanties
worden in beginsel geen persoonsgegevens opgenomen dan met instemming
van de betrokkene.

Artikel 22 bepaalt dat de bevoegde autoriteiten de aanbevelingen van het
nationale preventiemechanisme bekijken en de dialoog aangaan over het
opvolgen van de aanbevelingen. In het Koninkrijk is dit praktijk.
Voorzover commissies van toezicht en de RSJ oordelen over penitentiaire
aangelegenheden in het kader van hun rechtsprekende taak, zijn de
bevoegde autoriteiten ook juridisch gebonden aan deze oordelen gevolg te
geven.

Artikel 23 verplicht verdragspartijen jaarverslagen van nationale
preventiemechanismen te publiceren en te verspreiden. Voor zowel de RSJ,
de ISt als de Inspectie voor de Gezondheidszorg geldt dat de
jaarverslagen, maar ook de overige adviezen en rapporten op hun
respectievelijke websites worden gepubliceerd. Jaarverslagen van de
commissies van toezicht worden thans niet actief openbaar gemaakt. De
goedkeuring van het onderhavige protocol is aanleiding om ervoor te
zorgen dat ook deze jaarverslagen worden gepubliceerd.

Deel V Verklaring

Artikel 24 geeft aan dat verdragspartijen bij bekrachtiging kunnen
verklaren de uitvoering van deel III of IV van het Protocol voor ten
hoogste drie jaar op te schorten. Deze periode kan na horen van de staat
die partij is door het Subcomité eventueel met twee jaar worden
verlengd. Het Koninkrijk zal geen gebruik maken van deze mogelijkheid.
Het idee hierachter is een adempauze te bieden aan staten die partij
zijn, zodat deze vanaf het moment dat het Protocol voor hun van kracht
is, hun voordeel kunnen doen met de hulp die geboden wordt door
regelmatige bezoeken. Tegelijkertijd wordt door deze keuzemogelijkheid
tegemoetgekomen aan het feit dat sommige staten op dat moment nog niet
in staat zijn bezoeken te ontvangen van zowel het Subcomité (deel III
van het Protocol) als van nationale preventiemechanismen (deel IV van
het Protocol). Deze staten kunnen de extra tijd gebruiken om nationale
preventiemechanismen op te zetten of te wijzigen. 

Deel VI Financiële bepalingen

In deel VI is opgenomen hoe in de kosten die uit het Protocol
voortvloeien, met name de kosten van het Subcomité, wordt voorzien.

Artikel 26 stelt een Speciaal Fonds van de Algemene Vergadering in om
aanbevelingen van het Subcomité na een bezoek alsmede
voorlichtingsprogramma’s van nationale preventiemechanismen te helpen
financieren. Nederland zal een bijdrage aan dit fonds overwegen. 

Deel VII Slotbepalingen

 Artikel 31 geeft aan dat verplichtingen van verdragspartijen op grond
van regionale verdragen waarbij een stelsel van bezoeken aan
detentieplaatsen wordt ingesteld onverlet blijven. Het Subcomité en de
organen die uit hoofde van dergelijke regionale verdragen zijn ingesteld
“worden aangemoedigd met elkaar te overleggen en samen te werken
teneinde dubbel werk te voorkomen en de doelstellingen van dit Protocol
doeltreffend te bevorderen”. Onder de term ‘orgaan dat uit hoofde
van een dergelijk regionaal verdrag is ingesteld’, valt in ieder geval
het Europees Comité ter voorkoming van foltering.

Artikel 32 geeft aan dat ook de verplichtingen van verdragspartijen
onder de vier verdragen van GenĂšve van 12 augustus 1949 en de twee
aanvullende protocollen daarbij van 8 juni 1977 onverlet blijven evenals
de mogelijkheid die iedere staat heeft om het Internationale Rode Kruis
te machtigen plaatsen van detentie te bezoeken. Het gaat hier om het
Verdrag van GenĂšve betreffende de bescherming van burgers in oorlogtijd
(Trb. 1951, 75), het Verdrag van GenĂšve betreffende de behandeling van
krijgsgevangenen (Trb. 1951, 74), het Verdrag van GenĂšve voor de
verbetering van het lot der gewonden en zieken, zich bevindende bij de
strijdkrachten te velde (Trb. 1951, 72) en het Verdrag van GenĂšve voor
de verbetering van het lot der gewonden, zieken en schipbreukelingen van
de strijdkrachten ter zee (Trb. 1951, 73). De twee op 12 augustus 1977
tot stand gekomen aanvullende protocollen zijn respectievelijk het
Aanvullend Protocol bij de Verdragen van GenĂšve van 12 augustus 1949
betreffende de bescherming van slachtoffers van internationale gewapende
conflicten, met Bijlagen (Trb. 1978, 41, Nederlandse vertaling Trb.
1980, 87) en het Aanvullend Protocol bij de Verdragen van GenĂšve van 12
augustus 1949 betreffende de bescherming van slachtoffers van
niet-internationale gewapende conflicten (Trb. 1978, 42, Nederlandse
vertaling Trb. 1980, 88). Deze bepaling wordt expliciet in het Protocol
genoemd om dubbeling met of ondermijning van het werk van het
Internationale Rode Kruis in staten die partij zijn te voorkomen. Deze
bepaling is vooral aan staten gericht, met het doel te voorkomen dat
landen door het Protocol te bekrachtigen het Rode Kruis buiten de deur
kunnen houden. In het Europees Verdrag ter voorkoming van foltering is
de taakverdeling tussen beide organen verder doorgevoerd: het Europees
Comité ter voorkoming van foltering moet in landen die in een
internationale of interne oorlog zijn verwikkeld voorrang geven aan het
Internationale Rode Kruis, als dit laatste effectieve of regelmatige
bezoeken aflegt aan detentieplaatsen. Als het Rode Kruis geen effectieve
of regelmatige bezoeken aflegt, met name in geval van een
niet-internationaal gewapend conflict, dan kan het Europees Comité ter
voorkoming van foltering weer wel een bezoek afleggen. De reden voor
deze uitgewerkte taakverdeling is dat ten tijde van de aanvaarding van
het  Europees Verdrag ter voorkoming van foltering (1987) samenwerking
met vergelijkbare organen voor het Internationale Comité van het Rode
Kruis nog nieuw was. Dit is heden geen probleem meer, zoals blijkt uit
de contacten van het Internationaal Comité van het Rode Kruis met zowel
Europees Comité ter voorkoming van foltering als het Subcomité. 

Artikel 33 geeft aan dat verdragspartijen het Protocol te allen tijde
kunnen opzeggen, waarna de opzegging een jaar later van kracht wordt.
Dit ontslaat de staat echter niet van verplichtingen uit hoofde van het
Protocol en behandeling van aangelegenheden met betrekking tot een
situatie die zich heeft voorgedaan voordat de opzegging van kracht werd.
 

De Minister van Buitenlandse Zaken,

De Minister van Justitie,

 Het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten
(16-12-1966), het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en
culturele rechten (16-12-1966), het Internationaal Verdrag inzake de
uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie (7-3-1966), het
Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende
behandeling of bestraffing (10-12-1984), het Verdrag inzake de
uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (18-12-1979) en
het Verdrag inzake de rechten van het kind (20-11-1989).

 Resolutie 48/134 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties
van 20 december 1993, annex (A/RES/48/134): Principles relating to the
status of national institutions