[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

rapport

Bijlage

Nummer: 2008D22982, datum: 2008-12-18, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Offerteverzoek onderzoek prijsniveau biobrandstoffen in 2020 en rapport 20-20 haalbaarheid 20% biobrandstoffen (2008D22977)

Preview document (🔗 origineel)




	20% biobrandstoffen in 2020

Een verkenning van beleidsalternatieven voor de invoering van 20-20





Colofon	Dit rapport is opgesteld door



Bart Verhagen

Bert Ritter

Elke van Thuijl

John Neeft 

Remco Hoogma





Datum	Juli 2008



Kenmerk	  FILENAME  \* Lower  \* MERGEFORMAT 
rapport-2020-11nov08-final.doc 



Status	Finaal  

Samenvatting

Doelstelling

Dit rapport beschrijft de technische haalbaarheid van een Nederlandse
doelstelling van 20% biobrandstoffen op energiebasis in het jaar 2020.
Om deze doelstelling te behalen is een aanvullende inspanning nodig ten
opzichte van het verplichte marktaandeel van 10% zoals die vanuit Europa
is voorgesteld. 

Tijdens het schrijven van dit rapport is de discussie over de 10%
verplichting nog gaande, en wordt een flexibilisering voor de
verplichting overwogen. Mocht de 10% doelstelling voor bio-brandstoffen
verlaagd worden, dan is de inspanning nodig om in 2020 20%
bio-brandstoffen te bereiken mogelijk iets ( een factor 1,1 tot 1,2)
groter dan in het rapport berekend. De algehele conclusies blijven
bruikbaar. 

Basisgegevens

In de eerste hoofdstukken van dit rapport worden de basisgegevens
beschreven. Hoofdstuk 2 geeft de ontwikkelingen in de markt voor
transportbrandstoffen tussen nu en 2020 en de opdeling van die markt in
een aantal deelmarkten. Voor de introductie van hogere percentages
biobrandstoffen zijn met name interessant de deelmarkten lease-auto’s
en wagenparken die worden beïnvloed door de overheid, waaronder bussen
in het openbaar vervoer. Hoofdstuk 3 geeft informatie over productie,
distributie, beschikbaarheid van voertuigen en gebruiksaspecten van de
belangrijkste biobrandstoffen die ingezet kunnen worden om de
doelstelling te halen.

Aangezien het vanwege de brandstofvoorschriften niet mogelijk is om een
algemene hoger marktaandeel via bijmenging te verplichten, dient de
hogere doelstelling via hogere blends gerealiseerd te worden. De
belangrijkste hogere blends zijn E85, B30 of B100. Al deze mogelijkheden
worden besproken op voor- en nadelen, en benodigde veranderingen in het
wagenpark

Basisroute – meest robuuste route voor bereiken 20% biobrandstoffen in
2020

Vervolgens wordt in hoofdstuk 4 van dit rapport beschreven welke opties
mogelijk zijn om 20% biobrandstoffen in 2020 te bereiken. Rekening
houdend met de internationale context, is de conclusie dat de meest
robuuste route om deze doelstelling te bereiken de ontwikkeling is van
markten voor flexifuelauto’s op E85 en van dieselmotoren op B30. Deze
route wordt in dit rapport de basisroute genoemd.

De voornaamste kostenpost voor de basisroute is het jaarlijks groeiende
bedrag voor meerkosten van de biobrandstof. De eenmalige (zij het over
jaren gespreide) aanpassing van voertuigen en tankstations voor de hoge
blends E85 en B30 draagt slechts in zeer bescheiden mate bij aan de
totale kosten. De totale meerkosten van de aanvullende doelstelling 20%
biobrandstoffen in 2020 worden voor de basisroute geraamd op 6,1 miljard
euro voor de periode 2010-2020. De kosteneffectiviteit (quotiënt van
cumulatieve kosten en de bereikte vervanging van brandstof door
biobrandstof op energiebasis) van de maatregel E85/flexifuelauto’s is
lager dan van de maatregel B30, met als belangrijkste oorzaak dat het
meerverbruik van ethanol ten opzichte van benzine groter is dan het
meerverbruik van biodiesel ten opzichte van diesel. Daarnaast zijn voor
E85 hogere uitgaven nodig voor voertuigaanpassingen.

Varianten op de basisroute

In hoofdstuk 5 worden een aantal varianten op de basisroute geschetst en
worden de kosten van deze varianten doorgerekend. Deze varianten zijn:

Variant 1: Groter aandeel E85 en geringer aandeel B30 

Aangezien een grootschalige inzet van B30 minder dichtbij is dan
grootschalige inzet van E85 wordt in dit scenario gerekend met een
dubbel zo groot aandeel van E85 tov het basis scenario.

Variant 2: Aandeel BTL / NExBTL / co-raffinage

De brandstoffen BTL / NExBTL / co-raffinage hebben als voordeel dat er
geen aanpassingen van motoren nodig zijn. De snelheid waarmee deze
technologieën op de markt komen valt nog niet in te schatten. Mocht de
marktintroductie van deze bio-brandstoffen snel volgen, dan betekend dat
dat er minder E85 of B30 nodig is, met minder benodigde aanpassingen van
motoren en tankstations als gevolg. 

Variant 3: B100 / PPO in plaats van B30

De keuze voor B30 staat of valt met de steun van autofabrikanten aan
B30, die nog niet breed gedragen is. In dit scenario valt de keus anders
uit, namelijk voor B100 of PPO. Daardoor hoeven er minder auto’s
vervangen te worden, of kan er later begonnen worden met de introductie.
PPO is als optie duurder B30 of B100. 

Variant 4: Groen gas vervangt deel van B30

In dit scenario ontwikkeld Groen Gas zich tot niche speler voor
bedrijfswagens als diesel vervanger. Het verdringt de helft van de B30. 

Variant 5: Hydrous ethanol E30 vervangt anhydrous E85

De huidige E85 is gebaseerd op gedehydreerde (ontwaterde) ethanol,
nieuwe ontwikkelingen richten zich op de inzet van hydrous ethanol. Dit
heeft volgens ingewijden een aanzienlijk kosten en energievoordeel. Een
ander groot voordeel is de -nog onbevestigde- claim dat hydrous ethanol
als E30 zonder aanpassingen in huidige motoren of infrastructuur
gebruikt zou kunnen worden.  

Andere varianten zoals diesel uit algen of bio-butanol zijn niet
doorgerekend, omdat het perspectief op grootschalige toepassing in 2020
te onzeker is. 

De haalbaarheid van met name de varianten 2 t/m 5 is afhankelijk van
marktontwikkelingen:

Variant 2: Komt BTL/NExBTL/co-raffinage tijdig in voldoende hoeveelheden
beschikbaar tegen aanvaardbare kosten?

Variant 3: Geven fabrikanten van dieselmotoren garanties op B100?

Variant 4: Zet de marktontwikkeling voor CNG door?; en 

Variant 5: Kan worden aangetoond dat hydrous ethanol zonder
voertuigaanpassingen kan worden gebruikt en verleent de auto-industrie
hier middels garantiebepalingen medewerking aan?

Een overzicht van kosten van de basisroute en vijf varianten wordt
hieronder weergegeven (meerkosten brandstof zijn exclusief de meerkosten
voor maximale bijmenging van 10 volume% oftewel 8 energie%).

Overzicht varianten	 	basisroute	1	2	3	4	5

 

	E85/B30	extra E85	FT-biodiesel	B100	Groen gas	hyE30

 









 	Totale kosten 2010-2020	mln €	6.134	6.613	5.678	6.012	5.435	5.839

 









 	Aantal aan te passen voertuigen

2.444.095	2.512.355	1.401.865	1.329.854	1.896.012	1.591.774

 









 	Investeringen voertuigen, tankstations	mln €	356	591	221	336	1.981
60

 









 	Jaarlijkse extra brandstofkosten (2020)	mln €/jr	1.365	1.422	1.319
1.365	955	1.365

 	 	 	 	 	 	 	 	 

De kosten voor de varianten 2, 3 (op basis van B100, zonder PPO), 4 (met
name bij het huidige lage energiebelastingtarief voor aardgas/biogas als
transportbrandstof) en 5 zijn lager dan de kosten voor de basisvariant,
allemaal omdat de brandstof kosten lager uitvallen. De kosten voor de
varianten 1 en 3 (op basis van PPO zonder B100, niet in de tabel
weergegeven) zijn hoger dan de kosten voor de basisvariant.

In hoofdstuk 6 worden de timing en kosten van de basisroute en de
varianten besproken. De kosten voor de overheid van alle varianten
kunnen flink worden verlaagd door accijnsvrijstelling na enkele jaren te
stoppen of af te bouwen onder gelijktijdige verhoging van het verplichte
marktaandeel. Met betrekking tot timing van maatregelen is de traagheid
van vernieuwing van het wagenpark een belangrijke beperkende factor: de
instroom van voldoende voertuigen geschikt voor E85 of B30 heeft vier
tot acht jaar nodig. Er is tijd om enkele jaren, tot ongeveer 2012, de
technische en marktontwikkelingen rondom biobrandstoffen te volgen met
als doel de basisroute verder te onderzoeken of uit te werken. Daarna
kan de overheid beslissen welke combinatie van beleidsinstrumenten moet
worden ingezet om een doelstelling van 20% biobrandstoffen in 2020
binnen bereik te brengen. In de fase tot 2012 dient de overheid zelf
actief bij te dragen aan het opdoen van kennis en ervaring met hogere
biobrandstofblends door praktijkexperimenten te faciliteren. De
deelmarkten van vrachtvervoer, lease-auto’s en wagenparken die door de
overheid worden beïnvloed, zijn het meest effectief als basis voor de
verdere ontwikkeling van een distributie-infrastructuur en toepassing
van aangepaste voertuigen.

Conclusies

De hoofdconclusie van dit rapport luidt dat een 20% bijmenging te
realiseren valt. Dit vereist dat hogere blend biobrandstoffen zoals B30
en E85 worden toegepast in de voornaamste markten: het particuliere
personenvervoer, het bedrijfsmatige personenvervoer en het
vrachtvervoer. Daarbinnen is speciale aandacht voor publieke wagenparken
en leaseauto’s vanwege respectievelijk voorbeeldfunctie en de sterke
invloed die de leasesector heeft op vernieuwing van het wagenpark. 

Het is niet mogelijk om de doelstelling te halen enkel via een hogere
bijmenging van ethanol en ETBE in benzine en biodiesel in diesel. Dit
komt vanwege de technische beperkingen die worden opgelegd door de
Europese brandstofnormen. Uitgaande van maximaal 10 volume% (ca. 8
energie-%) die via bijmenging bereikt kan worden, zijn voor het behalen
van een 20% doelstelling op energiebasis ook hogere blends nodig, zoals
E85, B30 en B100, met een gezamenlijk aandeel van 12 energie-%.

 

Nadere overwegingen

Uit dit rapport zou het beeld kunnen ontstaan dat de voorgestelde
maatregelen eenvoudig zijn, en dat daarmee een verhoging van een
biobrandstof doelstelling naar 20% in 2020 relatief eenvoudig zou zijn
te bereiken. De auteurs van dit rapport willen benadrukken dat dit beeld
slechts één kant van de medaille belicht. Enerzijds zijn namelijk de
te nemen maatregelen om in 2020 op 20% uit te komen technisch gezien
relatief eenvoudig en overzichtelijk. Anderzijds, echter, zal de
invoering van die maatregelen naar verwachting niet eenvoudig zijn. In
de eerste plaats vergt dit namelijk politieke besluitvorming over een
pakket aan maatregelen met brede effecten op het Nederlandse wagenpark
en ingrijpende effecten op de Nederlandse infrastructuur voor
transportbrandstoffen. Effecten bovendien die niet in de jaren daarop
eenvoudig zijn terug te draaien. Deze politieke besluitvorming vergt
daarmee zorgvuldigheid en tijd. In de tweede plaats dient er
maatschappelijk draagvlak te zijn voor een verhoging van de biobrandstof
doelstelling tot 20%, opdat brandstofleveranciers en consumenten
tankinfrastructuur bouwen respectievelijk aangepaste voertuigmodellen
aanschaffen. Op moment van afronden van dit rapport (medio 2008) woedt
de voedsel-versus-brandstof discussie nog volop en kan aan het bestaan
van voldoende draagvlak voor een 20% doelstelling worden getwijfeld.

Deze politieke en maatschappelijke aspecten zijn in dit rapport niet of
nauwelijks belicht omdat de doelstelling van het rapport is de
technische haalbaarheid te belichten. Deze aspecten dienen bij voorkeur
nader te worden onderzocht indien het stellen van een 20% doelstelling
in 2020 serieus door de overheid wordt overwogen.

Inhoudsopgave

Samenvatting	2

Inhoudsopgave	5

  TOC \o "2-3" \t "Kop 1;1;Senter hoofdstuk zonder nummer;1;Senter
hoofdstuk met nummer;1;Senter paragraaf;4;Senter bijlage;2"  Voorwoord	 
PAGEREF _Toc214855757 \h  7 

NASCHRIFT	  PAGEREF _Toc214855758 \h  7 

1	Inleiding	  PAGEREF _Toc214855759 \h  8 

1.1	Doel	  PAGEREF _Toc214855760 \h  8 

1.2	Werkwijze	  PAGEREF _Toc214855761 \h  8 

1.3	Aannames en afbakening	  PAGEREF _Toc214855762 \h  9 

2	Brandstoffenmarkt van heden tot 2020	  PAGEREF _Toc214855763 \h  12 

2.1	Brandstofvolume	  PAGEREF _Toc214855764 \h  12 

2.2	Wagenpark	  PAGEREF _Toc214855765 \h  13 

2.3	Deelmarkten	  PAGEREF _Toc214855766 \h  14 

2.4	Prijsopbouw brandstof	  PAGEREF _Toc214855767 \h  17 

2.5	Conclusie	  PAGEREF _Toc214855768 \h  17 

3	Biobrandstoffen en hun karakteristieken	  PAGEREF _Toc214855769 \h  18


3.1	Benzinevervangers	  PAGEREF _Toc214855770 \h  18 

3.2	Dieselvervangers	  PAGEREF _Toc214855771 \h  21 

3.3	PPO	  PAGEREF _Toc214855772 \h  24 

3.4	Groen gas	  PAGEREF _Toc214855773 \h  25 

3.5	Co-raffinage van plantaardige oliën en bio-olie	  PAGEREF
_Toc214855774 \h  26 

3.6	Emissies en brandstofverbruik	  PAGEREF _Toc214855775 \h  28 

3.7	Conclusies	  PAGEREF _Toc214855776 \h  29 

4	Routes naar 20% biobrandstoffen in 2020	  PAGEREF _Toc214855777 \h  30


4.1	Internationale ontwikkelingen	  PAGEREF _Toc214855778 \h  30 

4.2	Verhogen bijmengpercentages in benzine en diesel	  PAGEREF
_Toc214855779 \h  30 

4.3	Aanvulling met hoge blends	  PAGEREF _Toc214855780 \h  31 

4.4	Tijdplanning van benodigde aanpassing van wagenpark	  PAGEREF
_Toc214855781 \h  32 

4.5	Meest robuuste route, basisroute	  PAGEREF _Toc214855782 \h  34 

4.6	Technische en financiële consequenties van de basisroute	  PAGEREF
_Toc214855783 \h  34 

4.7	Conclusies	  PAGEREF _Toc214855784 \h  36 

5	Varianten op de meest robuuste route	  PAGEREF _Toc214855785 \h  38 

5.1	Inleiding	  PAGEREF _Toc214855786 \h  38 

5.2	Variant 1: Switch naar benzine (want B30 komt te laat)	  PAGEREF
_Toc214855787 \h  38 

5.3	Variant 2: Aandeel BTL / gehydrogeneerde plantenolie / co-raffinage	
 PAGEREF _Toc214855788 \h  40 

5.4	Variant 3: B100 / PPO in plaats van B30	  PAGEREF _Toc214855789 \h 
41 

5.5	Variant 4: Groen gas vervangt deel van B30	  PAGEREF _Toc214855790
\h  43 

5.6	Variant 5: Hydrous ethanol (E30) vervangt anhydrous E85	  PAGEREF
_Toc214855791 \h  45 

6	Kosten en tijdspad van maatregelen	  PAGEREF _Toc214855792 \h  47 

6.1	Overzicht van kosten van de basisroute en vijf varianten	  PAGEREF
_Toc214855793 \h  47 

6.2	Reductie van kosten voor accijnsvrijstelling door ophogen verplicht
aandeel biobrandstoffen	  PAGEREF _Toc214855794 \h  48 

6.3	Tijdspad van maatregelen	  PAGEREF _Toc214855795 \h  49 

6.4	Verstoringen en onzekerheden.	  PAGEREF _Toc214855796 \h  50 

6.5	Beleidsmaatregelen voor de basisroute	  PAGEREF _Toc214855797 \h  50


7	Conclusies	  PAGEREF _Toc214855798 \h  53 

bijlage 1:	Verklaring van termen en afkortingen	  PAGEREF _Toc214855799
\h  55 

bijlage 2:	Internationale ontwikkelingen	  PAGEREF _Toc214855800 \h  56 

bijlage 3:	Samenvatting WAB studie: potentiëlen biomassa	  PAGEREF
_Toc214855801 \h  58 

bijlage 4:	Toelichting op beleidsinstrumenten	  PAGEREF _Toc214855802 \h
 60 

 

Voorwoord

Deze studie is uitgevoerd door het GAVE-team van SenterNovem op verzoek
van het projectteam Biobrandstoffen binnen VROM-KvI (in 2008 hernoemd
tot VROM-BREM). Kennis vanuit verschillende programma’s, zoals de
programma’s GAVE en EnergieTransitie (Duurzame Mobiliteit) is
gecombineerd voor dit project. Het onderzoek is begeleid door VROM, EZ,
LNV, en V&W.

De opdracht is ontstaan vanuit het werkprogramma Schoon en Zuinig van
het kabinet Balkenende 2007. In dit werkprogramma worden de doelen van
het kabinet beschreven op het gebied van energie en milieu. 20%
biobrandstoffen in het jaar 2020 (ook wel bekend onder 20-20) is
verwoord als ambitie in plaats van doelstelling, omdat nader onderzoek
nodig geacht werd voor de haalbaarheid. Dit rapport voorziet in deze
vraag voor zover het de technische haalbaarheid in het wagenpark en
distributie betreft. De vraag of het aanbod van biomassa in 2020
voldoende groot kan zijn, wordt in een andere studie beantwoord. 

Tot de aanpak van gescheiden vraagstelling over aanbodzijde en
afzetzijde van biobrandstoffen is besloten naar aanleiding van de grote
maatschappelijke en politieke debat rond de beschikbaarheid en
wenselijkheid van biobrandstoffen. Het werd onwenselijk gezien om de
vraag over technische haalbaarheid te laten vertragen door het grotere
debat rond het aanbod. 

NASCHRIFT

Ten tijde van het schrijven van dit rapport juli 2008 was de Nationale
doelstelling voor de bijmenging van biobrandstoffen in 2010 nog 5,75 %.
In oktober 2008 is deze doelstelling bijgesteld naar 4% in 2010. In dit
rapport is deze wijziging niet verder bijgewerkt, voor de strekking van
het rapport maakt dit geen essentieel verschil. 



Inleiding

Het kabinet streeft naar een reductie van broeikasgassen van 30% in 2020
ten opzichte van 1990. Binnen het werkprogramma Schoon en Zuinig wordt
een maatregelenpakket ontwikkeld dat dit doel binnen bereik moet
brengen. 

Voor de sector Verkeer en Vervoer betekent deze doelstelling dat de
CO2-uitstoot in 2020 gelijk moet zijn aan de emissie van 30 Mton in
1990. Ten opzichte van het huidige niveau van 40 Mton betekent dat het
niveau van de CO2 emissie in 2020 ca. 25% lager moet worden dan nu.
Biobrandstoffen zullen een belangrijke rol spelen bij het invullen van
deze doelstelling. 

De invulling van deze vraag is opgedeeld in ten eerste het beantwoorden
van de vraag wat de beschikbaarheid en prijsniveau van bio-brandstoffen
in 2020 kan zijn, en ten tweede de vraag wat er in de Nederlandse
situatie van wagenpark en infrastructuur aangepast moet worden om de
benutting van bio-brandstoffen mogelijk te maken. De vraag over de
beschikbaarheid en prijsniveau is neergelegd in een aparte studie,
ondergebracht in de WAB (Wetenschappelijke assessment beleidsanalyse) en
valt te zien als de verbijzondering van de grotere WAB-studie naar
biobrandstoffen in 2050. (Bijlage 3) Het onderzoek naar aanpassingen aan
wagenpark en infrastructuur is dit rapport. 

Doel

Binnen het project ‘20/20’ zal worden nagegaan in hoeverre een
aanscherping van de doelstelling voor Verkeer en Vervoer via een aandeel
van 20% biobrandstoffen op energiebasis in het jaar '20 haalbaar is,
vandaar ‘20/20’. Concreet resultaat van dit project is een beeld van
de stappen die in de komende kabinetsperioden gezet zouden moeten worden
om een aandeel van 20% biobrandstoffen in 2020 te bereiken.

Het jaar 2020 lijkt ver weg, maar aangezien de gemiddelde personenauto
ongeveer 12 jaar oud wordt, is het van belang om beleidsinstrumenten
gericht op een hoger aandeel biobrandstoffen op tijd in gang te zetten.
De inertie van het bestaande wagenpark en de tijd die het vraagt om
nieuwe technische ontwikkelingen in gang te zetten, zijn belangrijke
beperkingen. 

Werkwijze

Het project richt zich op het in kaart brengen van risico’s en kansen
op beleidsmatig niveau.

Dit rapport geeft eerst de kenmerkende parameters van de
brandstoffenmarkt en het wagenpark weer. Vanuit deze kenmerkende
parameters, denk aan verhouding benzine-diesel, soorten biobrandstoffen
en hun kenmerken, levensduur wagens/vrachtwagens en technische
ontwikkelingen, accijns en inkomsten rijk, worden enkele scenario's
aangewezen en uitgewerkt. Een overzicht van varianten wordt
gepresenteerd, en vanuit dit overzicht worden strategieën gerangschikt
op basis van kosten, effectiviteit, resultaat en potentieel en het
tijdspad en/of de benodigde mijlpalen. Vanuit de resultaten van deze
scenario's wordt gekeken met welke strategieën en overheidsmaatregelen
deze gestimuleerd of afgeremd kunnen worden. Tenslotte worden conclusies
en aanbevelingen afgeleid voor een succesvolle invulling van de 20-20
doelstelling. 

Aannames en afbakening

Het project concentreert zich op de stappen die Nederland kan zetten om
20% biobrandstoffen in 2020 te realiseren. Daarbij zijn een aantal
aspecten buiten beschouwing gebleven en zijn een aantal aannames gedaan.

Aanbodzijde biobrandstoffenmarkt

Het aanbod van biobrandstoffen via de biobrandstoffenmarkt wordt in een
andere studie uitgewerkt, met aandacht voor kosten, beschikbaarheid,
duurzaamheid, en interconnectie met andere markten. De aanbodzijde van
biomassa is zeer complex door de grote hoeveelheid factoren die een rol
spelen en de veelheid aan toepassingen van biomassa. Dit onderwerp wordt
in een aparte studie (WAB) bestudeerd en valt daarmee buiten de
reikwijdte van dit rapport. 

Het voorliggende rapport richt zich daarom specifiek op de technische
aspecten van biobrandstofproductie (gegeven een voldoende aanbod van
grondstoffen, welke biobrandstoffen kunnen dan worden geproduceerd) en
op de afzet van de biobrandstoffen (gemengd met reguliere biobrandstof
of als pure biobrandstof).

Er wordt in dit project verondersteld dat er in 2020 op de wereldmarkt
voldoende biobrandstoffen tegen een redelijke prijs en voldoende
duurzaam geproduceerd beschikbaar zullen zijn. 

De doel van deze opdracht wordt daardoor ingeperkt tot: Gegeven deze
beschikbaarheid, wat is er dan op nationaal niveau nodig om 20%
biobrandstoffen in 2020 in te passen of mogelijk te maken. 

Kostenberekeningen op basis van conventionele biobrandstoffen

Kostenberekeningen in dit rapport zijn gemaakt met kosten voor
conventionele biobrandstoffen. Eventuele verschillende prijsniveaus voor
tweede generatie biobrandstoffen worden dus niet in dit rapport
meegenomen. De reden hiervoor is dat nog te weinig bekend is over
snelheid van introductie en prijsontwikkeling van tweede generatie
biobrandstoffen tussen nu en 2020

Duurzaamheid van biobrandstoffen

Momenteel is er veel aandacht voor duurzaamheidsaspecten van biomassa.
Ook dit onderwerp wordt in dit project buiten beschouwing gelaten. Er
worden momenteel certificeringsystemen ontwikkeld waarmee kan worden
aangetoond dat biobrandstoffen duurzaam zijn geproduceerd. Er wordt in
dit project aangenomen dat deze systemen worden doorontwikkeld en
voldoende vroeg beschikbaar zullen zijn om in 2020 duurzaamheid te
garanderen en om doelstellingen op een vroeger tijdstip te verhogen
opdat 20% biotransportbrandstoffen in 2020 kan worden gehaald. Het
project heeft verder geen specifiek onderzoek gedaan naar acceptatie van
biobrandstoffen in bredere zin bij consumenten.

Europa en regelgeving

Op Europees niveau wordt momenteel wetgeving ontwikkeld waarin de
maximale toegestane bijmengpercentages van ethanol in benzine, en
biodiesel in diesel, zullen worden verhoogd. Er wordt verondersteld in
dit project dat de voorstellen voor de Richtlijnen rond hernieuwbare
energie (23 januari 2008) en brandstofkwaliteit (31 januari 2007) worden
aangenomen door het Europees Parlement en Lidstaten, en dat de
resulterende benzine- en dieselspecificaties met maximaal 10% ethanol
respectievelijk biodiesel tot 2020 niet veranderen. Bovendien wordt
aangenomen dat er geen concessies worden gedaan aan de Europese
emissienormen ten behoeve van het bereiken van hogere
biobrandstofdoelstellingen, anders dan de waiver voor dampspanning zoals
opgenomen in het voorstel voor de brandstofkwaliteitsrichtlijn. 

Brandstoftechnologie

De stap naar 20% biobrandstoffen vraagt niet alleen verruiming van de
huidige brandstofnormen, maar ook nieuwe motortechnieken en
brandstoffen. Omdat Nederland geen grote autofabrikanten heeft, kan
Nederland de ontwikkelingen op motorgebied niet of nauwelijks sturen. De
internationale auto-industrie werkt volop aan de nodige technieken maar
heeft nog geen gezamenlijke keuzes gemaakt voor bepaalde
biobrandstoffen/blends. Hetzelfde geldt voor de brandstofleveranciers.
Voor dit project is geen ronde langs industriepartijen gemaakt om de
toekomstplannen op dit gebied in kaart te brengen, maar is gebruik
gemaakt van de binnen de programma’s verzamelde kennis.

Brandstofmix

Om te bepalen hoeveel biobrandstof in 2020 nodig zal zijn, wordt
uitgegaan van een aandeel van 20% op energiebasis in het totale
brandstofvolume in 2020. Er worden veronderstellingen gedaan over het
aandeel van benzine en diesel in de toekomstige
transportbrandstoffenmarkt op basis van de scenariostudie WLO. In
Hoofdstuk 2 wordt de prognose van het brandstofvolume voor 2020 verder
uitgewerkt. 

Gelijke doelstelling voor benzine en diesel

Er worden geen specifieke doelstellingen gesteld voor de benzine- en
dieselmarkt afzonderlijk. De doelstelling voor 20-20 gaat nu uit van 20%
voor elk van beide brandstoffen. In dit rapport gaan we ervan uit dat de
20% doelstelling zowel in de benzinemarkt als in de dieselmarkt bereikt
moet worden. In één van de in hoofdstuk 5 bestudeerde varianten wordt
afgeweken van dit uitgangspunt. 

Meerkosten hoge blend biobrandstoffen in eerste instantie gedragen door
overheid

In deze studie is voor de kostenberekeningen aangenomen dat meerkosten
voor “hoge blend” biobrandstoffen zoals E85, E30 en B100 in de
eerste jaren van het beleid om 20% biobrandstoffen in 2020 te bereiken,
zullen worden gedragen door de overheid via accijnsmaatregelen. Deze
aanname is gemaakt omdat het opleggen van hogere percentages
biobrandstoffen via een verplichting naar verwachting niet mogelijk is.
Een verplichting kost de overheid niets. De Europese verplichting staat
een hogere verplichting op nationaal niveau in de weg, en begrenst
verplichte bijmenging tot 10% op volumebasis (ongeveer 8% op
energiebasis). Doordat verplichte bijmenging aan grenzen gebonden is zal
de invulling van de hogere doelstelling via hogere blends ingevuld
moeten worden. Deze hogere blends zijn in eerste instantie duurder dan
gewone brandstoffen. Wil de overheid hier voldoende tempo inzetten, dan
is stimulering door de overheid nodig. De auteurs voorzien voor het
moment altijd een fase met accijnsmaatregelen, maar sluiten niet uit dat
andere opties denkbaar zijn. 

Behalve dat, hogere blends kunnen niet van de ene op de andere dag
worden ingevoerd vanwege het ontbreken van daarvoor geschikte voertuigen
en infrastructuur voor brandstofdistributie, zoals nader toegelicht in
hoofdstuk   REF _Ref206498305 \r \h  4 . Er is sprake van een kip-ei
probleem: er is geen wagenpark vanwege het ontbreken van aanbod van
concurrerend geprijsde brandstof, en omgekeerd wordt er geen brandstof
aangeboden omdat er geen wagenpark is. De oplossing voor dit kip-ei
probleem kan niet eenzijdig bij brandstofleveranciers worden neergelegd
omdat de consument een belangrijke rol speelt in de oplossing van dit
probleem, de consument moet immers aangepaste voertuigen kopen opdat een
aan de hoge blends aangepast wagenpark wordt opgebouwd. Wel kan de
overheid brandstofleveranciers verplichten tot het plaatsen van een
extra pomp bij een omzet boven een bepaalde waarde, zoals in Zweden
gebeurt is. Ook dan blijft aanvullend beleid aan de consumentenkant
noodzakelijk. 

Eventueel kan, nadat met behulp van accijnsmaatregelen een geschikt
wagenpark en een infrastructuur is opgebouwd, de hogere doelstelling na
een aantal jaren alsnog als verplicht marktaandeel aan houders van
accijnsgoederenplaatsen worden opgelegd, zoals toegelicht in paragraaf  
REF _Ref206498421 \r \h  6.2 . Hiermee kunnen de geaccumuleerde kosten
van een accijnsmaatregel over de jaren tot 2020 voor de overheid worden
beperkt.

Waterstof en elektriciteit 

Het project '20/20' doet geen uitspraken over de in 2020 te verwachten
bijdrage van waterstof en/of elektrisch vervoer aan het verlagen van de
CO2-uitstoot van het verkeer, omdat het doel van '20/20' is om de
haalbaarheid van 20% biobrandstoffen te onderzoeken. Aanname is dat de
bijdrage van waterstof en van elektrisch vervoer in 2020 niet groter is
dan enkele procenten van het wegvervoer. De prognoses over
voertuigkilometers en over hoeveelheden (bio)brandstofverbruik worden
dus niet of nauwelijks beïnvloed door een significant aandeel waterstof
of elektrische aandrijving in het wegvervoer.

Brandstoffenmarkt van heden tot 2020

Brandstofvolume

In deze studie wordt de prognose van het brandstofverbruik voor
transport en vervoer overgenomen van de scenariostudie Welvaart en
leefomgeving (WLO). In september 2006 hebben CPB, MNP en Ruimtelijk
Planbureau in kaart gebracht wat de lange termijn ontwikkelingen zijn op
ruimtelijk gebied en de kwaliteit van de leefomgeving. Dit scenario,
Global Economy is ook gebruikt voor de analyse van Schoon en Zuinig.

Het WLO scenario komt uit op een hoger energieverbruik dan het
energieverbruik zoals bepaald in Schoon en Zuinig. De verschillen worden
vooral veroorzaakt door het personenvervoer. De maatregelen in het
personenvervoer van Schoon en Zuinig, onder andere de Europese normen
voor de CO2-uitstoot per kilometer, zijn niet verwerkt in deze cijfers
van WLO. De belangrijkste reden om niet uit te gaan van de cijfers van
Schoon en Zuinig is dat de WLO-scenario’s een meer gedetailleerde
getallenset kennen. Met deze getallenset kunnen de maatregelen benodigd
voor 20% biobrandstoffen in 2020 gedetailleerd doorgerekend worden.
Omdat het energieverbruik in het verkeer hoog wordt ingeschat is de
doorrekening conservatief. Dat wil zeggen dat de volumes en kosten
waarschijnlijk te hoog worden ingeschat. In een vervolgstudie zullen de
resultaten van deze studie moeten worden afgestemd op de overige Schoon
en Zuinig maatregelen.

Figuur   SEQ Figuur \* ARABIC  1 	Ontwikkeling brandstofverbruik in
Nederland 2000 – 2020

Prognose van het volume verbruik 2020

Zoals is weergegeven in Figuur 1 en in Tabel 1, stijgt tussen 2000 en
2020 het brandstofverbruik in verkeer en vervoer volgens het WLO
scenario met ongeveer 50%. Deze groei komt voor rekening van diesel. Het
dieselverbruik in het totale wegverkeer verdrievoudigt. Dit wordt mede
veroorzaakt doordat het goederenvervoer, dat overwegend van diesel
gebruik maakt, flink stijgt. 

Het benzineverbruik in het personenvervoer blijft ongeveer gelijk, maar
het aandeel van benzine in het totale wegverkeer daalt van circa 40%
naar minder dan 30%. Het aandeel LPG daalt in deze periode tot ongeveer
2% van het verbruik voor personenvervoer. Met de eventuele komst van
andere brandstoffen is in dit scenario niet gerekend. Ook dit is een
conservatieve benadering, want het leidt tot te hoge inschattingen van
volumes en kosten. 

Energieverbruik wegverkeer 

in PJ	2000	2010	2020	20% doelstelling



Personenwegverkeer	Benzine	174	174	171	34

	Diesel	66	126	195	39

	LPG	24	12	7	1

Totaal personenvervoer	263	312	373	74



Goederenvervoer	benzine	3	1	1



diesel	166	199	230	46

	LPG	2	0	0

	Totaal goederenvervoer	171	200	231	46



Totaal wegverkeer (PJ)	434	513	604	120

Waarvan Benzine (PJ)	177	175	172	34

Waarvan Diesel (PJ)	232	325	425	85

Waarvan LPG (PJ)	26	12	7	1

Tabel   SEQ Tabel \* ARABIC  1 	Ontwikkeling energieverbruik wegverkeer
in Nederland

1 PJ komt overeen met ongeveer 29 miljoen liter, en ongeveer 80 kTon
CO2-eq.   

Tegen deze achtergrond kan worden berekend welk volume biobrandstoffen
nodig is om in 2020 de 20% doelstelling te bereiken. In 2020 is dat 120
PJ biobrandstof. Als wordt aangenomen dat de doelstelling wordt vertaald
naar 20% van de benzinemarkt en 20% van de dieselmarkt, dan betekent dit
dat er 1,1 miljard liter benzine en 2,4 miljard liter diesel vervangen
moet worden door biobrandstof. De ontwikkeling in de verdeling van
benzine en diesel kan enigzins gestuurd worden door de overheid, maar is
niet in deze studie nader onderzocht. Deze verhouding is ook beperkt
door technische beperkingen in de raffinage, de verhouding
benzine/diesel productie ligt binnen bepaalde grenzen vast. Uit
bovenstaandeblijkt wel dat voor benzine én voor diesel
bio-alternatieven gevonden moeten worden. 

Wagenpark

In het scenario Global Economy van Welvaart en Leefomgeving groeit het
aantal auto’s tot circa 9,2 miljoen in 2020. De groei van het aantal
gereden kilometers is 43% tussen 2000 en 2020.

Het goederenvervoer stijgt met een vergelijkbaar tempo: 40% groei tussen
2000 en 2020. Op basis van het aantal vervoermiddelen in 2007 kan met
deze groei de omvang van het wagenpark in 2020 worden berekend. Verwacht
wordt dat er in 2020 circa 1 miljoen bestelauto’s en 382 000
vrachtauto’s (inclusief trekkers, motorvoertuigen voor het trekken van
opleggers) rond zullen rijden.

Figuur   SEQ Figuur \* ARABIC  2 	Volume ontwikkeling Nederlands
wegverkeer 2000 - 2020 (in miljarden kilometers per jaar)

Deelmarkten

Hieronder worden kort verschillende deelmarkten binnen het Nederlandse
wagenpark besproken. Het betreft vooral dieselmarkten; benzine bedient
nagenoeg alleen het individueel personenwegverkeer. De nadruk in de
beschrijving ligt daarbij op de kansen die deze deelmarkten bieden voor
de implementatie van biobrandstoffen. De kans die een deelmarkt biedt
voor biobrandstoffen hangt af van het volume van de markt in 2020 en de
mogelijkheden die de nichemarkt biedt voor experimenten die een bredere
introductie van biobrandstoffen kunnen voorbereiden.

Nichemarkten kunnen op twee manieren ontwikkelingen in andere markten
vlottrekken. Ten eerste kunnen nichemarkten technische ontwikkelingen in
andere sectoren stimuleren. Ten tweede kan de ontwikkeling van
nichemarkten eraan bijdragen dat er een landelijke infrastructuur van
tankstations wordt ontwikkeld.

In Figuur 3 is de verdeling van de dieselmarkt in 2020 geschetst.
Belangrijkste ontwikkeling in de dieselmarkt is dat het aandeel van
diesel in personenauto’s fors stijgt. Hoewel het verbruik van
vrachtwagens stijgt tussen 2000 en 2020, wordt er in 2020 meer diesel
verbruikt door personenauto’s dan door grote vrachtwagens. Het aandeel
van bestelauto’s blijft vrijwel gelijk. In de scenario’s van
Welvaart en Leefomgeving blijft het dieselgebruik van de landbouw, van
binnenvaart, bussen en railvervoer ongeveer gelijk.

Figuur   SEQ Figuur \* ARABIC  3 	Verdeling van de dieselmarkt in 2020
naar liters

Duidelijk is dat het personenvervoer en het vrachtvervoer
(vrachtauto’s en bestelauto’s) circa 85% van de vraag naar diesel
vormen. De overige deelmarkten zijn dus marginaal.

Landbouw

In de landbouwsector wordt diesel vooral gebruikt voor tractoren. Omdat
de landbouwdiesel een lagere accijns kent zal het om bedrijfseconomische
redenen lastig zijn om dit als een interessante nichemarkt voor
biodiesel of PPO te ontwikkelen.

Mobiele werktuigen

In de bouwsector wordt diesel gebruikt voor allerlei werktuigen,
grondverzet, hijskranen etcetera. Omdat de sector mobiele werktuigen
zeer divers is en geen voorbeeldfunctie heeft voor andere toepassingen
is dit geen interessante nichemarkt voor biobrandstof. Wellicht dat er
heel specifieke markten ontstaan voor PPO of biogas, maar de betekenis
van deze voorbeelden voor de totale vervoerssector is beperkt.

Bussen

De techniek van deze voertuigen is vergelijkbaar met vrachtauto’s, met
dit verschil dat de overheid invloed kan uitoefenen via de verlening van
concessies. Door bussen te stimuleren kan een olievlek werking worden
gestimuleerd. Dat maakt het een aantrekkelijke nichemarkt om
ontwikkelingen in de vrachtsector vlot te trekken. Deze sector is
interessant omdat lokale overheden via aanbestedingen direct invloed
kunnen uitoefenen op de techniek (vaak met luchtkwaliteit als drijfveer)
en de brandstofinzet. Het effect van het segment ‘bussen’ zal niet
heel groot zijn, maar door indirect de ontwikkeling van vrachtwagens te
stimuleren, kan wel een groot potentieel ontsloten worden. 

Overheden zijn actief met duurzaam inkopen en het beperken van de
klimaatemissies in het kader van duurzaamheid. Lokale initiatieven om de
inzet van biobrandstof te stimuleren kunnen daarin goed passen. Deze
lokale initiatieven kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van een
landelijke infrastructuur. Wellicht dat andere bedrijven dit voorbeeld
zullen volgen en ook hun wagenparken stap voor stap geschikt maken voor
biobrandstof.

Binnenvaart

Alhoewel Nederland een belangrijke speler is in de Europese binnenvaart,
is het aandeel van de binnenvaart in het Nederlandse brandstofverbruik
beperkt. De dieselprijs voor binnenschepen is laag, onder andere omdat
er geen accijns hoeft te worden betaald. Bedrijfseconomische redenen
zullen de introductie van (duurdere) biobrandstoffen dus belemmeren. In
de sector wordt wel de mogelijkheid van 5% bijmenging van biodiesel
onderzocht.

Speciale voertuigen

Dit is een breed samengestelde categorie met allerlei voertuigen.
Sommige voertuigtypen uit deze categorie, bijvoorbeeld afvalwagens
kunnen interessant zijn. Vooralsnog zijn er onvoldoende gegevens om hier
conclusies aan te verbinden.

Railvervoer

Op dit moment wordt diesel vooral gebruikt voor het goederenvervoer en
voor het transport op perifere lijnen van het railnet. Het
goederenvervoer schakelt langzaam over op elektrisch transport (o.a.
Betuwelijn). Het personenvervoer via diesel zal ongeveer gelijk blijven.
De NS gebruikt veel groene stroom. De overheid kan als aandeelhouder van
de NS en de regionale vervoermaatschappijen stimuleren dat deze
maatschappijen meer biodiesel inzetten. 

Railgoederentransport is een aparte markt, die nagenoeg losstaat van de
overige transportsectoren. Er is weinig kans dat eventuele positieve
ervaringen met biobrandstoffen zullen bijdragen aan marktinvoering in
andere markten.

Brom- en motorfietsen

Brom- en motorfietsen zijn een kleine markt voor benzine. Motoren tanken
benzine en zullen dus meeliften op een hogere bijmenging van
biobrandstof in de benzine. 

Vanwege de kleine omvang en omdat brom- en motorfietsen geen uitstraling
hebben naar grote markten, is dit voor biobrandstof geen interessante
nichemarkt om beleid voor te ontwikkelen.

Lease-auto’s

Lease-auto’s kunnen een interessante nichemarkt zijn binnen het
personenvervoer om ontwikkelingen in het personenvervoer vlot te
trekken. Bedrijven die zich als groen willen afficheren, zijn wellicht
eerder bereid om extra te betalen voor biobrandstof. De jaarlijkse
instroom van nieuwe lease-auto’s bedraagt ongeveer een derde van alle
nieuwe personenwagens. Via de bijtelling voor de inkomstenbelasting
beschikt de overheid over een instrument om het gebruik van
biobrandstoffen in lease-auto’s te stimuleren. Daarmee kan de
Nederlandse overheid een aanzienlijk deel van de instroom in het
wagenpark beinvloeden. 

Volgens de vereniging van Nederlandse autoleasemaatschappijen (VNA,
2008) rijden er in Nederland 558.000 personen leaseauto’s rond en
185.000 lease bestelauto’s. Leaseauto’s zijn jonger dan auto’s in
privé-bezit en rijden meer kilometers. Ongeveer eenderde van het
energieverbruik van lease-auto’s wordt geleverd door benzine,
tweederde door diesel. LPG draagt slechts 4% bij aan het energieverbruik
van lease-auto’s.. 

Naast leaseauto’s zijn er ook auto’s van de zaak. Er zijn circa 300
000 auto's van de zaak (niet-lease). Daarmee komt het aantal personen
leaseauto's in het bedrijfsleven op ongeveer 850.000. 



Prijsopbouw brandstof

De benzine- en dieselprijs bestaat voor een groot deel uit accijns en
BTW. De productprijs van benzine en diesel is vrijwel gelijk. Het
verschil in de prijs aan de pomp wordt veroorzaakt door de accijns. 

 

Figuur   SEQ Figuur \* ARABIC  4 	Kostenopbouw benzine en diesel prijs,
januari 2008

Via de accijns heeft de overheid een grote invloed op het
brandstofverbruik van met name het personen- en goederenvervoer. Dat
betekent ook dat de accijns een belangrijk middel kan zijn om nieuwe
brandstoffen te stimuleren.

Conclusie

De belangrijke trend in het brandstofverbruik tussen 2000 en 2020 is de
stijgende vraag naar diesel vanwege de sterke toename van diesel in
personenvervoer en de groei van het goederenvervoer. Het personenvervoer
en het vrachtvervoer (vrachtauto’s en bestelauto’s) vormen in 2020
circa 85% van de vraag naar diesel. De overige deelmarkten zijn
marginaal.

De voor biobrandstoffen meest relevante deelmarkten zijn lease-auto’s
en wagenparken die worden beïnvloed door de overheid, waaronder bussen
in het openbaar vervoer. Deze deelmarkten zijn qua omvang interessant en
ze zijn geschikt voor proefprojecten om ervaring op te doen met techniek
en om infrastructuur van tankstations te creëren. Deze deelmarkten
kunnen de weg banen voor een grootschalige introductie van
biobrandstoffen in personen en goederenvervoer.

Biobrandstoffen en hun karakteristieken

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de diverse biobrandstoffen die
ingezet kunnen worden om de doelstelling te halen. Op dit moment vindt
de invulling van de verplichting in Nederland voornamelijk plaats door
conventionele biodiesel en bio-ethanol of bio-ETBE in lage percentages
bij te mengen in respectievelijk diesel en benzine. Het verhogen van de
doelstelling naar 20% biedt ook kansen voor nieuwe biobrandstoffen, die
nu nog niet of nauwelijks op de markt zijn. In dit hoofdstuk worden voor
deze biobrandstoffen de productie, de distributie, de beschikbaarheid
van voertuigen en gebruiksaspecten beschreven. 

Benzinevervangers

Partijen die in Nederland biobrandstoffen op de markt brengen doen dit
in de benzinemarkt door bio-ethanol of bio-ETBE in lage percentages bij
te mengen in benzine. Op dit moment wordt vrijwel alleen ETBE toegepast,
omdat het bijmengen hiervan gemakkelijker is vergeleken met bijmengen
van ethanol. De huidige normen voor benzine staan bijmenging van 5
volume-% ethanol en 15 volume-% ETBE in benzine toe. Voor ethanol wordt
deze norm in de toekomst waarschijnlijk opgerekt naar 10 volume-%. Voor
ETBE wordt dit waarschijnlijk 22 volume-%. Het voldoen aan de
benzinenorm is noodzakelijk om de brandstof te mogen gebruiken in
reguliere benzinevoertuigen zonder dat de garantie van de autofabrikant
komt te vervallen. De reden voor beperkte bijmenging van ethanol in
benzine is dat bijmenging van hogere gehaltes ethanol stuit op enkele
technische bezwaren in de bestaande distributie-infrastructuur en bij
toepassing in reguliere benzinevoertuigen. 

Naast ethanol zijn er andere benzinevervangers denkbaar, bijvoorbeeld
bio-methanol. Bijmenging hiervan in benzine is echter beperkt tot
maximaal 3 volume-% volgens de benzinenorm. Bovendien vindt er nog geen
grootschalige methanolproductie op basis van biomassa plaats, in
Delfzijl vindt kleinschalige productie plaats en wordt aan
capaciteitsuitbreiding gewerkt. Een andere mogelijke optie voor de
toekomst is bio-butanol. Deze brandstof is op dit moment nog volop in
ontwikkeling en het is op dit moment niet bekend wanneer deze
beschikbaar zal komen voor grootschalige toepassing. Omdat bio-ethanol
op de korte en middellange termijn de enige grootschalig beschikbare
benzinevervanger zal zijn, beperkt deze paragraaf zich tot deze
brandstof.

Om in de toekomst aan hogere biobrandstofdoelstellingen te voldoen, zal
bijmenging van ethanol in percentages hoger dan 10 volume-% nodig zijn.
Deze brandstof mag dan echter niet als benzine worden verkocht en er
zullen aangepaste voertuigen voor nodig zijn, omdat autofabrikanten geen
garantie zullen geven wanneer dergelijke brandstofmengsels in een
reguliere benzineauto worden toegepast. Een andere reden om naar
bijmenging van hogere percentages ethanol te kijken is de hoge
dampspanning die optreedt in lage blends tot 10 volume-% ethanol.
Hieronder worden de productie, distributie en het eindgebruik van
diverse toepassingsmogelijkheden van ethanol in hogere blends behandeld.


Productie

Bio-ethanol ontstaat door fermentatie van de plantaardige grondstof
(o.a. maïs, graan, suikerriet suikerbiet of lignocellulose), waarbij
gisten de hierin aanwezige suikers omzetten in alcohol. Vervolgens vindt
concentratie van de alcohol plaats door destillatie, gevolgd door het
opwerken van de alcohol door rectificatie en zuivering. Hierdoor heeft
de ethanol een laag watergehalte (minder dan 1 volume-%). Op dit moment
vindt er in Nederland nog geen ethanolproductie ten behoeve van het
wegverkeer plaats, maar er is een tweetal fabrieken in aanbouw, die in
2008 en 2009 operationeel zullen worden. Daarnaast zijn er enkele
projecten in voorbereiding waarvan de bouw nog niet is begonnen. 

De meest bekende toepassing van ethanol in een hogere blend is een
mengsel van 85 volume-% ethanol en 15 volume-% benzine, genaamd E85. In
Europa wordt deze brandstof vooral in Zweden en Frankrijk reeds
gebruikt. Hoewel ethanol door het hoge octaangetal een zeer geschikte
brandstof is voor benzinemotoren, kan deze brandstof niet in pure vorm
worden gebruikt omdat de verdamping van pure ethanol te traag gaat. Om
die reden wordt benzine aan de ethanol toegevoegd. 

Omdat ethanol duurder is dan benzine en toepassing van een hoog
ethanolgehalte tot een hoge brandstofprijs leidt, komen ook mengsels met
een lager percentage ethanol in beeld, zoals E30. In Brazilië is
bijmenging van 20-25% ethanol in benzine verplicht. 

Een route om de brandstofkosten van ethanol te verlagen is toepassing
van waterige oftewel ‘hydrous’ ethanol. ‘Hydrous’ ethanol bevat
minstens 5 volume-% water. Door een hoger watergehalte toe te staan,
wordt in het productieproces een dure en energie-intensieve
dehydratatiestap overbodig. ‘Hydrous’ ethanol kan reguliere ethanol
vervangen in zowel lage blends als hoge blends. De ontwikkeling van deze
brandstof richt zich vooral op ethanolgehaltes in benzine van 10 tot 26
volume-%. Als onderdeel van het Europese BEST project wordt
‘hydrous’ E10-15 toegepast in de regio Rotterdam. Nog bezien moet
worden of grootschalige inzet mogelijk is, en of deze niet tot schade
leidt. 

Distributie

Bij distributie van brandstoffen die ethanol bevatten, moet met enkele
zaken rekening worden gehouden. Zo is ethanol niet compatibel met
bepaalde materialen die worden toegepast in de
distributie-infrastructuur, zoals metalen en rubbers. Bij de distributie
van ethanol moet bovendien rekening worden gehouden met het
hygroscopische karakter en instabiliteit van de brandstof tijdens opslag
bij blootstelling aan lucht en/of water. Ethanol moet om die reden
worden opgeslagen in speciale tanks, waarbij geen contact met lucht of
water mogelijk is. Bij ‘hydrous’ ethanol is een bepaalde mate van
opname van water in het systeem toegestaan en de distributieketen hoeft
daarom niet volledig watervrij gehouden te worden. Volgens de
ontwikkelaars van ‘hydrous’ ethanol treedt er geen corrosie van
metalen op bij distributie van deze brandstof. 

Het produceren van brandstofmengsels die anhydrous (watervrije) ethanol
bevatten, vindt plaats op brandstofdepots in plaats van in
raffinaderijen om het risico van oxidatie en aantrekking van water zo
klein mogelijk te maken. Tijdens opslag en distributie moet bovendien
worden voorkomen dat de brandstof zich mengt met andere
benzineproducten. ‘Hydrous’ ethanol kan op elk moment in de
distributieketen worden bijgemengd, omdat er geen oxidatie optreedt en
enige opname van water geen probleem is.

Omdat hogere blends van ethanol in benzine niet als benzine op de markt
mogen worden gebracht en gezien bovengenoemde technische aanpassingen,
moet er een aparte brandstofpomp voor worden geïnstalleerd. Bij deze
studie is voor de kostenopbouw gerekend met EUR 16.000 per pomp.
Distributie van E85 is in Nederland momenteel beperkt tot enkele
tankstations. Andere hoge ethanolblends zijn op dit moment nog niet
beschikbaar op de Nederlandse brandstoffenmarkt. In 2008 is in opdracht
van het ministerie van V&W een subsidieregeling voor biobrandstof
tankstations opgezet. Hierdoor zal het aantal tankpunten voor E85 in Nl
naar verwachting stijgen. 

Beschikbaarheid voertuigen

Voor toepassing van hogere percentages ethanol bijgemengd in benzine
zijn drie typen aangepaste voertuigen mogelijk. Het meest bekende
aangepaste voertuigtype is een Flexible Fuel Vehicle (FFV). Dit is een
benzineauto die geschikt is om te rijden op elk mengsel van ethanol en
benzine, tot een ethanolgehalte van 85 volume-% (E85). FFV’s worden
reeds door enkele autofabrikanten geproduceerd voor de Europese markt.
Op dit moment rijden er in Nederland ruim drieduizend FFV’s rond. 

Een tweede mogelijkheid is aanpassing van bestaande benzineauto voor
toepassing van ethanol via een zogenaamde retrofit. De meerkosten van
een FFV, zowel een nieuwe als retrofit, liggen in de orde van 500 euro.
Geschat wordt dat deze kosten bij standaardinbouw teruggebracht kunnen
worden tot zo’n 100 euro voor een nieuwe auto.

Ten derde kunnen ‘dedicated’ voertuigen gebruikt worden. Deze zijn
geschikt voor toepassing van één specifieke blend, bijvoorbeeld E95
(bussen) of E30 (personenauto’s). In Brazilië is al tientallen jaren
ervaring met E20-25. De kosten van dergelijke auto’s zijn niet
noemenswaardig hoger dan gewone auto’s. De ontwikkelaars van
‘hydrous’ ethanol schatten in dat deze brandstof kan worden ingezet
in reguliere motoren zonder dat aanpassingen van deze motoren
noodzakelijk zijn. Hierover is op dit moment echter nog onzekerheid
gezien de beperkte ervaring met het gebruik van ‘hydrous’ ethanol.

Gebruiksaspecten

De energie-inhoud per liter van ethanol bedraagt tweederde van die van
benzine. Dit betekent dat met een liter brandstof die ethanol bevat
minder kilometers gereden kunnen worden in vergelijking met een liter
benzine. Dit effect is nauwelijks merkbaar bij lage blends, maar de
actieradius van een FFV (E85) of een ‘dedicated’ ethanolvoertuig is
aanzienlijk lager dan die van een reguliere benzineauto, uitgaande van
hetzelfde tankvolume. Uit recent onderzoek door Orbital Corporation
(Australië) is gebleken dat de brandstofefficiency van ‘hydrous’
ethanol (met verschillende watergehaltes) vergelijkbaar is met die van
‘anhydrous’ ethanol. 

De brandstofkosten per liter voor ethanol-benzinemengsels zijn hoger dan
die van benzine, bij de huidige ethanol- en olieprijzen. Dit leidt, in
combinatie met het hogere energiegebruik, tot hogere brandstofkosten per
gereden kilometer. De Nederlandse ontwikkelaar van ‘hydrous’ethanol
HE Blends verwacht dat ’hydrous’ethanol 10-20% goedkoper zal zijn
dan ‘anhydrous’ ethanol. 

In tegenstelling tot ‘dedicated’ ethanolvoertuigen bieden FFV’s de
eindgebruiker de keuze voor verschillende ethanol-benzine blends. 

Wat betreft het onderhoud van voertuigen die ethanol-benzinemengsels
gebruiken moet rekening worden gehouden met een meer frequente
vervanging van filters in vergelijking met een reguliere benzineauto.
Voor de meeste gebruikers valt dit samen met de jaarlijkse
onderhoudsbeurt.

Dieselvervangers

De huidige biobrandstoffenverplichting wordt in de dieselmarkt op dit
moment vrijwel volledig ingevuld door het op de markt brengen van
biodiesel in lage percentages bijgemengd in diesel. De huidige Europese
norm voor diesel (EN 590) maakt bijmenging mogelijk van 5 volume-%
biodiesel (FAME). De biodiesel die in mengsels met diesel wordt
toegepast, moet voldoen aan de Europese biodieselnorm (EN 14214). Vanaf
2014 zal, volgens het voorstel voor de Europese Richtlijn van 23 januari
2008, bijmenging van 10 volume-% biodiesel in diesel toegestaan zijn. Er
zijn ook blends mogelijk die de scheiding van benzine en diesel
overschrijden, zoals de bijmenging van ethanol in diesel. Typische
bijmengpercentages zijn 7,7% (O2diesel) en 10% (e-diesel). In de VS is
hiermee al ervaring opgedaan en ook in Europa zijn hiermee reeds tests
uitgevoerd. Bijmenging van ethanol zou in de toekomst een rol kunnen
spelen in lagere biobrandstofblends met diesel. Wanneer dergelijke
blends in Europa op grotere schaal toegepast zullen worden, is op dit
moment onbekend.

Pure biodiesel (B100) of hogere blends van biodiesel in diesel, zoals
B30, hoeven niet aan de dieselnorm te voldoen maar mogen ook niet als
diesel op de markt worden gebracht. Biodiesel die in pure vorm op de
markt wordt gebracht, moet wel aan de Europese biodieselnorm EN14214
voldoen. Pure biodiesel en hogere blends kunnen niet zonder meer in
reguliere dieselvoertuigen worden toegepast om technische redenen zoals
aantasting van materialen en omdat autofabrikanten dan de garantie op
deze voertuigen laten vervallen. 

Sinds 2007 is er naast FAME ook een tweede biodiesel beschikbaar,
namelijk synthetische biodiesel op basis van het NExBTL proces. De
hoeveelheid die op de markt wordt gebracht is nog klein, de eerste
fabriek in Finland produceert 200 miljoen liter per jaar. Deze
capaciteit wordt in de komende twee tot drie jaren meer dan
vertienvoudigd, o.a. met een fabriek van 1000 miljoen liter per jaar in
Rotterdam.

In de toekomst zullen diverse alternatieve dieselvervangers commercieel
beschikbaar kunnen komen. Op laboratoriumschaal worden diverse
biobrandstoffen ontwikkeld, zoals DME (Dimethylether) geproduceerd via
de route van biomassavergassing en HTU diesel vervaardigd door middel
van het HydroThermalUpgrading proces. Deze biobrandstoffen zullen naar
verwachting niet op korte of middellange termijn op de markt komen.
Enkele andere dieselvervangers bevinden zich dichter bij
marktintroductie, zoals het Fischer-Tropsch proces (start eerste
productie naar verwachting in 2008). Deze worden in deze paragraaf
besproken, naast de mogelijkheden voor toepassing van biodiesel (FAME)
in hoge(re) blends (B30 en B100). 

Productie

Pure biodiesel, ook wel FAME of B100 genoemd, wordt geproduceerd uit
plantaardige oliën, zoals koolzaad- of zonnebloemolie, of gebruikte
oliën en vetten. B100 wordt met name in Duitsland toegepast. De
productie vindt plaats door deze oliën te veresteren met behulp van
methanol (of sporadisch met ethanol). Nederland telt momenteel een
viertal biodieselfabrieken. Er wordt momenteel een zestal nieuwe
fabrieken gebouwd, die in 2008 of 2009 operationeel zullen worden, en er
zijn enkele projecten in voorbereiding. In Europa wordt over het
algemeen koolzaadolie ingezet voor de productie van biodiesel, ook wel
Rapeseed Methyl Ester (RME) genoemd. Vanwege de hogere kosten van
biodiesel en bepaalde brandstofeigenschappen, die toepassing in pure
vorm bemoeilijken, staan momenteel blends als B30 (30 volume-% biodiesel
en 70 volume-% diesel) in de belangstelling bij enkele
brandstofleveranciers en autofabrikanten. De oliemaatschappijen Total en
BP hebben in Frankrijk reeds B30 geïntroduceerd voor
wagenparkbeheerders met eigen opslag- en distributiefaciliteiten. 

De Finse oliemaatschappij Nesté Oil heeft een productieproces
ontwikkeld genaamd NExBTL. In dit proces wordt biodiesel geproduceerd
uit plantaardige oliën en dierlijke vetten door middel van
hydrogenering, oftewel verwijdering van zuurstof door reactie met
waterstof. NExBTL biodiesel heeft brandstofeigenschappen die
vergelijkbaar zijn met die van conventionele diesel van zeer hoge
kwaliteit. Het heeft een zeer laag zwavelgehalte hetgeen gunstig is voor
de levensduur van katalysatoren voor verwijdering van roetdeeltjes en
NOx in de uitlaatgassen van dieselauto’s. De eerste NExBTL
productiefabriek van 200 Ml is in 2007 in Finland in gebruik genomen, de
tweede met een zelfde capaciteit wordt gebouwd, een derde en vierde,
beide met een capaciteit van 1000 Ml, zijn gepland in Singapore en in
Rotterdam met geplande ingebruikname in 2010 of 2011 (naar onze
inschatting gericht op afzet van NExBTL diesel op Europa markt). Daarmee
zal de productie van NExBTL de komende jaren relatief snel stijgen en
kan de productie in 2020 in een optimistisch scenario – waarin tussen
2010 en 2020 meerdere fabrieken gelijktijdig worden gebouwd en fabrieken
een capaciteit hebben van gemiddeld 500 Ml – oplopen tot 10.000 Ml in
2020. (Nl totaal verbruik in 2020 ca 20.000 Ml, vergelijk EU-27 verbruik
in 2005 ca. 350 Gl, IEA)

In het Fischer-Tropsch proces vindt vergassing van (lignocellulosische)
biomassa plaats, waarna het geproduceerde gas door middel van
Fischer-Tropsch synthese wordt omgezet in vloeibare brandstof. De
Fischer-Tropsch biodiesel die met dit proces vervaardigd kan worden,
heeft vergelijkbare brandstofeigenschappen als NExBTL diesel, zoals de
energie-inhoud, de dichtheid en de viscositeit, en het zwavelgehalte, en
kan dus ook worden gezien als een diesel van zeer hoge kwaliteit. De
eerste demonstratiefabriek met een capaciteit van 18 Ml (miljoen liter),
ontwikkeld door Choren en een aantal partners waaronder Shell, zal naar
verwachting in 2008 in gebruik genomen. Een eerste commerciële fabriek
(250 Ml) wordt volgens de huidige planning in 2012 opgestart, de
ervaring leert dat dergelijke planningen vaak optimistisch zijn. De bouw
van daaropvolgende installaties zal per installatie opnieuw vele jaren
kosten voor planning, financiering, bouw en oplossen van technische
knelpunten. Een Europese BTL productie van 1.000 Ml in 2020 lijkt
daarmee een optimistische schatting.

De productie van biobrandstof via co-raffinage is zeer afhankelijk van
keuzes die oliemaatschappijen zullen maken. Tot op heden heeft ons geen
informatie bereikt dat er serieuze plannen bestaan om op grote schaal
via co-raffinage biobrandstof te gaan produceren, tegelijkertijd zal de
productie grootschalig zijn als daartoe wel wordt besloten, vanwege de
grootte van olieraffinaderijen. De productie in 2020 kan daarmee
variëren van 0 tot vele tienduizenden Ml biobrandstof uit co-raffinage
in 2020.

De hoeveelheid beschikbare BTL, NExBTL en biobrandstof uit co-raffinage
in 2020 zijn van invloed op de te ontwikkelen scenario’s voor het
halen van 20% biobrandstoffen in 2020. Aandachtspunt daarbij is dat de
onzekerheden in de ontwikkelingen tot 2020 slechts ruwe inschattingen
toelaten. Vanwege deze onzekerheden zijn ze niet in de overwegingen voor
een basis scenario opgenomen.

Distributie

Biodiesel heeft een twee keer zo hoge viscositeit als diesel. Dit is
gunstig voor de smering van de motor, maar het oppompen van de brandstof
kan hierdoor lastig zijn. Bovendien is biodiesel niet compatibel met
sommige materialen zoals coatings en rubbers. Tijdens opslag kan
biodiesel instabiel worden als gevolg van blootstelling aan lucht,
water, licht, etc. waardoor de kwaliteit vermindert. Met al deze
aspecten moet rekening gehouden worden bij het bouwen van de
infrastructuur. Omdat B100 en B30 niet als reguliere diesel op de markt
gebracht mogen worden en gezien bovengenoemde eigenschappen van
biodiesel, moeten deze via een aparte brandstofpomp worden
gedistribueerd aan de eindgebruiker.

Bovengenoemde aandachtspunten wat betreft de distributie van biodiesel
(blends) gelden niet voor synthetische biodiesel (Fischer-Tropsch en
NExBTL). Omdat synthetische diesel in elke verhouding bijgemengd kan
worden in diesel kan deze brandstof zonder aanpassingen in de bestaande
infrastructuur voor diesel worden gedistribueerd.

Beschikbaarheid voertuigen

In het algemeen ontmoedigen motorfabrikanten het gebruik van B100 (FAME)
in de nieuwe motoren, al wordt het in een aantal projecten wel
toegepast. De reden hiervoor is het risico op verstopte injectoren en
vermenging met motorolie. 

Verschillende merken stonden gebruik van hoge aandelen FAME toe in
motorenlijnen tot en met Euro-3 . Met ingang van Euro-4/5 geven
fabrikanten geen garanties bij gebruik van meer dan 5% FAME. De grootste
producenten van brandstofinjectiesystemen voor automotoren gaven in een
gezamenlijk statement uit 2004 als reden “several risks associated
with the supply chain”, die kunnen leiden tot degradatie van
brandstofkwaliteit.

Voor gebruik van B100 zijn dus aangepaste auto’s nodig. Enkele merken
staan wel biodieselblends tot 30% toe in de nieuwste motoren zonder dat
aanpassingen nodig zijn. Metingen in het French Clean Buses Programme
laten zien dat NOX-emissies van een Euro-5 motor met SCR-technologie op
B30 en op diesel gelijk zijn. PSA geeft aan dat “dedicated engine
calibration with B30 maintains NOX emissions while other emissions are
reduced”. 

Voor toepassing van synthetische biodiesel (Fischer-Tropsch en NExBTL)
zullen geen aanpassingen aan voertuigen nodig zijn. Deze brandstof kan
dus in reguliere voertuigen worden gebruikt. 

Gebruiksaspecten

Biodiesel (veresterde plantenolie) heeft een lagere energie-inhoud per
liter dan diesel, waardoor de actieradius, bij een gelijk tankvolume,
met 8% wordt gereduceerd. Biodiesel heeft bovendien een hogere prijs per
liter dan diesel. Deze twee factoren leiden tot hogere brandstofkosten
per gereden kilometer in vergelijking met diesel. De hoge viscositeit
van biodiesel kan leiden tot problemen bij het eindgebruik zoals
koudestart problemen, incomplete verbranding en vorming van afzettingen
in het brandstofsysteem. Deze kunnen grotendeels worden verholpen door
toevoeging van additieven (zie ook de biodieselnorm EN 14214) of door
brandstoftanks te verwarmen. Wel moet rekening worden gehouden met meer
frequente vervanging van filters in vergelijking met diesel. Voor
veelrijders zoals het vrachtverkeer kan dat neerkomen op één of twee
extra onderhoudsbeurten in een jaar. 

Synthetische diesel (Fischer-Tropsch en NExBTL) zijn qua eigenschappen
superieur aan biodiesel als toepassing in een dieselauto wordt
nagestreefd. BTL en NExBTL hebben een hogere verbrandingswaarde, een
hoger cetaangetal en een lager zwavelgehalte dan fossiele diesel en
laten zich bovendien in iedere verhouding met fossiele diesel
probleemloos in bestaande dieselmotoren toepassen. Om deze reden heeft
de automobielindustrie, met name die in Duitsland, zich sterk
uitgesproken voor ontwikkeling van BTL. Conventionele biodiesel (FAME)
heeft een lagere verbrandingswaarde dan diesel en leidt mogelijk tot
problemen met de motor bij hogere concentraties van FAME in diesel.

De eigenschappen van de biobrandstoffen uit co-raffinage van
plantaardige oliën en bio-olie laten zich niet gemakkelijk met de
eigenschappen van benzine en biodiesel vergelijken. Bij co-raffinage
wordt de biomassa grondstof (plantaardige olie, biocrude uit HTU,
bio-olie uit snelle pyrolyse) aan de fossiele olie toegevoegd als input
van een olieraffinaderij. Door aanpassingen in het bedrijven van de
raffinaderij, hetgeen gepaard zal gaan met een andere
productsamenstelling, kan de biomassa grondstof samen met de aardolie
worden omgezet in reguliere benzine en diesel die dan een – nader en
lastig te bepalen – bio-aandeel zal bevatten.. 

PPO

Productie

PPO (Pure Plantaardige Olie) wordt vervaardigd door het koud persen van
oliehoudende gewassen, zoals koolzaad, zonnebloem en sojaboon. In
grootschaligere productie-installaties wordt de olie meestal gewonnen
door extractie met een oplosmiddel. PPO kan in voertuigen met een
dieselmotor worden toegepast, maar sommige brandstofeigenschappen
verschillen sterk van die van diesel, waardoor PPO niet in diesel
bijgemengd kan worden. Zo heeft PPO een veel hogere viscositeit en een
veel lager cetaangetal dan diesel, waardoor de brandstof moeilijker uit
zichzelf ontsteekt dan diesel. 

Distributie

Omdat PPO niet mengbaar is met diesel, moet PPO via een aparte
distributie-infrastructuur worden geleverd aan de eindgebruiker. Bij
distributie van PPO moet rekening worden gehouden met de lage
stabiliteit van de brandstof. Dit betekent dat PPO bij voorkeur niet
voor lange tijd opgeslagen moet worden. Ook kan PPO het beste worden
opgeslagen in een faciliteit waar blootstelling aan water, licht, warmte
en zuurstof niet mogelijk is. PPO moet worden opgeslagen in nieuwe en
vooral schone PPO-tanks, omdat resten in vuile tanks kunnen leiden tot
een onzuivere brandstof waardoor de PPO niet meer geschikt is om op te
rijden. Een laatste aandachtspunt is de incompatibiliteit van PPO met
sommige materialen die worden toegepast in brandstoftanks. Men kan
echter ook investeren in een zogenaamde ‘thuistank’ en de PPO
daarvoor laten aanleveren. 

Beschikbaarheid van voertuigen

De viscositeit (stroperigheid) van PPO is hoger dan die van dieselolie
en biodiesel en dit vraagt de grootste aanpassing van de motor. Er zijn
ombouwpakketten beschikbaar voor diverse bestaande typen dieselmotoren.
Deze zijn gebaseerd op een één- of tweetanksysteem. Bij het
één-tanksysteem kunnen auto’s PPO in elke verhouding met diesel
tanken, maar dit systeem is slechts toepasbaar voor een beperkt aantal
auto’s. Bij een twee-tanksysteem bevinden zich twee brandstoftanks in
de auto, één voor diesel en één voor PPO en wordt de motor gestart
op dieselolie en later geschakeld naar PPO. Enkele bedrijven in
Nederland voeren retrofits uit voor bestaande voertuigen. Het gebruik
van PPO wordt door de auto-industrie niet omarmd om dezelfde redenen als
B100. Er worden op dit moment technieken ontwikkeld waarmee in de
toekomst bijmenging van PPO in diesel wellicht mogelijk wordt. In dat
geval zijn er geen speciale voertuigen meer nodig en kan PPO in
bestaande dieselvoertuigen worden toegepast. 

Gebruiksaspecten

Bij ombouw naar een één-tanksysteem kan naar willekeur PPO en/of
dieselolie getankt worden, maar dit systeem wordt slechts beperkt
toegepast. Het veelgebruikte twee-tanksysteem vereist regelmatig tanken
van diesel naast PPO om opstarten van de motor mogelijk te maken.
Bovendien moet de gebruiker aan het einde van een rit het
brandstofsysteem spoelen met diesel voor de volgende rit. Kosten voor de
ombouw bedragen ca. 2000-3000 Euro (inclusief montage). Onderhoudskosten
bij het rijden op PPO zijn niet veel hoger dan bij de traditionele
diesel. De brandstoffilters en carterolie moeten eerder worden
vervangen. Verder hangt de frequentie van onderhoud af van het gebruik
van de auto. 

PPO heeft een lagere energie-inhoud dan diesel, waardoor de actieradius
minder is, bij een gelijkblijvend tankvolume. PPO is duurder dan diesel
en samen met de lagere energie-inhoud zorgt dit voor hogere
brandstofkosten per gereden kilometer. Op dit moment wordt ter
compensatie van deze kosten aan enkele oliemolens in Nederland
accijnsvrijstelling verleend. 

Groen gas

Productie

Biogas komt vrij bij vergisting van biomassa, zoals stortgas, rioolslib
en mest. Dit biogas kan direct worden verbrand om elektriciteit op te
wekken, maar ook worden opgewerkt (gezuiverd) tot aardgaskwaliteit. Dit
resulteert in ‘groen gas’. Om een gevoel te geven van hoeveelheden:
in Nederland worden jaarlijks zo’n 40 miljard m3 aardgas gebruikt. Het
productiepotentieel voor groen gas is volgens energietransitie-Platform
Nieuw Gas rond 8-12% aardgasvraag vervanging in 2020. Deze ca. 4 miljard
m3 gas komen energetisch overeen met zo’n 4 miljard liter diesel. Dit
potentieel kan op verschillende manieren worden benut om de Schoon &
Zuinig doelen te halen, waaronder inzet als motorbrandstof. Volgens
sommigen is het echter veel efficiënter om Groen Gas terug te voeren in
het gasnet, of in te zetten in grootschalige elektriciteits opwekking of
als Groene Grondstof voor de chemie. Dit rapport bespreekt alleen de
inzet als brandstof, zonder alternatieven te beoordelen. 

Distributie

Groen gas kan direct aan een tankstation worden geleverd of in het
aardgasnet worden geïnjecteerd en met groencertificaat worden vermarkt
(analogie met groene stroom). In beide gevallen is een CNG (compressed
natural gas)-installatie nodig, bestaand uit een compressie-eenheid, een
opslagbuffer en een afleverzuil. Dit vraagt een forse investering in de
orde van 250.000 euro. Dit is een veelvoud van de investering in een
tankinstallatie voor vloeibare brandstof. Het aantal openbare
aardgastankstations is nog beperkt (nu een vijftiental). Dankzij het
zeer dichte Nederlandse aardgasnetwerk zijn er veel tankstations waar
eenvoudig een aansluiting kan worden gemaakt. Waar dat niet het geval
is, kan het station ook met vloeibaar aardgas (LNG) of vloeibaar biogas
(LBG of bio-LNG) beleverd worden. Dit vergt een andersoortige
installatie. Dit LNG kan ter plekke worden omgezet in CNG, of het LNG
kan ook worden getankt door voertuigen die op LNG rijden.

Beschikbaarheid voertuigen

Aardgasvoertuigen kunnen zonder problemen op groen gas rijden.
Wereldwijd rijden 5 miljoen aardgasvoertuigen rond. In Europa zijn onder
meer Italië en Duitsland groeimarkten, en de auto-industrie in die
landen levert een groeiend aantal modellen die ook in Nederland
verkrijgbaar zijn. Sinds kort worden ook vrachtwagens geleverd die
rijden op vloeibaar aardgas. In alle gevallen zijn er meerkosten
verbonden aan de voertuigen. Deze liggen momenteel voor lichte bedrijfs-
en personenwagens in de orde van 3.000 euro, en voor vrachtwagens en
bussen rond 40.000 euro. 

Gebruiksaspecten

De beperkte actieradius op een volle tank (250-400 km), en het lage
aantal tankstations maakt aardgasvoertuigen voor de personenautomarkt
minder aantrekkelijk. Overigens hebben de meeste modellen ook een
benzinetank (bi-fuel uitvoering) zodat ze nooit langs de weg hoeven te
stranden. Voor zakelijke toepassingen in een ‘besloten’ gebied is
rijden op aardgas wel geschikt. Hier is dan ook de meeste interesse in
de markt te vinden. Met vloeibaar aardgas kunnen vrachtwagens ook in het
langeafstandsvervoer uit de voeten. De huidige lage energiebelasting
zorgt voor een lage brandstofprijs en een gunstig omslagpunt ten
opzichte van diesel en benzineauto’s. 

De omvang van de inzet van groen gas in mobiliteit wordt beperkt door de
omvang van de CNG- en LNG-markt. De Europese Commissie ziet aardgas met
als onderdeel daarvan bijgemengd biogas als belangrijke alternatieve
brandstof naast biobrandstoffen om het doel van 20% vervanging van
fossiele transportbrandstoffen te bereiken, maar heeft geen specifiek
beleid geformuleerd. In diverse Europese landen groeit deze markt, maar
het is een niche. De toekomst van deze markt hangt sterk af van de olie-
en gasprijsontwikkelingen, de beschikbaarheid van meer typen voertuigen
en van het energiebelastingbeleid. Daarnaast is het de vraag of Groen
Gas niet beter benut kan worden in grootschalige
elektriciteitsopwekking, of als groene grondstof. 

Co-raffinage van plantaardige oliën en bio-olie

De eerder besproken opties betroffen vooral het bijmengen van redelijk
zuivere biobrandstoffen. Hieronder volgen enkele ontwikkelingen van
generieke routes voor de grootschalige procesmatige productie van
biobrandstoffen. Het generieke kenmerkt zich erdoor dat er een
samengesteld mengsel geproduceerd wordt waarvan het proces zowel diesel-
als benzinevervangers kan leveren. Verwerking in raffinaderijen komt dan
in beeld. 

Plantaardige oliën

Er worden momenteel diverse routes ontwikkeld om biobrandstof te
produceren door middel van hydrogeneren van plantaardige oliën. Ook
niet-eetbare oliën zoals jatropha zouden hiervoor ingezet kunnen
worden. De hydrogeneringstap kan deel uitmaken van een afzonderlijk
productieproces in een biobrandstoffabriek, zoals bij het NExBTL proces,
maar zou ook kunnen plaatsvinden door gebruik te maken van een bestaande
(en al dan niet aangepaste) hydrogeneringsinstallatie in raffinaderijen.
De ontwikkeling van dit proces lijkt redelijk ver gevorderd en kan de
komende jaren verder commercieel worden toegepast. Bij co-raffinage van
plantaardige oliën moet wel rekening worden gehouden met meer frequente
vervanging van katalysatoren. Een dergelijk co-raffinageproces wordt
wereldwijd reeds toegepast door diverse bedrijven: 

ConocoPhilips heeft een productiefaciliteit in Ierland van 35 miljoen
liter per jaar op basis van soja olie. Ook andere plantaardige oliën of
dierlijke oliën en vetten kunnen gebruikt worden. Het bedrijf werkt
samen met voedselproducent Tyson Foods om dierlijk vet te gebruiken en
de productie hiervan op te schalen tot 400 miljoen liter in 2009.

Het Amerikaanse bedrijf UOP en de Italiaanse olie- en gasmaatschappij
ENI werken samen aan een "Ecofining" faciliteit van ca. 230 miljoen
liter per jaar, die in 2009 operationeel moet worden. De technologie
wordt geïntegreerd in de bestaande raffinaderij. 

De Braziliaanse olie maatschappij Petrobras heeft een proces ontwikkeld
dat gebruik maakt van een hydrobehandelinginstallatie in bestaande
olieraffinaderijen. Petrobras heeft als doel om vanaf 2008 meer dan 250
miljoen liter plantaardige olie per jaar op deze wijze te verwerken. 

Bio-olie: pyrolyse en HTU

In de toekomst zou co-raffinage plaats kunnen gaan vinden op basis van
bio-olie in plaats van plantaardige oliën. Deze bio-olie kan worden
geproduceerd door middel van pyrolyse of HydroThermalUpgrading (HTU). 

Bij snelle pyrolyse wordt biomassa snel verhit en treedt er thermische
ontleding op waardoor dampen, gassen en kool ontstaan. Door de dampen te
condenseren wordt vloeibare pyrolyse-olie vervaardigd. Opwerking van
pyrolyse-olie vindt plaats door verwijdering van zuurstof door middel
van hydrogenering of zeolitisch kraken. Een voordeel van bio-olie is dat
de energie-inhoud 4 à 5 keer hoger is dan die van ruwe biomassa,
hetgeen transport over grotere afstanden economisch haalbaar maakt. Dit
betekent dat de productie van bio-olie kan plaatsvinden op locaties waar
biomassa in grote hoeveelheden aanwezig is, en de conversie kan
plaatsvinden op locaties waar vraag is naar biotransportbrandstoffen
en/of chemicaliën. Nederlandse onderzoeksinstellingen zoals BTG, ECN,
Universiteit Twente en Rijksuniversiteit Groningen houden zich bezig met
pyrolyse. Op dit moment zijn er wereldwijd een aantal pyrolyse
demonstratiefabrieken, onder andere in Maleisië en Canada. Het proces
en de installaties moeten nog verder worden ontwikkeld om commerciële
toepassing mogelijk te maken. 

In het HydroThermal Upgrading (HTU) proces wordt biomassa in
aanwezigheid van water en zuurstofgas bij een hoge temperatuur en druk
omgezet in biocrude. Opwerking van biocrude vindt plaats voor middel van
HydroDeOxygenation (HDO). Het HTU proces wordt in Nederland ontwikkeld
door een consortium met o.a. Biofuel BV en TNO. Ook de Verenigde Staten
kennen twee ontwikkelaars van deze technologie. HTU is minder ver
ontwikkeld dan pyrolyse en bevindt zich in de demonstratiefase. Deze
technologie moet dus voor commerciële toepassing nog verder worden
ontwikkeld. 

Vanwege het hoge zuurstofgehalte van bio-olie (pyrolyse en HTU) is
opwerking noodzakelijk om verdere verwerking in de raffinaderij mogelijk
te maken. Bij co-raffinage van bio-olie geldt, net als bij co-raffinage
van gehydrogeneerde plantaardige oliën, dat katalysatoren vaker moeten
worden vervangen. Opwerkingstechnologieën zijn nog niet uitontwikkeld
en zijn bovendien duur omdat hiervoor meestal waterstof wordt gebruikt
en omdat de investeringskosten hoog zijn. Er worden diverse projecten
uitgevoerd om deze processen verder te ontwikkelen. In het Europese
project Biocoup (2006-2011) werkt een consortium van zestien partijen
aan zowel productie van bio-olie als de opwerking van bio-olie.
Bovendien wordt gekeken naar de haalbaarheid van mogelijkheden voor
co-processing in raffinaderijen. De Nederlandse partijen BTG,
Universiteit Twente, Shell en Rijksuniversiteit Groningen nemen deel aan
dit project. De eerste drie werken bovendien samen in het project CORAF
(Co-raffinage van biomassa in bestaande raffinaderijen, 2006-2010) dat
nauw gerelateerd is aan Biocoup. In CORAF staat onderzoek naar
opwerkingstechnologieën centraal. Naast deze twee projecten zijn er
initiatieven van Ensyn Technologies en DynoMotive Systems en van Carbon
Trust in het Verenigd Koninkrijk op het gebied van ontwikkeling van
opwerkingstechnologieën. 

Co-raffinage samenvattend

De ontwikkeling van co-raffinage op basis van PPO lijkt redelijk ver
gevorderd en kan de komende jaren verder commercieel worden ingevoerd en
opgeschaald. Echter, de beschikbaarheid van bio-olie op basis van HTU of
dergelijke processen, evenals de opwerking en de co-raffinage ervan
moeten nog verder ontwikkeld worden voordat commerciële toepassing in
beeld komt. Er is op dit moment nog nauwelijks bio-olie voor proeven
beschikbaar en bovendien zijn raffinaderijen voorzichtig met de
toepassing van co-raffinage. De technologie zal vermoedelijk de komende
10 jaar nog niet ver genoeg ontwikkeld zijn voor grootschalige
toepassing. Vanaf 2020 zou deze route wellicht een rol kunnen spelen bij
de invulling van een hogere doelstelling voor biobrandstoffen. Nadeel is
wel dat er een verdunningseffect optreedt doordat de biologische
fracties in alle raffinaderij componenten terecht komt, en niet meer
specifiek in biobrandstoffen. Dit maakt de traceerbaarheid en monitoring
ingewikkelder. 

Emissies en brandstofverbruik

De CO2-voordelen van een biobrandstoffenaandeel van 20% in 2020 mogen
niet ten koste te gaan van andere milieudoelen. Naast de
duurzaamheidsdiscussie is hier ook de luchtkwaliteit van belang. In de
afgelopen decennia zijn steeds strengere eisen gesteld aan motoren
(Euronormering) en brandstofsamenstelling
(Brandstofkwaliteitsrichtlijnen) om de luchtverontreinigende emissies
van het wegverkeer te verminderen. De ontwikkeling van motortechniek en
brandstoffen zijn daarbij nauw op elkaar afgestemd geraakt. Het gebruik
van uitlaatgasnabehandelingtechnieken stelt specifieke kwaliteitseisen
aan benzine en diesel, o.a. een laag zwavelgehalte. 

Bij oudere dieselmotoren geeft het gebruik van biodiesel een
aanzienlijke verbetering van emissies van fijnstof; de emissies van NOX
nemen daarentegen toe. Met ingang van de Euro-4/5 generatie motoren is
het voordeel van lagere fijnstofemissie niet meer aanwezig. De
motorfabrikanten stellen beperkingen aan het gebruik van de huidige op
de markt beschikbare biobrandstof vanwege zorg over de kwaliteit ervan,
het betreft dan voornamelijk FAME-biodiesel. Er zijn wel verschillen
tussen fabrikanten: sommige staan FAME-biodieselblends tot 30% wel toe
in de nieuwste motoren, zelfs zonder dat aanpassingen nodig zijn. In het
algemeen ontmoedigen motorfabrikanten het gebruik van FAME-B100 in de
nieuwe motoren, al wordt het in een aantal projecten wel toegepast.
Aanpassing van de motor is dan nodig.

Er is behoefte aan meer kennis over emissies van biobrandstoffen. Er
zijn wel veel studies en metingen gedaan maar deze laten een grote
variatie in de uitkomsten zien, onder meer omdat de meetomstandigheden
niet vergelijkbaar blijken. TNO en CE hebben onlangs in opdracht van het
ministerie van VROM (project Beleidsondersteuning Luchtkwaliteit: BOLK,
plus een deelopdracht vanuit GAVE ) de bestaande kennis en lacunes in
kaart gebracht . Het rapport komt op grond van emissiegetallen met een
aanbeveling om niet meer dan 7% bij te mengen, waar dit rapport nog 10%
hanteert. Een bijstelling naar maximaal 7% bijmenging vereist een hogere
inzet van hoge blends. Ondanks dat het aandeel van hoge blends op
energiebasis van 12% naar 15% zou moeten stijgen, blijven de voornaamste
bevindingen van deze studie overeind. Wel zal er uiteindelijk bij het
invoeren van maatregelen de laatste stand van zaken rond emissies
verwerkt moeten worden. 

Vanwege het belang dat Europa hecht aan luchtkwaliteit is niet te
verwachten dat de toekomstige Euronorm(en) en brandstofspecificaties
worden opgerekt om het gebruik van biobrandstoffen te vergemakkelijken.
Uitzondering is de waiver voor dampspanning van benzine bij gebruik van
ethanol in lage blends, die al is aangekondigd in het
herzieningsvoorstel voor de Brandstofkwaliteitsrichtlijn.

Het brandstofverbruik van voertuigen is niet per se rechtevenredig met
het bijgemengde aandeel biobrandstof. Dit roept de vraag op waar het
optimum ligt, met andere woorden: welk bijmengpercentage levert het
grootste aantal afgelegde kilometers op met de beschikbare hoeveelheid
biobrandstof. Een Amerikaanse studie wijst uit dat een motor die is
geoptimaliseerd op het gebruik van E30 aanzienlijk zuiniger is dan een
flexifuelmotor. Aan de andere kant is een op E85 geoptimaliseerde
flexifuelmotor (zoals die in Brazilië rijdt) 15% zuiniger dan dezelfde
motor geoptimaliseerd op benzine (zoals die in Europa rijdt). De
ministeries van VROM en VenW en de deelstaat Noord-Rijn-Westfalen hebben
onderzoek uitgezet om inzicht te krijgen in de optimale inzet van
ethanol. Daarbij wordt ook gekeken naar de eventuele verschillen tussen
anhydrous en hydrous ethanol. 

Conclusies

In dit hoofdstuk zijn de diverse biobrandstoffen besproken. Daarbij zijn
de volgende onderscheidende aspecten te onderkennen: 

I ) het onderscheid tussen biobrandstoffen die mengbaar zijn met benzine
en diesel, en biobrandstoffen die dat niet zijn. 

II ) het onderscheid tussen enerzijds bijmenging in benzine en diesel
binnen de brandstofspecificaties en anderzijds de invoering van hoge(re)
blends. 

Bij de niet-mengbare biobrandstoffen en de hoge(re) blends is sprake van
een drievoudige opgave: 

 1) opbouwen nieuwe infrastructuur voor distributie,

 2) invoering van nieuwe voertuigen of ombouw, en

 3) geen of minder mogelijkheid om (meer)kosten van biobrandstof te
‘verdunnen’ door bijmenging, want het betreft een apart product
naast de reguliere benzine of diesel. 

III ) onderscheid is tussen bijmenging van biobrandstof in benzine of
diesel (“bijmenging achteraf”) en co-raffinage van aardolie en
biobrandstof (“bijmenging vooraf”).

In het volgende hoofdstuk zullen de verschillende biobrandstofblends
nader worden beoordeeld op hun mogelijke bijdrage aan het halen van de
doelstelling 20% biobrandstof in 2020.



Routes naar 20% biobrandstoffen in 2020

In het vorige hoofdstuk zijn de diverse biobrandstoffen en hun
toepassingen voorgesteld. In dit hoofdstuk wordt beoordeeld hoe en in
hoeverre zij kunnen bijdragen aan het behalen van de doelstelling van
20% biobrandstoffen op energiebasis in 2020. De uitkomst is een
basisroute, waarop in het volgende hoofdstuk   REF _Ref206495324 \r \h 
5  een aantal varianten wordt voorgesteld.. 

Het zal bijzonder lastig zijn om als enige land in Europa een
doelstelling van 20% na te streven. Op verschillende terreinen is
Nederland afhankelijk van Europa. Normstelling voor motorbrandstof
gebeurt in Europees verband. Routes waarin wordt ingezet op hoge
aandelen biobrandstofvoertuigen, variërend van E30 tot B100 (zie
hoofdstuk 3), zijn afhankelijk van het aanbod van buitenlandse
autofabrikanten. Technisch is het goed mogelijk om deze voertuigen te
produceren, maar het aanbod en de keuze tussen de verschillende merken
en typen moet toereikend zijn om de autobezitter voldoende keus te
bieden. In paragraaf 4.1 wordt daarom gekeken naar een aantal landen,
gekozen omdat ze een belangrijke auto-industrie en/of een grote
biobrandstoffenmarkt hebben.

Vervolgens wordt de blik op Nederland gericht. Er kunnen twee
strategieën worden onderscheiden. 

De eerste strategie richt zich op het maximaal bijmengen van
biobrandstoffen in benzine en diesel binnen de grenzen van de
brandstofnormen (lage blends). 

De tweede strategie beoogt de doelstelling in te vullen door middel van
pure of hogere percentages biobrandstoffen, welke hoger zijn dan de
maximaal toegestane percentages volgens de brandstofnormen (hoge
blends). Voor deze strategie is nodig om aangepaste voertuigen te
introduceren in het particuliere wagenpark en/of in nichemarkten. 

Deze twee strategieën, die worden gecombineerd, worden in paragrafen
4.2 en 4.3 verder beschreven. Onder de tweede strategie kunnen weer
verscheidene maatregelen worden onderscheiden. Deze maatregelen zullen
worden beoordeeld op aansluiting bij internationale en industriële
ontwikkelingen, en tijdplanning van benodigde aanpassing van het
wagenpark en infrastructuur (paragraaf 4.4). Dit leidt tot identificatie
van de meest robuuste route om de 20% doelstelling in 2020 te behalen en
bespreking van de technische en financiële consequenties hiervan
(paragraaf 4.5).

Internationale ontwikkelingen 

Nederland heeft geen directe invloed op autofabrikanten. Het is daarom
noodzakelijk om op dit gebied de ontwikkelingen in Europa goed te
volgen. In bijlage 2 is daarom een overzicht opgenomen van de
ontwikkelingen in de autoproducerende landen om ons heen, Duitsland,
Frankrijk, Zweden. In het overzicht in bijlage 2 wordt ook aandacht
besteed aan de Verenigde Staten en Brazilië als de huidige grootste
biobrandstofmarkten. Uit het overzicht komt naar voren dat E85 en
flexifuelauto’s in een aantal landen veel aandacht krijgen, en de
auto-industrie de benodigde auto’s al op grote schaal levert. Er is
veelal sprake van een stimulerend beleid voor E85. In Brazilië is ook
al jaren sprake van een verplichte middelhoge ethanol blend (E20-25).

Bij biodiesel zien we dat B100 (FAME) in elk geval bij de auto-industrie
aan populariteit heeft verloren. Stimuleringsmaatregelen zoals die er
waren in Duitsland zijn afgebouwd. Terwijl de Duitse automerken zich
richten op de komst van synthetische diesels (NExBTL, BTL) hebben de
Franse merken hun dieselmotorenlijn geschikt gemaakt voor B30.

Er is in sommige landen een niche voor CNG, maar in de meeste gevallen
is er geen sprake van gebruik van groen gas.

Verhogen bijmengpercentages in benzine en diesel

Het voorbeeld van Brazilië laat zien dat het verhogen van de
bijmengpercentages biobrandstof in benzine en diesel een mogelijke
strategie is om de doelstelling van 20% in 2020 te halen. Voor Nederland
stuit deze strategie echter op een aantal bezwaren.

De Europese Commissie heeft op 23 januari jl. een voorstel voor een
nieuwe richtlijn voor hernieuwbare energie gepubliceerd, volgens welke
de lidstaten zullen moeten voldoen aan een bindende doelstelling van 10
volumeprocent biobrandstoffen op energiebasis in 2020. Bovendien
verruimt het richtlijnvoorstel de maximaal toegestane percentages voor
bijmenging van biodiesel in diesel. Op dit moment is het bijmengen van 5
volumeprocent FAME (biodiesel) in diesel toegestaan volgens de
dieselnorm EN590. Vanaf 31 december 2010 is volgens de norm bijmenging
van 7 volumeprocent biodiesel in diesel toegestaan. Vanaf 31 december
2013 moet diesel minimaal 5 volumeprocent en maximaal 10 volumeprocent
biodiesel bevatten. De huidige normen voor benzine staan bijmenging van
5 volumeprocent ethanol en 15 volumeprocent ETBE in benzine toe. Voor
ethanol wordt deze norm naar verwachting in de toekomst opgerekt naar 10
volumeprocent, en voor ETBE naar 22 volumeprocent. Volgens het nieuwe
richtlijnvoorstel mag 37 % van de energie-inhoud van ETBE worden
meegeteld als biobrandstof. In het richtlijnvoorstel staat verder dat
voor hogere volumepercentages dan 10 volumeprocent, zoals biodiesel en
bio-ethanol bijgemengd in diesel respectievelijk benzine, de lidstaten
specifieke labels op verkooppunten moeten introduceren. Omdat dergelijke
mengsels niet voldoen aan de benzine- en dieselnormen mogen deze niet
als reguliere diesel en benzine worden verkocht.

De eerste voor de hand liggende gedachte is om het bijmengpercentage op
te laten lopen tot 20% in 2020, maar in de praktijk lukt dit niet voor
Nederland alleen. Dit loopt stuk op technische brandstofspecificaties.
Garanties die zijn afgegeven door autofabrikanten bij lagere
bijmengpercentages voor oude auto's komen dan te vervallen. Voor nieuwe
modellen zouden zij de garantiebepalingen kunnen verruimen, maar dat
vereist technische aanpassingen over de hele linie van het
productenpalet. De auto-industrie zal deze stap niet zetten voor
Nederland alleen, maar slechts in Europees verband. Bovendien schrijft
het Europese richtlijnvoorstel een maximumaandeel biobrandstof van 10
volumeprocent voor. Ook voor de Nederlandse raffinaderijen is het niet
wenselijk dat de standaard op de Nederlandse markt afwijkt van de
standaard voor export.

De conclusie is dat de strategie om de doelstelling van 20%
biobrandstoffen op energiebasis via hogere generieke bijmengpercentages
te behalen, niet haalbaar is. De bijdrage van lage blends wordt door
Europese regelgeving (verondersteld dat deze wordt aangenomen) beperkt
tot 10 volumeprocent. Dat komt voor ethanol of ETBE in benzine neer op
7-e% (6,8-e% voor ethanol en 7,1-e% voor ETBE) en voor biodiesel in
diesel op 9,1-e%. De doelstelling van 20-e% biobrandstoffen moet dus
voor een deel worden gerealiseerd met hoge blends. 

Aanvulling met hoge blends

Hierna wordt verondersteld dat het eerste aandeel biobrandstoffen van
10% volume-basis wordt behaald door bijmenging in benzine en diesel (zie
paragraaf   REF _Ref206496326 \r \h  4.2 ). De bindende doelstelling van
10% die door de Europese Commissie is voorgesteld in de richtlijn voor
duurzame energie is op energiebasis. Omdat 10% op volumebasis
overeenkomt met ca. 8% op energiebasis, is ook voor het behalen van de
10% doelstelling op energiebasis in 2020 al nodig dat ca. 2% op
energiebasis worden behaald met biobrandstoffen in hoge(re) blends. Voor
het behalen van de 20%-doelstelling op energiebasis moet dus nog ca. 12%
op energiebasis worden behaald met biobrandstoffen in hoge(re) blends.
Zoals in de vorige alinea wordt dit op energie-inhoud 13 e% voor
benzinevervangers en 10,9 e% voor dieselvervangers. De hieronder
geschetste maatregelen richten zich er dus op om het resterende aandeel
van ca. 12% op energiebasis in te vullen. 

Hierbij wordt verondersteld dat het niet mogelijk zal zijn om dit doel
te bereiken door een maatregel in de benzine- of dieselmarkt alleen. De
reden hiervoor is dat dit OF een te snelle vervanging van het wagenpark
zou vereisen OF een te snelle introductie van BTL/NExBTL
productiecapaciteit. Voor BTL/NExBTL brandstof is immers geen aanpassing
van het wagenpark nodig boven 10 vol% bijmenging. Datzelfde geldt
mogelijk voor hydrous ethanol in middelhoge blends (zoals E30), maar dit
moet in de Nederlandse en Europese praktijk nog worden vastgesteld. In
het volgende hoofdstuk wordt het effect van loslaten van deze
veronderstelling wel bekeken.

Een route naar 20% biobrandstoffen in 2020 bestaat dus uit de combinatie
van maximale bijmenging in benzine en diesel, een maatregel ter
vervanging van benzine en een maatregel ter vervanging van diesel door
biobrandstof. Uit hoofdstuk 3 komen als mogelijke maatregelen naar
voren: 

1: E85/flexifuel

2: E30 

3: B100 FAME

4: B30 FAME

5: BTL/NExBTL

6: Groen gas

7: Co-raffinage van gehydrogeneerde plantaardige oliën

8: Hydrous ethanol

In paragraaf   REF _Ref206496579 \r \h  4.1  is aan de orde geweest hoe
de maatregelen aansluiten bij internationale en industriële
ontwikkelingen. De volgende paragraaf (  REF _Ref206496596 \r \h  4.4 )
behandelt de tijdsplanning van benodigde aanpassingen van het wagenpark
en tankinfrastructuur. In paragraaf   REF _Ref206496605 \r \h  4.5 
wordt de balans opgemaakt met het benoemen van de meest robuuste, want
technisch conservatieve, route naar 20% biobrandstoffen in 2020. De
technische en financiële consequenties worden besproken.

Tijdplanning van benodigde aanpassing van wagenpark

Het introduceren van 20% biobrandstoffen vraagt tijd. Tijd voor
leveranciers om de infrastructuur voor motorbrandstof aan te passen,
tijd voor fabrikanten om voertuigen aan te passen en op de markt te
brengen en tijd voor consumenten om de overstap te maken. De
marktpenetratie van voertuigen die geschikt zijn voor hoge aandelen
brandstoffen is essentieel: de traagheid van vernieuwing van het
wagenpark is een belangrijke beperkende factor. Behalve invoering van
nieuwe voertuigen is ook retrofit van bestaande voertuigen een
mogelijkheid.

Dit wordt geïllustreerd aan de hand van de volgende figuur. Op basis
van het verwachte wagenpark in 2020 is berekend wat het aandeel van
biofuel voertuigen moet zijn in de verkopen van nieuwe personenauto’s
om het aandeel van 20% te bereiken. Aangenomen is dat 8% van de
doelstelling wordt ingevuld via bijmenging tot het maximum van de
toegestane hoeveelheid in benzine en diesel. Dat betekent dat er nog ca.
12 % moet worden ingevuld via de introductie van biofuelvoertuigen
geschikt voor hogere blends. 

In Figuur 5 worden de effecten weergegeven van de verkoop van nieuwe
auto's op de mogelijkheden van het gehele wagenpark om biobrandstof te
gebruiken. De instroom van nieuwe auto's is slechts een deel van het
gehele wagenpark, ca. 8% per jaar. Van de nieuwe auto's is weer een deel
geschikt voor de hogere blends. Toch bepaalt deze laatste categorie
auto's in hoeverre de doelstelling van 20% haalbaar is. 

Als bijvoorbeeld vanaf 2009 elk jaar 13% van de nieuw verkochte
dieselauto’s geschikt zijn voor 100% FAME biodiesel dan is dat ca. 1%
van het gehele wagenpark. Die jaarlijkse instroom van 1% van het totaal
is voldoende om in 2020 12% biodiesel in de totale dieselmarkt te
bereiken, mits deze voertuigen tegen die tijd dan ook uitsluitend B100
tanken. Als het beleid later van start gaat om nieuwe biofuelvoertuigen
te introduceren, dan moet er per jaar een hoger aandeel instroom van
biofuelvoertuigen worden bereikt. Bij deze berekening is er rekening mee
gehouden dat nieuwere auto’s meer kilometers maken dan oudere
modellen.

De figuur maakt duidelijk dat naarmate er later wordt gestart met het
introduceren van biofuel voertuigen, het aandeel in de jaarlijkse
verkopen van nieuwe auto’s groter moet zijn om de doelstelling van 20%
te bereiken. Als er pas na 2017 wordt gestart met alleen de introductie
van B30 personenauto’s dan is het niet meer mogelijk om de
doelstelling van 20% te bereiken. Voor E30 is dat al in 2016, maar dan
moeten wel alle nieuwe benzineauto's verkocht vanaf 2016 geschikt voor
E30 zijn. In de eerste jaren loopt het benodigde verkoopaandeel langzaam
op. Voor bestel- en vrachtwagens is het beeld niet sterk afwijkend. Wel
verschuiven de grafieklijnen B100 en B30 als de gemiddelde levensduur
langer of korter is.

Ook is duidelijk dat voor routes die alleen inzetten op E30 en B30
voertuigen er meer auto’s vervangen moeten worden. Dat betekent dus
dat er sneller moet worden gestart met de introductie van deze
voertuigen en/of dat er zeer hoge aandelen biofuelvoertuigen moeten
worden bereikt. 

Figuur   SEQ Figuur \* ARABIC  5 	Benodigd aandeel "biobrandstofauto’s
in verkoop nieuwe personenauto’s" in relatie tot "startdatum
brandstofverplichting" om de doelstelling van 20% in 2020 te bereiken

In figuur 5 wordt met B100 alleen FAME bedoeld. Voor de marktinvoering
van BTL en NExBTL hoeven voertuigen niet te worden aangepast, en de
beschikbaarheid van voertuigen is in dat geval geen belemmerende factor.

De curves voor PPO en groen gas vallen samen met die van B100. Er is
geen onderscheid tussen de curves voor anhydrous ethanol en hydrous
ethanol.

 Meest robuuste route, basisroute 

Uit de voorgaande paragrafen komt het volgende beeld naar voren over de
mogelijke maatregelen waarmee een route naar 20% biobrandstoffen in 2020
kan worden vormgegeven.

Internationaal zijn er veel ontwikkelingen voor flexifuelauto’s en
E85. Er is een ruim aanbod van voertuigen dat zich ook gestaag
uitbreidt. Verschillende landen hebben specifiek stimuleringsbeleid voor
E85 en flexifuelauto’s Een lager percentage ethanol zoals E30 biedt
voordelen uit oogpunt van kosten (geen flexifueltechniek nodig) maar er
zijn weinig industriële activiteiten rond dergelijke blends. Het
ontbreken van normen zal een belemmering zijn voor marktontwikkeling.

Zoals de rekensommen verderop in dit hoofdstuk laten zien zijn de
meerkosten van de biobrandstoffen bepalend voor de kosten van de 20%
biobrandstoffendoelstelling. De investeringen in aangepaste voertuigen
en tankstations bedragen slechts een fractie van de benodigde
stimuleringsmaatregelen om biobrandstoffen in hoge blends aantrekkelijk
te maken. De maatregel E85 is duurder dan de maatregel E30, maar het
betreft vanwege de internationale ontwikkelingen een meer robuuste
optie.

B100 FAME is op zijn retour in Duitsland en krijgt ook in andere landen
weinig aandacht. De motorenindustrie onderneemt nauwelijks actie om
motoren geschikt voor B100 FAME aan te bieden. Dat is voor B30 FAME meer
het geval. Naast de Franse merken heeft ook Volvo Trucks (een deel van)
haar motorenlijn vrijgegeven voor B30, ook in Nederland vindt sinds juli
2008 een proef met Volvo vrachtauto’s op B30 plaats. De Duitse
auto-industrie richt zich op synthetische biodiesel, dat echter pas
vanaf omstreeks 2015 mondjesmaat op de markt zal komen. Motoren die
geschikt zijn voor B30 zijn ook geschikt voor synthetische biodiesel. De
twee maatregelen kunnen deels volgtijdelijk worden ingezet.

Om 20% biobrandstoffen te bereiken moet de marktintroductie van B30 vrij
snel worden ingezet omdat je dan een groot aandeel van het wagenpark
geschikt moet maken in aanloop naar 2020. Voor E85 en synthetische
diesel is meer tijd omdat het aandeel voertuigen in de markt kleiner
behoeft te zijn. Synthetische biodiesel komt waarschijnlijk echter te
laat in voldoende hoeveelheden beschikbaar om B30 als op- en tussenstap
over te slaan. Inzetten op B30 FAME is daarom voor de dieselmarkt een
robuuste keuze (maar minder robuust dan E85).

De meest robuuste, want technisch conservatieve, route om de
doelstelling van 20% biobrandstoffen in 2020 te bereiken is de
combinatie van maximale bijmenging van ethanol of ETBE in benzine, en
biodiesel in diesel. Het basis scenario bestaat dan uit: 

Voor benzine wordt dit ontwikkeling van markten voor flexifuelauto’s
op E85. 

Voor diesel wordt dit introductie van dieselmotoren op B30. 

Technische en financiële consequenties van de basisroute

De maatschappelijke kosten van 20% biobrandstoffen kunnen worden
gesplitst in de extra kosten van de biobrandstof ten opzichte van
fossiele motorbrandstoffen en de kosten om de biobrandstof in de markt
te zetten. De extra kosten van de biobrandstof zijn lastig te schatten,
omdat deze meerprijs afhankelijk is van de ontwikkelingen op de ruwe
olie-, biomassa- en valutamarkten. De kosten om de biobrandstof op de
markt te brengen bestaan uit de kosten om de infrastructuur aan te
passen (bevoorrading, afleverpunten e.d.), de extra kosten van de
voertuigen, meerverbruik door een eventueel lager voertuigrendement,
eventueel extra onderhoud, promotie, etc.

Bij de berekeningen van de financiële consequenties van de basisroute
en varianten hierop is gebruik gemaakt van de dataset van de Schoon &
Zuinig verkenning door ECN. De prijsontwikkeling is gebaseerd op ECN
(2008).

Voertuigaanpassingen 

De basisroute vereist dat in 2020 850.000 benzineauto’s een
flexifuelauto is, en dat 975.000 personenauto’s, 444.000 bestelwagens
en 171.000 vrachtwagens zijn voorzien van een dieselmotor die geschikt
is voor B30. 

Aanpassingen aan dieselmotoren voor B30 leveren geen extra kosten op.
Aanpassingen voor flexifuelauto’s kosten nu € 500 per voertuig
(nieuw en retrofit), dit zakt naar € 100 bij massaproductie. In de
berekening is uitgegaan van het gemiddelde: € 300. 

Voor biobrandstofvoertuigen hangen de extra kosten uiteraard samen met
de Europese ontwikkelingen. Als autofabrikanten in Duitsland en
Frankrijk massaal kiezen voor E85 en B30 dan zullen de meerkosten van
deze voertuigen dalen. 

Tankinfrastructuur

De extra kosten voor het aanpassen van een tankstation zijn voor E30
respectievelijk B30 gelijk aan E85 respectievelijk B100. De apparatuur
moet immers in beide gevallen resistent gemaakt worden voor corrosie
door de biobrandstof, en dit is onafhankelijk van het
biobrandstofgehalte in de brandstof.

Aangenomen wordt dat op alle openbare tankstations in Nederland (volgens
NOVE zijn dat er 3750) gemiddeld één pomp voor B30 moet komen. Voor
hoge blends (E85, B100, PPO) volstaat een minder uitgebreide landelijke
dekking van aanbod op publieke tankstations, namelijk een gemiddelde van
tweederde. De aanpassing van een benzine/dieselpomp voor E85 of B30
bedraagt € 16.000.

In de sommen is geen rekening gehouden met aanpassing van de home-based
(bedrijfseigen) tankinstallaties omdat voor het aantal van dergelijke
installaties geen referentie kon worden gevonden.

Extra onderhoud

Alleen veelrijders hebben te maken met extra onderhoud. Bij de meeste
flexifuelauto’s en personen- en bestelwagens op B30 valt de extra
onderhoudsbeurt (na 30-40.000 km) binnen de reguliere onderhoudsinterval
(jaarlijkse beurt). Dit is anders bij vrachtwagens omdat deze een hoger
gemiddelde jaarkilometrage hebben. Aanname voor de berekening is dat er
alleen sprake is van een extra onderhoudsbeurt voor vrachtwagens die
FAME (B30 of B100) gebruiken. De kosten van een extra onderhoudsbeurt
bedragen € 850 per jaar.

Meerkosten biobrandstof

Voor de kosten van de biobrandstof in 2020 wordt uitgegaan van (ECN
2008). Opgemerkt dient te worden dat deze dataset naar mening van het
GAVE-team van SenterNovem optimistisch is ten aanzien van de
kostenontwikkeling van ‘2e generatie’ biobrandstoffen. 

Er is gerekend met de kosten van ‘1e generatie’ bio-ethanol. Dit
leidt tot een overschatting van de kosten van de routes indien ‘2e
generatie’ bio-ethanol in significante hoeveelheden beschikbaar is in
2020. Voor de berekeningen is uitgegaan van gelijke accijnsinkomsten,
dat wil zeggen dat is aangenomen dat biobrandstoffen die in hoge blends
worden ingezet zullen worden belast op energiebasis in relatie tot de
fossiele brandstof waarmee ze worden gemengd. Er is dus gerekend met
netto meerkosten: prijsverschil minus meerkosten als gevolg van lagere
energie-inhoud.

De volgende tabel geeft een overzicht van de kosten van de basisroute,
berekend als meerkosten ten opzichte van de doelstelling 5,75%
biobrandstoffen in 2010:

Basisroute	 	 	 	 	 	 

 	Aannames







 	Maximale bijmenging in benzine en diesel, en tot 20% benzinespoor via
E85 en tot 20% dieselspoor via B30

 







	 	Basisroute

benzine / ethanol	diesel / biodiesel	Totaal

 	Totaal brandstofverbruik	PJ	171,8

425,3

597,1

 	Bijmengen 10 % - vol.	PJ	9,8

34,8

44,5

 	hoge blends	PJ	24,6

50,3

74,9

 	Totaal biobrandstof	PJ	34,4

85,1

119,4

 







	 	Maatregel

E85/FFV

B30

Totaal

 	Te vervangen voertuigen







 	Personenvervoer

852.321

975.419

1.827.740

 	bestelauto's

0

444.486

444.486

 	vrachtauto's

0

171.869

171.869

 





	2.444.095

 







	 	Extra kosten voertuigen	mln €	256

0

256

 	Aanpassingen tankstations	mln €	40

60

100

 	Extra onderhoud	mln €/jr	0

146

146

 	Brandstofkosten	mln €/jr	454

911

1.365

 







	 	Cumulatieve kosten maatregelen 2010 -2020





 	Investeringen	mln €	296

60

356

 	Extra brandstofkosten	mln €	1.766

3.866

5.633

 	Totaal	mln €	2.062

4.072

6.134











Kosteneffectiviteit maatregel	mln €/PJ	84

79





Tabel 4.1: Kosten van de basisroute: “maximale bijmenging, E85,
B30”.

De totale kosten voor de basisroute bedragen de som van de cumulatieve
investeringsmeerkosten in voertuigaanpassingen en tankstations, en van
de jaarlijkse meerkosten voor biobrandstof en extra onderhoud over de
periode 2010-2020. Hierbij is uitgegaan van een lineaire groei van het
marktaandeel voor de hoge blends. 

Conclusies

De voornaamste kostenpost is het jaarlijks groeiende bedrag voor
meerkosten van de biobrandstof (ten opzichte van de doelstelling van
5,75%). De gebruikte kostenramingen van ECN laten zien dat
biobrandstoffen in 2020 goedkoper zullen zijn dan vandaag, maar nog
steeds duurder dan benzine en diesel. Er is dus uitgegaan van de
olieprijs uit de ECN kostenramingen, de invloed van een andere olieprijs
is niet onderzocht.

De eenmalige (zij het over jaren gespreide) aanpassing van voertuigen en
tankstations voor de hoge blends E85 en B30 draagt slechts in zeer
bescheiden mate bij aan de totale kosten. 

Het gaat bij deze meerkosten om grote bedragen. De totale meerkosten van
de doelstelling 20% biobrandstoffen in 2020 bedragen als de basisroute
wordt gevolgd 6,1 miljard euro voor de periode 2010-2020, ten opzichte
van de doelstelling 5,75% biobrandstoffen in 2010. 

Het grootste deel van deze kosten komt op rekening van de hoge blends.
Aanvankelijk zijn deze kosten laag maar tegen 2020 worden ze dominant.
Er is uitgegaan van een lineaire toename tussen 2010 en 2020. Hoe later
de marktontwikkeling voor de hoge blends wordt ingezet hoe lager de
cumulatieve kosten, maar ook hoe groter het risico dat het beoogde doel
niet tijdig wordt gehaald. Met deze variaties is niet gerekend.

De kosteneffectiviteit van de maatregel E85/flexifuelauto’s is lager
dan van de maatregel B30. De belangrijkste reden is het meerverbruik van
ethanol ten opzichte van benzine, dat groter is dan het meerverbruik van
biodiesel ten opzichte van diesel. Daarnaast zijn hogere uitgaven nodig
voor voertuigaanpassingen. Kosteneffectiviteit is hier het quotiënt van
de cumulatieve kosten van de maatregel en de bereikte vervanging van
brandstof door biobrandstof op energiebasis.

Invoeren van een accijns op energiebasis heeft geen gevolgen voor de
schatkist: die krijgt bij een groot aandeel E85 dezelfde inkomsten als
bij geen aandeel E85. Als invoeren van accijns op energiebasis geen
optie is dan vallen de totale meerkosten voor het halen van de
doelstelling hoger uit dan de hierboven berekende 6,1 miljard.

Op welke manier deze kosten gedekt kunnen worden komt in hoofdstuk 6
(Beleid) aan de orde. Centraal staat hierbij de discussie
accijnsverlaging versus (of combinatie met) verplichting. Daarnaast is
er een breed spectrum van ondersteunende instrumenten.

In het volgende hoofdstuk wordt een aantal varianten op de basisroute
behandeld.

Varianten op de meest robuuste route

Inleiding

In hoofdstuk 4 is de meest robuuste route voor het behalen van een 20%
doelstelling voor biobrandstoffen in 2020 vastgesteld. Andere routes
zijn mogelijk. In dit hoofdstuk wordt een vijftal aannemelijke varianten
op deze meest robuuste route beschreven. Dit zijn:

Variant 1: Groter aandeel E85 en geringer aandeel B30 (want B30 komt te
laat)

Variant 2: Aandeel BTL / NExBTL / co-raffinage

Variant 3: B100 / PPO in plaats van B30

Variant 4: Groen gas vervangt deel van B30

Variant 5: Hydrous ethanol E30 vervangt anhydrous E85.

 

Er zijn natuurlijk nog meer varianten, die om uiteenlopende redenen in
deze analyse niet nader zijn beschouwd. We noemen, inclusief reden voor
niet opnemen, de volgende:

Algen als grondstof voor biodiesel – perspectief op grootschalige
toepassing in 2020 is te onzeker;

Biobutanol – perspectief op grootschalige toepassing in 2020 is te
onzeker;

Bio-olie uit pyrolyse en HTU – perspectief op grootschalige toepassing
in 2020 is te onzeker;

E-diesel (ethanol en methanol bijgemengd in diesel) – perspectief op
grootschalige toepassing in 2020 is te onzeker;

Elektrische auto’s – dragen niet direct bij aan doelstelling studie
(haalbaarheid 20% biobrandstoffen in 2020). In potentie kan de
elektriciteit benodigd voor het transport uit biomassa worden gewonnen,
echter, de Nederlandse en Europese doelstellingen gaan uit van
ambitieuze doelstellingen voor zowel hernieuwbare energie als
biobrandstoffen. Elektrische auto's vallen door hun gebruik van
elektriciteit onder het ETS, en dragen via het ETS bij aan
emissiereductie. Dat realiseert weliswaar emissiereductie en ontlast de
taak voor bijmenging, maar is geen invulling voor de doelstelling van
20% bijmenging; 

Tweede generatie biobrandstoffen – Tweede generatie (lignocellulose)
biodiesel is in de analyse meegenomen als “Biomass-to’Liquid”
(BTL) diesel in variant 2. Tweede generatie (lignocellulose) ethanol is
onderdeel van alle ethanol routes omdat deze ethanol chemisch identiek
is aan conventioneel geproduceerde ethanol en het voor de toepassing van
de ethanol daarmee niet uitmaakt hoe deze is geproduceerd. Dit geldt ook
voor biodiesel uit reststromen (zoals gebruikte frituurolie en dierlijke
vetten) waarvan de eigenschappen nagenoeg gelijk zijn aan biodiesel uit
plantaardige oliën. Biodiesel uit reststromen wordt soms ook tweede
generatie biobrandstof genoemd. In deze studie wordt de term tweede
generatie biobrandstof niet nader gedefinieerd;

Waterstof – zie elektrische auto’s plus zeer onzeker perspectief op
grootschalige toepassing in 2020;

Voor de vijf genoemde varianten worden in de hierop volgende paragrafen
zowel de technische als de financiële consequenties beschreven, ten
opzichte van de basis route “ca. 8 energie-% bijmengen, ca. 12% in
benzine met E85 en 12% in diesel met B30”.

Variant 1: Switch naar benzine (want B30 komt te laat)

Technische consequenties ten opzichte van basisroute

De basisroute bestaat uit de meest robuuste, want technisch
conservatieve, maatregelen. De maatregel E85/flexifuelauto’s is
daarbij robuuster dan de maatregel B30 omdat de meeste fabrikanten
flexifueltechniek (kunnen) leveren. De steun voor B30 is minder breed.
Daarom wordt een variant doorgerekend waarbij de aanname is dat een
groter deel van de doelstelling wordt behaald via het benzinespoor.
Aanname is een verdubbeling van het aandeel E85/flexifuelauto’s ten
opzichte van de basisroute, en bijgevolg een kleiner aandeel voor B30.
Dit betekent een verdubbeling van het aantal flexifuelauto’s en
E85-pompen, en ongeveer een halvering van het aantal B30-voertuigen en
tankstations. Ook de onderhoudskosten voor B30-voertuigen gaan omlaag.

Financiële consequenties ten opzichte van basisroute

.De volgende tabel geeft een overzicht van de kosten van variant 1:

Variant 1	 	 	 	 	 	 

 	Aannames







 	Maximale bijmenging in benzine en diesel, verdubbeling inzet E85 ten
koste van inzet B30.

	 	Verder idem basisroute







 







	 	Basisroute

benzine / ethanol	diesel / biodiesel	Totaal

 	Totaal brandstofverbruik	PJ	171,8

425,3

597,1

 	Bijmengen 10 % - vol.	PJ	9,8

34,8

44,5

 	hoge blends	PJ	24,6

50,3

74,9

 	Totaal biobrandstof	PJ	34,4

85,1

119,4

 







	 	Verdubbeling E85 en minder B30





	 	bijmengen 10%	PJ	8,0

36,6

44,7

 	hoge blends	PJ	49,2

25,5

74,7

 	Totaal biobrandstof	PJ	57,3

62,2

119,4

 







	 	Maatregel

E85/FFV

B30

Totaal

 	Te vervangen voertuigen







 	personenvervoer

1.704.643

494.955

2.199.598

 	bestelauto's

0

225.545

225.545

 	vrachtauto's

0

87.211

87.211

 





	2.512.355

 







	 	Extra kosten voertuigen	mln €	511

0

511

 	Aanpassingen tankstations	mln €	40

40

80

 	Extra onderhoud	mln €/jr	0

74

74

 	Brandstofkosten	mln €/jr	756

666

1.422

 







	 	Cumulatieve kosten maatregelen 2010 -2020





 	Investeringen	mln €	551

40

591

 	Extra brandstofkosten	mln €	3.430

2.518

5.947

 	Totaal	mln €	3.981

2.632

6.613

 	 	 	 	 	 	 	 

	Kosteneffectiviteit	Mln €/PJ	81

103





Tabel 5.1: Kosten van variant 1: “maximale bijmenging, verdubbeling
E85, B30” (exclusief kosten bijmenging).

Conclusies

De kosten van variant 1 zijn een half miljard euro hoger dan van de
basisroute doordat de meerkosten van de voertuigaanpassingen toenemen.
In mindere mate nemen ook de meerkosten voor brandstof toe. Er is een
kleine afname van de kosten voor tankinfrastructuur en onderhoud.

De kosteneffectiviteit van de maatregel B30 verslechtert ten opzichte
van de basisroute omdat door het grotere aandeel E85 minder biodiesel
ingezet hoeft te worden terwijl er meer biodiesel in de standaarddiesel
kan worden bijgemengd.

Variant 2: Aandeel BTL / gehydrogeneerde plantenolie / co-raffinage

Technische consequenties ten opzichte van basisroute

Zowel biobrandstof uit co-raffinage als BTL en NExBTL leiden, indien
voldoende beschikbaar, tot een hoger haalbaar aandeel van bijgemengde
biobrandstoffen. Voor deze studie zijn alleen kostenramingen voor BTL in
2020 beschikbaar (ECN 2008). We gaan er voor de berekening van uit dat
de kosten van BTL, NExBTL en biobrandstof uit co-raffinage in 2020
gelijk zijn. Berekend zijn de kosten indien met BTL / NExBTL in 2020 5%
van de 20% (energiebasis) wordt gerealiseerd. Dit leidt dan tot een
verplicht percentage van ca. 13% (ca. 8 + 5) en een bijdrage van E85 aan
benzine en B30 aan diesel van beide ca. 7%. Dit betekent dat er minder
voertuigen en tankstations hoeven worden aangepast voor E85 en B30.

De schatting dat BTL plus NExBTL in 2020 een aandeel van 5% van de
transportbrandstoffen zouden kunnen vervangen (d.w.z. een kwart van de
20% doelstelling), is gebaseerd op de volgende getallen en scenario’s 
:

een benzine- plus dieselverbruik in 2020 van 390.000 Ml in Europa en van
150.000 Ml in Nederland, Duitsland en Frankrijk;

productie van BTL en NExBTL voornamelijk voor de Europese markt;

doelstellingen hoger dan 10% biobrandstoffen worden alleen gesteld in
enkele West-Europese landen (Dld, Fr, NL);

BTL en NExBTL productie in 2020 bedraagt 10.000 Ml in Europa of voor de
Europese markt, waarvan 7.500 Ml wordt afgezet in Dld, Fr en NL om de
genoemde 5% van de verplichting in te vullen.

In een zeer optimistisch scenario komt ook co-raffinage grootschalig van
de grond en kan een nog groter deel van de 20% doelstelling met BTL,
NExBTL en co-raffinage worden ingevuld.

Financiële consequenties ten opzichte van basisroute

De volgende tabel geeft een overzicht van de kosten van variant 2
(berekend met BTL):



Variant 2	 	 	 	 	 	 	 	 

 	Aannames









 	Maximale bijmenging in benzine/diesel, 5 energie-%
BTL/NExBTL/co-raffinage (gerekend met BTL), restant E85 en B30

	 	Verder idem basisroute









 	Netto meerkosten FT-biodiesel

33,6	ct/l





	 









	 	Basisroute

benzine / ethanol	diesel / biodiesel	FT-biodiesel

Totaal

 	Totaal brandstofverbruik	PJ	171,8

425,3



597,1

 	Bijmengen 10 % - vol.	PJ	9,8

34,8



44,5

 	hoge blends	PJ	24,6

50,3



74,9

 	Totaal biobrandstof	PJ	34,4

85,1



119,4

 









	 	Bijmengen, 5% FT-biodiesel, restant E85/B30







 	bijmengen 10% 	PJ	10,3

36,5



46,7

 	hoge blends plus 5% FT-biodiesel	PJ	15,5

27,3

29,9

72,7

 	Totaal biobrandstof	PJ	25,8

63,8

29,9

119,4

 









	 	Maatregel

E85/FFV

B30

FT-biodiesel	Totaal

 	Te vervangen voertuigen









 	Personenvervoer

537.493

529.676

0

1.067.169

 	bestelauto's

0

241.367

0

241.367

 	vrachtauto's

0

93.329

0

93.329

 







	1.401.865

 









	 	Extra kosten voertuigen	mln €	161

0

0



 	Aanpassingen tankstations	mln €	30

30

0

60

 	Extra onderhoud	mln €/jr	0

79

0

79

 	Brandstofkosten	mln €/jr	340

683

295

1.319

 









	 	Cumulatieve kosten maatregelen 2010 -2020







 	Investeringen	mln €	191

30

0

221

 	Extra brandstofkosten	mln €	1.142

2.613

1.622

5.378

 	Totaal	mln €	1.334

2.723

1.622

5.678











	 	Kosteneffectiviteit	mln €/PJ	86	 	98	 	54	 	 



Tabel 5.2: Kosten van variant 2: “maximale bijmenging, 5%
BTL/NExBTL/co-raffinage, E85, B30” (exclusief kosten bijmenging).

Conclusies

De bijmenging van 5% BTL (lees ook NExBTL en co-raffinage) leidt tot een
grote verlaging van de kosten ten opzichte van de basisroute, in de orde
van een half miljard euro. Dit wordt voornamelijk veroorzaakt door de
lagere meerkosten van BTL ten opzichte van biodiesel en ethanol.
Daarnaast zijn ook minder aanpassingen nodig aan voertuigen en
tankinfrastructuur..

Vergeleken met andere maatregelen is de bijmenging van BTL (lees ook
NExBTL en co-raffinage) een zeer kosteneffectieve maatregel.

Variant 3: B100 / PPO in plaats van B30

Technische consequenties ten opzichte van basisroute

De belangrijkste technische consequenties van toepassing van B100 en/of
PPO in plaats van B30 hebben betrekking op de beschikbaarheid en het
gebruik van voertuigen. Het gebruik van B30 wordt door enkele automerken
toegestaan in de nieuwste motoren, zonder dat aanpassingen noodzakelijk
zijn. Voor B100 en PPO zijn echter aangepaste voertuigen nodig. Voor PPO
en B100 geldt, net als voor B30, dat deze brandstoffen via een aparte
brandstofpomp geleverd moeten worden aan de eindgebruiker. 

Financiële consequenties ten opzichte van basisroute

Het belangrijkste voordeel van toepassing van B100 en/of PPO in plaats
van B30 om het gewenste aandeel biobrandstof in de dieselmarkt te
bereiken is, dat er minder voertuigen vervangen hoeven te worden. Dit
betekent dat, in vergelijking met B30, later begonnen kan worden met de
introductie van geschikte voertuigen om hetzelfde aandeel
dieselvervanger te kunnen behalen (zie hoofdstuk 4, voor B30 moet ruim
een miljoen personenauto’s en 468.000 bedrijfsauto’s worden
vervangen; voor B100 zijn slechts 305.000 aangepaste personenauto’s en
138.000 bedrijfsauto’s nodig). Er wordt aangenomen dat er geen
meerkosten zijn voor B100-voertuigen ten opzichte van een nieuwe
reguliere dieselauto. De voertuigkosten voor een route met B30 of B100
zijn dus gelijk. In tegenstelling tot B100, zijn voor PPO wel meerkosten
gemoeid met de aangepaste voertuigen. Omdat de energie-inhoud van PPO
iets hoger is dan die van biodiesel, zijn voor PPO minder aangepaste
voertuigen nodig, namelijk ca. 477.000 voertuigen. Uitgaande van
ombouwkosten van gemiddeld 2.500 Euro per voertuig, komt men op extra
kosten van 1,2 miljard Euro. 

Een bijkomend voordeel van toepassing van B100 en/of PPO is dat voor
B100/PPO een lagere dekking van het aanbod op publieke tankstations
vereist is. Voor B30 wordt als dekking 100% aangenomen; voor B100/PPO
zou men kunnen volstaan met een dekking van 66% van de tankstations. 

Variant 3	 	 	 	 	 	 

 	Aannames







 	B100/PPO in plaats van B30. Verder gelijk aan basisroute



	 







	 	Basisroute

benzine / ethanol	diesel / biodiesel	Totaal

 	Totaal brandstofverbruik	PJ	171,8

425,3

597,1

 	Bijmengen 10 % - vol.	PJ	9,8

34,8

44,5

 	hoge blends	PJ	24,6

50,3

74,9

 	Totaal biobrandstof	PJ	34,4

85,1

119,4

 







	 	Maatregel

E85/FFV

B100

Totaal

 	Te vervangen voertuigen







 	personenenvervoer

852.321

292.626

1.144.947

 	bestelauto's

0

133.346

133.346

 	vrachtauto's

0

51.561

51.561

 





	1.329.854

 







	 	Extra kosten voertuigen	mln €	256

0

256

 	Aanpassingen tankstations	mln €	40

40

80

 	Extra onderhoud	mln €/jr	0

44

44

 	Brandstofkosten	mln €/jr	454

911

1.365

 







	 	Cumulatieve kosten maatregelen 2010 -2020





 	Investeringen	mln €	296

40

336

 	Extra brandstofkosten	mln €	1.766

3.866

5.633

 	Totaal	mln €	2.062

3.950

6.012









	 	Kosteneffectiviteit	mln €/PJ	84	 	79	 	 



Tabel 5.3: Kosten van variant 3: “maximale bijmenging, daarnaast E85,
B100/PPO” (exclusief kosten bijmenging).

De prijs van PPO (koolzaadolie) op literbasis is vergelijkbaar met die
van biodiesel. De ECN-dataset bevat geen raming voor de kosten van PPO
in 2020, zodat voor deze studie is gerekend met gelijke kosten als voor
FAME B100. Omdat PPO een hogere energie-inhoud heeft dan B100 is het
totaalbedrag aan gederfde accijnsinkomsten lager en is minder
accijnsverlaging nodig om de pompprijs gelijk te maken aan die van
diesel, namelijk 36,4 ct/liter. Dit positieve effect wordt echter teniet
gedaan door de hierboven genoemde extra kosten voor aangepaste
voertuigen. 

De tabel 5.3 geeft een overzicht van de kosten van variant 3 (met B100):

Conclusies

Door de lagere investeringen in het netwerk voor tankstations en de
lagere onderhoudskosten zijn de totale kosten van variant 3 iets lager
dan van de basisroute.

Om dezelfde reden is de kosteneffectiviteit van de maatregel B100 iets
hoger dan voor B30.

De kosten van variant 3 met PPO in plaats van B100 bedragen 1,2 miljard
Euro meer. PPO is daarmee een minder aantrekkelijke variant dan B100. 

Variant 4: Groen gas vervangt deel van B30

Technische consequenties ten opzichte van basisroute

In deze variant wordt uitgegaan van een succesvolle nicheontwikkeling
voor groen gas voor met name bedrijfsauto’s. Deze ontwikkeling komt in
plaats van een deel van de B30-markt; groen gas is volgens de Algemene
Maatregel van Bestuur voor biobrandstoffen immers (nu) een
dieselvervanger. Aanname is dat de helft van de B30 wordt vervangen door
groen gas, en dat dit met name de lichtere voertuigen betreft. In het
zware segment lenen vooral bussen zich voor groen gas, maar dit maakt
een klein deel uit van de markt. Het gaat om voertuigen geschikt voor
CNG, waarvoor in 2020 de meerkosten bij personen- en bestelwagens 2.500
euro bedragen en bij zware voertuigen 25.000 euro (ECN 2008). Gerekend
is met introductie van 240.000 CNG-auto’s waarvan 20% in het zware
segment Voor deze voertuigen dient ook een infrastructuur van
CNG-vulstations te worden opgezet. 

De mogelijke marktinvoering van vrachtwagens die op vloeibaar groen gas
(bio-LNG) rijden is hier buiten beschouwing gelaten.

Financiële consequenties ten opzichte van basisroute

De ECN-dataset bevat geen kostenraming voor groen gas in 2020. Op grond
van Duits/Zwitsers onderzoek naar inzet van bio-methaan als
motorbrandstof en het rapport van de Werkgroep Groen Gas komen we tot
eigen aannames., Gerekend wordt met het huidige Energiebelastingstarief
voor CNG, dat sinds 2007 op 3 ct/m3 staat. Dit vertekent het beeld ten
opzichte van de andere maatregelen waar immers (nog) geen sprake is van
accijnsverlaging. Aan de andere kant houdt de berekening geen rekening
met de hogere afdracht van BPM, MRB en BTW voor CNG-auto’s ten
opzichte van benzine- en dieselauto’s. Om het beeld recht te trekken
met de andere maatregelen is ook een variant doorgerekend met een
energiebelasting op energiebasis equivalent met de dieselaccijns (49
ct/m3).



De volgende tabel geeft een overzicht van de kosten van variant 4:

Variant 4	 	 	 	 	 	 	 	 

 	Aannames









 	Maximale bijmenging in benzine/diesel, E85, helft van B30 vervangen
door groen gas.





 	Verder idem basisroute









 	Netto meerkosten groen gas

-5,4	€/GJ	tov diesel





 









	 	Basisroute

benzine / ethanol	diesel / biodiesel

groen gas

Totaal

 	Totaal brandstofverbruik	PJ	171,8

425,3



597,1

 	Bijmengen 10 % - vol.	PJ	9,8

34,8



44,5

 	hoge blends	PJ	24,6

50,3



74,9

 	Totaal biobrandstof	PJ	34,4

85,1



119,4

 









	 	E85, helft B30 en helft groen gas









 	bijmengen 10%	PJ	9,8

34,3



44,1

 	hoge blends	PJ	24,6

25,4

25,4

75,3

 	Totaal biobrandstof	PJ	34,4

59,7

25,4

119,4

 









	 	Maatregel

E85/FFV

B30

groen gas

Totaal

 	Te vervangen voertuigen









 	personenvervoer

852.321

492.079

147.482

1.491.882

 	bestelauto's

0

224.234

67.205

291.440

 	vrachtauto's

0

86.704

25.986

112.691

 







	1.896.012

 









	 	Extra kosten voertuigen	mln €	256

0

1.186



 	Aanpassingen tankstations	mln €	40

30

469

539

 	Extra onderhoud	mln €	0

26

0

26

 	Brandstofkosten	mln €	454

640

-138

955

 









	 	Cumulatieve kosten maatregelen 2010 -2020







 	Investeringen	mln €	296

30

1.655

1.981

 	Extra brandstofkosten	mln €	1.766

2.373

-759

3.380

 	Totaal	mln €	2.062

2.477

896

5.361

 	Kosteneffectiviteit	mln €/PJ	84	 	98	 	35	 	 



Tabel 5.4: Kosten van variant 4: “maximale bijmenging, E85, helft B30
vervangen door groen gas” (exclusief kosten bijmenging).

Conclusies

De maatregel groen gas is een kosteneffectieve aanvulling op de andere
maatregelen. Er zijn flinke meerinvesteringen in voertuigen en
tankinfrastructuur maar er kan worden bespaard op de brandstofkosten
omdat groen gas goedkoper kan worden geproduceerd dan biodiesel.

Dit geldt met name als wordt gerekend met het huidige
energiebelastingtarief, maar zelfs in het extreme geval dat een tarief
zou worden gekozen dat op energiebasis equivalent is met de
dieselaccijns, stijgen de extra brandstofkosten van 0,9 naar 3,1 miljard
euro. De kosteneffectiviteit van groen gas inzet is in deze variant
hoger dan van B30 als het EB-tarief lager is dan 35 ct/m3.

Bij een dergelijk EB tarief zou CNG echter niet meer kunnen concurreren
met diesel en benzine. 

Voor de energiebelasting wordt namelijk geen onderscheid gemaakt tussen
fossiel CNG en groen gas aan de pomp: het tarief geldt voor de gasstroom
die op het tankstation wordt gecomprimeerd, onafhankelijk van herkomst.
Terwijl groen gas bij een hoger EB-tarief nog steeds een
kosteneffectieve maatregel is om de biobrandstoffendoelstelling te
behalen, zou CNG bij een (fors) hoger tarief niet meer kunnen
concurreren met diesel en benzine. De uitdaging is dan beleid te
ontwikkelen dat de opkomende CNG-sector stimuleert om in zijn geheel de
overstap naar groen gas te maken, bijvoorbeeld een differentiatie in
tarief tussen CNG en groen gas.. Dan wordt een laag EB-tarief voor groen
gas een kosteneffectief instrument voor het behalen van de
biobrandstoffendoelstelling, naast een instrument voor
luchtkwaliteitsverbetering zoals het lage EB-tarief voor CNG eerder al
was bedoeld.

Variant 5: Hydrous ethanol (E30) vervangt anhydrous E85

Technische consequenties ten opzichte van basisroute

Hydrous ethanol kan reguliere ethanol vervangen in elke mogelijke blend.
Hier wordt specifiek gekeken naar hydrous ethanol in de vorm van E30. De
productiekosten van hydrous ethanol zijn lager doordat deze brandstof
een hoger watergehalte heeft. Verder zijn er volgens de ontwikkelaars
van hydrous ethanol geen aanpassingen aan de distributieketen nodig.
Technisch gezien is voor hydrous ethanolblends geen speciale
brandstofpomp vereist. Echter, omdat bijmenging van hydrous ethanol niet
mogelijk is onder de huidige benzinenorm, zullen blends met hydrous
ethanol via een aparte brandstofpomp geleverd moeten worden aan
eindgebruikers. De ontwikkelaars van hydrous ethanol schatten in dat
middelhoge blends met hydrous ethanol in reguliere motoren kunnen worden
gebruikt zonder dat aanpassingen van deze motoren noodzakelijk zijn. De
ervaringen met hydrous ethanol zijn op dit moment nog te beperkt om te
kunnen garanderen dat bovengenoemde positieve effecten inderdaad zullen
optreden.

Financiële consequenties ten opzichte van basisroute

Voor inschatting van de financiële consequenties van toepassing van
hydrous ethanol in de vorm van E30 wordt aangenomen dat bovengenoemde
technische voordelen gerealiseerd zullen worden. De ontwikkelaars van
hydrous ethanol verwachten dat hydrous ethanol 10-20% goedkoper zal zijn
dan anhydrous ethanol. Voor de berekening is uitgegaan van 15%. Dit
betekent dat de meerkosten van de biobrandstof lager zullen zijn in
vergelijking met reguliere ethanolblends, waardoor de gederfde
accijnsinkomsten eveneens lager zullen zijn. In de berekening is geen
correctie aangebracht op de energie-inhoud van hydrous ethanol; vanwege
het hogere aandeel water zou dit nog wel moeten.

Het is niet bekend wat de kostenvoordelen met betrekking tot de
distributie-infrastructuur zullen zijn. Wanneer voor toepassing van
blends met hydrous ethanol geen speciale brandstofpomp nodig is, levert
dit een kostenbesparing op van 6 miljoen in vergelijking met E85 op
basis van anhydrous ethanol. 

Omdat voor hydrous ethanol toegepast in middelhoge blends geen
aangepaste voertuigen nodig zijn, zijn bij vervanging van E85/anhydrous
door E30/hydrous geen FFV’s meer nodig. De kosten die hierdoor worden
vermeden bedragen ongeveer 220 miljoen Euro. Hydrous ethanol in de vorm
van E30 is dus, mits de verwachtingen ten aanzien van deze technologie
worden waargemaakt, een aantrekkelijk alternatief ten opzichte van de
basisroute.



De volgende tabel geeft een overzicht van de kosten van variant 5:

Variant 5	 	 	 	 	 	 

 	Aannames







 	Hydrous ethanol E30 vervangt E85, verder gelijk aan basisroute



	 







	 	Basisroute

benzine / ethanol	diesel / biodiesel	Totaal

 	Totaal brandstofverbruik	PJ	171,8

425,3

597,1

 	Bijmengen 10 % - vol.	PJ	9,8

34,8

44,5

 	hoge blends	PJ	24,6

50,3

74,9

 	Totaal biobrandstof	PJ	34,4

85,1

119,4

 







	 	Maatregel

hy30

B30

Totaal

 	Te vervangen voertuigen







 	personenvervoer

0

975.419

975.419

 	bestelauto's

0

444.486

444.486

 	vrachtauto's

0

171.869

171.869

 





	1.591.774

 







	 	Extra kosten voertuigen	mln €	0

0

0

 	Aanpassingen tankstations	mln €	0

60

60

 	Extra onderhoud	mln €/jr	0

146

146

 	Brandstofkosten	mln €/jr	454

911

1.365

 







	 	Cumulatieve kosten maatregelen 2010 -2020





 	Investeringen	mln €	0

60

60

 	Extra brandstofkosten	mln €	1.766

3.866

5.633

 	Totaal	mln €	1.766

4.072

5.839









	 	Kosteneffectiviteit	mln €/PJ	72	 	79	 	 



Tabel 5.5: Kosten van variant 5: “maximale bijmenging, hydrous E30,
B30” (exclusief kosten bijmenging).

Conclusies

Door de lagere kosten van hydrous ethanol en de mogelijkheid om
middelhoge blends te gebruiken in bestaande benzineauto’s en
tankinfrastructuur zijn de totale kosten van variant 5 aanmerkelijk
lager (in de orde van 800 miljoen Euro) dan van de basisroute.

Om dezelfde reden is de kosteneffectiviteit van de maatregel hydrous E30
aanzienlijk hoger dan van E85/flexifuelauto’s.

Het vooruitzicht op grote kostenbesparingen is volop reden om de
mogelijkheden en beperkingen van de inzet van hydrous ethanol goed te
onderzoeken.



Kosten en tijdspad van maatregelen

In het voorgaande hoofdstuk zijn de basisroute en enkele meest voor de
hand liggende varianten besproken. De grote vraag is natuurlijk welke
omstandigheden zich zullen ontwikkelen waardoor nu juist de ene of de
andere variant in werkelijkheid gerealiseerd wordt. In dit hoofdstuk
worden de kostenaspecten en de tijdsafhankelijke factoren besproken. 

Overzicht van kosten van de basisroute en vijf varianten

In Hoofdstuk 4 is de meest robuuste route (de basisroute)
geïdentificeerd om een aandeel van 20% biobrandstoffen in 2020 te
behalen. In Hoofdstuk 5 is een vijftal varianten op deze basisroute
beschreven met de technische en financiële consequenties in
vergelijking met de basisroute. Onderstaande tabel geeft een overzicht
van de kosten van de basisroute en van de vijf varianten.

Overzicht varianten	 	basisroute	1	2	3	4	5

 

	E85/B30	dubbel E85	FT-biodiesel	B100	groen gas	hyE30

 









 	Totale kosten 2010-2020	mln €	6.134	6.613	5.678	6.012	5.435	5.839

 









 	Aantal aan te passen voertuigen

2.444.095	2.512.355	1.401.865	1.329.854	1.896.012	1.591.774

 









 	Investeringen voertuigen, tankstations	mln €	356	591	221	336	1.981
60

 









 	Jaarlijkse extra brandstofkosten	mln €/jr	1.365	1.422	1.319	1.365
955	1.365

 	 	 	 	 	 	 	 	 



Tabel 6.1 Overzicht van kosten van de basisroute en vijf varianten

Meerkosten brandstof exclusief maximale bijmenging

Uit de tabel blijkt dat de maatschappelijke meerkosten van de
doelstelling 20% biobrandstoffen in 2020 aanzienlijk kunnen verschillen
afhankelijk van de gekozen route/variant. De basisroute is gekozen omdat
deze, gezien internationale ontwikkelingen, technisch conservatief is.
De kosten stijgen als de inzet van B30 achterblijft en vergrote inzet
van E85 nodig is. De kosten kunnen flink dalen als een aantal
maatregelen succesvol kan worden ontwikkeld, te weten:

BTL/NExBTL/co-raffinage: onzeker of dit tijdig in voldoende hoeveelheden
beschikbaar is tegen aanvaardbare kosten;

Groen gas: onzeker of de marktontwikkeling voor CNG doorzet en de
nichespelers verleid kunnen worden om gezamenlijk de stap te zetten naar
groen gas aanbod en –gebruik;

Hydrous ethanol: onzeker of de belofte wordt ingelost dat dit product
zonder voertuigaanpassingen kan worden gebruikt, en of de auto-industrie
hier middels garantiebepalingen medewerking aan verleent.

De vraag is vervolgens wie de maatschappelijke meerkosten van de
20%-doelstelling zal dragen.

In alle varianten is sprake van meerkosten van maximale bijmenging van
biobrandstoffen in de standaardbenzine en –diesel. Net als nu het
geval is onder de biobrandstofverplichting ligt voor de hand om deze
meerkosten te laten betalen door de eindgebruikers. Het gaat om relatief
kleine bedragen per tankbeurt, en bedrijven kunnen deze kosten eenvoudig
doorberekenen in hun productprijzen zonder zorgen om de eigen
concurrentiepositie. Er is hier geen sprake van meerkosten voor
voertuigen en tankinfrastructuur.

Bij de hoge blends worden de meerkosten in het algemeen veroorzaakt door
de meerkosten van de brandstoffen. De investeringen in aangepaste
voertuigen en infrastructuur en de eventueel hogere onderhoudskosten
zijn marginaal. De hoge blends zijn zonder accijnskorting te duur voor
de klant. Een (gedeeltelijk) alternatief voor accijnskorting komt in de
volgende paragraaf aan de orde.

Vervanging van B30 door B100 heeft geen effect op de gederfde
accijnsinkomsten, omdat het aantal geleverde liters biodiesel gelijk
blijft. Het leidt echter wel tot verschillende niveaus van
accijnsverlaging met als doel een gelijke prijs aan de pomp te
realiseren in vergelijking met reguliere diesel. Bij
(bio)brandstofprijzen uit tweede helft 2007 (ECN studie) is voor B30 een
accijnsverlaging van 11,3 ct/liter nodig; voor B100 is dit 37,6
ct/liter.

Wanneer accijns op ethanol en biodiesel zou worden geheven op
energiebasis met respectievelijk benzine en diesel als ijkpunten, dan is
dat vooral gunstig voor ethanol. Zonder een dergelijke gedeeltelijke
accijnsvrijstelling is de inzet van ethanol minder kosteneffectief dan
van biodiesel, maar met zo’n vrijstelling is het juist aantrekkelijk.

Reductie van kosten voor accijnsvrijstelling door ophogen verplicht
aandeel biobrandstoffen

De kosten voor de accijnsmaatregelen in de basisroute en de varianten
daarop uit de voorgaande twee hoofdstukken kunnen worden verlaagd door
het verplichte aandeel biobrandstoffen te verhogen. Dit kan pas een
aantal jaren nadat de accijnsmaatregel is ingevoerd, omdat de
accijnsmaatregel nodig is om het “kip-ei probleem” voor de hoge
blends op te lossen. De accijnsmaatregel moet namelijk (mogelijk in
combinatie met een BPM-maatregel) consumenten verleiden om een flexifuel
of B30 aangepaste auto te kopen en leiden tot een voldoende fijnmazige
distributie-infrastructuur. Pas als er voldoende aangepaste auto’s en
tankstations zijn, kan de verplichte partijen een hoger verplicht
percentage dan 10 volume procent worden opgelegd. Zij zullen dan een
deel van hun verplichting via hogere blends moeten bereiken, dus door
verkoop van hogere blends aan de consumenten die inmiddels in een
aangepaste auto rondrijden.

In de onderstaande drie figuren wordt inzichtelijk tot welke reductie
van de kosten voor accijnsvrijstelling dit kan leiden. Daarbij wordt
aangenomen dat er 5 jaar nodig is voordat er voldoende aangepaste
auto’s en tankstations zijn om deze stap te zetten. 

In alledrie figuren loopt het totale aandeel biobrandstoffen lineair op
van 2% in 2007 tot 20% in 2020. In de eerste figuur loopt het verplichte
aandeel daarin lineair op van 5,75% in 2010 tot 8% in 2020 (alle
percentages in energie-%). Voor het niet-verplichte deel, gearceerd
weergegeven in de figuren, wordt een accijnsvrijstelling gegeven. In de
basisroute bedragen de gesommeerde kosten van deze vrijstelling 5,6
miljard euro (zie paragraaf   REF _Ref206563866 \r \h  4.6 ).

Figuur 6.1 Verplichting gecombineerd met accijnsvrijstelling voor het
niet-verplichte deel

In de twee onderstaande figuren wordt uitgegaan van een verplichting die
vanaf 2015 langzaam (figuur links) of in één keer (figuur rechts)
ophoogt. De extra kosten voor de biobrandstof (hogere blends) worden
daarna betaald door verplichte partijen die dit doorberekenen aan de
consument (waarschijnlijk door de prijs van alle benzine en diesel
proportioneel te laten stijgen). 

De kosten voor de overheid (evenredig met het gearceerde deel in de
figuren) wordt dan ten opzichte van basisroute (figuur boven)
teruggebracht tot de helft (figuur links) of zelfs minder dan een derde
(figuur rechts).

Figuur 6.2 Verlaging gederfde accijnsinkomsten door graduele (figuur
links) en plotselinge (figuur rechts) verhoging van het verplichte
aandeel biobrandstoffen

Tijdspad van maatregelen

Zoals reeds werd geconstateerd in Hoofdstuk 4, is de traagheid van
vernieuwing van het wagenpark een belangrijke beperkende factor voor het
behalen van een 20% doelstelling in 2020. Er moet dus op tijd worden
begonnen met de introductie van voertuigen die geschikt zijn voor hogere
blends. Naarmate er langer wordt gewacht met het introduceren van deze
voertuigen, moet het aandeel in de jaarlijkse verkopen van nieuwe
voertuigen groter worden om de doelstelling van 20% te bereiken. In de
basisroute worden als hogere blends E85 en B30 toegepast in
respectievelijk de benzine- en dieselmarkt. In theorie kan gewacht
worden met het op de markt brengen van geschikte voertuigen tot ongeveer
2016, met als overweging dat in de toekomst biobrandstoffen beschikbaar
kunnen komen die geen aangepaste voertuigen vereisen (BTL/NExBTL,
hydrous ethanol). Dit is echter onzeker en er is dan een grote kans dat
de doelstelling van 20% in 2020 niet meer gehaald kan worden. Het
voorgaande geeft wel aan dat er tijd is om enkele jaren, tot ongeveer
2012, de technische en marktontwikkelingen rondom de diverse
biobrandstoffen te volgen met als doel de basisroute verder te
optimaliseren. Op basis hiervan kan de overheid beslissen welke
combinatie van beleidsinstrumenten moet worden ingezet om de
doelstelling van 20% biobrandstoffen in 2020 binnen bereik te brengen. 

In de genoemde oriëntatiefase (tot ongeveer 2012) kan de overheid zelf
een actieve rol vervullen in de verdere kennisontwikkeling rondom en
vergroting van de zichtbaarheid van hogere blends door het faciliteren
van praktijkexperimenten. De focus van deze pilot projecten moet liggen
op de biobrandstoffen en bijbehorende motortechnieken die onderdeel
vormen van de basisroute, maar het is uiteraard ook van belang om kennis
en ervaring op te doen met andere kansrijke biobrandstoffen, die
momenteel nog verdere ontwikkeling behoeven. Voor de verdere
implementatie van aangepaste voertuigen kunnen experimenten zich het
beste richten op de meest kansrijke nichemarkten: het vrachtvervoer,
lease-auto’s en wagenparken die worden beïnvloed door de overheid
(zie Hoofdstuk 2). Deze nichemarkten kunnen ook worden gebruikt als
basis om de verdere ontwikkeling van een infrastructuur van tankstations
op gang te brengen. 



Verstoringen en onzekerheden.

In dit document is een basisroute en zijn een aantal varianten daarop
uitgewerkt. Het is aan de overheid keuzes te maken – wordt de
basisroute of wordt één van de varianten nagestreefd?

Een aantal toekomstige ontwikkelingen kan het halen van een 20%
doelstelling vergemakkelijken, andere ontwikkelingen kunnen dit
moeilijker of zelfs onmogelijk maken. Deze risico’s en onzekerheden
dienen bij besluitvorming te worden meegenomen We benoemen deze
ontwikkelingen hieronder, zonder ze verder uit te werken. Uitwerking is
raadzaam indien de overheid overweegt de basisroute of een van de
varianten na te streven.

Ontwikkelingen die het halen van een 20% doelstelling kunnen
vergemakkelijken, zijn:

Technologische ontwikkelingen en commercialisering van BTL, NExBTL,
co-raffinage en hydrous ethanol gaan sneller dan verwacht, waarmee een
groter aandeel biobrandstof via bijmenging in reguliere diesel haalbaar
is;

Technologische doorbraken leiden tot sterke kostenreducties voor
biobrandstoffen;

Automobielindustrie maakt haar motoren standaard geschikt voor
biobrandstoffen;

Pomphouders zien een markt in biobrandstoffen en openen op grote schaal
biobrandstof distributiepunten;

Ontwikkelingen die het halen van een 20% doelstelling bemoeilijken of
zelfs onmogelijk maken, zijn:

Het aantal aangepaste voertuigen (B30, E85, aardgas) is dermate beperkt
dat het halen van een voldoende hoge penetratiegraad niet wordt gehaald;

Nieuwe onvoorziene inzichten op het gebied van emissies van auto’s op
biobrandstoffen  leiden ertoe dat het gebruik van sommige
biobrandstoffen moet worden beperkt;

Prijsfluctuaties in fossiele of biomassa grondstoffen kunnen ertoe
leiden dat accijnsmaatregelen niet meer effectief zijn omdat ook met
accijnsreductie biobrandstoffen nog te duur blijven ten opzichte van
fossiele brandstoffen; 

Duurzaamheidscriteria kunnen niet worden geëffectueerd. Dit heeft
overigens anderzijds ook als gevolg dat de doelstellingen worden
bijgesteld;

Een aandachtspunt bij een beleidskeuze is het feit dat een keuze voor
een variant niet vrijblijvend is, de keuze leidt tot investeringen door
marktpartijen en kan niet een of enkele jaren daarna worden
teruggedraaid. Een te maken keuze heeft consequenties voor een termijn
van vele opeenvolgende kabinetsperiodes. 

Tot slot wordt opgemerkt dat twee strategieën bij het maken van deze
keuze mogelijk zijn. De ene strategie is dat laat wordt begonnen met
inzet van hoge blends, vanuit de gedachte om risico van veranderende
omgevingsvariabelen te reduceren. Echter, bij laat inzetten op hoge
blends ontstaat wel de extra opgave om relatief snel een grote groei van
de biobrandstof component te realiseren. De tweede strategie is om vroeg
te begonnen met inzet van middenhoge blends (bijv. B30) waarmee de kans
op halen de doelstellingen groter is maar ook het risico op ongewenste,
moeilijk bij te sturen ontwikkelingen groter is. Het blijft dus zaak om
de ontwikkelingen op de voet te volgen. 

Beleidsmaatregelen voor de basisroute

De Nederlandse overheid heeft meerdere mogelijkheden om biobrandstoffen
te stimuleren. Het energie-, milieu- en industriebeleid op Europees
niveau is zeer bepalend voor de biobrandstoffenmarkt. De Nederlandse
overheid kan beperkt invloed uitoefenen op het beleid van de Europese
Gemeenschap. Deze paragraaf richt zich daarom enkel op
beleidsinstrumenten die de nationale overheid en lagere overheden in
kunnen zetten om de basisroute tot stand te brengen. Wat betreft de in
te zetten beleidsinstrumenten zal er weinig verschil bestaan tussen de
basisroute en de vijf varianten (zie Hoofdstuk 5). Zoals blijkt uit
Tabel 6.1 bestaat er wel een verschil in kosten van beleid, afhankelijk
van de route die wordt gekozen. Hierbij moet ook worden opgemerkt dat
het succes van sommige varianten sterk afhankelijk is van technologische
ontwikkelingen in de komende jaren. 

Tabel 6.2 geeft een overzicht van beleidsinstrumenten die kunnen worden
ingezet om de doelstelling van 20% biobrandstoffen in 2020 te bereiken.
Hierin is onderscheid gemaakt naar diverse typen beleidsinstrumenten,
namelijk verplichtstelling, fiscale instrumenten, subsidies, convenanten
en voorlichting/promotie. Vervolgens is gekeken naar de inzet van
instrumenten bij specifieke doelgroepen, zowel industrie als
eindgebruikers. Eindgebruikers zijn in deze tabel opgesplitst in
consumenten en wagenparken. Bij de laatstgenoemde categorie horen
bijvoorbeeld wagenparken van de overheid, leasebedrijven en
transportbedrijven. Lease-auto’s stromen na enkele jaren door naar de
particuliere markt, zodat op de leasesector gerichte beleidsinstrumenten
indirect ook de consumentenmarkt bereiken. Een toelichting op de
beleidsinstrumenten vermeld in Tabel 6.2 is te vinden in Bijlage 3. 

	Doelgroep

	Industrie	Eindgebruikers

Type

instrument	Brandstof-leveranciers	Pomphouders	Auto-industrie	Consumenten


/autozijdig	Wagenparken

/Brandstof

Verplicht-stelling	Verplicht aandeel biobrandstof (%)	Verplichte pomp
voor biobrandstof	Standaard-inbouw (EU-verband)

Verplicht aandeel biofuelvoertuigen, met verplicht gebruik biofuel 

Fiscale instrumenten	EIA 	EIA, MIA/VAMIL

Accijnsverlaging- of vrijstelling

Verlaging BPM

Verlaging MRB

Verlaging IB-bijtelling lease-auto’s

Voordeel biobrandstof in kilometerprijs	Accijnsverlaging- of
vrijstelling

Voordeel biobrandstof in kilometerprijs



Subsidies

Biobrandstofpomp op tankstation, TAB, provinciaal beleid 

Speciale voertuigen

Retrofit	Speciale voertuigen

Retrofit

Convenanten

	Speciale voertuigen

Standaard-inbouw 

Biobrandstofauto’s in leasecontracten

Voordelen biobrandstof in milieuzones

Duurzaam inkopen

Voorlichting/ promotie

Labels	Labels

Training dealers	Labels

Informatie over biobrandstoffen	Labels

Informatie over biobrandstoffen  



Tabel 6.2 Overzicht van beleidsinstrumenten op nationaal niveau

Sommige beleidsinstrumenten kunnen naast elkaar worden ingezet en kunnen
elkaars effect versterken. Dit is het geval wanneer het beleid zowel
levering en gebruik van biobrandstoffen als de inzet van aangepaste
voertuigen stimuleert via verplichtstelling, fiscale instrumenten en/of
subsidies. Afspraken met de industrie of eindgebruikers kunnen parallel
met deze beleidsinstrumenten bestaan en kunnen zorgen voor een
versterkend effect. Hetzelfde geldt voor voorlichting en promotie,
bijvoorbeeld door middel van brandstof- en/of voertuiglabels, en lokaal
beleid zoals invoering van milieuzones en differentiatie van
parkeertarieven. Het is ook mogelijk dat een beleidsinstrument een ander
instrument uitsluit of overbodig maakt. Een voorbeeld hiervan is dat
accijnsverlaging, anders dan compensatie voor de lagere energie-inhoud
van biobrandstoffen, niet gecombineerd kan worden met een
biobrandstofverplichting (zie ook paragraaf 6.2). Verlaging of
vrijstelling van accijns kan alleen worden toegepast op volumes die
boven de macroverplichting uit gaan of wanneer deze wordt toegekend op
basis van bijvoorbeeld betere brandstofkwaliteit of milieuprestatie. Met
deze aspecten moet rekening worden gehouden bij het samenstellen van een
beleidspakket voor het behalen van een aandeel van 20% biobrandstoffen
in 2020. 

Conclusies

Dit project beoogt de technische haalbaarheid van een doelstelling van
20% biobrandstoffen op energiebasis in 2020 te onderzoeken en de
mogelijkheden voor invulling van deze doelstelling te verkennen. Daarmee
is niet ingegaan op de politieke en maatschappelijke aspecten (de
aanbodzijde van biobrandstoffen). Dit zijn achtereenvolgens:

de politieke besluitvorming over een pakket aan maatregelen met brede
effecten op het Nederlandse wagenpark en ingrijpende effecten op de
Nederlandse infrastructuur voor transportbrandstoffen. Dit gaat gepaard
met effecten die niet eenvoudig zijn terug te draaien. Deze politieke
besluitvorming vergt daarmee zorgvuldigheid en tijd.

maatschappelijk draagvlak voor een verhoging van de biobrandstof
doelstelling tot 20%, opdat brandstofleveranciers en consumenten
tankinfrastructuur bouwen respectievelijk aangepaste voertuigmodellen
aanschaffen. Op moment van afronden van dit rapport (midden 2008) woedt
de voedsel-versus-brandstof discussie nog volop en kan aan het bestaan
van voldoende draagvlak voor een 20% doelstelling worden getwijfeld.

Vanwege de nadruk op de technische- en kostenaspecten, zou uit dit
rapport het beeld kunnen ontstaan dat de voorgestelde maatregelen
eenvoudig zijn, en dat daarmee een verhoging van een biobrandstof
doelstelling naar 20% in 2020 relatief eenvoudig zou zijn te bereiken.
De auteurs van dit rapport willen benadrukken dat dit beeld slechts
één kant van de medaille belicht. Politieke en maatschappelijke
aspecten dienen bij voorkeur nader te worden onderzocht indien het
stellen van een 20% doelstelling in 2020 serieus door de overheid wordt
overwogen.

De aanbodzijde van biobrandstoffen en de ontwikkeling van het aanbod
wordt in een andere studie beantwoord. Deze studie veronderstelt
voldoende en zich ontwikkelend aanbod. 

De hoofdconclusie luidt dat een 20% bijmenging te realiseren valt. Dit
vereist dat biobrandstoffen worden toegepast in de voornaamste markten:
het particuliere personenvervoer, het bedrijfsmatige personenvervoer en
het vrachtvervoer. Daarbinnen is speciale aandacht voor publieke
wagenparken en leaseauto’s vanwege respectievelijk voorbeeldfunctie en
de sterke invloed die de leasesector heeft op vernieuwing van het
wagenpark. 

Het is niet mogelijk om de doelstelling te halen enkel via een algemene
hogere bijmengverplichting. Dit komt vanwege de technische beperkingen
die worden opgelegd door de Europese brandstofnormen. Uitgaande van
maximaal 10 volume% (ca. 8 energie-%) die via bijmenging bereikt kan
worden, zijn voor het behalen van een 20% doelstelling op energiebasis
ook hogere blends nodig, zoals E85, B30 en B100, met een gezamenlijk
aandeel van 12 energie-%. 

De meest robuuste, want technisch conservatieve, route om de
doelstelling te realiseren is bijmenging met hogere blends. Dit is de
combinatie van maximale bijmenging van ethanol/ETBE in benzine via de
hogere blends E85 voor flexifuelauto’s/flexifuel in de benzinemarkt,
en biodiesel in diesel via B30 in de dieselmarkt. Om deze basisroute te
realiseren, moet de overheid investeren in ontwikkeling van een
infrastructuur van tankstations en de introductie van aangepaste
voertuigen voor het gebruik van E85. De voornaamste kostenpost voor het
realiseren van deze route is echter het jaarlijks groeiende bedrag om de
meerkosten van biobrandstoffen te compenseren via accijnsmaatregelen.
Deze kosten kunnen aanzienlijk worden verlaagd door het verplichte
aandeel biobrandstoffen te verhogen. Dit kan pas een aantal jaren nadat
de accijnsmaatregel is ingevoerd, omdat de accijnsmaatregel nodig is om
het “kip-ei probleem” op te lossen. 

Enkele varianten op de basisroute kunnen leiden tot vermindering van de
kosten voor het realiseren van de doelstelling. Dit geldt vooral voor
bijmenging van BTL, NExBTL of co-raffinage en toepassing van hydrous
ethanol in middelhoge blends. Deze opties moeten echter nog verder
worden doorontwikkeld om een substantiële bijdrage aan het bereiken van
de doelstelling te kunnen leveren. De inzet van groen gas vormt een
kosteneffectieve aanvulling op de andere maatregelen. 

De traagheid van vernieuwing van het wagenpark is een belangrijke
beperkende factor, de instroom van voldoende voertuigen geschikt voor
E85 of B30 heeft vier tot acht jaar nodig. Er is tijd om enkele jaren,
tot ongeveer 2012, de technische en marktontwikkelingen rondom
biobrandstoffen te volgen met als doel de basisroute verder te
onderzoeken of uit te werken. Daarna kan de overheid beslissen welke
combinatie van beleidsinstrumenten moet worden ingezet om een
doelstelling van 20% biobrandstoffen in 2020 binnen bereik te brengen.
In de fase tot 2012 dient de overheid zelf actief bij te dragen aan het
opdoen van kennis en ervaring met hogere biobrandstofblends door
praktijkexperimenten te faciliteren. De deelmarkten van vrachtvervoer,
lease-auto’s en wagenparken die door de overheid worden beïnvloed,
zijn het meest effectief als basis voor de verdere ontwikkeling van een
distributie-infrastructuur en toepassing van aangepaste voertuigen.



Verklaring van termen en afkortingen

BTL		Biomass-to-Liquid: Chemische modificatie van biomassa naar
reguliere brandstof

BPM	Belasting Personenauto's en Motorrijwielen

B100, B30	Bio-diesel, waarvan 100% of 30% biodiesel fractie

CNG	Compressed Natural Gas

ECN	Energie Centrum Nederland te Petten

EIA		Energie Investerings Aftrek, Fiscale ondersteuning voor
energievriendelijk 			investeren. 

ETBE	Ethyl-tertiair-butyl-ether, chemisch reactieproduct van fossiele
isobuteen en bio-ethanol. Bestaat voor 47% (huidige regelgeving) of 37%
(nieuwe richtlijnvoorstel hernieuwbare energie) uit biomassa. 

ETS		European Emission Trading System

E85, E30	(Bio-)ethanol in benzine, waarvan 85% of 30% bio-ethanol
fractie. 

FAME	Fatty acid methyl esther. Bewerkte PPO, waardoor deze meer op
diesel lijkt. 

FFV		Flexi-Fuel Vehicle: Voertuig dat op meerdere biobrandstoffen kan
rijden, meestal 		beperkt tot alle mengverhoudingen Bio-ethanol. 

FT-diesel	Fischer -Tropsch (FT) diesel. Via het FT proces zijn uit een
synthesegas (mengsel van koolmonoxide en waterstof), verkregen via
vergassing, mengsels van koolwaterstoffen te maken met diesel of
kerosine eigenschappen. Als input voor de vergassing is biomassa te
gebruiken (BTL), maar ook aardgas (GTL) of kolen

(Coal-to-liquid, CTL).

GTL	Gas-to-liquid, diesel uit aardgas via het Fischer-Tropsch proces.

HTU	Hydro-thermal upgrading. 

LNG	Liquified Natural Gas, Vloeibaar aardgas, meestal vanwege
langeafstands transport

MIA	Milieu Investerings Aftrek, zie EIA.

MNP	Milieu en natuur planbureau 

MRB	Motorrijtuigen belasting

PPO		Pure Plantaardige Olie, bijvoorbeeld koolzaadolie, zonnebloemolie. 

RME 	Rapeseed Methyl Ester, specifiek FAME van koolzaadolie.

SNG (2x)	Synthetic Natural Gas (verkregen na synthese uit koolmonoxide
en waterstof, in een katalytisch proces dat lijkt op FT), en ook
Substitute Natural Gas (van biogas).

WLO	Welvaart en leefomgeving, prognose jaar 2040 van de planbureaus CPB,
MNP, RPB.



Internationale ontwikkelingen

Nederland heeft geen directe invloed op autofabrikanten. Het is daarom
noodzakelijk om op dit gebied de ontwikkelingen in Europa goed te
volgen. Hieronder is daarom een overzicht opgenomen van de
ontwikkelingen in de autoproducerende landen om ons heen, Duitsland,
Frankrijk, Zweden. In het overzicht in bijlage 2 wordt ook aandacht
besteed aan de Verenigde Staten en Brazilië als de huidige grootste
biobrandstofmarkten. 

Duitsland

Eind 2007 heeft de Duitse overheid een doelstelling van 20 volume-%
biobrandstoffen in 2020 aangenomen, als onderdeel van een breder Energie
en Klimaatprogramma. Hierbij worden eisen gesteld aan de duurzaamheid
van de benodigde biomassa (landgebruik en CO2-prestatie). Eerder al
hadden markt en overheid samen een “Roadmap Biokrafstoffe”
opgesteld, waarin werd aangekondigd dat Duitsland met een E10-norm komt
en dat de auto-industrie binnenkort alle auto’s vrijgeeft voor het
gebruik van B7 (diesel met 7% biocomponent). Duitsland eist behalve de
7% biodiesel ook nog 3% gehydreerde plantenolie. Recent heeft de Duitse
minister van Milieu echter gezegd dat het land zijn inspanningen voor
biobrandstoffen gaat temperen. Eerst moet onderzocht worden hoeveel CO2
wordt uitgestoten tijdens de productie ervan, rekening houdende met de
directe en indirecte effecten van land-use change. Ook is recent de
Duitse E10-doelstelling voor 2010 opgeschort omdat de auto-industrie met
voortschrijdend inzicht aangaf dat een te groot deel van het bestaande
wagenpark niet geschikt zou zijn voor E10. 

Het Duitse beleid combineert een macroverplichting met accijnskortingen.
De accijnskortingen gelden alleen voor biobrandstof die niet onder de
macroverplichting valt. Tot 2015 wordt accijnsvrijstelling gegund voor
synthetische biodiesel (BTL), bio-ethanol uit lignocellulose, en E85.
Voor B100 uit dierlijke vetten gelden tot eind 2011 belastingvoordelen.
De accijnskortingen voor FAME B100 en PPO worden afgebouwd. Samen met de
gestegen grondstofprijzen heeft dit tot een crisis in de Duitse
biodieselindustrie geleid, die vooral de kleinere producenten treft.
Sinds de accijns op biodiesel is verhoogd, wordt nog slechts 10% van de
Duitse productiecapaciteit ingezet. De Duitse auto-industrie heeft de
voorkeur uitgesproken voor BTL. Over FAME is zij ronduit kritisch
vanwege zorgen over niet-constante brandstofkwaliteit. Het aanbod van
flexifuelauto’s voor E85 groeit. De merken hebben hiermee al ervaring
opgedaan in Brazilië en de Verenigde Staten. Duitsland heeft de
doelstelling om 10% van het aardgas te laten bestaan uit groen gas,
hetgeen dan onder meer ten goede komt aan de 70.000 CNG-auto’s in het
land.

Frankrijk

De Franse doelstelling voor biobrandstoffen, aangenomen in 2006, is 7
volume-% in 2010 en 10% in 2015. Frankrijk maakt gebruik van een systeem
van generieke differentiatie van accijns op petroleumproducten, waarin
voor biobrandstoffen sprake is van een lagere accijns. De accijnskorting
per liter is evenredig met het aandeel biobrandstof in het mengsel. De
tarieven worden jaarlijks aangepast. Het maximum budget voor
accijnskorting is gerelateerd aan de volumedoelstelling voor het
betreffende jaar en wordt via een tendersysteem verdeeld onder
producenten. Verder wordt er een ecotax (TGAP) geheven op brandstoffen;
de te betalen ecotax wordt verlaagd evenredig met het bijgemengde
percentage biobrandstoffen.

In 1994 vormden 17 steden het verband Villes Di-ester om B30 te
beproeven. In 2003 traden auto-, brandstof-, landbouw- en
vervoerbedrijven toe en werd het verband omgedoopt tot Partenaires
Di-ester. B30 wordt vooral toegepast in besloten wagenparken. In oktober
2007 maakten 6.000 voertuigen gebruik van B30. Dit is een bescheiden
aantal, maar dieselmotoren van de autofabrikanten Peugeot, Citroën en
Renault (lichte en zware voertuigen) zijn inmiddels grotendeels geschikt
voor B30. Sinds vorig jaar leveren de Franse merken ook
flexifuelauto’s. Ook zij hebben hiermee al ervaring opgedaan in
Brazilië. In korte tijd is een netwerk van honderden E85-pompen
opgezet, maar de verkoop van flexifuelauto’s is tot nu toe lager dan
verwacht vanwege de sterke positie van diesel in Frankrijk. Tenslotte
zijn er zo’n 10.000 aardgasvoertuigen, waarvan een deel (waaronder de
busvloot van Lille) op groen gas rijdt.

Zweden

Zweden is het Europese succesverhaal voor E85 en flexifuelauto’s. Door
een pakket van maatregelen (fiscaal, gebruikersvoordelen, regelgeving)
is het aantal flexifuelauto’s inmiddels opgelopen tot 93.000 in
totaal. Naast en na Ford bieden Volvo en Saab flexifuelversies van hun
modellen aan. Het E85-netwerk bestaat uit duizend pompen in het hele
land. De grotere tankstationhouders zijn verplicht om een alternatieve
brandstof aan te bieden, en kiezen meestal voor E85. Het blijkt in de
praktijk moeilijk om ervoor te zorgen dat de flexifuelauto’s ook
daadwerkelijk altijd E85 tanken, want zodra de kostprijs boven die van
benzine uitstijgt, kiezen de klanten veelal voor benzine. Naast E85
wordt ethanol ook bijgemengd in de standaardbenzine. 

Omdat Zweden met name een benzinemarkt is zijn er weinig initiatieven
met biodiesel. De marktniche voor biogasauto’s heeft een omvang van
12.000 en wordt bediend met 100 tankstations. Die 100 tankstations
vallen onder een verplichting om boven een bepaalde omzet een aparte
pomp te plaatsen. 

Verenigde Staten

In diverse staten met een sterke landbouw wordt al decennia veel
aandacht gegeven aan biobrandstoffen. Sinds enkele jaren zijn
biobrandstoffen ook een federale prioriteit vanwege het beleid voor
energiediversificatie. Er rijden zo’n 4-5 miljoen flexifuelauto’s in
de VS; bij wet is geregeld dat FFV’s in de overheidsvloten altijd E85
moeten tanken. De federale doelstelling is om een aandeel van 5%
biobrandstoffen te behalen in 2012. Een aantal staten heeft hogere
volumedoelen, zoals Iowa dat in 2020 25% van de benzine vervangen wil
hebben door ethanol of biodiesel. Tankstationhouders worden er verplicht
een bepaald percentage biobrandstof te verkopen. Ook de Verenigde Staten
is vooral een benzinemarkt, waardoor het aantal initiatieven met
biodiesel beperkt is. Sommige steden zetten B20 in voor openbaar
busvervoer. Er rijden 150.000 aardgasvoertuigen.

Brazilië

Brazilië zette vanaf de oliecrisis van de jaren ’70 sterk in op het
gebruik van ethanol uit suikerriet als motorbrandstof. Hieraan lag een
programma voor diversificatie van de suikerindustrie ten grondslag.
Aanvankelijk lag de nadruk op productie en gebruik van pure ethanol. In
1988 reed 63% van de auto’s in het land op E100. Hoge suikerprijzen
leidden daarna tot een ineenstorting van de markt. Tegenwoordig bepaalt
de Braziliaanse overheid op basis van marktprognoses (opbrengst
suikerriet, suikermarkt en ethanolmarkt) het verplichte aandeel ethanol
in benzine, de standaardkwaliteit benzine bevat verplicht 20-25
energie-% (e%) ethanol. Er is een netwerk van meer dan 25.000
tankstations met E20-pompen. Daarnaast is er een sterke groei van het
aantal flexifuelauto’s dat op E85 rijdt. Sinds kort is er ook een
verplichte bijmenging van biodiesel (2 % in 2008). Naast ethanol rijden
er ook 1,5 miljoen aardgasauto’s in het land. Die rijden niet op
biogas, al zou dat zonder noemenswaardige aanpassingen wel mogelijk
zijn.



Samenvatting WAB studie: potentiëlen biomassa

Naast dit rapport over de inzet van bio-branstoffen in de Nederlandse
situatie is er ook een onderzoek naar de beschikbaarheid en prijsniveau
van bio-brandstoffen in het jaar 2020. (Hoofdstuk 1, inleiding) Gezien
de markt van bio-brandstoffen Dit is een vervolg op een groter onderzoek
dat al in 2006-2007 is gedaan, de WAB studie 'Potentiëlen biomassa
2050'. Een samenvatting van dit eerdere onderzoek volgt hieronder. 

De WAB-studie 'Potentiëlen Biomassa 2050' omvat een uitgebreide analyse
en beoordeling van beschikbare schattingen van het wereldwijde
potentieel van biomassaproductie voor de energievoorziening van het jaar
2050 en later. Na een uitgebreide inventarisatie van recente studies op
de verschillende gebieden (voedselproductie, water, biodiversiteit,
landbouweconomie en energievraag) analyseert deze studie de complexe
verbindingen tussen deze factoren. Sociale, juridische en institutionele
aspecten van biomassa productie en gebruik — hoewel van groot politiek
belang — zijn geen onderdeel van de studie geweest. 

Biomassa is de belangrijkste hernieuwbare energiebron, met een bijdrage
van ongeveer 10% (46 EJ) aan de wereldwijde vraag naar primaire energie
van 489 EJ (2005). Dankzij de stijgende prijzen van fossiele
brandstoffen is de concurrentiekracht van biomassa aanzienlijk
verbeterd. De verwachtingen voor energie uit biomassa zijn daarom groot.
Het sterk toegenomen gebruik van biomassa voor energiedoeleinden en de
potentiële groei ervan heeft een verhit debat op gang gebracht over de
duurzaamheid van deze ontwikkelingen. Dit ook omdat biomassa productie
nu in verband wordt gebracht met toegenomen competitie met productie van
voedsel en veevoer, kappen van bossen, en veranderingen landgebruik.
Naast deze concurrentie wordt ook de beoogde netto vermindering van
broeikasgassen ten opzichte van energie uit fossiele brandstof betwist,
met als resultaat lijnrecht tegengestelde meningen over de mogelijkheden
van een duurzaam gebruik van biomassa voor energie. 

De omvang van de studies varieert nogal, evenals de aannames t.a.v.
scenario’s en methodes. Het gevolg is dat er grote verschillen zijn in
de wereldwijde biomassa potentieelschattingen. Het hoogste biomassa
potentieel van 1500 EJ voor 2050, berekend door Smeets et al. (2007), is
gebaseerd op een intensieve en technisch hoogontwikkelde landbouw.
Daartegenover staat de conclusie van Wolf et al. (2003) dat het biomassa
potentieel in 2050 nul is. Dit rapport hanteert een potentieel van
ongeveer 300 tot 650 EJ rond 2050, afhankelijk van het scenario. 

Geen van de studies omvat alle wezenlijke aspecten, geen enkele studie
kan het complete beeld geven. De belangrijkste aspecten zijn: competitie
om water, het toekomstige dieet van de mens, verschillende dierlijke
productie systemen, vraag naar houtproducten en andere biomaterialen.
Een uitputtende economische scenario analyse naar de concurrentie van de
vraag naar land en voedsel is er niet, net als het effect van
biodiversiteit doelstellingen op biomassa potentiëlen. Een zijdelingse
conclusie is echter dat we waarschijnlijk minder biomassa nodig hebben
dan we theoretisch kunnen produceren. 

De effecten van het telen van bio-energie gewassen op biodiversiteit
worden gewoonlijk niet meegenomen in de verschillende wereldwijde
potentieelstudies. Op de lokale schaal hangen de geconstateerde effecten
meestal af van het vroegere landgebruik en het type bio-energie gewassen
die worden geteeld. In de ‘safe-landing’ scenario studie van de 2e
Global Biodiversity Outlook (gericht op 450ppm CO2-equivalent in 2100),
blijft deze balans negatief, maar de totale afname van de biodiversiteit
is 1% minder erg. 

Op het gebied van water gaven de studies grote verschillen te zien: in
gebieden met goede beschikbaarheid van water is alle mogelijkheid voor
het telen van energiegewassen, terwijl in andere gebieden de
waterschaarste een serieuze belemmering vormt. Tot op dit moment zijn
nauwelijks studies op dit gedetailleerde niveau gedaan en wereldwijde
cijfers kunnen een verkeerde indruk geven. In halfdroge en droge
gebieden wegen de negatieve effecten van klimaatverandering zwaarder dan
de voordelen, en valt het potentieel lager uit. 15% van het totale
bio-energie potentieel zich bevindt in gebieden met ernstige
watertekorten.

Voedsel productie en vraag hangen sterk af van toekomstige
ontwikkelingen De grootste kennislacune in de beschikbare modellen en
data is de voorkeur van de consument. Uitgevoerde landbouweconomische
studies bestuderen effecten op uitsluitend landbouwgronden en nemen
bossen niet mee. De resultaten van deze landbouweconomische berekeningen
tonen grote verschillen in prijsontwikkelingen en de verhouding van deze
ontwikkelingen met de productie van biobrandstoffen moet verder
onderzocht.

Het verminderen van de emissies van broeikasgassen is een belangrijke
drijfveer. Biobrandstoffen voor transport van de 2e generatie zijn
gunstiger beoordeeld dan die van de 1e generatie, omdat zij minder
fossiele energie nodig hebben voor de productie van brandstof en de
biomassa met een hoger rendement omgezet wordt. Netto emissiereducties
geven aanzienlijke verschillen te zien. Deze studie heeft bevestigd dat
eenjarige voedselgewassen niet erg geschikt zijn als voornaamste bron
voor biobrandstoffen. 

Modelberekeningen toonden aan dat de concurrentie kracht van biomassa
vooral beperkt wordt door zijn marginale kosten. De markt stabiliseert
op 130 EJ bij een (emissie) belastingniveau boven US$100/ton koolstof.
Biomassa als brandstof voor de elektriciteitssector zal goedkoper moeten
zijn dan 3 US$/GJ om volledig te kunnen concurreren bij koolstofprijzen
onder US$100/ton C. Indien bijmenging niet verplicht is, krimpt het
potentieel voor biobrandstoffen tot een derde. 

Onzekerheden in de potentieel schattingen van biomassa blijven bestaan.
Grote beperkingen bestaan rond water beschikbaarheid, bodemgesteldheid
en het benutten van beschermde gebieden. Deze effecten leiden tot een
correctie tot 200-500 EJ/jaar. Reststromen van bos- en landbouw en
organisch afval omvatten een aanbod gemiddelde van ca. 100 EJ/jaar. Uit
additionele bosgroei kan een extra hoeveelheid van ongeveer 80 EJ/jaar
verkregen worden. Energiegewassen op het overschot aan landbouw- en
weidegronden komt uit op 120 EJ/jaar. Gebieden met waterschaarste,
marginale en gedegradeerde gronden zorgen voor de productie van
energiegewassen met 70 EJ/jaar. Dit omvat een groot areaal waar
waterschaarste urgent, dus onzeker is. Leereffecten in
landbouwtechnieken kunnen nog ongeveer 140 EJ/jaar toevoegen. Het
biomassa aanbod potentieel wordt dan ongeveer 500 EJ. De energievraag
naar biomassa wordt geraamd op 50-250 EJ/jaar in 2050, bij een totaal
wereldenergiegebruik van 600-1000 EJ/jaar. 

Duurzaamheidcriteria hebben het grootste effect op het uiteindelijke
realiseren van de inzet van biobrandstoffen. De grootste uitdaging in
het realiseren van het biomassa productiepotentieel ligt vermoedelijk in
het juiste ontwerp van strategieën voor beheer en implementatie van
teeltsystemen en teeltmanagement. Dit geldt ook voor duurzaam management
van water, biodiversiteit en plattelandsontwikkeling. 

Gericht beleid dient zich te richten op 2e generatie biobrandstoffen, in
plaats van eenjarige voedselgewassen, juist ook vanwege
duurzaamheidscriteria. Het definiëren en toepassen van duurzaamheids-
en biodiversiteitscriteria dient prioriteit te krijgen bovenal. Cruciaal
is daarbij ondersteunen door investeringen in infrastructuur en bijstaan
van ontwikkelingslanden. Energiegewassen bieden tenslotte een grote kans
voor regeneratie van gedegradeerde gronden. 

Omdat de WAB-studie geen onderzoek heeft gedaan naar de ontwikkeling en
implementatie van biobrandstoffen, het ging vooral om potentiëlen voor
het jaar 2050 en verder, komt er ook nog een aanvullende studie van
beperkte omvang naar de mogelijkheden van biobrandstoffen op kortere
termijn. Deze studie zal heel specifiek gericht zijn op het invullen van
de vraag van Schoon en Zuinig naar beschikbare biobrandstoffen in het
jaar 2020. Deze aanvullende studie is bedoeld als de complementaire
studie voor dit onderzoek naar de inzet van biobrandstoffen in het
wagenpark. 

 Toelichting op beleidsinstrumenten

Deze bijlage bevat een toelichting op de in Tabel 6.2 vermelde
beleidsinstrumenten.

Verplichtstelling

De overheid heeft wat betreft de levering van biobrandstoffen enkele
mogelijkheden tot verplichtstelling. De overheid kan levering van een
bepaald aandeel biobrandstoffen verplicht stellen aan
brandstofleveranciers, zoals dit nu gebeurt door middel van het Besluit
Biobrandstoffen Wegverkeer 2007. Zoals hierboven reeds werd aangegeven,
is een verplichting van 20% niet reëel, maar een lager percentage is
wel mogelijk. Echter, een dergelijke verplichting leidt niet specifiek
tot verdere ontwikkeling van hogere percentages biobrandstof, zoals E85
en B30. Om levering van dergelijke biobrandstoffen te stimuleren, kan de
overheid pomphouders vanaf een bepaalde grootte verplichten om een pomp
in te richten voor dergelijke hoge blends (zoals gebeurt in Zweden). Bij
overige doelgroepen van beleid heeft de overheid geen reële
mogelijkheden tot verplichtstelling van gebruik van biobrandstoffen.
Nederland kan de auto-industrie niet verplichten om auto’s standaard
geschikt te maken voor hoge blends, maar kan dit wel in Europees verband
opnemen. In navolging van de VS zouden overheidswagenparken kunnen
worden verplicht een bepaald aandeel (voertuigen geschikt voor)
biobrandstoffen te gebruiken. Bij maatregelen met een verplichtend
karakter op provinciaal of gemeentelijk niveau kan men denken aan het
uitbreiding van milieuzones met toelatingscriteria gebaseerd op de
“well-to-wheel” CO2-prestatie van voertuigen. 

Fiscale instrumenten

Fiscale instrumenten kunnen worden ingezet om gebruik van hoge blends
aantrekkelijk te maken voor eindgebruikers, enerzijds door de accijns op
biobrandstoffen te verlagen of een volledige accijnsvrijstelling te
verlenen en anderzijds door de belastingen voor biobrandstofvoertuigen
te verlagen (BPM, MRB, bijtelling inkomstenbelasting van
lease-auto’s). In de toekomst zal een kilometerheffing (deels) in de
plaats komen van de huidige belastingen op aanschaf en gebruik van
voertuigen. Binnen een dergelijk systeem zou een voordeel toegekend
kunnen worden aan biobrandstofvoertuigen. Bij fiscale instrumenten op
het niveau van lagere overheden kan men denken aan differentiatie van
parkeertarieven ten gunste van biobrandstofvoertuigen. Tenslotte kan het
EIA en MIA/VAMIL instrumentarium worden ingezet om investeerders in
biobrandstofpompen te ondersteunen. 

Subsidies

Gezien de Europese regels met betrekking tot staatssteun is de nationale
overheid beperkt in haar mogelijkheden om subsidies te verstrekken ter
stimulering van biobrandstoffen. Wat betreft de levering van
biobrandstoffen kan de overheid subsidie verlenen voor het realiseren
van vulpunten. Bovendien kunnen subsidies worden verstrekt aan
eindgebruikers die tot aanschaf van biobrandstofvoertuigen overgaan of
die bestaande voertuigen geschikt willen maken voor biobrandstoffen door
middel van een retrofit. Een beleidsinstrument zoals verlening van
subsidies voor vulpunten en voor voertuigen kan ook door provincies
en/of gemeenten ingezet worden. 

Convenanten

De Nederlandse overheid kan geen verplichting opleggen aan
autofabrikanten om biobrandstofvoertuigen op de markt te brengen of
voertuigen standaard geschikt te maken voor gebruik van hoge percentages
biobrandstoffen. Zij zou hierover echter wel vrijwillige afspraken met
de industrie kunnen maken. Tabel 5.1 bevat nog enkele andere voorbeelden
van vrijwillige afspraken tussen overheid en industrie: de leasesector
zou biobrandstofauto’s in speciale leasecontracten kunnen
onderbrengen, en het convenant milieuzones kan worden uitgebreid met
voordelen voor vervoerders die kiezen voor biobrandstoffen. In
aanvulling op deze voorbeelden kan men ook nog denken aan afspraken
maken met de financiële sector om bijvoorbeeld “groenverzekeringen”
of “groenkrediet” te verstrekken aan eindgebruikers die
biobrandstofvoertuigen aanschaffen. 

Voorlichting/promotie

De overheid kan een belangrijke rol spelen in het verstrekken van
informatie over biobrandstoffen aan eindgebruikers, zoals consumenten
(bijvoorbeeld via de ANWB), transporteurs (via Transport & Logistiek
Nederland) en wagenparkbeheerders, maar ook aan garagehouders en
autodealers. Een voorbeeld van informatieverstrekking is het aanbrengen
van labels. Volgens de Europese wetgeving moeten voor volumepercentages
biodiesel en bio-ethanol bijgemengd in diesel respectievelijk benzine
hoger dan 10% specifieke labels op verkooppunten worden geïntroduceerd.
Labels kunnen echter ook betrekking hebben op de “well-to-wheel”
CO2-prestatie van biobrandstoffen en deze kunnen aangebracht worden op
brandstofpompen of voertuigen. Hierin is een potentiële rol weggelegd
voor zowel de nationale overheid als lagere overheden. 

Ondersteunend beleid

Bij een aantal van de genoemde instrumenten is van belang dat
biobrandstofauto’s herkend kunnen worden, en dat zij controleerbaar
gebruik maken van biobrandstof. Een mogelijkheid is om geschiktheid voor
biobrandstof vast te leggen in de typegoedkeuring. De emissietestcyclus
kan worden uitgebreid met een meting op biobrandstofblend, naast
standaardbenzine of –diesel. Controle op daadwerkelijk gebruik van
biobrandstof kan door het verlenen van een voordeel te verbinden aan
gebruik van een tankpas, het toevoegen van een kleurstof aan hoge
biobrandstofblends (voor visuele inspectie), of zo mogelijk afleesbaar
te maken via het On-Board Diagnostics systeem.

 www.minvrom.nl > organisatie > minister Cramer > prioriteiten > Schoon
en Zuinig 

 Werkprogramma Schoon en Zuinig, pag 36, maatregelen en instrumenten,
verkeer en vervoer: Hogere inzet duurzame biobrandstoffen (evenals
eventueel andere klimaatneutrale brandstoffen) via een verplichting,
inclusief het verbeteren en verbreden van biobrandstoff en naar andere
brandstoff en en modaliteiten. Een doelstelling van 20% wordt verkend. 

 Verkeer en vervoer in de Welvaart en Leefomgeving. Achtergronddocument
bij emissieprognoses Verkeer en Vervoer, MNP 500076002/2006, A. Hoen
e.a.. Zie ook http://www.welvaartenleefomgeving.nl/

 Voornaamste referenties: Thuijl, E. van et al (2003) An overview of
biofuel technologies, markets en policies in Europe; Broek, R. van den
(2004) Fact-finding study Ecofys in opdracht van GAVE/VROM

 ETBE = Ethyl Tertiair Butyl Ether, dit is een product van isobutyleen
(fossiel) en ethanol (biologisch), zie ook noot 6. 

 Dit hoofdstuk beperkt zich tot die kansrijke opties die nu reeds hun
plaats in praktijk experimenten hebben bewezen. Er zijn wellicht nog
meer opties, maar het voert te ver om deze allemaal te behandelen. 

 De kwaliteitsnormen voor benzine zijn vastgelegd in de Europese
benzinenorm EN 228 en de Europese Brandstofkwaliteitsrichtlijn
(98/70/EC).  

 Hierbij moet worden opgemerkt dat bio-ETBE slechts voor 47% op
volumebasis mag worden meegeteld als biobrandstof onder de
biobrandstofdoelstelling volgens de Biobrandstoffenrichtlijn
(2003/30/EC), omdat ETBE ook een fossiele component bevat. Hetzelfde
percentage staat vermeld in het Besluit Biobrandstoffen Wegverkeer 2007.
In het richtlijnvoorstel voor duurzame energie van de Europese Commissie
van 23 januari jl. staat dat 37% van energie-inhoud van ETBE mag worden
beschouwd als biobrandstof. 

 Net als bioethanol ontstaat biobutanol door fermentatie van
plantaardige grondstof. Butanol is eenvoudiger bij te mengen in benzine
dan ethanol, kan in bestaande distributienetwerken getransporteerd
worden en heeft een volumetrische energie-inhoud die dicht bij de
energie-inhoud van benzine ligt. Echter met conventionele fermentatie
methoden is de butanol opbrengst uit glucose laag. Momenteel vindt
onderzoek plaats om de opbrengst te verhogen. 

 Dampspanning is een maat voor het evenwicht tussen vloeistof en
verdampte vloeistof in de gasfase. In dit geval duidt een hoge
dampspanning op een vluchtig gedrag van de ethanol fractie. 

 Vooral bij hogere temperaturen kan de gecombineerde dampspanning van
benzine en ethanol bij lage blends de in de benzinenorm gestelde limiet
overschrijden. Dat kan worden vermeden door de basisbenzine die wordt
gebruikt om ethanol in bij te mengen zo aan te passen dat de
gecombineerde damspanning van het mengsel beneden de limiet blijft. 

 Lignocellulose is een onverteerbare biologische component, en vaak een
afvalstroom, en concurreert niet met voedsel. Daarom is deze variant
extra gewenst, en wordt vaak onder de tweede generatie biobrandstoffen
geschaard. 

 Aangezien slechts één fabrikant zich hierop toelegt blijft deze optie
verder buiten beschouwing. 

 Referentie: presentatie HE Blends, 2007.

 Subsidieregeling Tankstations Alternatieve Brandstoffen (TAB)

 http://www.greencarcongress.com/2008/01/study-compares.html

 FAME = Fatty Acid Methyl Ester, oftewel de methylesters (CH3-O- groep)
van verzuren.

 Bijmenging van ethanol in diesel wordt niet verboden door de Europese
dieselnorm EN590 maar het mengsel moet wel voldoen aan de eisen die
worden gesteld aan bijvoorbeeld het vlampunt.

 Een reden hiervoor is dat de Europese biodieselnorm (EN14214) gebaseerd
is op RME en dat methylesters geproduceerd uit andere plantaardige
oliën moeilijk aan deze specificaties kunnen voldoen. Deze norm wordt
waarschijnlijk in de toekomst aangepast zodat een breder scala aan
plantaardige oliën kan worden gebruikt voor biodieselproductie.

 De site http://www.ufop.de/biodiesel_fahrzeughersteller.php geeft een
overzicht van garantiebepalingen van autofabrikanten met betrekking tot
biodieselgebruik.

 Diesel Fuel Equipment Manufacturers Common Position Statement,
http://biofleet.net/warranties/FAME%20Statement%20June%202004.pdf

 French Clean Buses Programme,
http://www1.eere.energy.gov/vehiclesandfuels/pdfs/deer_2005/poster2/2005
_deer_seguelong.pdf

 PSA 30% Biodiesel,
http://www.swea.co.uk/PeugeotPresentation-17March06.pdf

 Oudere dieselmotoren functioneren op mengsels van diesel en PPO,
alhoewel voertuigexperts stellen dat langdurig gebruik tot schade of
snellere slijtage van onderdelen zal leiden. Moderne dieselmotoren zijn
volgens voertuigexperts niet geschikt voor mengsel van diesel en PPO.

 www.hanze.nl

 Platform Nieuw Gas, Vol gas vooruit! De rol van groen gas in de
Nederlandse energiehuishouding (2007).

 Bijvoorbeeld: als één-vijfde van het in 2020 beschikbare groen gas
ingezet zou worden als motorbrandstof zou daarmee 5% benzine/diesel
vervangen kunnen worden, oftewel een kwart van de 20%
biobrandstofverplichting kunnen worden ingevuld. De overige vier-vijfde
zou beschikbaar blijven voor andere toepassingen (warmte voor
huishoudens, industrie).

 Hydrogenering is een chemisch proces waarbij een onverzadigde binding
wordt omgezet in een verzadigde binding door toevoeging van waterstof.
Onverzadigde oliën en vetten worden hiermee dus omgezet in verzadigde.
Daarnaast wordt door hydrogenering zuurstof verwijderd uit de oliën.

 R. Verbeek, R.T.M. Smokers G. Kadijk, A. Hensema, G.L.M. Passier,
E.L.M. Rabé, B. Kampman, I.J. Riemersma: TNO report
MON-RPT-033-DTS-2008-01737 ‘Impact of biofuels on air pollutant
emissions from road vehicles’, juni 2008

 M. Brusstar, US E.P.A, ‘Sustainable Technology Choices for
Alternative Fuels’, ISAF XV International Symposium on Alcohol Fuels,
September 28, 2005

 Presentatie Flex Fuel vehicles and E85, Phil Price, Ford of Europe, 6th
European moters biofuel forum

 Biofuel implementation agendas. IEA Task 39. J. Neeft et al. (ed), 2007

 Dit energiepercentage bio-aandeel in benzine zou kunnen worden verhoogd
door bijmengen van ethanol én ETBE. Echter, de
brandstofkwaliteitsrichtlijn stelt nog een aanvullende eis die deze
combinatie beperkt, namelijk het max. gewichtspercentage zuurstof. In
het voorstel voor de brandstofkwaliteitsrichtlijn bedraagt dit 3,7% op
massabasis (kg/kg). Dit betekent dat bij 10 vol% ethanol in benzine
slechts minimale hoeveelheden ETBE kunnen worden toegevoegd voordat deze
grens van 3,7 gew% zuurstofgehalte wordt bereikt, en dat bij 22 vol%
ETBE nog een klein beetje ethanol (in onze sommetjes 0,6 vol%) ethanol
kan worden bijgemengd voordat deze grens wordt bereikt. Op deze wijze
kan een energiepercentage ETBE plus ethanol worden bereikt van 7,56% op
energiebasis. 

 E95 als dieselvervanger voor zware voertuigen wordt buiten beschouwing
gelaten omdat er voorlopig maar een enkele fabrikant is die deze
techniek verder ontwikkelt. Een maatregel waarbij het aandeel ETBE veel
hoger is dan de grens van 22% die de toekomstige Europese richtlijn
stelt, wordt eveneens niet nader bekeken. 

 Bij ethanol wordt E30 als middelhoge blend gekozen, maar het zou ook om
een ander percentage kunnen gaan (zoals E20-25 in Brazilië). Om de 20%
doelstelling te halen is E20-E25 echter niet 'zwaar' genoeg. 

 Op basis van Welvaart en Omgeving. Zie hoofdstuk 2. 

 M.A. Uyterlinde et al, Effecten en kosten van duurzame innovatie in het
wegverkeer. Een verkenning voor het programma ‘De Auto van de Toekomst
Gaat Rijden, Februari 2008, ECN-E—07-106 

 Aanname is dat deze voertuigen dan ook uitsluitend E85 danwel B30
tanken. Of dit daadwerkelijk gebeurt is vooral afhankelijk van de
momentane prijsverhoudingen en accijnzen.

 Pagina 75: Trends to 2030 – update 2005. EUROPEAN. COMMISSION.
Directorate-General. for Energy and Transport. voor Europese
transportbrandstof verbruik in 2020 

 Statistics 2006 van Europia (www.europia.com) voor brandstofverbruiken
in Nl, Fr en Duitsland t.o.v. Europa

 “Under current German conditions large scale availability of
biomethane at CNG filling stations with costs at dispenser within the
range of 6-9 ct/kWh”. 7,5 €ct/kWh komt overeen met 20,8 €/GJ
(2005). Dr.-Ing. S. Ramesohl, Dr. S. Stucki, 'Biomethane as a
transportation fuel - substitution potential of conventional and second
generation biogas', JRC International Conference Transport and
Environment: A Global Challenge, 21st March 2007, Milan. 

 ‘Vol gas vooruit’ (WG groen gas), pag 61 geeft voor aardgas zonder
compressie 4,1 €/GJ; ECN (2008) geeft voor CNG 12,6 €/GJ, dus
compressie voegt 8,5 €/GJ toe; pag 61 geeft voor Substitute Natural
Gas (groen gas 2020) 10,5 €/GJ op, dus na compressie (aan de pomp) 19
€/GJ.

 Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het stellen van CO2-normen voor nieuwe
auto’s, CO2-emissiereductie-eisen aan de brandstofmix van
brandstofleveranciers, of regels voor de energiesector en de
raffinaderijen onder het Europese emissiehandelssysteem (EU-ETS).
Interactie tussen emissiehandel en biobrandstoffenbeleid kan optreden
wanneer raffinaderijen co-raffinage gaan toepassen. Duidelijk is dat de
CO2-winst hiervan niet meegeteld mag worden voor zowel het
emissiehandelssysteem als het biobrandstoffenbeleid. 

 Biofuel implementation agendas. IEA Task 39. J. Neeft et al. (ed), 2007

 Ook het Verenigd Koninkrijk onderzoekt de indirecte effecten van
biobrandstoffen. De huidige biobrandstof doelstelling voor 2010 staat
niet ter discussie, maar de studie is bedoeld voor de beoordeling van
toekomstige hogere doestellingen. Deze studie is ondertussen onder de
naam “Galagher review” verschenen en is beschikbaar via   HYPERLINK
"http://www.dft.gov.uk/rfa/reportsandpublications/reviewoftheindirecteff
ectsofbiofuels.cfm" 
http://www.dft.gov.uk/rfa/reportsandpublications/reviewoftheindirecteffe
ctsofbiofuels.cfm   

 Getallen over CNG uit: Seisler, Overview of NGV Markets and Politics,
Prague January 2008,
http://www.cgoa.cz/cs/download/cng-04-presentace-seisler.pdf

  PAGE  2 

Product; 56,0

Product; 57,1

Accijns; 69,4

Accijns; 41,2

BTW; 23,8

BTW; 18,7

Benzine

Diesel

149,3 ct/liter

116,9 ct/liter