ADVIES inzake de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie
Bijlage
Nummer: 2008D23519, datum: 2008-12-19, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Bijlage bij: Visie op de herziening van de gerechtelijke kaart (2008D23515)
Preview document (đ origineel)
ADVIES inzake de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie Inleiding Bij brief van 23 april 2008 heeft de minister van Justitie aan de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) advies gevraagd over een conceptvoorstel van wet tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet op de rechterlijke indeling, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enkele andere wetten naar aanleiding van de evaluatie van de modernisering van de rechterlijke organisatie en in verband met de regeling van het klachtrecht inzake gedragingen van rechters (Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie). Gezien de importantie van dit wetsvoorstel voor haar leden heeft de NVvR gekozen voor een breed opgezette voorbereiding van dit advies, voordat het is vastgesteld door het hoofdbestuur van de NVvR. Korte inhoud van het wetsvoorstel Het wetsvoorstel is een uitwerking op een aantal punten van het kabinetsstandpunt inzake de evaluatie van de modernisering van de rechterlijke organisatie, uitgevoerd door de Commissie evaluatie modernisering rechterlijke organisatie (Commissie Deetman). Deze commissie constateerde dat de doelstellingen van de in 2002 doorgevoerde wetswijzigingen ter modernisering van de (organisatie van de) rechtspraak in belangrijke mate zijn gerealiseerd en dat de rechtspraak dus op de goede weg is. Wel zou meer flexibiliteit en ruimte nodig zijn om de eigen verantwoordelijkheid nog beter inhoud te kunnen geven. Het wetsvoorstel sluit hierbij aan. Het gaat dan met name om de samenwerking tussen gerechten en het nevenlocatiebeleid, met het hofressort als samenwerkingsregio. Het wetsvoorstel regelt verder de mogelijkheid tot standplaatsverruiming voor rechterlijke ambtenaren en tot personele unies tussen gerechtsbesturen. Daarnaast worden met het oog op vergroting van de toegankelijkheid van de rechtspraak voorzieningen voorgesteld voor een ruimere toepassing van de kantonrechtspraak. Centraal staan daarbij een verhoging van de competentiegrens in kantonzaken naar ⏠25.000,- en de verdere uitbreiding van het pakket van de kantonrechter met enkele soorten van zaken (zogenaamde aardzaken). Ten slotte wordt de regeling van het klachtrecht inzake gedragingen van rechters (weer) opgenomen in de Wet op de rechterlijke organisatie en bevat het wetsvoorstel enkele artikelen omtrent de samenstelling van de Raad voor de rechtspraak. In afwachting van een door de minister van Justitie aangekondigde herziening van de âgerechtelijke kaartâ van Nederland bevat het wetsvoorstel nog geen wijzigingen van arrondissementsgrenzen. Wel voorziet het wetsvoorstel in een herschikking van de hofressorten met het oog op een meer evenwichtige verdeling van de werklast tussen de gerechtshoven. Invalshoek en opzet van dit advies De NVvR heeft het wetsvoorstel beoordeeld vanuit de volgende vraagstellingen: 1) biedt het adequate voorzieningen voor de vergroting van de toegankelijkheid, transparantie en doelmatigheid van rechtspraak, gezien zowel vanuit de maatschappij als vanuit de rechterlijke organisatie? 2) geeft het de rechtspositionele en rechtsstatelijke waarborgen voor rechters en raadsheren, die wezenlijk zijn voor het rechterlijk domein en voor een onafhankelijke rechtspraak? Het wetsvoorstel betreft verschillende onderwerpen. De NVvR heeft overwegende bezwaren tegen kort gezegd de samenwerkingsbepalingen in het wetsvoorstel, met inbegrip van de uitbreiding van de bevoegdheden van de Raad voor de rechtspraak. Met deze bepalingen beoogt de wetgever in wezen een oplossing te bieden voor de bestaande schaalgrootteproblemen zonder dat deze zijn geanalyseerd en is bezien welke fundamentele oplossingen aangewezen zijn. Die problemen kunnen wat de NVvR betreft evenwel beter worden opgelost door een integrale herziening van de gerechtelijke kaart. In dit advies wordt eerst dat standpunt van de NVvR onderbouwd. De door de NVvR voorgestane herziening van de gerechtelijke kaart leidt onvermijdelijk tot een heroverweging van het wetsvoorstel op deze punten. Vervolgens wordt in dit advies ingegaan op de onderwerpen waarvoor bezwaren in verband met schaalgrootteproblemen niet gelden. Dit betreft de herindeling van de hofressorten, de verruiming van de kantonrechtspraak, de omvang/samenstelling van de Raad voor de rechtspraak, de wetgevingsadvisering en het klachtrecht. Aan het advies zijn twee bijlagen toegevoegd. De eerste bevat enige redactionele en artikelsgewijze opmerkingen. De tweede betreft door de NVvR benoemde randvoorwaarden bij de invoering van dit wetsvoorstel op het punt van de verruiming van de kantonrechtspraak. Herzie eerst de gerechtelijke kaart âFirst things firstâ Met het wetsvoorstel wordt geprobeerd voorzieningen te bieden om onevenwichtigheden in vraag naar en aanbod van rechtspraak op verschillende plaatsen en momenten op te vangen. Dat geldt met name ten aanzien van samenwerking, standplaatsverruiming, personele unies en locatiebeleid. Ingezet wordt op het geven van meer armslag aan gerechtsbesturen en Raad voor de rechtspraak om te sturen op samenwerking tussen gerechten en plaatsing van rechters. In een later stadium zouden wellicht voorstellen voor hertekening van de gerechtelijke kaart kunnen worden toegevoegd in de vorm van een nota van wijziging bij het wetsvoorstel. De NVvR vindt deze volgorde verkeerd. De enorme verschillen in schaalgrootte tussen de gerechten vormen een belangrijke reden voor de in het wetsvoorstel voorgestelde bevoegdheden en instrumenten. In de optiek van de NVvR voeden deze evenwel een cultuur die gekenmerkt wordt door een bureaucratisch-bedrijfsmatige logica, met als gevolg het onnodig en onwenselijk schuiven met mensen en dossiers en het ontstaan van extra bestuurlijke drukte. In de visie van de NVvR is slechts sprake van symptoombestrijding en dan ook nog eens met lapmiddelen. De NVvR dringt erop aan om eerst de herziening van de gerechtelijke kaart ter hand te nemen, ook al moeten daarvoor belangentegenstellingen binnen het veld overwonnen worden. De NVvR meent namelijk dat een aantal van de gesignaleerde knelpunten zal worden opgelost bij een evenwichtige regio-indeling met adequate spreiding van rechtspraak. De voorgestelde samenwerkingsbepalingen en overplaatsingsbevoegdheden zetten bovendien het rechterlijk domein en de klassiek-rechtsstatelijke beginselen, zoals onafhankelijkheid en onpartijdigheid, onder druk. Dat is voor de NVvR niet acceptabel. Het gaat daarbij niet alleen om de standplaatsverruiming waarin het wetsontwerp voorziet en het van hogerhand uitvaardigen van (ook inhoudelijke) richtlijnen, maar bijvoorbeeld ook om het wegreorganiseren van werk door concentratie van rechtspraak en een devaluatie van het rechterlijk ambt door een versmalling van werkpakketten. Het kunnen blijven aanbieden van zinvolle en aantrekkelijke werkpakketten is bovendien nodig met het oog op de wervingskracht van de rechtspraak op de arbeidsmarkt, maar ook om ervoor te zorgen dat er geen A- en B-rechters ontstaan. De algemene conclusie van de NVvR met betrekking tot de voorgestelde samenwerkingsbepalingen en overplaatsingsbevoegdheden is dat niet alleen sprake is van overbodige maar ook van riskante wetgeving. Naarmate meer bureaucratische bevoegdheden aan Raad en gerechtsbesturen worden toegekend, komt de positie van de rechters en daarmee van de rechtspraak meer in het geding, en wel zonder dat dit berust op een bewuste, principiĂ«le keuze van de wetgever. Wat de NVvR betreft is het tijd om de bestaande positie in het bestel van de onafhankelijke rechter te bestendigen door deze nader te beschrijven. Aan die beschrijving kan dan bijvoorbeeld bestaande en nieuwe wetgeving getoetst worden. Hierna licht de NVvR haar bezwaren tegen het wetsvoorstel op de genoemde punten nader toe aan de hand van een aantal onderwerpen uit het wetsvoorstel. Ten slotte werkt de NVvR in dit hoofdstuk haar standpunt over de voorgestane herziening van de gerechtelijke kaart nader uit. 2.1. Samenwerking en schaalgrootte Met de toevoeging van de artikelen 23a en 46a in de Wet op de rechterlijke organisatie zou de Raad voor de rechtspraak zijn taak ter bevordering van samenwerking tussen gerechten gemakkelijker kunnen waarmaken, aldus de memorie van toelichting op het wetsvoorstel. In par. 2.1. van de memorie van toelichting wordt in brede zin geschetst waardoor de behoefte daaraan is ontstaan. Daar worden prominent de eerder genoemde schaalgrootteproblemen genoemd. Vrijwilligheid en bestuurskracht De voorgestelde bepalingen zien mede en wellicht vooral op de situatie waarin vrijwillige samenwerking onvoldoende uit de verf komt. Het is evenwel de vraag of opgelegde samenwerking tot het beoogde resultaat zal leiden. De Raad moet op het punt van door hem nodig geachte samenwerking de gerechtbesturen overtuigen en de gerechtsbesturen op hun beurt de professionals. De NVvR vindt dat daar meer op ingezet moet worden dan tot nu toe is gedaan. Het hofressort als begrenzing van de mogelijkheden van samenwerking tussen gerechten (paragraaf 2.2 van de memorie van toelichting) acht de NVvR te gekunsteld, zeker als daarmee een belemmering zou ontstaan voor ressortoverstijgende samenwerkingsvormen die er nu zijn. De landelijke overleggen van sectorvoorzitters (LOVâs) springen in dit verband het meest in het oog. Er zijn verder samenwerkingsverbanden tussen individuele gerechten, zoals het BUDA verband (waarin enige samenwerking tussen de rechtbanken Breda, Utrecht, âs-Hertogenbosch en Arnhem wordt vormgegeven), de zogeheten AHA-rechtbanken (Amsterdam, Haarlem en Alkmaar) en lichtere vormen van samenwerking, zoals tussen de rechtbanken Middelburg en Dordrecht. De wet mag ten slotte wat de NVvR betreft ook niet in de weg staan aan breed gedragen wensen om bijvoorbeeld tot regio-overstijgende expertisecentra te komen. Met betrekking tot de behandeling van zaken door een ander gerecht is het leidend criterium voor de regeling van de bevoegdheid van de Raad een âvoortdurend gebrek aan zittingscapaciteitâ. De NVvR heeft op dit punt geen bevredigende uitwerking aangetroffen in het wetsvoorstel. Er zijn heldere criteria nodig aan de hand waarvan voor de betrokken rechters (en hun ondersteuning), die âhunâ zaken zien verdwijnen, duidelijk wordt of er een gebrek is dat terecht aanleiding geeft tot een samenwerkingsaanwijzing en dat er geen alternatieven zijn. Onderzoek naar de wenselijke gerechtelijke kaart kan tevens inzicht geven in de noodzakelijke investeringen voor gerechtsgebouwen en het personeelsbeleid op korte en middellange termijn. Rechtsstatelijke bezwaren Het wetsvoorstel voorziet ook in mogelijke opdrachten tot samenwerking terzake de bevordering van de juridische kwaliteit (art. 23 lid 1f RO) en de uniforme rechtstoepassing (art. 23 lid 3 RO). Dit onderdeel is zo ruim geformuleerd dat dergelijke opdrachten gemakkelijk de rechterlijke onafhankelijkheid kunnen aantasten. De NVvR wijst erop dat hier sprake is van een uitbreiding van bevoegdheden van de Raad. Immers, ingevolge art. 94 RO is de taak van de Raad op dit punt beperkt tot het faciliteren van daarop gerichte activiteiten van de gerechten. Ook komt hierdoor de positie van de landelijke sectorvoorzittersoverleggen in het gedrang. Die hebben volgens de NVvR juist tot taak om de inhoudelijke kwaliteit en rechtseenheid te organiseren, d.w.z. deze in dialoog met de rechters op de werkvloer vorm te geven. Praktisch gezien houdt het voorgestelde systeem van verwijzing in de onderdelen IV t/m VI en VIII van het wetsvoorstel een versoepeling van de relatieve competentieregels in. Dit kan sturing op onder meer deskundigheden van rechters impliceren en kan daarmee ook raken aan rechterlijke onafhankelijkheid. Wat de NVvR betreft kunnen daarom alleen zeer specifieke zaken waarvoor de algemene beschikbaarheid van rechtspraak in een arrondissement niet geĂ«ist kan worden, in aanmerking komen voor verwijzing naar een andere rechtbank. Problemen anders oplossen De NVvR concludeert dat de voorgestelde samenwerkingsbepalingen geen structurele oplossing bieden voor (terugkerende) knelpunten rond specialisatie en piekbelasting (of juist onderbelasting!) en bovendien uit rechtsstatelijk oogpunt nadelige consequenties hebben. De NVvR beschouwt het als een taak van de wetgever om dat zoveel als mogelijk te voorkomen. 2.2. Standplaatsverruiming Het wetsvoorstel voorziet in een flexibilisering van de rechtspositie van rechterlijke ambtenaren in die zin dat gerechtsbesturen hen tijdelijk kunnen overplaatsen binnen het eigen ressort om hen aldus âdoelmatigâ te kunnen inzetten. Het is bedoeld als sluitstuk van de samenwerkingsregeling. De wetgever verwacht niet dat het voorgestelde artikel 41a Wrra vaak nodig zal zijn. De NVvR vindt de voorgestelde bepaling onaanvaardbaar en wijst er met klem op dat de regeling alleen met instemming van de NVvR kan worden ingevoerd, omdat de rechtspositie van de rechter in het geding is. Bezwaren De redengeving in paragraaf 3 van de memorie van toelichting voor een ruimere aanstelling van rechters dan tot nu miskent dat daar grote risicoâs aan verbonden zijn voor met name de onafhankelijkheid van de rechter als Ă©Ă©n van de pijlers van het Nederlands staatsbestel. Het instrument van overplaatsing heeft in een aantal landen de functie (gehad) om invloed uit te oefenen op de inhoud van rechtspraak. De NVvR wijst in dit verband bijvoorbeeld op hetgeen bekend is uit Frankrijk, ItaliĂ« en de Verenigde Staten. In Nederland bestaat op dit moment niet de behoefte om dergelijke invloed uit te oefenen, maar het is niet uitgesloten dat ook hier op enig moment de omstandigheden veranderen. De wet moet dan geen aanknopingspunten bieden voor oneigenlijk gebruik van bevoegdheden. Vrijwillige mogelijkheden onderbenut Het wetsvoorstel geeft geen deugdelijke onderbouwing voor de noodzaak van een ruimere aanstelling. De NVvR is in dit verband slechts bekend met een enkel incident: het overschot aan rechters in Haarlem na wijziging van het beleid ten aanzien van bolletjesslikkers die Nederland binnenkwamen. De NVvR vindt dit bepaald onvoldoende reden voor een dergelijke ingrijpende regeling en begrijpt niet waarom wordt gesteld dat er voldoende waarborgen zijn voor het gebruiken van deze bevoegdheid door gerechtsbesturen in overeenstemming met de eisen van goed werkgeverschap. Het gaat dan om de eis dat de werkzaamheden elders in redelijkheid aan de rechterlijk ambtenaar kunnen worden opgedragen, waardoor volgens de memorie van toelichting steeds voor het minst belastende alternatief moet worden gekozen. De NVvR constateert dat concrete objectieve criteria voor (gedwongen) overplaatsing ontbreken, waardoor onduidelijk blijft in wat voor situaties gerechtsbesturen gebruik kunnen maken van de bevoegdheid een rechterlijk ambtenaar tijdelijk over te plaatsen. Wat de NVvR betreft is dat juist een reden af te zien van de voorgestelde wetgeving op dit punt en om eerst de al bestaande instrumenten verder uit te werken. Daarbij denkt de NVvR aan het feit dat alle rechters plaatsvervanger zijn in alle andere arrondissementen dan waar ze zijn benoemd. Weliswaar is daarmee een gedwongen overplaatsing niet mogelijk, maar ervan uitgaande dat de gerechtsbesturen beschikken over een voldoende mate van leiderschap, zal het instrument van het plaatsvervangerschap volgens de NVvR genoeg soelaas bieden. Zo zal het bijvoorbeeld beslist mogelijk zijn om met gebruikmaking van het bestaande plaatsvervangerschap op vrijwillige basis een pool van rechters te vormen, die ressortelijk of zelfs landelijk kunnen worden ingezet om pieken in de belasting op te vangen. Ook hier een andere route gewenst Al met al is de conclusie dat de voorgestelde standplaatsverruiming in de gegeven omstandigheden â en daarmee het voorgestelde artikel 41 Wrra â voor de NVvR onaanvaardbaar is. Ook op dit punt geldt dat aan een dergelijke regeling minder behoefte zal zijn zodra de schaalgrootteproblemen door wijziging van de gerechtelijke kaart zijn verminderd. Voor zover gedwongen overplaatsing te zijner tijd nog nodig zou blijken, vindt de NVvR dat in de wet zelf voldoende concrete criteria daarvoor moeten worden opgenomen. 2.3. Personele unies Het wetsvoorstel komt tegemoet aan een in de praktijk gevoelde behoefte van enkele gerechten om een directeur bedrijfsvoering te âdelenâ. Artikel 15 Wet RO wordt aangevuld met een bepaling die het mogelijk maakt tegelijkertijd in het bestuur van twee gerechten zitting te hebben. Een president zou tijdelijk kunnen waarnemen in een ander gerecht. De NVvR onderkent het (schaalgrootte)probleem dat hieraan ten grondslag ligt. Voor de rechters-bestuursleden blijft de NVvR evenwel bij het eerder ingenomen standpunt dat personele unies zoals voorgesteld niet wenselijk zijn omdat het van belang is dat bestuurders loyaal zijn aan âhunâ gerecht. Er is behoefte aan inhoudelijk gezaghebbende sectorvoorzitters, onder meer om de organisatorische taak met betrekking tot het bevorderen van rechtseenheid goed vorm te kunnen geven en om bijvoorbeeld â uiteraard in samenspraak met de rechters in de sector â een (inhoudelijke) rol te kunnen spelen in de landelijke overleggen van sectorvoorzitters. Als hun âspan of controlâ te groot wordt lijkt dat niet goed meer mogelijk. De Raad voor de rechtspraak pleit juist voor meer flexibiliteit om â in de wellicht lange aanloop naar een integrale herziening van de gerechtelijke kaart â alvast maatwerk te kunnen bieden, bijvoorbeeld om feitelijk een gewenste fusie van twee rechtbanken vorm te geven. Ook dat is in de huidige situatie niet meer dan symptoombestrijding. Als dat op een enkel punt een noodoplossing nodig wordt geacht, moet die specifiek geregeld worden. De NVvR is er evenwel geen voorstander van om dat door middel van een algemene toekenning van bevoegdheden te doen. Bovengenoemde overwegingen zijn voor de NVvR aanleiding te adviseren om af te zien van personele unies zoals nu voorgesteld, afgezien wellicht van uitzonderlijke situaties waarvoor dan een aparte tijdelijke regeling getroffen dient te worden. 2.4. Nevenlocaties Het wetsvoorstel legt bij de Raad voor de rechtspraak het locatiebeleid binnen de Rechtspraak neer en laat de minister van Justitie zich terugtrekken op zijn stelselverantwoordelijkheid. Vooral via wijziging van artikel 41 Wet RO wordt het huidige Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen vervangen door meer flexibele regelgeving en wordt in het vervolg alleen nog gesproken van ânevenlocatiesâ. Evenals bij de voorstellen met betrekking tot de voorgaande punten ziet de NVvR in dit onderdeel van het wetsvoorstel een aanknopingspunt voor een veelomvattende herbezinning op de gerechtelijke kaart. Daar is zoals gezegd alle aanleiding voor vanuit het gezichtspunt van de toegankelijkheid en beschikbaarheid van rechtspraak op regioniveau. Er is immers sprake van zowel schaalgrootteproblemen als van onevenwichtigheid, bijvoorbeeld omdat in een aantal belangrijke centra een locatie van rechtspraak ontbreekt. De wetgever heeft in de visie van de NVvR daarbij de taak structurele locaties voor rechtspraak aan te wijzen. Dat hoort een politieke aangelegenheid te zijn en mag niet louter als een beheersaangelegenheid worden beschouwd. In dit opzicht acht de NVvR het voorgestelde gewijzigde artikel 41 RO te ruim en adviseert zij dit onderdeel prominent mee te nemen in de herziening van de gerechtelijke kaart. Zoals de NVvR bij eerdere gelegenheden heeft betoogd, moet de wetgever in ieder geval zorgen voor een landelijke spreiding van de veel voorkomende rechtspraak en een beperkte spreiding van specialistische rechtspraak. Daarbij moet worden bepaald welk (standaard)pakket aan rechtspraak breed moet worden aangeboden en in welke plaatsen in elk geval dat pakket moet worden aangeboden. Een dergelijke concretisering van de stelselverantwoordelijkheid van de wetgever en het geven van helderheid welke (neven)locaties wettelijk geregeld moeten worden is gewenst. Ten slotte beklemtoont de NVvR dat bewegingen rond opening en sluiting van nevenlocaties altijd gepaard moeten gaan met rechtspositionele waarborgen voor de professionals. In de memorie van toelichting wordt hier ten onrechte geen aandacht aan besteed. Wijziging bestuurlijke verhoudingen De NVvR vindt het onwenselijk dat het wetsvoorstel zonder deugdelijke onderbouwing meer en wellicht te veel bevoegdheden bij de Raad voor de rechtspraak neerlegt. Daarmee wijzigt de (machts)verhouding tussen Raad en gerechten. Dat kan best wenselijk gevonden worden maar dat behoeft dan wel in algemene en specifieke zin nadere onderbouwing. Het gevaar van een tijdelijke uitbreiding van bevoegdheden is dat daarmee wellicht â en onbedoeld â de machtsverhoudingen binnen de Rechtspraak definitief worden veranderd. Hieraan doet niet af dat een aantal voorgestelde bepalingen onmiskenbaar voortvloeien uit de aanbevelingen van de Commissie Deetman, zoals de aanbevelingen 5, 8 en 9 die gaan over de zeggenschap binnen het stelsel. Niettemin beschouwt de NVvR aanbeveling 12 die wijst op het nog korte bestaan van de organisatie, als een argument om behoedzaam om te gaan met het machtsevenwicht. Bij de volgende evaluatie verdient de positie van de Raad binnen het bestel een grondige discussie. RĂ©sumĂ©: voorrang aan herziening gerechtelijke kaart De NVvR concludeert dat er alle aanleiding is om de herziening van de gerechtelijke kaart voorrang te geven en pas vervolgens te bepalen of samenwerkingsbepalingen dan nog wenselijk en nodig zijn. Deze volgorde is ook aangewezen gezien de eveneens in het wetsontwerp voorziene verruiming van de civiele competentie van de kantonrechter van ⏠5.000,- naar âŹÂ 25.000,-. Voor het slagen van deze mega-operatie is een scherp locatiebeleid naar het oordeel van de NVvR vereist. Verantwoordelijkheid van de wetgever De NVvR verwacht van de wetgever dat deze de initiatieven die het openbaar ministerie al ontplooit om tot elf regioâs te komen, maar ook de binnen de Rechtspraak op gang komende discussie over regioâs en concentratie, krachtig en samenhangend oppakt. De vraag die de wetgever moet stellen en beantwoorden is welke vormen van rechtspraak, welke zaakspakketten waar moeten worden aangeboden. In dat kader speelt ook de vraag in hoeverre specialisatie en concentratie wenselijk en nodig zijn. De wetgever moet wat de NVvR betreft kortom een visie ontwikkelen op de spreiding van de rechtspraak in Nederland. Daaruit kan dan worden afgeleid hoeveel gerechten nodig zijn en welke omvang elk van deze gerechten tenminste moet hebben. Deze samenhangende aanpak moet leiden tot bereikbare eenheden van eerstelijnsrechtspraak naast een beperktere spreiding van specialistische onderwerpen. Doel is het vergroten van de toegankelijkheid en dus de zichtbaarheid van rechtspraak voor de burger. Dit thema acht de NVvR bij uitstek een zaak van de wetgever en niet iets om bij een (in beginsel) uitvoerend orgaan als de Raad voor de rechtspraak neer te leggen. Dit is wel het geval als het gaat om te bepalen waar en hoe een gerecht eventueel zijn backoffices inricht, maar principieel niet waar het de frontoffices betreft. Ook de verdere ontwikkeling van de organisatie, waaronder het vormen van noodzakelijke samenwerkingsverbanden voor specialistische rechtspraak, kan dan op de door de wetgever gemaakte keuzes worden afgestemd. Zo nodig kunnen de rechtbanken of de Raad voor de rechtspraak binnen de door de wetgever gestelde kaders een eigen nader locatiebeleid ontwikkelen. Rol van de beroepsgroep rechterlijke macht De NVvR vindt dat de beroepsgroep in dit proces ook zelf verantwoordelijkheid moet nemen en ziet voor zichzelf, als beroepsorganisatie van zowel rechters als officieren van justitie, een kritische rol. Zij mobiliseert haar leden momenteel om grenzen-overstijgend mee te denken over deze belangrijke materie; in het besef dat hertekening van de gerechtelijke kaart op alle niveaus gevolgen heeft, ook personele. Een en ander zal volgens planning in het najaar van 2008 leiden tot voorstellen van de kant van de NVvR. Dit is Ă©Ă©n van de key issues die de NVvR inmiddels heeft benoemd. In het licht van een ander daarmee samenhangend key issue wil de NVvR de professionele autonomie en constitutionele positie van de magistratuur accentueren en plaatsen tegen de achtergrond van actuele maatschappelijke ontwikkelingen en het organisatorische denken binnen de rechterlijke organisatie gedurende de afgelopen jaren. Dat kan leiden tot het opstellen van een kader dat enigszins vergelijkbaar is met een professioneel statuut zoals dat gehanteerd wordt bij andere beroepsgroepen, zoals medisch specialisten. Deze ontwikkeling spoort met de ideeĂ«n die binnen de rechtspraak leven met betrekking tot bestuurlijk leiderschap. De bevoegdheden waarin dit wetsvoorstel voorziet passen daarin niet. De andere onderwerpen in het wetsvoorstel 3.1. Ressortelijke herindeling Het wetsvoorstel wil met aanpassing van de Wet op de rechterlijke indeling op een aantal punten zorgen voor een meer evenwichtige werklastverdeling tussen de hoven. De NVvR heeft in beginsel geen bezwaar tegen de voorgestelde ressortelijke herindeling. Het voorstel om Middelburg bij Hof Den Bosch voegen behoeft nog wel onderbouwing. Dat geldt ook voor het brengen van Lelystad onder hof Leeuwarden, terwijl dit arrondissement uiteindelijk toch meer binding met de Randstad lijkt te hebben. Overigens merkt de NVvR op dat deze herindeling natuurlijk niet los gezien kan worden van de uitgebreid in dit advies bepleite discussie over de toekomstige gerechtelijke kaart, bijvoorbeeld waar het gaat om de vraag naar het rechtspraakpakket dat per regio wordt aangeboden. 3.2. Kantonrechtspraak De NVvR kan zich in beginsel vinden in de uitwerking die de wetgever wil geven aan de hoofdlijnen van de twee adviezen met betrekking tot de verbreding van de kantonrechtspraak. Na aanvankelijke aarzelingen geldt dit ook voor de in het wetsontwerp neergelegde verruiming in Ă©Ă©n keer van de competentie van de kantonrechter. Een stapsgewijze verruiming van de competentie van de kantonrechter zou voor de rechtbanken een lange periode van reorganisatie meebrengen en dat acht ook de NVvR onwenselijk. In algemene zin maakt de NVvR wel de volgende kanttekening. Er zal sprake zijn van een mega-operatie, maar dat blijkt noch uit het wetsontwerp noch uit de memorie van toelichting. De NVvR meent in dit verband dat ten onrechte geen aandacht besteed wordt aan de aanbeveling van de commissie Deetman om een overgangsperiode van drie jaar in acht te nemen voordat de verplichte kantonsector wordt geschrapt. Hetzelfde geldt voor de aanbeveling van de commissie Hofhuis om randvoorwaarden te formuleren en experimenten te organiseren. Deze aanbevelingen van de beide commissies hebben in wezen hetzelfde doel, namelijk zorgen voor een hechte verankering van de kantonrechtspraak binnen de rechtbanken en voor het behoud van de kwaliteit van de kantonrechtspraak en de civiele rechtspraak binnen de rechtbanken. De NVvR realiseert zich wel dat aandacht van de wetgever voor deze aspecten op zich genomen niet past in de wettekst zelf, maar meent dat dit anders ligt voor de memorie van toelichting. Als de wetgever duidelijk maakt dat ook hij zich realiseert dat sprake is van een mega-operatie zou dat niet alleen een zorgvuldige implementatie van de competentieverruiming binnen de rechtbanken stimuleren, maar ook leiden tot een vergroting van het draagvlak. De NVvR vindt dat de rechtbanken voldoende tijd moeten krijgen (en nemen) om hun organisatie klaar te zetten voor de âbig bangâ. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om het opleiden van rechters en ondersteuners voor het werken op de kantonmanier en om het vorm geven aan de opleidingstaak binnen kanton. Verder moet er feitelijke werk- en zittingsruimte zijn om aan de voor de kantonrechtspraak zo belangrijke relatieve competentie-eisen te kunnen voldoen. Daarom vindt de NVvR dat de wettelijke regeling van de verruiming van de kantonrechtspraak niet eerder dan op 1 januari 2011 moet ingaan. De NVvR stelt zich ook nadrukkelijk op het standpunt dat er voldoende overgangsbudgetten ter beschikking moeten worden gesteld om ervoor te zorgen dat de gerechten de operatie soepel kunnen laten verlopen. De NVvR pleit daarom voor een budgettair neutrale overgangssituatie in die zin dat de zaken die overgaan naar kanton in ieder geval gedurende de financieringsperiode 2011-2013 gefinancierd blijven volgens de bekostigingsnormen die gelden voor zaken van de sector civiel. Verder acht de NVvR het noodzakelijk dat voor voldoende financiĂ«le ruimte wordt gezorgd om verantwoord te kunnen opleiden binnen de kantonrechtspraak. Er moet kortom voor gewaakt worden dat de verruiming van de kantonrechtspraak niet onbedoeld uitmondt in een bezuinigingsoperatie met blijvende schade voor de rechtspraak als gevolg. De verruiming van de kantonrechtspraak vloeit voort uit de adviezen van de Commissies Deetman en Hofhuis. Het gaat daarbij nadrukkelijk om het behoud van de kantonwerkwijze. In dat verband valt op dat in het wetsvoorstel in het geheel geen aandacht wordt geschonken aan de gevolgen van de afschaffing van de verplichte kantonsector voor andere dan civiele zaken die nu door de kantonrechter worden behandeld. Het gaat dan om zaken op het gebied van strafrecht, bestuursrecht en familie- en jeugdrecht. Wat de NVvR betreft wordt in de memorie van toelichting aangegeven dat ook op deze rechtsgebieden de kantonwerkwijze behouden moet blijven, hoe deze vormen van kantonrechtspraak in de toekomst ook worden georganiseerd. Als bijlage 2 is een uitgebreid advies van de werkgroep kantonrechtspraak van de NVvR over randvoorwaarden voor het slagen van de operatie bijgevoegd. Na behandeling daarvan in de ledenraad is het door het hoofdbestuur overgenomen. 3.3. Raad voor de rechtspraak Omvang en samenstelling Raad De NVvR kan zich vinden in de opvattingen in het wetsvoorstel met betrekking tot de omvang van de Raad voor de rechtspraak. De NVvR is het beslist oneens met het kabinetsstandpunt over het advies van commissie Deetman, dat het initiatief voor de voordracht en de benoeming van de leden van de Raad bij de Minister van Justitie moet blijven. Met name de benoeming van de rechtersleden behoort een zaak van de Rechtspraak zelf te zijn. De NVvR sluit in dit verband graag aan bij een opinie van de CCJE uit 2007 over Raden voor de rechtspraak, waarin onder meer de volgende aanbeveling is opgenomen: âJudge members should be elected by their peers, without any interference from political authorities or judicial hierarchies, through methods guaranteeing the widest representation of the judiciary; if direct elections are used for selection, the Council for the Judiciary should issue rules aimed at minimising any jeopardy to public confidence in the justice systemâ. Dit punt komt wat de NVvR betreft scherper te liggen naarmate de bevoegdheden van de Raad toenemen; zij wijst daarbij nog eens op hetgeen daaromtrent is gesteld in paragraaf 2.5. Adviestaken De NVvR heeft met instemming kennis genomen van paragraaf 9.2 van de memorie van toelichting met als kop Advisering. Naast de adviestaak van de Raad voor de rechtspraak wordt daarin terecht nadrukkelijk de adviestaak van de NVvR gezet. 3.4. Klachtrecht De NVvR is het eens met de opzet die in het wetsvoorstel is gekozen met betrekking tot het klachtrecht, in de vorm van klachtbehandeling door de procureur-generaal bij de Hoge Raad. Het verheugt de NVvR dat het voornemen om het klachtrecht over rechters op te dragen aan de Nationale Ombudsman niet is gehandhaafd, zulks in overeenstemming met het advies van de Raad van State. Namens het hoofdbestuur van de NVvR, R.F.B. van Zutphen, voorzitter Bijlage 1 bij het NVvR-advies over de Concept-Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie Enkele redactionele opmerkingen: Wettekst: Art. I onderdeel B (13 RO): De NVvR vermoedt dat waar (in de artt. 13b en 13f) gesproken wordt van âambtenaarâ, zou moeten staan ârechterlijk ambtenaarâ. Art. IX (overgangsrecht): Wellicht kan het vierde lid nog iets helderder worden geformuleerd. Memorie van toelichting: Paragrafen 6 e.v.: Redactioneel dient de nummering van de huidige tekst hier en daar doorgezien te worden, vanwege verspringing van par. 6 naar 8 (met gevolgen voor verwijzingen elders in de tekst) en verwijzingen naar par. 6.3 i.p.v. 6.4 op enkele plaatsen in het artikelsgewijze gedeelte. Laatste alinea in huidige paragraaf 9.2 (Advisering): âŠâdat de adviezen van de Raad voor de rechtspraak en de NVvR zeker niet altijd een doublure vormen.â Teneinde een onterechte suggestie te vermijden verzoekt de NVvR om het woord altijd te laten vervallen. Art. I onderdeel F (23a RO): De NVvR gaat ervan uit dat dit ook een verwijzing is naar de rol van de Raad voor de rechtspraak op het gebied van rechtseenheid en landelijke richtlijnen. Zoals aangegeven in het advies ligt voor de NVvR het primaat in deze inhoudelijk bij de âwerkvloerâ en dient de Raad zich hierbij uiterst terughoudend en vooral faciliterend/stimulerend op te stellen. Art. I onderdeel I (46a RO): De NVvR heeft zich afgevraagd of de tekst waar die handelt over het criterium voor zaaksbehandeling op een andere plaats, wellicht passender is in het algemene deel onder par. 2.3. Dan vormt de argumentatie Ă©Ă©n geheel. Een en ander laat uiteraard onverlet de door de NVvR voorgestane voorrang voor de gerechtelijke kaart. Advies kantonrechtspraak Bevindingen n.a.v. commissie Hofhuis en evaluatiewet RO Werkgroep kantonrechtspraak Dit advies is overgenomen door het hoofdbestuur NVvR nadat het is besproken door de Ledenraad NVvR op 23 juni 2008. Verbreding kantonrechtspraak / differentiatie werkstromen, randvoorwaarden Voorgeschiedenis Na ruim 150 jaar als zelfstandige gerechten te hebben gefunctioneerd, zijn de kantongerechten in 2002 bestuurlijk ondergebracht in de rechtbanken. Aan deze operatie is een proces van een aantal jaren voorafgegaan. Er zijn tijdens dat proces wel plannen geweest voor volledige integratie van de kantongerechten in de rechtbanken, maar die zijn niet uitgevoerd. Om aan de bestuurlijke onderbrenging vorm te geven, heeft de wetgever in 2002 onder meer bepaald dat iedere rechtbank verplicht is een sector kanton te hebben, welke verplichting is neergelegd in artikel 47 RO. De commissie evaluatie modernisering rechterlijke organisatie (commissie Deetman) pleitte in haar rapport onder de titel âRechtspraak is kwaliteitâ voor âeen bredere toepassing van het model van de kantonrechtspraak. Alle zaken op het terrein van de consumentenkoop kunnen via kantonrechtspraak worden behandeld. De competentiegrens van de kantonrechter dient te worden verruimd tot ⏠25.000. De commissie is van oordeel dat de wettelijke verplichting om bij iedere rechtbank een sector kanton te hebben pas drie jaren na de verbreding van de kantonrechtspraak kan vervallen. Via het procesrecht dient verzekerd te zijn dat iedere rechtbank kantonrechtspraak heeft. Met de uitbreiding van het aantal zaken is het wenselijk te voorzien in de mogelijkheid dat zaken,, die te gecompliceerd blijken voor een snelle afhandeling kunnen worden doorverwezen naar een meervoudige (civiele) kamer bij een rechtbank.â Naar aanleiding van de aanbevelingen van de commissie Deetman stelde de Raad voor de rechtspraak de Adviescommissie verbreding kantonrechtspraak en differentiatie werkstromen in. Deze commissie stond onder voorzitterschap van mr. H. Hofhuis, oud-president rechtbank Den Haag, en bestond verder uit twee leden van het LOVC (Landelijk overleg sectorvoorzitters civiel), twee leden van het LOK (Landelijk overleg kantonsectorvoorzitters) en een lid namens de NVvR. De commissie â later ook wel de commissie Hofhuis genoemd â heeft geadviseerd om de competentiegrens van de kantonrechter te verhogen naar ⏠25.000 en om alle zaken met betrekking tot consumentenkoop, consumptief krediet en arbeidsovereenkomsten van statutaire directeuren over te brengen naar kanton. Wat de commissie betreft moet tegelijk met deze operatie de in artikel 47 RO neergelegde verplichting van rechtbanken om een sector kanton te hebben, komen te vervallen. De commissie Hofhuis heeft verder onder meer de volgende aanbeveling gedaan: âOm de eigenheid van de werkwijze van de kantonrechter en die van de civiele rechter te behouden, is van belang dat aan de competentieverruiming een aantal randvoorwaarden verbonden wordt Deze randvoorwaarden kunnen onder meer betrekking hebben op een aparte rol, gescheiden administraties en afzonderlijke procesreglementen voor de procedures met en zonder verplichte advocatenbijstand. De Adviescommissie doet de aanbeveling dat een landelijke werkgroep onder regie van het LOVC en het LOK nadere invulling geeft aan deze randvoorwaarden. Bij een kleine, een middelgrote en een grote rechtbank zou vervolgens in de aanloop naar de competentiegrensverhoging kunnen worden geĂ«xperimenteerd met deze randvoorwaarden.â De NVvR heeft op dit punt eerder het volgende overwogen: âDat de verplichte kantonsector die is geregeld in artikel 47 RO uiteindelijk zal worden geschrapt, is een gegeven, onder meer gelet op het advies van de commissie Deetman en het kabinetsstandpunt naar aanleiding van dat advies. Het schrappen van artikel 47 RO moet evenwel geen doel op zich zijn. In alle gevallen moet voorkomen worden dat de operatie neerkomt op het al dan niet onbedoeld wegsaneren van herkenbare kantonrechtspraak. Daarom moet wat de NVvR betreft nog steeds een proces op gang gebracht worden om de kantonrechtspraak stevig te verankeren in de organisatie van de rechtbanken.â Dit pleidooi sluit aan bij de bedoeling van de wetgever, die met de bestuurlijke onderbrenging in 2002 van de kantongerechten in de rechtbanken een proces op gang wilde brengen van (toenemende) samenwerking tussen de beide (organisatorische) vormen van rechtspraak. Tot het verschijnen in december 2006 van het rapport van de commissie Deetman is van zoân proces niet echt sprake geweest. De NVvR heeft er daarom steeds voor gepleit dat randvoorwaarden moeten worden benoemd, waaraan voldaan moet zijn voordat de in artikel 47 RO neergelegde verplichting voor rechtbanken om een aparte kantonsector te hebben kan komen te vervallen. Om in dit proces zelf ook een constructieve rol te kunnen spelen, heeft het hoofdbestuur een eigen NVvR-werkgroep ingesteld om de gevolgen van de gepresenteerde voorstellen te doordenken op hun implicaties voor de leden. Deze werkgroep onder voorzitterschap van bestuurslid Wiegman is sinds januari van dit jaar viermaal bijeengekomen. Naar aanleiding van de aanbevelingen van de commissie Deetman en de commissie Hofhuis, heeft het ministerie van Justitie een wetsontwerp gemaakt, waarover onder meer de NVvR wordt geconsulteerd. Dit traject loopt momenteel en moet leiden tot een advies rond eind juni. Kern wetsontwerp betreffende de kantonrechtspraak In de kern wordt de verruiming van de kantonrechtspraak met de volgende wijzigingen vormgegeven: Artikel 47 RO, waarin onder meer de verplichting voor rechtbanken is neergelegd om een sector kanton te hebben, komt als volgt te luiden: â1. Het bestuur vormt voor het behandelen en beslissen van kantonzaken enkelvoudige en meervoudige kamers. 2. Degene die zitting heeft in een kamer als bedoeld in het eerste lid draagt de titel van kantonrechterâŠâŠâŠâŠâ Artikel 15 Rv waarin is bepaald dat zaken in beginsel enkelvoudig worden behandeld met een mogelijkheid van verwijzing naar een meervoudige kamer, wordt ook van toepassing op kantonzaken. Artikel 93 Rv dat de (algemene) civiele competentie van de kantonrechter regelt, komt als volgt te luiden: âDoor de kantonrechter worden behandeld en beslist: zaken betreffende vorderingen met een beloop van ten hoogste âŹÂ 25.000,00 (âŠ), tenzij de rechtstitel dat bedrag te boven gaat en die rechtstitel wordt betwist; b. zaken betreffende vorderingen van onbepaalde waarde, indien er duidelijk aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan âŹÂ 25.000,00; c. zaken betreffende een arbeidsovereenkomst, (âŠ), een krediettransactie als bedoeld in de wet op het consumentenkrediet of een agentuur,- huur- huurkoop- of consumentenkoopovereenkomst; andere zaken ten aanzien waarvan de wet dit bepaalt.â Feitelijk volgt het wetsontwerp de aanbevelingen van de commissie Hofhuis, op de overheveling naar kanton van statutaire directeuren na. De eerste indruk van de werkgroep is dat de wetgever â en dat is op het eerste gezicht niet onlogisch â het uitsluitend technisch wil regelen: de (civiele) competentie van de kantonrechter wordt verhoogd, de rechtbanken moeten enkelvoudige en zonodig meervoudige kantonkamers hebben, maar verder wordt het aan de gerechten overgelaten hoe zij een en ander organisatorisch inrichten. In het wetsontwerp of de toelichting wordt, net als door de commissie Hofhuis overigens, niet expliciet aandacht besteed aan familie-, straf- en mulderzaken die door de kantonrechter worden behandeld en beslist. Aangenomen moet worden dat ook voor deze zaken kantonkamers als bedoeld in artikel 47 RO moeten worden gevormd. Standpunt NVvR, algemeen De werkgroep kan zich in beginsel vinden in de uitwerking die de wetgever wil geven aan de hoofdlijnen van de twee adviezen met betrekking tot de verbreding van de kantonrechtspraak. Na aanvankelijke aarzelingen geldt dit ook voor de in het wetsontwerp neergelegde verruiming in Ă©Ă©n keer van de competentie van de kantonrechter. Een stapsgewijze verruiming van de competentie van de kantonrechter zou voor de rechtbanken een lange periode van reorganisatie meebrengen en dat acht ook de werkgroep onwenselijk. In algemene zin maakt de werkgroep wel de volgende kanttekening. Er is sprake van een mega-operatie, maar in het wetsontwerp noch in de memorie van toelichting geeft de wetgever er blijk van dat hij zich dat realiseert. De NVvR meent in dit verband dat ten onrechte geen aandacht besteed wordt aan de aanbeveling van de commissie Deetman om een overgangsperiode van drie jaar in acht te nemen voordat de verplichte kantonsector wordt geschrapt. Hetzelfde geldt voor de aanbeveling van de commissie Hofhuis om randvoorwaarden te formuleren en experimenten te organiseren. Deze aanbevelingen van de beide commissies hebben in wezen hetzelfde doel, namelijk zorgen voor een hechte verankering van de kantonrechtspraak binnen de rechtbanken en zorgen voor het behoud van de kwaliteit van de kantonrechtspraak en de civiele rechtspraak binnen de rechtbanken. De NVvR realiseert zich wel dat aandacht van de wetgever voor deze aspecten op zich genomen niet past in het wetsontwerp zelf, maar vindt dat dit anders ligt voor de memorie van toelichting. Als de wetgever aldus duidelijk maakt dat ook hij zich realiseert dat sprake is van een mega-operatie zou dat niet alleen een zorgvuldige implementatie van de competentieverruiming binnen de rechtbanken stimuleren, maar ook leiden tot een vergroting van het draagvlak. De uitsluitend technische benadering van de wetgever op dit punt maakt het alleen maar belangrijker om op tijd toch de door de commissie Hofhuis aanbevolen randvoorwaarden te formuleren. Randvoorwaarden, waaraan denkt de NVvR? Algemeen: uitgangspunt meer zaken op kantonmanier afdoen De succesfactor van de kantonrechtspraak wordt gevormd door het feit dat alleen ervaren rechters als kantonrechter werkzaam zijn. Deze rechters hebben een praktijkgerichte instelling en kunnen op een (juridisch) adequate manier snel knopen doorhakken. Daarbij komt dat kantonrechters van oudsher individualisten zijn die hun eigen werkwijzen en inzichten konden handhaven omdat ze slechts beperkt werden uitgedaagd of zich lieten uitdagen om tot collectieve afspraken te komen. Die kantoncultuur heeft zich kunnen ontwikkelen in de betrekkelijke luwte van de kantongerechten, d.w.z. in organisaties van uitsluitend ervaren rechters, die geen opleiding hoefden te verzorgen en niet hoefden samen te werken in de vorm van meervoudige zaaksbehandeling. De kantonwerkwijze onderscheidt zich verder doordat zaken in een vroeg stadium aan een ervaren rechter worden toebedeeld en aldus aan âzijnâ werklast worden toegevoegd. Dit vormt een prikkel om de eigen kast leeg te maken, waardoor de kans op achterstanden aanmerkelijk wordt verkleind. Inmiddels wordt deze werkwijze weliswaar ook meer en meer in de civiele sectoren gevolgd, maar er blijft een verschil bestaan, onder meer omdat er gelet op de zwaarte van de zaken geen sprake is van een vaste zittingsrol maar zaken apart geappointeerd worden. Dat laatste houdt verband met het soortelijk gewicht van zaken van civiel dat groter is dan bij kanton, alsmede met de verplichte procesvertegenwoordiging bij de sector civiel waardoor vooraf rekening moet worden gehouden met onder meer verhinderdata van advocaten. Om te voorkomen dat de voordelen van de kantonrechtspraak, te weten snelheid en tijdigheid, verdwijnen lijkt het nodig om in de kantonrechtspraak ervaren rechters in te zetten. Duidelijk is echter dat er geen contingent kantonrechters klaar staat die de zaken die overkomen naar kanton op de kantonmanier kunnen afhandelen. Die ervaren rechters zijn wellicht wel in de civiele sector voorhanden, maar het lijkt er ook niet op dat juist zij daar gemakkelijk gemist kunnen worden. Inzet van net benoemde en dus onervaren rechters lijkt, gelet op het voorgaande, in deze noch bij kanton, noch bij civiel een oplossing te kunnen bieden. In de werkgroep is de vrees geuit dat snellere afhandeling van de zaken die overgaan naar kanton kwaliteitsverlies zal meebrengen. Deels is die vrees niet terecht, omdat nu juist het uitgangspunt is dat in veel van die zaken gezien de verwachtingen van de rechtzoekenden behoefte is aan een snellere, maar wel juridisch adequate afhandeling. Deels is de vrees wel degelijk terecht, omdat de kantoncultuur (wat erin komt moet er ook weer uit) in de loop der jaren mee heeft gebracht dat steeds meer zaken door hetzelfde aantal rechters en ondersteuners werden afgehandeld, waardoor de kwaliteit onmiskenbaar onder druk is komen te staan. Tekort aan ervaren kantonrechters, meer aandacht voor kwaliteit, (veel) meer zaken op de kantonmanier afdoen, opleiden binnen de kantonkamers en de mogelijkheid van meervoudig zitten: er is sprake van een combinatie van factoren die ertoe kan leiden dat de kantonmachine knarsend tot stilstand komt, als de operatie die op stapel staat niet heel zorgvuldig wordt voorbereid, bij voorkeur met gerichte experimenten bij verschillende rechtbanken. Er moet ruimte zijn om de organisatie van de rechtbanken klaar te maken voor deze grote veranderingen. Er zal in elk geval voor moeten worden gezorgd dat op het moment van de âbig bangâ voldoende ervaren rechters beschikbaar zijn om de aangewezen zaken op de kantonmanier af te doen. Daarbij moet er wel op gelet worden dat er voldoende gekwalificeerde rechters in de sector civiel blijven om de zaken die niet worden overgeheveld naar de kantonrechtspraak â de (meer) complexe zaken dus â op een gedegen en goede manier af te doen. Het is daarom goed dat de wettelijke regeling van de verruiming van de kantonrechtspraak niet eerder dan per 1 januari 2011 zal ingaan, zoals in de memorie van toelichting is vermeld. Ook de Raad voor de rechtspraak pleit voor deze ingangsdatum. Financiering: er moeten overgangsbudgetten vrijgemaakt worden. De voorziene overheveling van zaken is een grote operatie, waaraan zeker risicoâs zijn verbonden. Het is daarom van belang dat er voldoende financiĂ«le ruimte is om de operatie goed te laten verlopen. Daarom dringt de NVvR erop aan de operatie in elk geval in eerste instantie budgettair neutraal te laten verlopen, in die zin dat de financiering van de zaken die overgaan van civiel naar kanton vooralsnog op basis van de lamicienormen voor de behandeltijden van zaken voor civiel plaats zal vinden. Het gaat in ieder geval niet aan de zaken die overgaan naar kanton als kantonzaak te financieren: te verwachten is toch dat de gemiddelde zaakszwaarte omhoog gaat met die zaken. Bovendien zullen ook in kanton opleidingsactiviteiten moeten worden ontplooid. Verder zullen er ongetwijfeld transitiekosten zijn om een dergelijke grote operatie vorm te geven. De NVvR stelt met klem dat voorkomen moet worden dat de operatie wordt gebruikt als middel om te bezuinigen op de kosten van rechtspraak. Wellicht zal de rechtspraak als geheel uiteindelijk goedkoper uitpakken, maar dat blijkt dan wel na een volgende onderzoek waarin behandeltijden worden bepaald. Opleiding: kanton moet ingesteld (kunnen) raken op opleidingstaken. Op dit moment vindt niet of nauwelijks opleiding plaats in de kantonsectoren. Dit zal zeer waarschijnlijk moeten veranderen, omdat veel en wellicht zelfs de meeste opleidingzaken van civiel naar kanton gaan. Geschikte zaken voor opleiding zijn doorgaans zaken met een min of meer overzichtelijk feitencomplex, met een of enkele geschilpunten en met problemen uit het algemeen deel van het vermogensrecht. Vaak gaat het daarbij om consumentenkoopzaken en zaken tot âŹÂ 25.000,00. Bij civiel zullen daarom maar weinig zaken achterblijven die geschikt zijn voor in elk geval de basisopleiding van raioâs en rioâs. Bij eventuele overheveling van opleidingstaken naar kanton moet een aantal mogelijke knelpunten worden onderkend. Onder de kantonrechters is niet veel expertise voorhanden om rechters op te leiden. Die vaardigheid kunnen zij verwerven maar dat kost geruime tijd. Inmiddels wordt in de civiele sector ervaren dat opleiden een vak is en worden aan opleiders te dien einde allerlei cursussen (verplicht) aangeboden. Binnen de werkgroep is bovendien betwijfeld of kantonrechters goede opleiders kunnen zijn. Juist bij opleiding is van belang dat enige uniformiteit in de wijze van aanpak wordt aangereikt. Bij civiele rechters is inmiddels (na een lange periode) van een dergelijke uniformiteit min of meer sprake, maar de meeste kantonrechters houden er nog vaak een eigen werkwijze op na. Weliswaar zou dit (theoretisch) deels kunnen worden ondervangen door de inzet van ervaren rechters uit civiel in kanton, maar het is de vraag of niet juist die rechters behouden moeten blijven voor civiel, gezien het gewijzigde zaaksaanbod daar. De werkgroep meent dat een aantal van genoemde knelpunten wel goed in de gaten moet worden gehouden, maar vermoedelijk niet een wezenlijk probleem gaat vormen. De werkgroep vindt dat vooral de volgende aspecten aandacht behoeven bij de overgang van zaken van civiel naar kanton: 1. Kantonrechters moeten worden opgeleid als opleiders. 2. Opleiden kost veel tijd. Door het structureel verzorgen van opleiding in kanton zal vermoedelijk het voordeel van de kantonrechtspraak, te weten snelheid en tijdigheid, onder druk komen te staan. Dat impliceert tevens een spanningsveld voor de begeleiding van de opleideling; ten onrechte komt dan de productie en niet de opleiding centraal te staan. 3. Hoe wordt zonder voorhanden expertise uniformiteit (in opleiden en) beoordelen bewerkstelligd; m.a.w. hoe kan worden gegarandeerd dat de goede rechters worden geselecteerd? 4. Opleiden kost meer tijd dan ervoor wordt toegekend; in de lamicienormen voor behandeltijden wordt voor opleiding ten onrechte geen tijd toegekend. 5. Er moet voldoende budget beschikbaar zijn om de opleidingstaak binnen kanton vorm te kunnen geven. 6. Een punt van zorg is bij welk onderdeel van de rechtbanken nieuwe rechters ervaring kunnen opdoen. Werkpakket (kanton/unus)rechters: behoud generalisme binnen de rechtbank De huidige kantonrechter is een generalist bij uitstek. Naast civiele zaken (kleine geldvorderingen, huur- en arbeidszaken, andere aardvorderingen), die het grootste deel van het takenpakket vormen, behandelt de kantonrechter onder meer ook familiezaken (bewind, curatele, erfrecht), strafzaken en mulderzaken. Er is kortom sprake van een zeer gevarieerd werkpakket. Tegelijk met de wijziging van de (civiele) competentie van de kantonrechter wordt de verplichting van rechtbanken om een kantonsector te hebben afgeschaft. Dit brengt mee dat de werkzaamheden die aan de kantonrechter zijn opgedragen door het gerechtbestuur over verschillende sectoren kunnen worden verdeeld. In dat kader ligt het voor de hand dat de kantonstrafzaken worden overgeheveld naar de strafsector, hetgeen in enkele rechtbanken de facto nu al het geval is. De verwachting lijkt gerechtvaardigd dat de voltijds kantonrechter uiteindelijk alleen het verruimde civiele pakket (vermoedelijk aangevuld met mulderzaken, waarvan het nog maar enkele jaren geleden te duur bleek om die naar de bestuurssector over te hevelen). Deze versmalling van het takenpakket van de kantonrechter acht de werkgroep aanvaardbaar mits ervoor wordt gewaakt dat er niet zonder meer verder wordt gedifferentieerd in een takenpakket waarin alleen simpele en snel af te handelen zaken zitten en een takenpakket waarin juist alleen de bewerkelijke zaken zitten. Overigens geldt hetzelfde voor de civiele rechter bijvoorbeeld bij specialisatie. Bij de sector civiel zijn nu âwegschrijversâ ook zeer welkom, niet alleen voor het opvullen van tijd die over is, maar ook voor noodzakelijke werkvreugde na het schrijven van een âmeerdaagsâ concept. Zaken die niet geschikt zijn voor behandeling als kantonzaak: geen âzand in de machineâ. In het traditionele pakket van de kantonrechter zitten zaken die zich in het algemeen niet lenen voor een snelle afhandeling. Te denken valt aan zaken met betrekking tot arbeidsongevallen en agentuurzaken. Het is reĂ«el te verwachten dat het contingent van zaken met een belang tot âŹÂ 25.000 ook zaken omvat die minder geschikt zijn voor afhandeling op de kantonmanier. Binnen de werkgroep zijn in dat verband bouwzaken en boedelzaken als voorbeelden genoemd van zaken, die in de regel bewerkelijk zijn. In het algemeen zal dit ook gelden in die zaken waarin gekozen wordt voor meervoudige behandeling. Een aandachtspunt is dat het aantal bewerkelijke zaken per kantonrechter niet te groot moet worden, omdat deze anders de snelheid van werken in alle andere zaken teveel in negatieve zin zullen beĂŻnvloeden. De werkgroep beveelt aan om dit aspect bij de voorbereiding van de overgang van zaken van civiel naar kanton nadrukkelijk aandacht te geven. (Andere) procesrechtelijke aspecten: kijken waar vereenvoudiging mogelijk is De werkgroep heeft zich gebogen over de vraag of voor de kantonrechtspraak op onderdelen een apart procesrecht wenselijk is. De volgende onderwerpen zijn besproken. In de bulkzaken en de semi-bulkzaken accepteert de kantonrechter in het algemeen dat niet voldaan wordt aan de substantiĂ«ringsplicht ex artikel 111 lid 3 Rv. De reden daarvoor is dat in ongeveer 90% van de gevallen de zaken met een verstekvonnis eindigen. De (maatschappelijke) kosten van incasso zouden veel hoger worden als het niet voldoen aan de substantiĂ«ringsplicht op de een of andere wijze zou worden gesanctioneerd. De regel dat in beginsel een comparitie na antwoord wordt gehouden (ja, tenzij) past niet of althans niet zonder meer bij de kantonaanpak, bijvoorbeeld vanwege het belang van de zaak. Er wordt in den lande overigens zeer verschillend omgegaan met dit voorschrift, vaak afhankelijk van individuele voorkeuren. Gezien de kantonpraktijk is te overwegen om voor kantonzaken een vereenvoudigd bewijsrecht in te voeren (waardoor het bezwaar van de hoven dat zij vermoedelijk zullen worden geconfronteerd met meer zaken waarin in eerste aanleg ten onrechte geen getuigen zijn gehoord, wellicht kan worden ondervangen). De werkgroep volstaat op dit punt met een verwijzing naar het eindrapport van de commissie fundamentele herbezinning burgerlijk procesrecht âUitgebalanceerdâ. De werkgroep is in meerderheid geen voorstander van een apart procesrecht voor kantonzaken, juist vanwege het groter soortelijk gewicht van de zaken die met de competentieverruiming overgaan naar kanton. Wat de werkgroep betreft is voldoende dat de wetgever heeft bepaald dat bij iedere rechtbank aparte kamers voor kantonrechtspraak worden ingesteld. De werkgroep gaat ervan uit dat dit ook betekent dat een aparte rol voor kantonzaken wordt gehandhaafd. Dat ligt ook voor de hand, omdat ook daar het cultuurverschil tussen kanton en civiel naar voren komt. Wellicht is er op termijn plaats voor een algemene poortrechter, maar dat lijkt op korte termijn niet aan de orde. Als bijkomend punt heeft de werkgroep besproken dat het aanbeveling verdient om tegelijk met de verruiming van de competentie van de kantonrechter de appelgrens aan te passen en op te trekken naar tenminste âŹÂ 2.500,00. Landelijk beeld: liever geen onnodige versnippering in de aanpak onder de regioâs. De werkgroep constateert dat de wetgever de rechtbanken de mogelijkheid wil bieden hun organisatie na de reorganisatie naar eigen inzicht vorm te geven. De problematiek is in wezen voor alle rechtbanken dezelfde, zij het dat er een onderscheid gemaakt kan worden in grote, middelgrote en kleine rechtbanken. De werkgroep pleit ervoor om zoveel als mogelijk onnodige verschillen in organisatie te voorkomen en vindt dat de gerechtsbesturen moeten worden opgeroepen daar aandacht aan te geven. Een belangrijk voordeel van een uniforme wijze van organiseren vormt de transparantie van de rechtspraak voor ketenpartners en justitiabelen. Het komt de werkgroep voor dat de NVvR voeling moet houden met haar leden over mogelijk onwenselijke verschillen in inrichting van de rechtbanken. Tot slot: taakgarantie kantonrechters die voor 2002 zijn benoemd: De commissie Hofhuis heeft in haar advies aangegeven dat schrapping van het huidige artikel 47 RO niet betekent dat er iets verandert aan de wettelijk vastgelegde taakgarantie voor kantonrechter die vóór 1 januari 2002 in die functie werkzaam waren. In de memorie van toelichting wordt die constatering beaamd met de overweging dat artikel IX van de wet organisatie bestuur en gerechten, waarin die taakgarantie is vastgelegd, onverkort van kracht blijft. De werkgroep kan zich daarin vinden. Destijds was het een toezegging om de toen zittende kantonrechters over de streep te trekken in verband met de bestuurlijke onderbrenging van de kantongerechten. Daarbij komt dat de groep om wie het gaat uiteraard steeds kleiner wordt. Advies van de werkgroep aan het bestuur van de NVvR; aanbevelingen 1. De werkgroep adviseert de NVvR in beginsel akkoord te gaan met de verruiming kantonrechtspraak zoals voorgesteld inclusief het voorstel om de competentieverruiming niet in stappen, maar ineens in te voeren. 2. De werkgroep pleit ervoor dat rechtbanken zoveel als mogelijk hun organisatie in de nieuwe situatie op dezelfde manier vormgeven en er aldus voor zorgen dat de kantonrechtspraak in een separaat organisatorisch verband kan functioneren. De werkgroep beveelt aan dat de NVvR de vinger aan de pols houdt in verband met mogelijk onwenselijke verschillen tussen rechtbanken. 3. De werkgroep is van oordeel dat inzet van ervaren rechters met een specifiek kantonrechtersprofiel in kantonzaken nodig is om ervoor te zorgen dat de voordelen van de kantonrechtspraak behouden blijven. Tegelijkertijd stelt de werkgroep zich op het standpunt dat er ook ervaren rechters nodig zijn voor de behandeling van de civiele zaken die niet overgaan naar de kantonrechtspraak. 4. De werkgroep pleit voor een budgettair neutrale overgangssituatie in die zin dat de zaken die overgaan naar kanton ieder geval gedurende de financieringsperiode 2011-2013 gefinancierd blijven volgens de lamicienormen die gelden voor zaken van de sector civiel. Er moet voldoende budget beschikbaar zijn voor de financiering van de opleidingstaken. De werkgroep stelt met klem dat ervoor gewaakt moet worden dat de verruiming van de kantonrechtspraak niet onbedoeld uitmondt in een bezuinigingsoperatie. 5. De werkgroep meent dat van belang is dat de organisatie van de rechtbanken wordt klaargezet voor de âbig bangâ en dat de rechtbanken daar de tijd voor nemen en krijgen, bijvoorbeeld in de vorm van het opleiden van rechters en ondersteuners voor het werken op de kantonmanier. 6. De werkgroep meent dat van belang is dat de rechtbanken ook tijd moeten nemen en krijgen om hun organisatie klaar te zetten wat betreft het vormgeven van de opleidingstaak binnen de kantonrechtspraak; zij zouden daar nu al werk van kunnen maken onder meer door het opleiden van opleiders binnen de kantonsector; door middel van een experiment zou kunnen worden onderzocht wat de randvoorwaarden zijn om adequate opleiding binnen de kantonrechtspraak vorm te geven. 7. De werkgroep meent dat ervoor gewaakt moet worden dat de competentieverruiming mee gaat brengen dat de takenpakketten van zowel de kantonrechter als de civiele rechter teveel en onnodig worden versmald. De werkgroep bepleit dat de NVvR bewaakt dat er geen A- en B-rechters ontstaan. Bijlage: Samenstelling werkgroep Hoofdbestuur: Piet Wiegman (voorzitter) en Maarten Steenbeek Ledenraad -sectie rechters: Pieter van Riemsdijk en Joost Veerman -sectie kantonrechters: Maarten Fruytier en Jenny Schokkenbroek -sectie raadsheren: Wim den Hartog Jager WeCo: Margreet Ahsmann Bureau: Marco Kater (secretaris) In de verdere tekst wordt steeds gesproken van âhet wetsvoorstelâ. Commissie evaluatie modernisering rechterlijke organisatie (commissie Deetman), Rechtspraak is kwaliteit (11 december 2006); Kamerstukken II 2006/07, 29 279, nr. 55 (kabinetsstandpunt). De wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie en aanverwante wetten via de Wet organisatie en bestuur gerechten (Stb. 2001, 582) en de Wet Raad voor de rechtspraak (Stb. 2001, 583). Om uit het oogpunt van schaalgrootte en efficiĂ«ntie op zich begrijpelijke redenen wordt de laatste jaren al op verschillende plaatsen geĂ«xperimenteerd met samenwerkingsvormen tussen arrondissementen, zittingslocaties, het werken met zaaksstromen en de verhouding tussen of samenvoeging van sectoren. Zie: Handelingen Tweede Kamer 4-12-2007, pag. 31-426. Inmiddels heeft de NVvR vernomen dat toch zal worden gekozen voor een apart wetsvoorstel om deze materie te regelen. Vgl. de algemene beschouwingen in de jaarverslagen van de Raad van State over 2005 en 2006. In een schrijven d.d. 20 juni 2007 aan het parlement over âDeetmanâ heeft de NVvR de noodzakelijke omslag van beheren naar besturen binnen de rechterlijke organisatie als aandachtspunt naar voren gebracht. Het rapport van de Commissie Van der Winkel, Goede rechtspraak door sterke regioâs, (De Rechtspraak, oktober 2006) laat zien wat voor een lappendeken aan âoplossingenâ bij handhaving van de huidige gerechtelijke kaart wordt gegenereerd. De NVvR heeft daarbij niet in de eerste plaats de belangen van rechters en andere medewerkers van de gerechten op het oog, maar denkt veeleer aan recent gebleken verschillen in inzicht op dit punt tussen de presidentenvergadering en de Raad voor de rechtspraak. Een analyse hiervan geeft Elaine Mak in haar proefschrift De rechtspraak in balans (2008). Hedendaagse opvattingen over bedrijfsvoering en rechtsstatelijke beginselen zijn niet altijd verenigbaar met elkaar, zo wordt hierin uiteengezet. Zie ook haar artikel De structuur van effectiviteit en onafhankelijkheid, in Trema november 2006 (p. 373-381) en een interview met haar in Novum (het nieuwsbulletin van de Rechtspraak) van februari-maart 2008. Hierop wordt onder punt 2.6 teruggekomen. Ook in dit licht is het in noot 9 al vermelde proefschrift van E. Mak interessant. Het voorgestelde systeem van verwijzing lijkt daarnaast omslachtiger. Als de NVvR het goed ziet moet er in elke zaak een verwijzingsbeslissing worden genomen na aanbrengen. Moet dat (bijvoorbeeld bij de hoven) meervoudig gebeuren? Is er een zitting nodig en moet gelegenheid worden geboden tot tegenspraak? Moet bij betwisting dan een motivering op maat worden gegeven? Het gaat hier om de praktische uitwerking, waarover de memorie van toelichting weinig duidelijkheid verschaft. In dit verband is ook de overdracht van wrakingskwesties een aandachtspunt; dat lijkt niet goed mogelijk. Nu al worden in de media soms vraagtekens gezet bij een binnen de rechtspraak normaal geachte wisseling van rechters. (Chipshol, Srebrenica). Verder hebben de NVvR geluiden bereikt over problemen rond tijdelijke inzet van strafrechters uit Breda in Dordrecht om een overschot aan liggende strafzaken weg te werken. Deze opstelling is in lijn met de brief van de NVvR d.d. 19 november 2007 aan de Vaste Commissie voor Justitie in de Tweede Kamer, met het oog op de kamerbehandeling van het kabinetsstandpunt inzake het rapport van de Commissie Deetman. Daar lijkt ook reden toe te zijn gezien de discussie in de Tweede Kamer over voorgestelde samenvoeging van de arrondissementen Almelo en Zwolle, naar aanleiding van het kabinetsstandpunt over het rapport van de Commissie Deetman (Handelingen TK 2007/08 p. 31-2425 t/m 2427 en kamerstukken II 2007/08 nrs. 60 en 64. Uit de memorie van toelichting (paragraaf 4) blijkt dat de minister vindt dat anno 2008 in beginsel volstaan kan worden met de huidige 19 of (met Lelystad als afzonderlijk arrondissement) 20 arrondissementshoofdplaatsen als door de wetgever aan te wijzen rechtspraaklocaties. Naar verluid is dat ook het standpunt van de Raad voor de rechtspraak. Zo heeft het voornemen van de minister van Justitie de rechtbank Zwolle-Lelystad te splitsen ertoe geleid dat plannen om in Almere een nevenzittingslocatie te openen, zijn bevroren. De noodzaak daartoe is in de onder noot 15 vermelde brief al onder de aandacht van de Tweede Kamer gebracht. De NVvR wijst op de huidige schaalgrootteproblemen en onevenwichtigheid in de verdeling van zittingslocaties. Zo behoeft de kwetsbaarheid van de kleinere arrondissementen als Middelburg, Dordrecht en Assen dringend aandacht. Verder is in een aantal belangrijke centra nu helemaal geen locatie van rechtspraak aanwezig of wordt er alleen kantonrechtspraak aangeboden. In dit opzicht had, ter vergelijking, destijds Justitie in de Buurt een functie als lik-op-stuk afdoening. Als ander voorbeeld vallen schuldsaneringszaken te noemen, die naar hun aard alleen al geen grote reiskosten moeten meebrengen voor de behandeling ervan. Van NVvR-leden komen in toenemende mate signalen dat zij zich steeds meer een beslisambtenaar voelen in plaats van magistraat. Er woedt de laatste tijd een (ook) in de media gevoerde discussie over de speelruimte van vreemdelingenrechters. Daarnaast wordt de rechterlijke macht â terecht â kritisch gevolgd op het punt van deskundigheid (zeker na de Schiedammer Parkmoord-kwestie). Dat alertheid geboden is kan voorts worden afgeleid uit een artikel in Novum (bulletin van de Rechtspraak zelf) van april 2008, handelend over eenheid in straftoemeting en met de titel Lopen rechters wel allemaal in de pas? O.a. Agenda voor de Rechtspraak 2008-2011 en Hoofdlijnennotitie kwaliteit 2008-2011. Commissie evaluatie modernisering rechterlijke organisatie (commissie Deetman), Rechtspraak is kwaliteit (11 december 2006); Adviescommissie verbreding kantonrechtspraak en differentiatie werkstromen (commissie Hofhuis), Ruim baan voor de burger (15 november 2007). Opinion no. 10 (2007) of the Concultative Council of European Judges (CCJE) to the attention of the Committee of Ministers at the Council of Europe on the Council for the Judiciary at the service of society. Met name zijn relevant punt nr. 31 en aanbeveling B-c. De auteurs van de ontwerpwet zullen daarbij in gedachten hebben de vierde aanbeveling van de Cie. Hofhuis (p. 22) om daarvoor binnen de Rechtspraak een vervolgcommissie in te stellen. Deze is er inmiddels van LOK en LOVC gezamenlijk. Daarnaast begint de rechterlijke organisatie zich al voor te bereiden op mogelijke veranderingen; zo heeft de rechtbank Dordrecht een gezamenlijke sector civiel-kanton ingericht en wordt bij de rechtbank Rotterdam al enige tijd geĂ«xperimenteerd met afhandeling van civiele zaken door kantonrechters met hun eigen werkwijze (het Wonen-Werken-Winkelen-project). De kring van Kantonrechters typeert de kantonrechter in zijn commentaar op de voorstellen als volgt: âDe kantonrechter is een âdoener. Hij moet in staat zijn de hem toebedeelde zaken snel te analyseren en te beslissen en zijn beslissingen te voorzien van een bondige formulering. Dat vereist ervaren rechters die vertrouwd zijn met een groot aantal rechtsterreinen en die een grote kennis van de praktijk hebben. Het is niet voor niets dat van oudsher veel oud-advocaten â vooral gespecialiseerd in arbeidsrecht â via de kantonrechtspraak instromen in de rechterlijke macht.â Dit is bovendien de datum waarop een nieuwe bekostigingsperiode voor de Rechtspraak begint. Met opleiden is een formatie gemoeid van 10 ĂĄ 15 %, en aangezien het daarbij om de meer ervaren rechters gaat moet er goed op worden gelet hoe deze worden ingezet. Het zijn immers doorgaans ook deze rechters die de meer complexe civiele zaken behandelen. De commissie Hofhuis gaat uit van de vuistregel âdat een opleider van raioâs en rioâs samen met deze op te leiden personen gemiddeld een even grote productie realiseert als een ervaren rechter zonder opleidingstaken. Dit is volgens de werkgroep geen realistisch standpunt. Opleiden kost wel degelijk een inspanning. De Rotterdamse kantonrechters gaan uit van een extra belasting van ten minste 0,5 dagdeel per week per raio. Het WWW-project in Rotterdam wijst bijvoorbeeld uit dat zaken met IPR-aspecten een eigen aanpak en specifieke deskundigheid vergen. De commissie Hofhuis besteedt aan de problematiek enige aandacht in hfst. 3, p. 14. In de praktijk is dit overigens al wel een aandachtspunt omdat meer en meer volstrekt inhoudsloze dagvaardingen worden gebruikt en dat wordt ook door de kantonrechters lang niet altijd geaccepteerd. W.D.H. Asser, H.A. Groen, J.B.M. Vranken m.m.v. I.N. Tzankova, Den Haag 2006 B E L A N G E N B E H A R T I G I N G L E D E N O M / Z M âą K W A L I T E I T R E C H T S P R A A K PAGE PAGE 1 versie 17-7-2008 Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak