[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

ADVIES inzake de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie

Bijlage

Nummer: 2008D23519, datum: 2008-12-19, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Visie op de herziening van de gerechtelijke kaart (2008D23515)

Preview document (🔗 origineel)


ADVIES

inzake de

Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie

Inleiding

Bij brief van 23 april 2008 heeft de minister van Justitie aan de
Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) advies gevraagd over een
conceptvoorstel van wet tot wijziging van de Wet op de rechterlijke
organisatie, de Wet op de rechterlijke indeling, de Wet rechtspositie
rechterlijke ambtenaren en enkele andere wetten naar aanleiding van de
evaluatie van de modernisering van de rechterlijke organisatie en in
verband met de regeling van het klachtrecht inzake gedragingen van
rechters (Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie).

Gezien de importantie van dit wetsvoorstel voor haar leden heeft de NVvR
gekozen voor een breed opgezette voorbereiding van dit advies, voordat
het is vastgesteld door het hoofdbestuur van de NVvR.

Korte inhoud van het wetsvoorstel

Het wetsvoorstel is een uitwerking op een aantal punten van het
kabinetsstandpunt inzake de evaluatie van de modernisering van de
rechterlijke organisatie, uitgevoerd door de Commissie evaluatie
modernisering rechterlijke organisatie (Commissie Deetman). Deze
commissie constateerde dat de doelstellingen van de in 2002 doorgevoerde
wetswijzigingen ter modernisering van de (organisatie van de)
rechtspraak in belangrijke mate zijn gerealiseerd en dat de rechtspraak
dus op de goede weg is. Wel zou meer flexibiliteit en ruimte nodig zijn
om de eigen verantwoordelijkheid nog beter inhoud te kunnen geven. Het
wetsvoorstel sluit hierbij aan. Het gaat dan met name om de samenwerking
tussen gerechten en het nevenlocatiebeleid, met het hofressort als
samenwerkingsregio. Het wetsvoorstel regelt verder de mogelijkheid tot
standplaatsverruiming voor rechterlijke ambtenaren en tot personele
unies tussen gerechtsbesturen. Daarnaast worden met het oog op
vergroting van de toegankelijkheid van de rechtspraak voorzieningen
voorgesteld voor een ruimere toepassing van de kantonrechtspraak.
Centraal staan daarbij een verhoging van de competentiegrens in
kantonzaken naar € 25.000,- en de verdere uitbreiding van het pakket
van de kantonrechter met enkele soorten van zaken (zogenaamde
aardzaken). Ten slotte wordt de regeling van het klachtrecht inzake
gedragingen van rechters (weer) opgenomen in de Wet op de rechterlijke
organisatie en bevat het wetsvoorstel enkele artikelen omtrent de
samenstelling van de Raad voor de rechtspraak.

In afwachting van een door de minister van Justitie aangekondigde
herziening van de “gerechtelijke kaart” van Nederland bevat het
wetsvoorstel nog geen wijzigingen van arrondissementsgrenzen. Wel
voorziet het wetsvoorstel in een herschikking van de hofressorten met
het oog op een meer evenwichtige verdeling van de werklast tussen de
gerechtshoven.

Invalshoek en opzet van dit advies

De NVvR heeft het wetsvoorstel beoordeeld vanuit de volgende
vraagstellingen: 

1) biedt het adequate voorzieningen voor de vergroting van de
toegankelijkheid, transparantie en doelmatigheid van rechtspraak, gezien
zowel vanuit de maatschappij als vanuit de rechterlijke organisatie?

2) geeft het de rechtspositionele en rechtsstatelijke waarborgen voor
rechters en raadsheren, die wezenlijk zijn voor het rechterlijk domein
en voor een onafhankelijke rechtspraak?

Het wetsvoorstel betreft verschillende onderwerpen. De NVvR heeft
overwegende bezwaren tegen kort gezegd de samenwerkingsbepalingen in het
wetsvoorstel, met inbegrip van de uitbreiding van de bevoegdheden van de
Raad voor de rechtspraak. Met deze bepalingen beoogt de wetgever in
wezen een oplossing te bieden voor de bestaande schaalgrootteproblemen
zonder dat deze zijn geanalyseerd en is bezien welke fundamentele
oplossingen aangewezen zijn. Die problemen kunnen wat de NVvR betreft
evenwel beter worden opgelost door een integrale herziening van de
gerechtelijke kaart. In dit advies wordt eerst dat standpunt van de NVvR
onderbouwd. De door de NVvR voorgestane herziening van de gerechtelijke
kaart leidt onvermijdelijk tot een heroverweging van het wetsvoorstel op
deze punten. 

Vervolgens wordt in dit advies ingegaan op de onderwerpen waarvoor
bezwaren in verband met schaalgrootteproblemen niet gelden. Dit betreft
de herindeling van de hofressorten, de verruiming van de
kantonrechtspraak, de omvang/samenstelling van de Raad voor de
rechtspraak, de wetgevingsadvisering en het klachtrecht.

Aan het advies zijn twee bijlagen toegevoegd. De eerste bevat enige
redactionele en artikelsgewijze opmerkingen. De tweede betreft door de
NVvR benoemde randvoorwaarden bij de invoering van dit wetsvoorstel op
het punt van de verruiming van de kantonrechtspraak.

Herzie eerst de gerechtelijke kaart

‘First things first’

Met het wetsvoorstel wordt geprobeerd voorzieningen te bieden om
onevenwichtigheden in vraag naar en aanbod van rechtspraak op
verschillende plaatsen en momenten op te vangen. Dat geldt met name ten
aanzien van samenwerking, standplaatsverruiming, personele unies en
locatiebeleid. Ingezet wordt op het geven van meer armslag aan
gerechtsbesturen en Raad voor de rechtspraak om te sturen op
samenwerking tussen gerechten en plaatsing van rechters. In een later
stadium zouden wellicht voorstellen voor hertekening van de
gerechtelijke kaart kunnen worden toegevoegd in de vorm van een nota van
wijziging bij het wetsvoorstel. 

De NVvR vindt deze volgorde verkeerd. De enorme verschillen in
schaalgrootte tussen de gerechten vormen een belangrijke reden voor de
in het wetsvoorstel voorgestelde bevoegdheden en instrumenten. In de
optiek van de NVvR voeden deze evenwel een cultuur die gekenmerkt wordt
door een bureaucratisch-bedrijfsmatige logica, met als gevolg het
onnodig en onwenselijk schuiven met mensen en dossiers en het ontstaan
van extra bestuurlijke drukte. In de visie van de NVvR is slechts sprake
van symptoombestrijding en dan ook nog eens met lapmiddelen. 

De NVvR dringt erop aan om eerst de herziening van de gerechtelijke
kaart ter hand te nemen, ook al moeten daarvoor belangentegenstellingen
binnen het veld overwonnen worden. De 

NVvR meent namelijk dat een aantal van de gesignaleerde knelpunten zal
worden opgelost bij een evenwichtige regio-indeling met adequate
spreiding van rechtspraak. 

De voorgestelde samenwerkingsbepalingen en overplaatsingsbevoegdheden
zetten bovendien het rechterlijk domein en de klassiek-rechtsstatelijke
beginselen, zoals onafhankelijkheid en onpartijdigheid, onder druk. Dat
is voor de NVvR niet acceptabel. Het gaat daarbij niet alleen om de
standplaatsverruiming waarin het wetsontwerp voorziet en het van
hogerhand uitvaardigen van (ook inhoudelijke) richtlijnen, maar
bijvoorbeeld ook om het wegreorganiseren van werk door concentratie van
rechtspraak en een devaluatie van het rechterlijk ambt door een
versmalling van werkpakketten. Het kunnen blijven aanbieden van zinvolle
en aantrekkelijke werkpakketten is bovendien nodig met het oog op de
wervingskracht van de rechtspraak op de arbeidsmarkt, maar ook om ervoor
te zorgen dat er geen A- en B-rechters ontstaan. 

De algemene conclusie van de NVvR met betrekking tot de voorgestelde
samenwerkingsbepalingen en overplaatsingsbevoegdheden is dat niet alleen
sprake is van overbodige maar ook van riskante wetgeving. Naarmate meer
bureaucratische bevoegdheden aan Raad en gerechtsbesturen worden
toegekend, komt de positie van de rechters en daarmee van de rechtspraak
 meer in het geding, en wel zonder dat dit berust op een bewuste,
principiële keuze van de wetgever. 

Wat de NVvR betreft is het tijd om de bestaande positie in het bestel
van de onafhankelijke rechter te bestendigen door deze nader te
beschrijven. Aan die beschrijving kan dan bijvoorbeeld bestaande en
nieuwe wetgeving getoetst worden. 

Hierna licht de NVvR haar bezwaren tegen het wetsvoorstel op de genoemde
punten nader toe aan de hand van een aantal onderwerpen uit het
wetsvoorstel. Ten slotte werkt de NVvR in dit hoofdstuk haar standpunt
over de voorgestane herziening van de gerechtelijke kaart nader uit.

2.1. Samenwerking en schaalgrootte

Met de toevoeging van de artikelen 23a en 46a in de Wet op de
rechterlijke organisatie zou de Raad voor de rechtspraak zijn taak ter
bevordering van samenwerking tussen gerechten gemakkelijker kunnen
waarmaken, aldus de memorie van toelichting op het wetsvoorstel. In par.
2.1. van de memorie van toelichting wordt in brede zin geschetst
waardoor de behoefte daaraan is ontstaan. Daar worden prominent de
eerder genoemde schaalgrootteproblemen genoemd. 

Vrijwilligheid en bestuurskracht

De voorgestelde bepalingen zien mede en wellicht vooral op de situatie
waarin vrijwillige samenwerking onvoldoende uit de verf komt. Het is
evenwel de vraag of opgelegde samenwerking tot het beoogde resultaat zal
leiden. De Raad moet op het punt van door hem nodig geachte samenwerking
de gerechtbesturen overtuigen en de gerechtsbesturen op hun beurt de
professionals. De NVvR vindt dat daar meer op ingezet moet worden dan
tot nu toe is gedaan.

Het hofressort als begrenzing van de mogelijkheden van samenwerking
tussen gerechten (paragraaf 2.2 van de memorie van toelichting) acht de
NVvR te gekunsteld, zeker als daarmee een belemmering zou ontstaan voor
ressortoverstijgende samenwerkingsvormen die er nu zijn. De landelijke
overleggen van sectorvoorzitters (LOV’s) springen in dit verband het
meest in het oog.  Er zijn verder samenwerkingsverbanden tussen
individuele gerechten, zoals het BUDA verband (waarin enige samenwerking
tussen de rechtbanken Breda, Utrecht, ’s-Hertogenbosch en Arnhem wordt
vormgegeven), de zogeheten AHA-rechtbanken (Amsterdam, Haarlem en
Alkmaar) en lichtere vormen van samenwerking, zoals tussen de
rechtbanken Middelburg en Dordrecht. De wet mag ten slotte wat de NVvR
betreft ook niet in de weg staan aan breed gedragen wensen om
bijvoorbeeld tot regio-overstijgende expertisecentra te komen.

Met betrekking tot de behandeling van zaken door een ander gerecht is
het leidend criterium voor de regeling van de bevoegdheid van de Raad
een ‘voortdurend gebrek aan zittingscapaciteit’. De NVvR heeft op
dit punt geen bevredigende uitwerking aangetroffen in het wetsvoorstel.
Er zijn heldere criteria nodig aan de hand waarvan voor de betrokken
rechters (en hun ondersteuning), die ‘hun’ zaken zien verdwijnen,
duidelijk wordt of er een gebrek is dat terecht aanleiding geeft tot een
samenwerkingsaanwijzing en dat er geen alternatieven zijn. Onderzoek
naar de wenselijke gerechtelijke kaart kan tevens inzicht geven in de
noodzakelijke investeringen voor gerechtsgebouwen en het
personeelsbeleid op korte en middellange termijn.

Rechtsstatelijke bezwaren

Het wetsvoorstel voorziet ook in mogelijke opdrachten tot samenwerking
terzake de bevordering van de juridische kwaliteit (art. 23 lid 1f RO)
en de uniforme rechtstoepassing (art. 23 lid 3 RO). Dit onderdeel is zo
ruim geformuleerd dat dergelijke opdrachten gemakkelijk de rechterlijke
onafhankelijkheid kunnen aantasten. De NVvR wijst erop dat hier sprake
is van een uitbreiding van bevoegdheden van de Raad. Immers, ingevolge
art. 94 RO is de taak van de Raad op dit punt beperkt tot het
faciliteren van daarop gerichte activiteiten van de gerechten. Ook komt
hierdoor de positie van de landelijke sectorvoorzittersoverleggen in het
gedrang. Die hebben volgens de NVvR juist tot taak om de inhoudelijke
kwaliteit en rechtseenheid te organiseren, d.w.z. deze in dialoog met de
rechters op de werkvloer vorm te geven. 

Praktisch gezien houdt het voorgestelde systeem van verwijzing in de
onderdelen IV t/m VI en VIII van het wetsvoorstel een versoepeling van
de relatieve competentieregels in. Dit kan sturing op onder meer
deskundigheden van rechters impliceren en kan daarmee ook raken aan
rechterlijke onafhankelijkheid. Wat de NVvR betreft kunnen daarom alleen
zeer specifieke zaken waarvoor de algemene beschikbaarheid van
rechtspraak in een arrondissement niet geëist kan worden, in aanmerking
komen voor verwijzing naar een andere rechtbank. 

Problemen anders oplossen

De NVvR concludeert dat de voorgestelde samenwerkingsbepalingen geen
structurele oplossing bieden voor (terugkerende) knelpunten rond
specialisatie en piekbelasting (of juist onderbelasting!) en bovendien
uit rechtsstatelijk oogpunt nadelige consequenties hebben. De NVvR
beschouwt het als een taak van de wetgever om dat zoveel als mogelijk te
voorkomen.

2.2. Standplaatsverruiming

Het wetsvoorstel voorziet in een flexibilisering van de rechtspositie
van rechterlijke ambtenaren 

in die zin dat gerechtsbesturen hen tijdelijk kunnen overplaatsen binnen
het eigen ressort om hen aldus ‘doelmatig’ te kunnen inzetten. Het
is bedoeld als sluitstuk van de samenwerkingsregeling. De wetgever
verwacht niet dat het voorgestelde artikel 41a Wrra vaak nodig zal zijn.

De NVvR vindt de voorgestelde bepaling onaanvaardbaar en wijst er met
klem op dat de regeling alleen met instemming van de NVvR kan worden
ingevoerd, omdat de rechtspositie van de rechter in het geding is.

Bezwaren

De redengeving in paragraaf 3 van de memorie van toelichting voor een
ruimere aanstelling van rechters dan tot nu miskent dat daar grote
risico’s aan verbonden zijn voor met name de onafhankelijkheid van de
rechter als Ă©Ă©n van de pijlers van het Nederlands staatsbestel. Het
instrument van overplaatsing heeft in een aantal landen de functie
(gehad) om invloed uit te oefenen op de inhoud van rechtspraak. De NVvR
wijst in dit verband bijvoorbeeld op hetgeen bekend is uit Frankrijk,
Italië en de Verenigde Staten. In Nederland bestaat op dit moment niet
de behoefte om dergelijke invloed uit te oefenen, maar het is niet
uitgesloten dat ook hier op enig moment de omstandigheden veranderen. De
wet moet dan geen aanknopingspunten bieden voor oneigenlijk gebruik van
bevoegdheden.

Vrijwillige mogelijkheden onderbenut

Het wetsvoorstel geeft geen deugdelijke onderbouwing voor de noodzaak
van een ruimere aanstelling. De NVvR is in dit verband slechts bekend
met een enkel incident: het overschot aan rechters in Haarlem na
wijziging van het beleid ten aanzien van bolletjesslikkers die Nederland
binnenkwamen. De NVvR vindt dit bepaald onvoldoende reden voor een
dergelijke ingrijpende regeling en begrijpt niet waarom wordt gesteld
dat er voldoende waarborgen zijn voor het gebruiken van deze bevoegdheid
door gerechtsbesturen in overeenstemming met de eisen van goed
werkgeverschap. Het gaat dan om de eis dat de werkzaamheden elders in
redelijkheid aan de rechterlijk ambtenaar kunnen worden opgedragen,
waardoor volgens de memorie van toelichting steeds voor het minst
belastende alternatief moet worden gekozen.  

De NVvR constateert dat concrete objectieve criteria voor (gedwongen)
overplaatsing ontbreken, waardoor onduidelijk blijft in wat voor
situaties gerechtsbesturen gebruik kunnen maken van de bevoegdheid  een
rechterlijk ambtenaar tijdelijk over te plaatsen. Wat de NVvR betreft is
dat juist een reden af te zien van de voorgestelde wetgeving op dit punt
en om eerst de al bestaande instrumenten verder uit te werken. Daarbij
denkt de NVvR aan het feit dat alle rechters plaatsvervanger zijn in
alle andere arrondissementen dan waar ze zijn benoemd. Weliswaar is
daarmee een gedwongen overplaatsing niet mogelijk, maar ervan uitgaande
dat de gerechtsbesturen beschikken over een voldoende mate van
leiderschap, zal het instrument van het plaatsvervangerschap volgens de
NVvR genoeg soelaas bieden. Zo zal het bijvoorbeeld beslist mogelijk
zijn om met gebruikmaking van het bestaande plaatsvervangerschap op
vrijwillige basis een pool van rechters te vormen, die ressortelijk of
zelfs landelijk kunnen worden ingezet om pieken in de belasting op te
vangen.

Ook hier een andere route gewenst

Al met al is de conclusie dat de voorgestelde standplaatsverruiming in
de gegeven omstandigheden – en daarmee het voorgestelde artikel 41
Wrra – voor de NVvR onaanvaardbaar is. Ook op dit punt geldt dat aan
een dergelijke regeling minder behoefte zal zijn zodra de
schaalgrootteproblemen door wijziging van de gerechtelijke kaart zijn
verminderd. Voor zover gedwongen overplaatsing te zijner tijd nog nodig
zou blijken, vindt de NVvR dat in de wet zelf voldoende concrete
criteria daarvoor moeten worden opgenomen.

2.3. Personele unies

Het wetsvoorstel komt tegemoet aan een in de praktijk gevoelde behoefte
van enkele gerechten om een directeur bedrijfsvoering te ‘delen’.
Artikel 15 Wet RO wordt aangevuld met een bepaling die het mogelijk
maakt tegelijkertijd in het bestuur van twee gerechten zitting te
hebben. Een president zou tijdelijk kunnen waarnemen in een ander
gerecht. 

De NVvR onderkent het (schaalgrootte)probleem dat hieraan ten grondslag
ligt. Voor de rechters-bestuursleden blijft de NVvR evenwel bij het
eerder ingenomen standpunt dat personele unies zoals voorgesteld niet
wenselijk zijn omdat het van belang is dat bestuurders loyaal zijn aan
‘hun’ gerecht. Er is behoefte aan inhoudelijk gezaghebbende
sectorvoorzitters, onder meer om de organisatorische taak met betrekking
tot het bevorderen van rechtseenheid goed vorm te kunnen geven en om
bijvoorbeeld – uiteraard in samenspraak met de rechters in de sector
– een (inhoudelijke) rol te kunnen spelen in de landelijke overleggen
van sectorvoorzitters. Als hun ‘span of control’ te groot wordt
lijkt dat niet goed meer mogelijk.

De Raad voor de rechtspraak pleit juist voor meer flexibiliteit om –
in de wellicht lange aanloop naar een integrale herziening van de
gerechtelijke kaart – alvast maatwerk te kunnen bieden, bijvoorbeeld
om feitelijk een gewenste fusie van twee rechtbanken vorm te geven. Ook
dat is in de huidige situatie niet meer dan symptoombestrijding. Als
dat op een enkel punt een noodoplossing nodig wordt geacht, moet die
specifiek geregeld worden. De NVvR is er evenwel geen voorstander van om
dat door middel van een algemene toekenning van bevoegdheden te doen.

Bovengenoemde overwegingen zijn voor de NVvR aanleiding te adviseren om
af te zien van personele unies zoals nu voorgesteld, afgezien wellicht
van uitzonderlijke situaties waarvoor dan een aparte tijdelijke regeling
getroffen dient te worden. 

2.4. Nevenlocaties

Het wetsvoorstel legt bij de Raad voor de rechtspraak het locatiebeleid
binnen de Rechtspraak neer en laat de minister van Justitie zich
terugtrekken op zijn stelselverantwoordelijkheid. Vooral via wijziging
van artikel 41 Wet RO wordt het huidige Besluit nevenvestigings- en
nevenzittingsplaatsen vervangen door meer flexibele regelgeving en wordt
in het vervolg alleen nog gesproken van ‘nevenlocaties’. 

Evenals bij de voorstellen met betrekking tot de voorgaande punten ziet
de NVvR in dit onderdeel van het wetsvoorstel een aanknopingspunt voor
een veelomvattende herbezinning op de gerechtelijke kaart. Daar is zoals
gezegd alle aanleiding voor vanuit het gezichtspunt van de
toegankelijkheid en beschikbaarheid van rechtspraak op regioniveau. Er
is immers sprake van zowel schaalgrootteproblemen als van
onevenwichtigheid, bijvoorbeeld omdat in een aantal belangrijke centra
een locatie van rechtspraak ontbreekt. De wetgever heeft in de visie van
de   NVvR daarbij de taak structurele locaties voor rechtspraak aan te
wijzen. Dat hoort een politieke aangelegenheid te zijn en mag niet
louter als een beheersaangelegenheid worden beschouwd.  In dit opzicht
acht de NVvR het voorgestelde gewijzigde artikel 41 RO te ruim en
adviseert zij dit onderdeel prominent mee te nemen in de herziening van
de gerechtelijke kaart.

Zoals de NVvR bij eerdere gelegenheden heeft betoogd, moet de wetgever
in ieder geval  zorgen voor een landelijke spreiding van de veel
voorkomende rechtspraak en een beperkte spreiding van specialistische
rechtspraak. Daarbij moet worden bepaald welk (standaard)pakket aan
rechtspraak breed moet worden aangeboden en in welke plaatsen in elk
geval dat pakket moet worden aangeboden. Een dergelijke concretisering
van de stelselverantwoordelijkheid van de wetgever en het geven van
helderheid welke (neven)locaties wettelijk geregeld moeten worden is
gewenst.

Ten slotte beklemtoont de NVvR dat bewegingen rond opening en sluiting
van nevenlocaties altijd gepaard moeten gaan met rechtspositionele
waarborgen voor de professionals. In de memorie van toelichting wordt
hier ten onrechte geen aandacht aan besteed.

Wijziging bestuurlijke verhoudingen

De NVvR vindt het onwenselijk dat het wetsvoorstel zonder deugdelijke
onderbouwing meer en wellicht te veel bevoegdheden bij de Raad voor de
rechtspraak neerlegt. Daarmee wijzigt de (machts)verhouding tussen Raad
en gerechten. Dat kan best wenselijk gevonden worden maar dat behoeft
dan wel in algemene en specifieke zin nadere onderbouwing. Het gevaar
van een tijdelijke uitbreiding van bevoegdheden is dat daarmee wellicht
– en onbedoeld – de machtsverhoudingen binnen de Rechtspraak
definitief worden veranderd. Hieraan doet niet af dat een aantal
voorgestelde bepalingen onmiskenbaar voortvloeien uit de aanbevelingen
van de Commissie Deetman, zoals de aanbevelingen 5, 8 en 9 die gaan over
de zeggenschap binnen het stelsel. Niettemin beschouwt de NVvR
aanbeveling 12 die wijst op het nog korte bestaan van de organisatie,
als een argument om behoedzaam om te gaan met het machtsevenwicht. Bij
de volgende evaluatie verdient de positie van de Raad binnen het bestel
een grondige discussie.

Résumé: voorrang aan herziening gerechtelijke kaart

De NVvR concludeert dat er alle aanleiding is om de herziening van de
gerechtelijke kaart voorrang te geven en pas vervolgens te bepalen of
samenwerkingsbepalingen dan nog wenselijk en nodig zijn. Deze volgorde
is ook aangewezen gezien de eveneens in het wetsontwerp voorziene
verruiming van de civiele competentie van de kantonrechter van €
5.000,- naar € 25.000,-. Voor het slagen van deze mega-operatie is
een scherp locatiebeleid naar het oordeel van de NVvR vereist.

Verantwoordelijkheid van de wetgever

De NVvR verwacht van de wetgever dat deze de initiatieven die het
openbaar ministerie al ontplooit om tot elf regio’s te komen, maar ook
de binnen de Rechtspraak op gang komende discussie over regio’s en
concentratie, krachtig en samenhangend oppakt. De vraag die de wetgever
moet stellen en beantwoorden is welke vormen van rechtspraak, welke
zaakspakketten waar moeten worden aangeboden. In dat kader speelt ook de
vraag in hoeverre specialisatie en concentratie wenselijk en nodig zijn.
De wetgever moet wat de NVvR betreft kortom een visie ontwikkelen op de
spreiding van de rechtspraak in Nederland. Daaruit kan dan worden
afgeleid hoeveel gerechten nodig zijn en welke omvang elk van deze
gerechten tenminste moet hebben.

Deze samenhangende aanpak moet leiden tot bereikbare eenheden van
eerstelijnsrechtspraak naast een beperktere spreiding van
specialistische onderwerpen. Doel is het vergroten van de
toegankelijkheid en dus de zichtbaarheid van rechtspraak voor de burger.
Dit thema acht de NVvR bij uitstek een zaak van de wetgever en niet iets
om bij een (in beginsel) uitvoerend orgaan als de Raad voor de
rechtspraak neer te leggen. Dit is wel het geval als het gaat om te
bepalen waar en hoe een gerecht eventueel zijn backoffices inricht, maar
principieel niet waar het de frontoffices betreft. Ook de verdere
ontwikkeling van de organisatie, waaronder het vormen van noodzakelijke
samenwerkingsverbanden voor specialistische rechtspraak, kan dan op de
door de wetgever gemaakte keuzes worden afgestemd. Zo nodig kunnen de
rechtbanken of de Raad voor de rechtspraak binnen de door de wetgever
gestelde kaders een eigen nader locatiebeleid ontwikkelen.

Rol van de beroepsgroep rechterlijke macht

De NVvR vindt dat de beroepsgroep in dit proces ook zelf
verantwoordelijkheid moet nemen en ziet voor zichzelf, als
beroepsorganisatie van zowel rechters als officieren van justitie, een
kritische rol. Zij mobiliseert haar leden momenteel om
grenzen-overstijgend mee te denken over deze belangrijke materie; in het
besef dat hertekening van de gerechtelijke kaart op alle niveaus
gevolgen heeft, ook personele. Een en ander zal volgens planning in het
najaar van 2008 leiden tot voorstellen van de kant van de NVvR. Dit is
Ă©Ă©n van de key issues die de NVvR inmiddels heeft benoemd. 

In het licht van een ander daarmee samenhangend key issue wil de NVvR de
professionele autonomie en constitutionele positie van de magistratuur
accentueren en plaatsen tegen de achtergrond van actuele
maatschappelijke ontwikkelingen en het organisatorische denken binnen de
rechterlijke organisatie gedurende de afgelopen jaren. Dat kan leiden
tot het opstellen van een kader dat enigszins vergelijkbaar is met een
professioneel statuut zoals dat gehanteerd wordt bij andere
beroepsgroepen, zoals medisch specialisten. Deze ontwikkeling spoort met
de ideeën die binnen de rechtspraak leven met betrekking tot
bestuurlijk leiderschap. De bevoegdheden waarin dit wetsvoorstel
voorziet passen daarin niet.

De andere onderwerpen in het wetsvoorstel

3.1. Ressortelijke herindeling

Het wetsvoorstel wil met aanpassing van de Wet op de rechterlijke
indeling op een aantal punten zorgen voor een meer evenwichtige
werklastverdeling tussen de hoven.

De NVvR heeft in beginsel geen bezwaar tegen de voorgestelde
ressortelijke herindeling. Het voorstel om Middelburg bij Hof Den Bosch
voegen behoeft nog wel onderbouwing. Dat geldt ook voor het brengen van
Lelystad onder hof Leeuwarden, terwijl dit arrondissement uiteindelijk
toch meer binding met de Randstad lijkt te hebben.

Overigens merkt de NVvR op dat deze herindeling natuurlijk niet los
gezien kan worden van de uitgebreid in dit advies bepleite discussie
over de toekomstige gerechtelijke kaart, bijvoorbeeld waar het gaat om
de vraag naar het rechtspraakpakket dat per regio wordt aangeboden.

3.2. Kantonrechtspraak

De NVvR kan zich in beginsel vinden in de uitwerking die de wetgever wil
geven aan de hoofdlijnen van de twee adviezen met betrekking tot de
verbreding van de kantonrechtspraak. Na aanvankelijke aarzelingen geldt
dit ook voor de in het wetsontwerp neergelegde verruiming in Ă©Ă©n keer
van de competentie van de kantonrechter. Een stapsgewijze verruiming van
de competentie van de kantonrechter zou voor de rechtbanken een lange
periode van reorganisatie meebrengen en dat acht ook de NVvR
onwenselijk. In algemene zin maakt de NVvR wel de volgende kanttekening.


Er zal sprake zijn van een mega-operatie, maar dat blijkt noch uit het
wetsontwerp noch uit de memorie van toelichting. De NVvR meent in dit
verband dat ten onrechte geen aandacht besteed wordt aan de aanbeveling
van de commissie Deetman om een overgangsperiode van drie jaar in acht
te nemen voordat de verplichte kantonsector wordt geschrapt. Hetzelfde
geldt voor de aanbeveling van de commissie Hofhuis om randvoorwaarden te
formuleren en experimenten te organiseren. Deze aanbevelingen van de
beide commissies hebben in wezen hetzelfde doel, namelijk zorgen voor
een hechte verankering van de kantonrechtspraak binnen de rechtbanken en
voor het behoud van de kwaliteit van de kantonrechtspraak en de civiele
rechtspraak binnen de rechtbanken. De NVvR realiseert zich wel dat
aandacht van de wetgever voor deze aspecten op zich genomen niet past in
de wettekst zelf, maar meent dat dit anders ligt voor de memorie van
toelichting. Als de wetgever duidelijk maakt dat ook hij zich realiseert
dat sprake is van een mega-operatie zou dat niet alleen een zorgvuldige
implementatie van de competentieverruiming binnen de rechtbanken
stimuleren, maar ook leiden tot een vergroting van het draagvlak. 

De NVvR vindt dat de rechtbanken voldoende tijd moeten krijgen (en
nemen) om hun organisatie klaar te zetten voor de ‘big bang’. Het
gaat daarbij bijvoorbeeld om het opleiden van rechters en ondersteuners
voor het werken op de kantonmanier en om het vorm geven aan de
opleidingstaak binnen kanton. Verder moet er feitelijke werk- en
zittingsruimte zijn om aan de voor de kantonrechtspraak zo belangrijke
relatieve competentie-eisen te kunnen voldoen. Daarom vindt de NVvR dat
de wettelijke regeling van de verruiming van de kantonrechtspraak niet
eerder dan op 1 januari 2011 moet ingaan.

De NVvR stelt zich ook nadrukkelijk op het standpunt dat er voldoende
overgangsbudgetten ter beschikking moeten worden gesteld om ervoor te
zorgen dat de gerechten de operatie soepel kunnen laten verlopen. De
NVvR pleit daarom voor een budgettair neutrale overgangssituatie in die
zin dat de zaken die overgaan naar kanton in ieder geval gedurende de
financieringsperiode 2011-2013 gefinancierd blijven volgens de
bekostigingsnormen die gelden voor zaken van de sector civiel. Verder
acht de NVvR het noodzakelijk dat voor voldoende financiële ruimte
wordt gezorgd om verantwoord te kunnen opleiden binnen de
kantonrechtspraak. Er moet kortom voor gewaakt worden dat de verruiming
van de kantonrechtspraak niet onbedoeld uitmondt in een
bezuinigingsoperatie met blijvende schade voor de rechtspraak als
gevolg.

De verruiming van de kantonrechtspraak vloeit voort uit de adviezen van
de Commissies Deetman en Hofhuis. Het gaat daarbij nadrukkelijk om het
behoud van de kantonwerkwijze. In dat verband valt op dat in het
wetsvoorstel in het geheel geen aandacht wordt geschonken aan de
gevolgen van de afschaffing van de verplichte kantonsector voor andere
dan civiele zaken die nu door de kantonrechter worden behandeld. Het
gaat dan om zaken op het gebied van strafrecht, bestuursrecht en
familie- en jeugdrecht. Wat de NVvR betreft wordt in de memorie van
toelichting aangegeven dat ook op deze rechtsgebieden de kantonwerkwijze
behouden moet blijven, hoe deze vormen van kantonrechtspraak in de
toekomst ook worden georganiseerd.

Als bijlage 2 is een uitgebreid advies van de werkgroep
kantonrechtspraak van de NVvR over randvoorwaarden voor het slagen van
de operatie bijgevoegd. Na behandeling daarvan in de ledenraad is het
door het hoofdbestuur overgenomen.

3.3. Raad voor de rechtspraak

Omvang en samenstelling Raad

De NVvR kan zich vinden in de opvattingen in het wetsvoorstel met
betrekking tot de omvang van de Raad voor de rechtspraak. 

De NVvR is het beslist oneens met het kabinetsstandpunt over het advies
van commissie Deetman, dat het initiatief voor de voordracht en de
benoeming van de leden van de Raad bij de Minister van Justitie moet
blijven. Met name de benoeming van de rechtersleden behoort een zaak van
de Rechtspraak zelf te zijn. De NVvR sluit in dit verband graag aan bij
een opinie van de CCJE uit 2007 over Raden voor de rechtspraak, waarin
onder meer de volgende aanbeveling is opgenomen: “Judge members should
be elected by their peers, without any interference from political
authorities or judicial hierarchies, through methods guaranteeing the
widest representation of the judiciary; if direct elections are used for
selection, the Council for the Judiciary should issue rules aimed at
minimising any jeopardy to public confidence in the justice system”.

Dit punt komt wat de NVvR betreft scherper te liggen naarmate de
bevoegdheden van de Raad toenemen; zij wijst daarbij nog eens op hetgeen
daaromtrent is gesteld in paragraaf 2.5.

Adviestaken

De NVvR heeft met instemming kennis genomen van paragraaf 9.2 van de
memorie van toelichting met als kop Advisering. Naast de adviestaak van
de Raad voor de rechtspraak wordt daarin terecht nadrukkelijk de
adviestaak van de NVvR gezet. 

3.4. Klachtrecht

De NVvR is het eens met de opzet die in het wetsvoorstel is gekozen met
betrekking tot het klachtrecht, in de vorm van klachtbehandeling door de
procureur-generaal bij de Hoge Raad.

Het verheugt de NVvR dat het voornemen om het klachtrecht over rechters
op te dragen aan de Nationale Ombudsman niet is gehandhaafd, zulks in
overeenstemming met het advies van de Raad van State. 

Namens het hoofdbestuur van de NVvR,

R.F.B. van Zutphen,

voorzitter



Bijlage 1 

bij het NVvR-advies over de Concept-Evaluatiewet modernisering
rechterlijke organisatie

Enkele redactionele opmerkingen:

Wettekst:

Art. I onderdeel B (13 RO): 

De NVvR vermoedt dat waar (in de artt. 13b en 13f) gesproken wordt van
“ambtenaar”, zou moeten staan “rechterlijk ambtenaar”.

Art. IX (overgangsrecht):

Wellicht kan het vierde lid nog iets helderder worden geformuleerd.

Memorie van toelichting:

Paragrafen 6 e.v.:

Redactioneel dient de nummering van de huidige tekst hier en daar
doorgezien te worden, vanwege verspringing van par. 6 naar 8 (met
gevolgen voor verwijzingen elders in de tekst) en verwijzingen naar par.
6.3 i.p.v. 6.4 op enkele plaatsen in het artikelsgewijze gedeelte. 

Laatste alinea in huidige paragraaf 9.2 (Advisering): 


”dat de adviezen van de Raad voor de rechtspraak en de NVvR zeker
niet altijd een doublure vormen.” Teneinde een onterechte suggestie te
vermijden verzoekt de NVvR om het woord altijd te laten vervallen.

Art. I onderdeel F (23a RO):

De NVvR gaat ervan uit dat dit ook een verwijzing is naar de rol van de
Raad voor de rechtspraak op het gebied van rechtseenheid en landelijke
richtlijnen. Zoals aangegeven in het advies ligt voor de NVvR het
primaat in deze inhoudelijk bij de ‘werkvloer’ en dient de Raad zich
hierbij uiterst terughoudend en vooral faciliterend/stimulerend op te
stellen.

Art. I onderdeel I (46a RO): 

De NVvR heeft zich afgevraagd of de tekst waar die handelt over het
criterium voor zaaksbehandeling op een andere plaats, wellicht passender
is in het algemene deel onder par. 2.3. Dan vormt de argumentatie Ă©Ă©n
geheel. Een en ander laat uiteraard onverlet de door de NVvR voorgestane
voorrang voor de gerechtelijke kaart.

Advies kantonrechtspraak 

Bevindingen n.a.v. commissie Hofhuis en evaluatiewet RO

Werkgroep kantonrechtspraak

Dit advies is overgenomen door het hoofdbestuur NVvR nadat het is
besproken door de Ledenraad NVvR op 23 juni 2008. 

Verbreding kantonrechtspraak / differentiatie werkstromen,
randvoorwaarden

Voorgeschiedenis

Na ruim 150 jaar als zelfstandige gerechten te hebben gefunctioneerd,
zijn de kantongerechten in 2002 bestuurlijk ondergebracht in de
rechtbanken. Aan deze operatie is een proces van een aantal jaren
voorafgegaan. Er zijn tijdens dat proces wel plannen geweest voor
volledige integratie van de kantongerechten in de rechtbanken, maar die
zijn  niet uitgevoerd. Om aan de bestuurlijke onderbrenging vorm te
geven, heeft de wetgever in 2002 onder meer bepaald dat iedere rechtbank
verplicht is een sector kanton te hebben, welke verplichting is
neergelegd in artikel 47 RO.

De commissie evaluatie modernisering rechterlijke organisatie (commissie
Deetman) pleitte in haar rapport onder de titel ‘Rechtspraak is
kwaliteit’ voor ‘een bredere toepassing van het model van de
kantonrechtspraak. Alle zaken op het terrein van de consumentenkoop
kunnen via kantonrechtspraak worden behandeld. De competentiegrens van
de kantonrechter dient te worden verruimd tot € 25.000. De commissie
is van oordeel dat de wettelijke verplichting om bij iedere rechtbank
een sector kanton te hebben pas drie jaren na de verbreding van de
kantonrechtspraak kan vervallen. Via het procesrecht dient verzekerd te
zijn dat iedere rechtbank kantonrechtspraak heeft. Met de uitbreiding
van het aantal zaken is het wenselijk te voorzien in de mogelijkheid dat
zaken,, die te gecompliceerd blijken voor een snelle afhandeling kunnen
worden doorverwezen naar een meervoudige (civiele) kamer bij een
rechtbank.’  

Naar aanleiding van de aanbevelingen van de commissie Deetman stelde de
Raad voor de rechtspraak de Adviescommissie verbreding kantonrechtspraak
en differentiatie werkstromen in. Deze commissie stond onder
voorzitterschap van mr. H. Hofhuis, oud-president rechtbank Den Haag, en
bestond verder uit twee leden van het LOVC (Landelijk overleg
sectorvoorzitters civiel), twee leden van het LOK (Landelijk overleg
kantonsectorvoorzitters) en een lid namens de NVvR. De commissie –
later ook wel de commissie Hofhuis genoemd – heeft geadviseerd om de
competentiegrens van de kantonrechter te verhogen naar € 25.000 en om
alle zaken met betrekking tot consumentenkoop, consumptief krediet en
arbeidsovereenkomsten van statutaire directeuren over te brengen naar
kanton. Wat de commissie betreft moet tegelijk met deze operatie de in
artikel 47 RO neergelegde verplichting van rechtbanken om een sector
kanton te hebben, komen te vervallen. 

De commissie Hofhuis heeft verder onder meer de volgende aanbeveling
gedaan: ‘Om de eigenheid van de werkwijze van de kantonrechter en die
van de civiele rechter te behouden, is van belang dat aan de
competentieverruiming een aantal randvoorwaarden verbonden wordt Deze
randvoorwaarden kunnen onder meer betrekking hebben op een aparte rol,
gescheiden administraties en afzonderlijke procesreglementen voor de
procedures met en zonder verplichte advocatenbijstand. De
Adviescommissie doet de aanbeveling dat een landelijke werkgroep onder
regie van het LOVC en het LOK nadere invulling geeft aan deze
randvoorwaarden. Bij een kleine, een middelgrote en een grote rechtbank
zou vervolgens in de aanloop naar de competentiegrensverhoging kunnen
worden geĂ«xperimenteerd met deze randvoorwaarden.’

De NVvR heeft op dit punt eerder het volgende overwogen: ‘Dat de
verplichte kantonsector die is geregeld in artikel 47 RO uiteindelijk
zal worden geschrapt, is een gegeven, onder meer gelet op het advies van
de commissie Deetman en het kabinetsstandpunt naar aanleiding van dat
advies. Het schrappen van artikel 47 RO moet evenwel geen doel op zich
zijn. In alle gevallen moet voorkomen worden dat de operatie neerkomt op
het al dan niet onbedoeld wegsaneren van herkenbare kantonrechtspraak.
Daarom moet wat de  NVvR betreft nog steeds een proces op gang gebracht
worden om de kantonrechtspraak stevig te verankeren in de organisatie
van de rechtbanken.’ 

Dit pleidooi sluit aan bij de bedoeling van de wetgever, die met de
bestuurlijke onderbrenging in 2002 van de kantongerechten in de
rechtbanken een proces op gang wilde brengen van (toenemende)
samenwerking tussen de beide (organisatorische) vormen van rechtspraak.
Tot het verschijnen in december 2006 van het rapport van de commissie
Deetman is van zo’n proces niet echt sprake geweest. De NVvR heeft er
daarom steeds voor gepleit dat randvoorwaarden moeten worden benoemd,
waaraan voldaan moet zijn voordat de in artikel 47 RO neergelegde
verplichting voor rechtbanken om een aparte kantonsector te hebben kan
komen te vervallen. Om in dit proces zelf ook een constructieve rol te
kunnen spelen, heeft het hoofdbestuur een eigen NVvR-werkgroep ingesteld
om de gevolgen van de gepresenteerde voorstellen te doordenken op hun
implicaties voor de leden. Deze werkgroep onder voorzitterschap van
bestuurslid Wiegman is sinds januari van dit jaar viermaal
bijeengekomen.

Naar aanleiding van de aanbevelingen van de commissie Deetman en de
commissie Hofhuis, heeft het ministerie van Justitie een wetsontwerp
gemaakt, waarover onder meer de NVvR wordt geconsulteerd. Dit traject
loopt momenteel en moet leiden tot een advies rond eind juni.

Kern wetsontwerp betreffende de kantonrechtspraak

In de kern wordt de verruiming van de kantonrechtspraak met de volgende
wijzigingen vormgegeven:

Artikel 47 RO, waarin onder meer de verplichting voor rechtbanken is
neergelegd om een sector kanton te hebben, komt als volgt te luiden:

‘1. Het bestuur vormt voor het behandelen en beslissen van kantonzaken
enkelvoudige en meervoudige kamers.

2. Degene die zitting heeft in een kamer als bedoeld in het eerste lid
draagt de titel van kantonrechter



’

Artikel 15 Rv waarin is bepaald dat zaken in beginsel enkelvoudig worden
behandeld met een mogelijkheid van verwijzing naar een meervoudige
kamer, wordt ook van toepassing op kantonzaken.

Artikel 93 Rv dat de (algemene) civiele competentie van de kantonrechter
regelt, komt als volgt te luiden:

‘Door de kantonrechter worden behandeld en beslist:

zaken betreffende vorderingen met een beloop van ten hoogste
€ 25.000,00 (
), tenzij de rechtstitel dat bedrag te boven gaat en
die rechtstitel wordt betwist;

b. zaken betreffende vorderingen van onbepaalde waarde, indien er
duidelijk aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde
vertegenwoordigt dan € 25.000,00;

c. zaken betreffende een arbeidsovereenkomst, (
), een
krediettransactie als bedoeld in de wet op het consumentenkrediet of een
agentuur,- huur- huurkoop- of consumentenkoopovereenkomst;

andere zaken ten aanzien waarvan de wet dit bepaalt.’

Feitelijk volgt het wetsontwerp de aanbevelingen van de commissie
Hofhuis, op de overheveling naar kanton van statutaire directeuren na.
De eerste indruk van de werkgroep is dat de wetgever – en dat is op
het eerste gezicht niet onlogisch – het uitsluitend technisch wil
regelen: de (civiele) competentie van de kantonrechter wordt verhoogd,
de rechtbanken moeten enkelvoudige en zonodig meervoudige kantonkamers
hebben, maar verder wordt het aan de gerechten overgelaten hoe zij een
en ander organisatorisch inrichten. 

In het wetsontwerp of de toelichting wordt, net als door de commissie
Hofhuis overigens, niet expliciet aandacht besteed aan familie-, straf-
en mulderzaken die door de kantonrechter worden behandeld en beslist.
Aangenomen moet worden dat ook voor deze zaken kantonkamers als bedoeld
in artikel 47 RO moeten worden gevormd.  

Standpunt NVvR, algemeen

De werkgroep kan zich in beginsel vinden in de uitwerking die de
wetgever wil geven aan de hoofdlijnen van de twee adviezen met
betrekking tot de verbreding van de kantonrechtspraak. Na aanvankelijke
aarzelingen geldt dit ook voor de in het wetsontwerp neergelegde
verruiming in Ă©Ă©n keer van de competentie van de kantonrechter. Een
stapsgewijze verruiming van de competentie van de kantonrechter zou voor
de rechtbanken een lange periode van reorganisatie meebrengen en dat
acht ook de werkgroep onwenselijk. In algemene zin maakt de werkgroep
wel de volgende kanttekening. 

Er is sprake van een mega-operatie, maar in het wetsontwerp noch in de
memorie van toelichting geeft de wetgever er blijk van dat hij zich dat
realiseert. De NVvR meent in dit verband dat ten onrechte geen aandacht
besteed wordt aan de aanbeveling van de commissie Deetman om een
overgangsperiode van drie jaar in acht te nemen voordat de verplichte
kantonsector wordt geschrapt. Hetzelfde geldt voor de aanbeveling van de
commissie Hofhuis om randvoorwaarden te formuleren en experimenten te
organiseren. Deze aanbevelingen van de beide commissies hebben in wezen
hetzelfde doel, namelijk zorgen voor een hechte verankering van de
kantonrechtspraak binnen de rechtbanken en zorgen voor het behoud van de
kwaliteit van de kantonrechtspraak en de civiele rechtspraak binnen de
rechtbanken. De NVvR realiseert zich wel dat aandacht van de wetgever
voor deze aspecten op zich genomen niet past in het wetsontwerp zelf,
maar vindt dat dit anders ligt voor de memorie van toelichting. Als de
wetgever aldus duidelijk maakt dat ook hij zich realiseert dat sprake is
van een mega-operatie zou dat niet alleen een zorgvuldige implementatie
van de competentieverruiming binnen de rechtbanken stimuleren, maar ook
leiden tot een vergroting van het draagvlak. De uitsluitend technische
benadering van de wetgever op dit punt maakt het alleen maar
belangrijker om op tijd toch de door de commissie Hofhuis aanbevolen
randvoorwaarden te formuleren. 

Randvoorwaarden, waaraan denkt de NVvR?

Algemeen: uitgangspunt meer zaken op kantonmanier afdoen

De succesfactor van de kantonrechtspraak wordt gevormd door het feit dat
alleen ervaren rechters als kantonrechter werkzaam zijn. Deze rechters
hebben een praktijkgerichte instelling en kunnen op een (juridisch)
adequate manier snel knopen doorhakken. Daarbij komt dat kantonrechters
van oudsher individualisten zijn die hun eigen werkwijzen en inzichten
konden handhaven omdat ze slechts beperkt werden uitgedaagd of zich
lieten uitdagen om tot collectieve afspraken te komen. Die kantoncultuur
heeft zich  kunnen ontwikkelen in de betrekkelijke luwte van de
kantongerechten, d.w.z. in organisaties van uitsluitend ervaren
rechters, die geen opleiding hoefden te verzorgen en niet hoefden samen
te werken in de vorm van meervoudige zaaksbehandeling. De
kantonwerkwijze onderscheidt zich verder doordat zaken in een vroeg
stadium aan een ervaren rechter worden toebedeeld en aldus aan
‘zijn’ werklast worden toegevoegd. Dit vormt een prikkel om de eigen
kast leeg te maken, waardoor de kans op achterstanden aanmerkelijk wordt
verkleind. Inmiddels wordt deze werkwijze weliswaar ook meer en meer in
de civiele sectoren gevolgd, maar er blijft een verschil bestaan, onder
meer omdat er gelet op de zwaarte van de zaken geen sprake is van een
vaste zittingsrol maar zaken apart geappointeerd worden. Dat laatste
houdt verband met het soortelijk gewicht van zaken van civiel dat groter
is dan bij kanton, alsmede met de verplichte procesvertegenwoordiging
bij de sector civiel waardoor vooraf rekening moet worden gehouden met
onder meer verhinderdata van advocaten. 

Om te voorkomen dat de voordelen van de kantonrechtspraak, te weten
snelheid en tijdigheid, verdwijnen lijkt het nodig om in de
kantonrechtspraak ervaren rechters in te zetten. Duidelijk is echter dat
er geen contingent kantonrechters klaar staat die de zaken die overkomen
naar kanton op de kantonmanier kunnen afhandelen. Die ervaren rechters
zijn wellicht wel in de civiele sector voorhanden, maar het lijkt er ook
niet op dat juist zij daar gemakkelijk gemist kunnen worden. Inzet van
net benoemde en dus onervaren rechters lijkt, gelet op het voorgaande,
in deze noch bij kanton, noch bij civiel  een oplossing te kunnen
bieden.   

In de werkgroep is de vrees geuit dat snellere afhandeling van de zaken
die overgaan naar kanton kwaliteitsverlies zal meebrengen. Deels is die
vrees niet terecht, omdat nu juist het uitgangspunt is dat in veel van
die zaken gezien de verwachtingen van de rechtzoekenden behoefte is aan
een snellere, maar wel juridisch adequate afhandeling. Deels is de vrees
wel degelijk terecht, omdat de kantoncultuur (wat erin komt moet er ook
weer uit) in de loop der jaren mee heeft gebracht dat steeds meer zaken
door hetzelfde aantal rechters en ondersteuners werden afgehandeld,
waardoor de kwaliteit onmiskenbaar onder druk is komen te staan. 

Tekort aan ervaren kantonrechters, meer aandacht voor kwaliteit, (veel)
meer zaken op de kantonmanier afdoen, opleiden binnen de kantonkamers en
de mogelijkheid van meervoudig zitten: er is sprake van een combinatie
van factoren die ertoe kan leiden dat de kantonmachine knarsend tot
stilstand komt, als de operatie die op stapel staat niet heel zorgvuldig
wordt voorbereid, bij voorkeur met gerichte experimenten bij
verschillende rechtbanken. 

Er moet ruimte zijn om de organisatie van de rechtbanken klaar te maken
voor deze grote veranderingen. Er zal in elk geval  voor moeten worden
gezorgd  dat op het moment van de ‘big bang’ voldoende ervaren
rechters beschikbaar zijn om de aangewezen zaken op de kantonmanier af
te doen. Daarbij moet er wel op gelet worden dat er voldoende
gekwalificeerde rechters in de sector civiel blijven om de zaken die
niet worden overgeheveld naar de kantonrechtspraak – de (meer)
complexe zaken dus – op een gedegen en goede manier af te doen. Het is
daarom goed dat de wettelijke regeling van de verruiming van de
kantonrechtspraak niet eerder dan per 1 januari 2011 zal ingaan, zoals
in de memorie van toelichting is vermeld. Ook de Raad voor de
rechtspraak pleit voor deze ingangsdatum. 

Financiering: er moeten overgangsbudgetten vrijgemaakt worden.

De voorziene overheveling van zaken is een grote operatie, waaraan zeker
risico’s zijn verbonden. Het is daarom van belang dat er voldoende
financiële ruimte is om de operatie goed te laten verlopen. Daarom
dringt de NVvR erop aan de operatie in elk geval in eerste instantie
budgettair neutraal te laten verlopen, in die zin dat de financiering
van de zaken die overgaan van civiel naar kanton vooralsnog op basis van
de  lamicienormen voor de behandeltijden van zaken voor civiel plaats
zal vinden. Het gaat in ieder geval niet aan de zaken die overgaan naar
kanton als kantonzaak te financieren: te verwachten is toch dat de
gemiddelde zaakszwaarte omhoog gaat met die zaken. Bovendien zullen  ook
in kanton  opleidingsactiviteiten moeten worden ontplooid. Verder zullen
er ongetwijfeld transitiekosten zijn om een dergelijke grote operatie
vorm te geven. De NVvR stelt met klem dat voorkomen moet worden dat de
operatie wordt gebruikt als middel om te bezuinigen op de kosten van
rechtspraak. Wellicht zal de rechtspraak als geheel uiteindelijk
goedkoper uitpakken, maar dat blijkt dan wel na een volgende onderzoek
waarin behandeltijden worden bepaald.

Opleiding: kanton moet ingesteld (kunnen) raken op opleidingstaken.

Op dit moment vindt niet of nauwelijks opleiding plaats in de
kantonsectoren. Dit zal zeer waarschijnlijk moeten veranderen, omdat
veel en wellicht zelfs de meeste opleidingzaken van civiel naar kanton
gaan. Geschikte zaken voor opleiding zijn doorgaans zaken met een min of
meer overzichtelijk feitencomplex, met een of enkele geschilpunten en
met problemen uit het algemeen deel van het vermogensrecht. Vaak gaat
het daarbij om consumentenkoopzaken en zaken tot € 25.000,00. Bij
civiel zullen daarom maar weinig zaken achterblijven die geschikt zijn
voor  in elk geval de basisopleiding van raio’s en rio’s.

Bij  eventuele overheveling van opleidingstaken naar kanton moet een
aantal mogelijke knelpunten worden onderkend.

Onder de kantonrechters is niet veel expertise voorhanden om rechters op
te leiden. Die vaardigheid kunnen zij verwerven maar dat kost geruime
tijd. Inmiddels wordt in de civiele sector ervaren dat opleiden een vak
is en worden aan opleiders te dien einde allerlei cursussen (verplicht)
aangeboden. Binnen de werkgroep is bovendien betwijfeld of
kantonrechters goede opleiders kunnen zijn. Juist bij opleiding is van
belang dat enige uniformiteit in de wijze van aanpak wordt aangereikt.
Bij civiele rechters is inmiddels (na een lange periode) van een
dergelijke uniformiteit min of meer sprake, maar de meeste
kantonrechters houden er nog vaak een eigen werkwijze op na. Weliswaar
zou dit (theoretisch) deels kunnen worden ondervangen door de inzet van
ervaren rechters uit civiel in kanton, maar het is de vraag of niet
juist die rechters behouden moeten blijven voor civiel, gezien het
gewijzigde zaaksaanbod daar. 

De werkgroep meent dat een aantal van genoemde knelpunten wel goed in de
gaten moet worden gehouden, maar vermoedelijk niet een wezenlijk
probleem gaat vormen. De werkgroep vindt dat vooral de volgende aspecten
aandacht behoeven bij de overgang van zaken van civiel naar kanton:

1. Kantonrechters moeten worden opgeleid als opleiders.

2. Opleiden kost veel tijd. Door het structureel verzorgen van opleiding
in kanton zal vermoedelijk het voordeel van de kantonrechtspraak, te
weten snelheid en tijdigheid, onder druk komen te staan. Dat impliceert
tevens een spanningsveld voor de begeleiding van de opleideling; ten
onrechte komt dan de productie en niet de opleiding centraal te staan. 

3. Hoe wordt zonder voorhanden expertise uniformiteit (in opleiden en)
beoordelen bewerkstelligd; m.a.w. hoe kan worden gegarandeerd dat de
goede rechters worden geselecteerd?

4. Opleiden kost meer tijd dan ervoor wordt toegekend; in de
lamicienormen voor behandeltijden wordt voor opleiding ten onrechte geen
tijd toegekend.

5. Er moet voldoende budget beschikbaar zijn om de opleidingstaak binnen
kanton vorm te kunnen geven.

6. Een punt van zorg is bij welk onderdeel van de rechtbanken nieuwe
rechters ervaring kunnen opdoen.

Werkpakket (kanton/unus)rechters: behoud generalisme binnen de rechtbank

De huidige kantonrechter is een generalist bij uitstek. Naast civiele
zaken (kleine geldvorderingen, huur- en arbeidszaken, andere
aardvorderingen), die het grootste deel van het takenpakket vormen,
behandelt de kantonrechter onder meer ook familiezaken (bewind,
curatele, erfrecht), strafzaken en mulderzaken. Er is kortom sprake van
een zeer gevarieerd werkpakket. Tegelijk met de wijziging van de
(civiele) competentie van de kantonrechter wordt de verplichting van
rechtbanken om een kantonsector te hebben afgeschaft. Dit brengt mee dat
de werkzaamheden die aan de kantonrechter zijn opgedragen door het
gerechtbestuur over verschillende sectoren kunnen worden verdeeld. In
dat kader ligt het voor de hand dat de kantonstrafzaken worden
overgeheveld naar de strafsector, hetgeen in enkele rechtbanken de facto
nu al het geval is. De verwachting lijkt gerechtvaardigd dat de voltijds
kantonrechter uiteindelijk alleen het verruimde civiele pakket
(vermoedelijk aangevuld met mulderzaken, waarvan het nog maar enkele
jaren geleden te duur bleek om die naar de bestuurssector over te
hevelen). Deze versmalling van het takenpakket van de kantonrechter acht
de werkgroep aanvaardbaar mits ervoor wordt gewaakt dat er niet zonder
meer verder wordt gedifferentieerd in een takenpakket waarin alleen
simpele en snel af te handelen zaken zitten en een takenpakket waarin
juist alleen de bewerkelijke zaken zitten. Overigens geldt hetzelfde
voor de civiele rechter bijvoorbeeld bij specialisatie. Bij de sector
civiel zijn nu ’wegschrijvers’ ook zeer welkom, niet alleen voor het
opvullen van tijd die over is, maar ook voor noodzakelijke werkvreugde
na het schrijven van een ‘meerdaags’ concept. 

Zaken die niet geschikt zijn voor behandeling als kantonzaak: geen
‘zand in de machine’.

In het traditionele pakket van de kantonrechter zitten zaken die zich in
het algemeen niet lenen voor een snelle afhandeling. Te denken valt aan
zaken met betrekking tot arbeidsongevallen en agentuurzaken. Het is
reëel te verwachten dat het contingent van zaken met een belang tot
€ 25.000 ook zaken omvat die minder geschikt zijn voor afhandeling op
de kantonmanier. Binnen de werkgroep zijn in dat verband bouwzaken en
boedelzaken als voorbeelden genoemd van zaken, die in de regel
bewerkelijk zijn. In het algemeen zal dit ook gelden in die zaken waarin
gekozen wordt voor meervoudige behandeling. Een aandachtspunt is dat het
aantal bewerkelijke zaken per kantonrechter niet te groot moet worden,
omdat deze anders de snelheid van werken in alle andere zaken teveel in
negatieve zin zullen beĂŻnvloeden. De werkgroep beveelt aan om dit
aspect bij de voorbereiding van de overgang van zaken van civiel naar
kanton nadrukkelijk aandacht te geven.

(Andere) procesrechtelijke aspecten: kijken waar vereenvoudiging
mogelijk is

De werkgroep heeft zich gebogen over de vraag of voor de
kantonrechtspraak op onderdelen een apart procesrecht wenselijk is. De
volgende onderwerpen zijn besproken. In de bulkzaken en de
semi-bulkzaken accepteert de kantonrechter in het algemeen dat niet
voldaan wordt aan de substantiëringsplicht ex artikel 111 lid 3 Rv. De
reden daarvoor is dat in ongeveer 90% van de gevallen de zaken met een
verstekvonnis eindigen. De (maatschappelijke) kosten van incasso zouden
veel hoger worden als het niet voldoen aan de substantiëringsplicht op
de een of andere wijze zou worden gesanctioneerd. De regel dat in
beginsel een comparitie na antwoord wordt gehouden (ja, tenzij) past
niet of althans niet zonder meer bij de kantonaanpak, bijvoorbeeld
vanwege het belang van de zaak. Er wordt in den lande overigens zeer
verschillend omgegaan met dit voorschrift, vaak afhankelijk van
individuele voorkeuren. Gezien de kantonpraktijk is te overwegen om voor
kantonzaken een vereenvoudigd bewijsrecht in te voeren (waardoor het
bezwaar van de hoven dat zij vermoedelijk zullen worden geconfronteerd
met meer zaken waarin in eerste aanleg ten onrechte geen getuigen zijn
gehoord, wellicht kan worden ondervangen). De werkgroep volstaat op dit
punt met een verwijzing naar het eindrapport van de commissie
fundamentele herbezinning burgerlijk procesrecht  “Uitgebalanceerd”.

De werkgroep is in meerderheid geen voorstander van een apart 
procesrecht voor kantonzaken, juist vanwege het groter soortelijk
gewicht van de zaken die met de competentieverruiming overgaan naar
kanton. Wat de werkgroep betreft is voldoende dat de wetgever heeft
bepaald dat bij iedere rechtbank aparte kamers voor kantonrechtspraak
worden ingesteld. De werkgroep gaat ervan uit dat dit ook betekent dat
een aparte rol voor kantonzaken wordt gehandhaafd. Dat ligt ook voor de
hand, omdat ook daar het cultuurverschil tussen kanton en civiel naar
voren komt. Wellicht is er op termijn plaats voor een algemene
poortrechter, maar dat lijkt op korte termijn niet aan de orde.

Als bijkomend punt heeft de werkgroep besproken dat het aanbeveling
verdient om tegelijk met de verruiming van de competentie van de
kantonrechter de appelgrens aan te passen en op te trekken naar
tenminste € 2.500,00.

Landelijk beeld: liever geen onnodige versnippering in de aanpak onder
de regio’s.

De werkgroep constateert dat de wetgever de rechtbanken de mogelijkheid
wil bieden hun organisatie na de reorganisatie naar eigen inzicht vorm
te geven. De problematiek is in wezen voor alle rechtbanken dezelfde,
zij het dat er een onderscheid gemaakt kan worden in grote, middelgrote
en kleine rechtbanken. De werkgroep pleit ervoor om zoveel als mogelijk
onnodige verschillen in organisatie te voorkomen en vindt dat de
gerechtsbesturen moeten worden opgeroepen daar aandacht aan te geven.
Een belangrijk voordeel van een uniforme wijze van organiseren vormt de
transparantie van de rechtspraak voor ketenpartners en justitiabelen. 

Het komt de werkgroep voor dat de NVvR voeling moet houden met haar
leden over mogelijk onwenselijke verschillen in inrichting van de
rechtbanken.

Tot slot: taakgarantie kantonrechters die voor 2002 zijn benoemd:

De commissie Hofhuis heeft in haar advies aangegeven dat schrapping van
het huidige artikel 47 RO niet betekent dat er iets verandert aan de
wettelijk vastgelegde taakgarantie voor kantonrechter die vóór 1
januari 2002 in die functie werkzaam waren. In de memorie van
toelichting wordt die constatering beaamd met de overweging dat artikel
IX van de wet organisatie bestuur en gerechten, waarin die taakgarantie
is vastgelegd, onverkort van kracht blijft. De werkgroep kan zich daarin
vinden. Destijds was het een toezegging om de toen zittende
kantonrechters over de streep te trekken in verband met de bestuurlijke
onderbrenging van de kantongerechten. Daarbij komt dat de groep om wie
het gaat uiteraard steeds kleiner wordt.

Advies van de werkgroep aan het bestuur van de NVvR; aanbevelingen   

1. De werkgroep adviseert de NVvR in beginsel akkoord te gaan met de
verruiming kantonrechtspraak zoals voorgesteld inclusief het voorstel om
de competentieverruiming niet in stappen, maar ineens in te voeren.

2. De werkgroep pleit ervoor dat rechtbanken zoveel als mogelijk hun
organisatie in de nieuwe situatie op dezelfde manier vormgeven en er
aldus voor zorgen dat de kantonrechtspraak in een separaat
organisatorisch verband kan functioneren. De werkgroep beveelt aan dat
de NVvR de vinger aan de pols houdt in verband met mogelijk onwenselijke
verschillen tussen rechtbanken.

 

3. De werkgroep is van oordeel dat inzet van ervaren rechters met een
specifiek kantonrechtersprofiel in kantonzaken nodig is om ervoor te
zorgen dat de voordelen van de kantonrechtspraak behouden blijven.
Tegelijkertijd stelt de werkgroep zich op het standpunt dat er ook
ervaren rechters nodig zijn voor de behandeling van de civiele zaken die
niet overgaan naar de kantonrechtspraak.

 

4. De werkgroep pleit voor een budgettair neutrale overgangssituatie in
die zin dat de zaken die overgaan naar kanton ieder geval gedurende de
financieringsperiode 2011-2013 gefinancierd blijven volgens de
lamicienormen die gelden voor zaken van de sector civiel. Er moet
voldoende budget beschikbaar zijn voor de financiering van de
opleidingstaken. De werkgroep stelt met klem dat ervoor gewaakt moet
worden dat de verruiming van de kantonrechtspraak niet onbedoeld
uitmondt in een bezuinigingsoperatie.

5. De werkgroep meent dat van belang is dat de organisatie van de
rechtbanken wordt klaargezet voor de ‘big bang’ en dat de
rechtbanken daar de tijd voor nemen en krijgen, bijvoorbeeld in de vorm
van het opleiden van rechters en ondersteuners voor het werken op de
kantonmanier.  

6. De werkgroep meent dat van belang is dat de rechtbanken ook tijd
moeten nemen en krijgen om hun organisatie klaar te zetten wat betreft
het vormgeven van de opleidingstaak binnen de kantonrechtspraak; zij
zouden daar nu al werk van kunnen maken onder meer door het opleiden van
opleiders binnen de kantonsector; door middel van een experiment zou
kunnen worden onderzocht wat de randvoorwaarden zijn om adequate
opleiding binnen de kantonrechtspraak vorm te geven.

7. De werkgroep meent dat ervoor gewaakt moet worden dat de
competentieverruiming mee gaat brengen dat de takenpakketten van zowel
de kantonrechter als de civiele rechter teveel en onnodig worden
versmald. De werkgroep bepleit dat de NVvR bewaakt dat er geen A- en
B-rechters ontstaan.

Bijlage:

Samenstelling werkgroep

Hoofdbestuur:			Piet Wiegman (voorzitter) en Maarten Steenbeek

Ledenraad 

-sectie rechters:		Pieter van Riemsdijk en Joost Veerman

-sectie kantonrechters:	Maarten Fruytier en Jenny Schokkenbroek

-sectie raadsheren:		Wim den Hartog Jager

WeCo:				Margreet Ahsmann

Bureau:			Marco Kater (secretaris)

 In de verdere tekst wordt steeds gesproken van ‘het wetsvoorstel’.

 Commissie evaluatie modernisering rechterlijke organisatie (commissie
Deetman), Rechtspraak is kwaliteit (11 december 2006); Kamerstukken II
2006/07, 29 279, nr. 55 (kabinetsstandpunt).

 De wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie en aanverwante
wetten via de Wet organisatie en bestuur gerechten (Stb. 2001, 582) en
de Wet Raad voor de rechtspraak (Stb. 2001, 583).

 Om uit het oogpunt van schaalgrootte en efficiëntie op zich
begrijpelijke redenen wordt de laatste jaren al op verschillende
plaatsen geëxperimenteerd met samenwerkingsvormen tussen
arrondissementen, zittingslocaties, het werken met zaaksstromen en de
verhouding tussen of samenvoeging van sectoren.

 Zie: Handelingen Tweede Kamer 4-12-2007, pag. 31-426. Inmiddels heeft
de NVvR vernomen dat toch zal worden gekozen voor een apart wetsvoorstel
om deze materie te regelen.

 Vgl. de algemene beschouwingen in de jaarverslagen van de Raad van
State over 2005 en 2006. In een schrijven d.d. 20 juni 2007 aan het
parlement over ‘Deetman’ heeft de NVvR de noodzakelijke omslag van
beheren naar besturen binnen de rechterlijke organisatie als
aandachtspunt naar voren gebracht.

 Het rapport van de Commissie Van der Winkel, Goede rechtspraak door
sterke regio’s, (De Rechtspraak, oktober 2006) laat zien wat voor een
lappendeken aan ‘oplossingen’ bij handhaving van de huidige
gerechtelijke kaart wordt gegenereerd.

 De NVvR heeft daarbij niet in de eerste plaats de belangen van rechters
en andere medewerkers van de gerechten op het oog, maar denkt veeleer
aan recent gebleken verschillen in inzicht op dit punt tussen de
presidentenvergadering en de Raad voor de rechtspraak.

 Een analyse hiervan geeft Elaine Mak in haar proefschrift De
rechtspraak in balans (2008). Hedendaagse opvattingen over
bedrijfsvoering en rechtsstatelijke beginselen zijn niet altijd
verenigbaar met elkaar, zo wordt hierin uiteengezet. Zie ook haar
artikel De structuur van effectiviteit en onafhankelijkheid, in Trema
november 2006 (p. 373-381) en een interview met haar in Novum (het
nieuwsbulletin van de Rechtspraak) van februari-maart 2008.

 Hierop wordt onder punt 2.6 teruggekomen. 

 Ook in dit licht is het in noot 9 al vermelde proefschrift van E. Mak
interessant. 

 Het voorgestelde systeem van verwijzing lijkt daarnaast omslachtiger.
Als de NVvR het goed ziet moet er in elke zaak een verwijzingsbeslissing
worden genomen na aanbrengen. Moet dat (bijvoorbeeld bij de hoven)
meervoudig gebeuren? Is er een zitting nodig en moet gelegenheid worden
geboden tot tegenspraak? Moet bij betwisting dan een motivering op maat
worden gegeven? Het gaat hier om de praktische uitwerking, waarover de
memorie van toelichting weinig duidelijkheid verschaft. In dit verband
is ook de overdracht van wrakingskwesties een aandachtspunt; dat lijkt
niet goed mogelijk.

 Nu al worden in de media soms vraagtekens gezet bij een binnen de
rechtspraak normaal geachte wisseling van rechters. (Chipshol,
Srebrenica).

 Verder hebben de NVvR geluiden bereikt over problemen rond tijdelijke
inzet van strafrechters uit Breda in Dordrecht om een overschot aan
liggende strafzaken weg te werken. 

 Deze opstelling is in lijn met de brief van de NVvR d.d. 19 november
2007 aan de Vaste Commissie voor Justitie in de Tweede Kamer, met het
oog op de kamerbehandeling van het kabinetsstandpunt inzake het rapport
van de Commissie Deetman.

 Daar lijkt ook reden toe te zijn gezien de discussie in de Tweede Kamer
over voorgestelde samenvoeging van de arrondissementen Almelo en Zwolle,
naar aanleiding van het kabinetsstandpunt over het rapport van de
Commissie Deetman (Handelingen TK 2007/08 p. 31-2425 t/m 2427 en
kamerstukken II 2007/08 nrs. 60 en 64.

 Uit de memorie van toelichting (paragraaf 4) blijkt dat de minister
vindt dat anno 2008 in beginsel volstaan kan worden met de huidige 19 of
(met Lelystad als afzonderlijk arrondissement) 20
arrondissementshoofdplaatsen als door de wetgever aan te wijzen
rechtspraaklocaties. Naar verluid is dat ook het standpunt van de Raad
voor de rechtspraak.

 Zo heeft het voornemen van de minister van Justitie de rechtbank
Zwolle-Lelystad te splitsen ertoe geleid dat plannen om in Almere een
nevenzittingslocatie te openen, zijn bevroren.

 De noodzaak daartoe is in de onder noot 15 vermelde brief al onder de
aandacht van de Tweede Kamer gebracht.

 De NVvR wijst op de huidige schaalgrootteproblemen en onevenwichtigheid
in de verdeling van zittingslocaties. Zo behoeft de kwetsbaarheid van de
kleinere arrondissementen als Middelburg, Dordrecht en Assen dringend
aandacht. Verder is in een aantal belangrijke centra nu helemaal geen
locatie van rechtspraak aanwezig of wordt er alleen kantonrechtspraak
aangeboden.  

 In dit opzicht had, ter vergelijking, destijds Justitie in de Buurt een
functie als lik-op-stuk afdoening. Als ander voorbeeld vallen
schuldsaneringszaken te noemen, die naar hun aard alleen al geen grote
reiskosten moeten meebrengen voor de behandeling ervan.

 Van NVvR-leden komen in toenemende mate signalen dat zij zich steeds
meer een beslisambtenaar voelen in plaats van magistraat. Er woedt de
laatste tijd een (ook) in de media gevoerde discussie over de
speelruimte van vreemdelingenrechters. Daarnaast wordt de rechterlijke
macht – terecht – kritisch gevolgd op het punt van deskundigheid
(zeker na de Schiedammer Parkmoord-kwestie). Dat alertheid geboden is
kan voorts worden afgeleid uit een artikel in Novum (bulletin van de
Rechtspraak zelf) van april 2008, handelend over eenheid in
straftoemeting en met de titel Lopen rechters wel allemaal in de pas?

 O.a. Agenda voor de Rechtspraak 2008-2011 en Hoofdlijnennotitie
kwaliteit 2008-2011.

 Commissie evaluatie modernisering rechterlijke organisatie (commissie
Deetman), Rechtspraak is kwaliteit (11 december 2006); Adviescommissie
verbreding kantonrechtspraak en differentiatie werkstromen (commissie
Hofhuis), Ruim baan voor de burger (15 november 2007).

 Opinion no. 10 (2007) of the Concultative Council of European Judges
(CCJE) to the attention of the Committee of Ministers at the Council of
Europe on the Council for the Judiciary at the service of society. Met
name zijn relevant punt nr. 31 en aanbeveling B-c.

 De auteurs van de ontwerpwet zullen daarbij in gedachten hebben de
vierde aanbeveling van de Cie. Hofhuis (p. 22) om daarvoor binnen de
Rechtspraak een vervolgcommissie in te stellen. Deze is er inmiddels van
LOK en LOVC gezamenlijk. Daarnaast begint de rechterlijke organisatie
zich al voor te bereiden op mogelijke veranderingen; zo heeft de
rechtbank Dordrecht een gezamenlijke sector civiel-kanton ingericht en
wordt bij de rechtbank Rotterdam al enige tijd geëxperimenteerd met
afhandeling van civiele zaken door kantonrechters met hun eigen
werkwijze (het Wonen-Werken-Winkelen-project). 

 De kring van Kantonrechters typeert de kantonrechter in zijn commentaar
op de voorstellen als volgt:

‘De kantonrechter is een “doener. Hij moet in staat zijn de hem
toebedeelde zaken snel te analyseren en te beslissen en zijn
beslissingen te voorzien van een bondige formulering. Dat vereist
ervaren rechters die vertrouwd zijn met een groot aantal rechtsterreinen
en die een grote kennis van de praktijk hebben. Het is niet voor niets
dat van oudsher veel oud-advocaten – vooral gespecialiseerd in
arbeidsrecht – via de kantonrechtspraak instromen in de rechterlijke
macht.’ 

 Dit is bovendien de datum waarop een nieuwe bekostigingsperiode voor de
Rechtspraak begint.

 Met opleiden is een formatie gemoeid van 10 ĂĄ 15 %, en aangezien het
daarbij om de meer ervaren rechters gaat moet er goed op worden gelet
hoe deze worden ingezet. Het zijn immers doorgaans ook deze rechters die
de meer complexe civiele zaken behandelen.

 De commissie Hofhuis gaat uit van de vuistregel ‘dat een opleider van
raio’s en rio’s samen met deze op te leiden personen gemiddeld een
even grote productie realiseert als een ervaren rechter zonder
opleidingstaken. Dit is volgens de werkgroep geen realistisch standpunt.
Opleiden kost wel degelijk een inspanning. De Rotterdamse kantonrechters
gaan uit van een extra belasting van ten minste 0,5 dagdeel per week per
raio.

 Het WWW-project in Rotterdam wijst bijvoorbeeld uit dat zaken met
IPR-aspecten een eigen aanpak en specifieke deskundigheid vergen. De
commissie Hofhuis besteedt aan de problematiek enige aandacht in hfst.
3, p. 14.

 In de praktijk is dit overigens al wel een aandachtspunt omdat meer en
meer volstrekt inhoudsloze dagvaardingen worden gebruikt en dat wordt
ook door de kantonrechters lang niet altijd geaccepteerd. 

 W.D.H. Asser, H.A. Groen, J.B.M. Vranken m.m.v. I.N. Tzankova, Den Haag
2006

B E L A N G E N B E H A R T I G I N G   L E D E N   O M / Z M    ‱    
K W A L I T E I T   R E C H T S P R A A K

 PAGE    

 PAGE   1 

versie 17-7-2008

                    Nederlandse Vereniging 

                                    voor Rechtspraak

 

 

                    Nederlandse Vereniging 

                                    voor Rechtspraak