Vragen en antwoorden
Bijlage
Nummer: 2008D23615, datum: 2008-12-22, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Bijlage bij: Antw vragen Eerste Kamer inzake Irak (2008D23613)
Preview document (đ origineel)
Nr. 3072914 Antwoorden vragen Eerste Kamer Irak Eerste Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 31 200 V, F VRAGEN VAN DE PVDA-FRACTIE OVER DE BESLUITVORMING VAN HET NEDERLANDSE KABINET MET BETREKKING TOT DE OORLOG TEGEN IRAK Algemene aspecten A1. Bij de bespreking van het rapport van de Parlementaire EnquĂȘtecommissie Srebrenica, constateerde het toenmalige kabinet dat het er bij zoân onderzoek vooral om gaat lessen te trekken uit het falen van personen, organisaties en politieke en militaire processen. Ook werd van de zijde van het kabinet opgemerkt dat in algemene zin geldt, dat hoe sneller informatie naar voren komt, hoe beter het is. Volgens het kabinet zou de les naar de toekomst zijn dat informatie zo snel mogelijk naar voren moet komen. Acht de minister-president deze observaties ook van toepassing op de besluitvorming van ons land met betrekking tot de oorlog in Irak? Antwoord op vraag A1: In de kwestie Srebrenica ging het om een uitzending van Nederlandse militaire eenheden, net als in Irak in de periode 31 juli 2003 tot en met 7 maart 2005, toen Nederland heeft deelgenomen aan Stabilisation Force Iraq (SFIR). Bij de uitzending van militaire eenheden naar Irak, was het toetsingskader van toepassing en heeft ook een formele evaluatie van die uitzending plaatsgevonden. A2. Vindt het kabinet het gewenst dat de internationale gemeenschap lessen trekt uit de besluitvorming over, en het verloop en de gevolgen van de oorlog tegen Irak in 2003? Zo ja, kan de regering concreet aangeven in welke internationale kaders (bijv. VN, NAVO, EU) deze lessen getrokken moeten worden? Is dat al (partieel) gebeurd? A3. Is het kabinet van mening dat het ook een bijzondere verantwoordelijkheid is van Nederland, als een van de landen die de oorlog politiek hebben gesteund, daaraan een bijdrage te leveren? Antwoord op de vragen A2 en A3: De internationale gemeenschap was in de aanloop naar de inval in Irak verdeeld, waarbij de verschillen in zienswijze dwars door de genoemde organisaties liepen. Een groot aantal van onze partners deelde de Nederlandse opstelling, maar een aantal ook niet. In deze internationale constellatie heeft ieder land zijn eigen afweging gemaakt. Het streven van de Nederlandse regering was erop gericht deze zo zorgvuldig mogelijk te maken, zowel intern als in het overleg met de Kamer. EĂ©n van de belangrijkste lessen uit de onderhavige kwestie is, zoals ook met de Eerste kamer besproken tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen in 2003, dat als de internationale gemeenschap verdeeld is, dit kwaadwillende landen slechts in de kaart kan spelen. Het blijft het doel van de regering over vraagstukken van vrede en veiligheid internationale consensus te bereiken Tegen deze achtergrond heeft de Secretaris-Generaal van de VN in 2003 het High-level Panel on Threats, Challenges and Change ingesteld. Dit Panel presenteerde eind 2004 zijn rapport. De Secretaris-Generaal heeft op deze en andere aanbevelingen van het Panel voortgebouwd in zijn in maart 2005 gepresenteerde rapport "In larger freedom". De Secretaris-Generaal heeft op basis hiervan een aantal conclusies getrokken en aanbevelingen gedaan in zijn in maart 2005 gepresenteerde rapport "In larger freedom". Een van de belangrijkste conclusies is dat de internationale gemeenschap een nieuwe consensus op het gebied van veiligheid behoeft. Deze dient gebaseerd te zijn op het uitgangspunt dat alle bedreigingen van vrede en veiligheid internationaal onlosmakelijk met elkaar verweven zijn en dat ontwikkeling, veiligheid en mensenrechten onderling afhankelijk zijn. De SGVN stelt voorts dat geen enkele staat geheel alleen zichzelf kan verdedigen en dat derhalve een rechtvaardig, efficiĂ«nt en effectief stelsel van collectieve veiligheid van groot belang is. Meer specifiek wordt in het rapport gepleit voor een sterk mechanisme ter controle van de naleving van de non-proliferatie van massavernietingswapens en worden staten opgeroepen samen te werken in hun strijd tegen het internationaal terrorisme. Tenslotte wordt de Veiligheidsraad gevraagd principes te formuleren op basis waarvan het gebruik van geweld zou kunnen worden toegestaan; deze principes zouden moeten omvatten het recht van de Veiligheidsraad op het gebruik van geweld - ook preventief - in geval van genocide, etnische zuivering en andere misdaden tegen de menselijkheid. Dit rapport heeft de basis gevormd van de in september 2005 aanvaarde "World Summit Outcome", waarin staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten van de VN hun steun aan de VN, het VN-Handvest en het hierin neergelegde stelsel van collectieve veiligheid herbevestigden. A4. Is het kabinet bereid zelf lering te trekken uit de verschillende fasen van besluitvorming en uit de feitelijke gebeurtenissen zowel voor als na de inval in Irak?Is het ook bereid te bevorderen dat die lessen snel getrokken kunnen worden? A5. Heeft het kabinet daartoe in de afgelopen jaren door de betrokken ministers alle aspecten van het besluitvormingsproces voorafgaande aan de aanval op Irak en de feitelijke gang van zaken voor en na de oorlog aan een evaluatie laten onderwerpen? Zo nee, zijn bepaalde aspecten wel geĂ«valueerd? Antwoord op de vragen A4 en A5: De regering heeft bij herhaling in de Kamer verantwoording afgelegd over het gevoerde beleid in de verschillende fasen van besluitvorming. Voor zover uit de wijze van besluitvorming lessen zijn getrokken, zijn die ter harte genomen. Een voorbeeld hiervan is de notitie âRechtsgrondslag en mandaat van missies met deelname van Nederlandse militaire eenhedenâ, die op 22 juni 2007 aan het parlement is verzonden. Deze notitie geeft een uitwerking van de afspraken over het adequaat volkenrechtelijk mandaat in het coalitieakkoord. Hierin verduidelijkt de regering de vereisten voor de rechtsgrondslag en het mandaat voor missies waaraan Nederlandse militaire eenheden deelnemen. Bovendien stelt de regering in deze notitie dat het bestaan van een volkenrechtelijke grondslag ook een vereiste is voor politieke steunverlening aan een militaire operatie. Een ander voorbeeld van lessen trekken is de adviesaanvraag aan de Adviesraad Internationale Vraagstukken en de Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken, dat heeft geresulteerd in het advies âPreĂ«mptief optredenâ (2004, nummer 36). De regering deelt de hoofdconclusie van het betreffende advies over preĂ«mptief optreden, dat een land in geval van een dreigende aanval door terroristen en/of met massavernietigingswapens onder voorwaarden een beroep kan doen op het recht van zelfverdediging. Daarbij dient, in de visie van de regering, wel sprake te zijn van een onmiddellijke dreiging (âimminent threatâ). In dit verband wordt steeds vaker teruggegrepen op de zogenoemde âCaroline-criteriaâ. Ook behandelt het advies de mogelijkheid dat de Veiligheidsraad niet optreedt waar dat wel had mogen worden verwacht, bijvoorbeeld in het geval van een veto van Ă©Ă©n van de permanente leden. âMen kan de ogen voor zulk een mogelijke situatie niet sluiten in de wereld zoals die isâ, zo stelt het advies terecht. De regering onderschrijft de opvatting dat het dan wel zaak is dat in die gevallen wordt gestreefd naar een zo breed mogelijke, internationale consensus, zoals ook in de hierboven genoemde notitie van 22 juni 2007 is aangegeven. A6. Zo ja, door wie heeft die evaluatie plaatsgevonden?Welke lessen zijn uit deze evaluaties getrokken? Is het kabinet bereid deze evaluatie(s) en de daaraan verbonden conclusies aan de Kamer over te leggen? Acht het kabinet het gewenst de Kamer bij het trekken van conclusies te betrekken? Antwoord op vraag A6: Zie de antwoorden op vraag A1, A4 en A5. Voorbereiding besluitvorming B1. Wanneer heeft de toenmalige ministerraad feitelijk vastgesteld dat serieus rekening moest worden gehouden met een militaire aanval op Irak? B2. Wanneer heeft de ministerraad voor het eerst onder ogen gezien dat in geval van een aanval op Irak, Nederland voor de beslissing zou komen te staan om al dan niet militaire of politieke steun aan die aanval te geven? Antwoord op de vragen B1 en B2: In de periode van opbouw van politieke druk op Irak, met inbegrip van de militaire opbouw door de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk, heeft de regering met alle mogelijke opties rekening moeten houden, waarbij over de uiteindelijk gemaakte keuzes verantwoording aan het parlement is afgelegd. In 2002 en begin 2003 werd steeds duidelijker dat Saddam Hoessein nog altijd onvoldoende meewerkte. Zoals gesteld door de minister van Buitenlandse Zaken in zijn brief van 12 februari 2003, was de regering van mening dat de vraag niet was hoeveel tijd de internationale gemeenschap de inspecteurs nog moest geven, maar hoe lang zij Saddam Hoessein nog zou geven om te laten zien dat hij bereid was volledige medewerking te verlenen. Op 17 maart heeft de minister van Buitenlandse Zaken de Kamer geĂŻnformeerd over de toen ontstane situatie en aangekondigd dat de regering zich daarop zou beraden. De regering heeft op 18 maart 2003 het parlement geĂŻnformeerd over haar besluit politieke steun te verlenen aan het militaire optreden van de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk tegen het regime van Saddam Hoessein. Zie ook het antwoord op vraag D9. B3. Zijn met het oog op de voorbereiding van deze beslissing op dat moment binnen de ministerraad bijzondere afspraken over de te volgen werkwijze gemaakt? Zo ja, waaruit bestonden die? Zo nee, hoe vond de voorbereiding van de besluitvorming plaats? B4. Is het kabinet van mening dat de gevolgde werkwijze voor deze besluiten toereikend was, of meent het dat veranderingen moeten worden overwogen? Antwoord op de vragen B3 en B4: De voorbereiding van de besluitvorming is indertijd door de meest betrokken ministers geschied. Daar waar nodig en gepast heeft besluitvorming in de voltallige ministerraad plaatsgevonden. In de periode 2002-2003 heeft de regering het parlement tijdig en volledig geĂŻnformeerd over de standpunten die de regering innam, over de conclusies die de regering trok en over de besluiten die door de regering werden genomen. Naar aanleiding van deze informatievoorziening is zeer geregeld in de Eerste en Tweede Kamer gedebatteerd over de opstelling en de standpuntbepaling van de regering. Voor de werkwijze van de ministerraad en de instelling van politieke en ambtelijke gremia die de besluitvorming in de ministerraad moesten voorbereiden, zij verwezen naar het antwoord op vraag 11. Naar het oordeel van de regering heeft de gevolgde werkwijze naar behoren gefunctioneerd. Volkenrechtelijke aspecten C1. De minister van Buitenlandse Zaken heeft op 5 september 2002 in de Tweede Kamer verklaard een verandering van het regime in Irak onvoldoende basis te vinden voor het gebruik van militair geweld. âMaar de legitimatie voor het optreden van de internationale gemeenschap ligt voor mij nagelvast in de kwestie van massavernietigingswapens. Daarom vormen de inspecteurs ook de eerste stap, het gaat om het bezit van deze wapens.â Wanneer en om welke redenen heeft het kabinet besloten dat de legitimatie voor het optreden van de internationale gemeenschap voor Nederland niet meer ânagelvast in de kwestie van de massavernietigingswapensâ was gelegen, maar in het jarenlang negeren door Saddam Hoessein van VN-resoluties? Antwoord op vraag C1: Bij de eerdere wapeninspecties door de VN die in 1998 werden afgebroken, is gebleken dat Irak beschikte over massavernietigingswapens en programmaâs die ertoe strekten deze te ontwikkelen. Het regime van Saddam Hoessein heeft in de jaren â80 zelfs chemische wapens ingezet: tegen Iran en tegen de eigen Koerdische bevolking. Toen de inspecties van de Verenigde Naties eind 2002 werden hervat, verleende de Irakese regering â anders dan voorgeschreven in de opeenvolgende VN-resoluties - geen volledige en onverkorte medewerking aan de wapeninspecteurs. Daardoor kon niet geloofwaardig worden aangetoond dat de massavernietigingswapens en/of ongeoorloofde overbrengingsmiddelen waren vernietigd en de WMD-programmaâs niet langer bestonden. Om te laten zien dat het land geen ongeoorloofde wapens meer bezat, had de Irakese regering onder leiding van Saddam Hoessein moeten en kunnen meewerken door onder meer documentatie van de vernietiging te overleggen, onbeperkte toegang te verschaffen aan de inspecteurs en deze in ieder geval niet tegen te werken. Juist omdat het regime van Irak jarenlang, stelselmatig de VN heeft tegengewerkt, kon niet met zekerheid worden vastgesteld dat Irak geen massavernietigingswapens meer in het bezit had. Het doel van de diverse VN-resoluties was het Irakese wapenarsenaal in kaart te brengen (voornamelijk om te bezien of het land massavernietigingswapens en langeafstandsraketten in het bezit had (gehad) en waar die wapens zich al dan niet (hadden) bevonden), teneinde ontwapening van Irak te bewerkstelligen. Om dit doel te kunnen bereiken, was volledige samenwerking van de Irakese regering met de inspecteurs vereist. Die onverkorte en volledige samenwerking heeft het regime van Saddam Hoessein helaas niet geboden. Daarom heeft de minister van Buitenlandse Zaken in de Tweede Kamer geregeld benadrukt dat de basis van het conflict met Irak was gelegen in het jarenlang blokkeren van de op basis van de Veiligheidsraadresolutie geĂ«iste terugkeer van de wapeninspecteurs, zoals ook in het debat op 5 september 2002. Door niet volledig mee, maar tegen te werken, voldeed Irak niet aan zijn verplichtingen uit hoofde van de diverse bindende Veiligheidsraadresoluties. In dit licht dient bovengenoemde opmerking van de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken te worden begrepen. Van een in de vraagstelling gesuggereerde verandering in het standpunt van de regering is geen sprake geweest. C2. Realiseerde het kabinet zich, toen het voor deze legitimatie van een mogelijke oorlog koos, dat het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten hun besluit om Irak aan te vallen juist wel op de aanwezigheid van massavernietiging wapens baseerden? Betekent dit, dat het kabinet de legitimatie van die landen om een oorlog te beginnen toen niet juist of adequaat achtte? Heeft het kabinet daarover met de betrokken landen van gedachten gewisseld? Antwoord op vraag C2: De Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk â maar ook andere landen â maakten hun eigen afweging op welke gronden zij het militaire optreden tegen Irak rechtvaardigden in 2003. Overigens speelde voor deze landen de niet-naleving door het toenmalige Irak van de resoluties van de VNVR een belangrijke rol. Daardoor kon, zoals gezegd in het antwoord op vraag C1, niet geloofwaardig worden aangetoond dat de massavernietigingswapens en/of ongeoorloofde overbrengingsmiddelen waren vernietigd en de WMD-programmaâs niet langer bestonden. Over de Nederlandse zienswijze en de opvattingen die leefden in andere landen zijn in de loop van 2002 en 2003 geregeld intensieve politieke en diplomatieke contacten geweest, ook met de landen die in de vraagstelling worden genoemd. C3. Hoe is het kabinet tot het standpunt gekomen dat volgens het volkenrecht individuele lidstaten de naleving van resoluties van de Veiligheidsraad met geweld mogen afdwingen, zonder dat de Raad zelf daartoe expliciet een machtiging heeft afgegeven? C4. Is voor de onderbouwing van dit standpunt ambtelijk advies en/of het advies van niet-ambtelijke volkenrechtdeskundigen ingewonnen? Bent u bereid deze adviezen aan de Kamer over te leggen? C5. Is het standpunt van het kabinet in consultaties met de Verenigde Naties en met bondgenoten getoetst? Zo ja, hoe heeft deze toetsing plaatsgevonden en wat was het resultaat van deze toetsing? C6. Kunt u aangeven door welke volkenrechtdeskundigen tot nu toe steun aan dit standpunt is gegeven? Antwoord op de vragen C3 t/m C6: De regering had al eerder het standpunt ingenomen dat lidstaten de naleving van VN-resoluties mogen afdwingen, o.a. ten tijde van operatie âDesert Foxâ (1998). Indertijd bestond voor dit standpunt een breed draagvlak in de Tweede Kamer. De regering heeft dit standpunt ook gehuldigd bij de Nederlandse deelname aan de NAVO-luchtaanvallen op ServiĂ« in 1999 in verband met de kwestie Kosovo; daarvoor is eveneens de steun van de Tweede Kamer verkregen. In de kwestie Irak is overigens door de regering aangegeven dat het militair ingrijpen was gebaseerd op resoluties 678, 687 en 1441 van de Veiligheidsraad; van eenzijdig ingrijpen zonder machtiging van de Veiligheidsraad kan daarom niet worden gesproken. Ook hiervoor is steun van de Tweede Kamer verkregen. Vanzelfsprekend heeft de regering haar zienswijze in internationaal overleg uitgedragen en besproken. Er kon helaas geen consensus worden bereikt. Dit standpunt werd tevens ingenomen door juridisch adviseurs van landen die de inval in Irak steunden. In dit verband kan bijvoorbeeld worden verwezen naar de bijdrage van juridisch adviseurs van het Amerikaanse State Department aan de discussie in het American Journal of International Law. In antwoord op eerdere vragen van de Staten-Generaal over de interne ambtelijke adviezen van ambtenaren van de Ministeries van Buitenlandse Zaken en van Defensie heeft de regering aangegeven dat interne documenten vertrouwelijk dienen te blijven teneinde de adviseurs van de departementen in staat te stellen onbevangen advies uit te brengen. Daarbij is ook aangegeven dat het beantwoorden van vragen over dergelijke stukken, indien zij via andere weg openbaar zijn gemaakt, niet in overeenstemming is met het normale democratische proces. Adviezen van ambtenaren dienen ter voorbereiding van een besluit van de regering. De regering legt vervolgens verantwoording af over het genomen besluit, maar niet over de daaraan voorafgaande interne ambtelijke adviezen. De regering verwijst hierbij naar de antwoorden op Kamervragen gegeven op 7 juni 2005 en naar de brief van de minister van Buitenlandse Zaken en de minister van Defensie aan de voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal van 22 juni 2007. C7. Hoe beoordeelt het kabinet de ontkenning van de juistheid van dit standpunt door Professor Peter Kooijmans (CDA-Verkenningen, deel 3, zomer 2007)? Antwoord op vraag C7: Over de juridische grondslag voor het militaire optreden tegen het regime van Saddam Hoessein leven meerdere opvattingen en standpunten. Hierover zijn destijds veel argumenten gewisseld. De regering heeft indertijd haar eigen afweging gemaakt en het standpunt ingenomen zoals het in de betreffende passage in het antwoord op de vragen C3 t/m C6 is verwoord. Zie tevens het antwoord op vraag 39. C8. Tijdens de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in 2002 waarschuwde secretaris-generaal Kofi Annan voor unilaterale actie, omdat dit zou kunnen leiden tot het eenzijdig en onrechtmatig gebruik van geweld. Op 10 maart 2003 verklaarde de secretaris-generaal van de Verenigde Naties in Den Haag: âIf the US and others were to go outside the Council and take military action, it would not be in conformity with the Charter.â Welk gewicht heeft het kabinet aan deze uitspraken van de secretaris-generaal gehecht? Is in de periode na de toespraak van Kofi Annan voor de Algemene Vergadering aan hem meegedeeld dat Nederland diens opvatting niet deelde? Kon de secretaris-generaal daarvan anderszins op de hoogte zijn? Is de uitspraak van de secretaris-generaal in Den Haag, kort voor de oorlog uitbrak, in het kabinet besproken? Zo ja, welke betekenis hechtte het kabinet toen aan dit standpunt? C9. Heeft de minister-president of hebben andere leden van het toenmalige kabinet, over dit standpunt met Kofi Annan van gedachten gewisseld? Is de secretaris-generaal er toen op gewezen dat de Nederlandse regering een andere opvatting was toegedaan? Zo nee, waarom niet? Is de Nederlandse regering nog steeds van mening dat de secretaris-generaal van de Verenigde Naties ongelijk had? Antwoord op de vragen C8 en C9: De regering wil op voorhand herhalen dat ze betreurt dat het niet mogelijk is gebleken om via de weg van de Verenigde Naties tot een vreedzame oplossing te komen in de situatie rond Irak in 2003. De uitspraak van de SGVN is indertijd bij de beraadslagingen betrokken, temeer daar er geen twijfel over bestond dat ook bij hem het uiteindelijke doel was, de volledige en onverkorte medewerking te verkrijgen van het regime van Saddam Hoessein met de VN-inspecteurs. De regering is van opvatting dat de uitspraak van de SGVN in de context van die tijd moet worden gezien, namelijk ook als een ultieme poging om de eensgezindheid in de internationale gemeenschap te bewerkstelligen, zodat maximale druk op het regime van Saddam Hoessein kon worden uitgeoefend met als doel met vreedzame middelen tot een oplossing te komen. Eenieder had hierin zijn eigen verantwoordelijkheid te nemen en rol te spelen. Het standpunt van de Nederlandse regering hieromtrent was bekend, ook bij de VN. Een tweede resolutie was naar het oordeel van de regering politiek wenselijk maar juridisch niet noodzakelijk. De regering had en heeft het grootste respect voor de SGVN, die in het collectieve belang van alle VN-lidstaten en op grond van het VN-Handvest onafhankelijk is en een eigen verantwoordelijkheid heeft. Zoals eerder gesteld, had Nederland het toegejuicht indien het was gelukt via de weg van de Verenigde Naties tot een oplossing te komen. Een nieuwe resolutie van de Veiligheidsraad om zo nodig geweld te gebruiken was naar het standpunt van de regering politiek wenselijk maar juridisch niet noodzakelijk. De regering heeft ook altijd aangegeven dat zij een eigen afweging zou moeten maken. Zoals eerder gesteld, heeft de regering geconcludeerd dat hoewel een tweede resolutie politiek wenselijk ware geweest, de rechtsgrond voor militair optreden tegen het regime van Saddam Hoessein wel degelijk voldoende was. In contacten met de Secretaris-Generaal is dit onderwerp aan de orde gekomen. Voor de goede orde zij er aan herinnerd dat ook ten tijde van de operatie Desert Fox in 1998 en de bombardementen op Kosovo in 1999, de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties kanttekeningen plaatste bij het gebruik van geweld zonder expliciete nieuwe resolutie daartoe van de Veiligheidsraad. Ook in die twee gevallen heeft de Nederlandse regering zich op het standpunt gesteld dat er wel sprake was van een afdoende legitimering in bestaande VNVR-resoluties, zonder een expliciet nieuwe resolutie. Ook in het parlement bestond een breed draagvlak voor deze visie. Zie het ook de betreffende passage uit het antwoord op de vragen C3 t/m C6. C10. Deelde het kabinet, alvorens een militaire aanval van enkele landen te steunen, de algemene opvatting dat uit de debatten in de Veiligheidsraad de conclusie getrokken moest worden dat een oorlog tegen Irak op dat moment geen steun had van de VN-Veiligheidsraad? Zo ja, heeft deze vaststelling nog tot expliciete besluitvorming in de ministerraad geleid? C11. Waarom meende het kabinet aan het ontbreken van die steun te mogen voorbij gaan? C12. Heeft het kabinet expliciet overwogen dat een aanval zonder steun van de VN-Veiligheidsraad en zonder overeenstemming binnen de Navo en binnen de Europese Unie, niet beschouwd kan worden als een bijdrage aan de bevordering van de internationale rechtsorde? Zo nee, bent u die opvatting wel toegedaan? Zo ja, waarom heeft dat in het licht van de Grondwet niet tot het onthouden van steun geleid? C13. De Nederlandse regering heeft zich bij herhaling op het feit beroepen dat resolutie 1441 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties gebruik van militair geweld toestond. Had het kabinet kennis genomen van de volgende uitspraken na het aannemen van resolutie 1441: -âAs we have said on numerous occasions to Council members, this resolution contains no âhidden triggersâ and no âautomaticityâ with respect to the use of forceâ (Stemverklaring van John D. Negroponte (US. Permanent Representative to the United Nations; en -met gelijke strekking- onder meer verklaringen van het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Rusland (UN press release, direct na het aannemen van de resolutie). C14. Heeft de permanente vertegenwoordiging de Nederlandse regering hierover ingelicht? Wat heeft het kabinet uit deze stemverklaringen afgeleid? Wanneer en om welke reden heeft het kabinet geconcludeerd dat de resolutie wel zonder nadere resolutie tot een aanvalsoorlog mocht leiden? Antwoord op de vragen C10 t/m C14: Het werd in de dagen voorafgaand aan het militaire ingrijpen in Irak duidelijk dat de Veiligheidsraad bij gebrek aan eensgezindheid geen nieuwe resolutie zou kunnen aannemen waarbij de machtiging voor militair ingrijpen zou worden herbevestigd. Deze machtiging bestond al. Zoals door de minister-president op 18 maart 2003 in de Tweede Kamer is aangegeven, bestond deze machtiging in drie eerder door de Veiligheidsraad aangenomen resoluties, resoluties 678, 687 en 1441. De regering heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat een nieuwe resolutie van de Veiligheidsraad politiek wenselijk maar juridisch niet noodzakelijk was. Hierbij speelde voor de regering de afweging dat de bevordering van de internationale rechtsorde ermee was gediend dat het gezag van de Veiligheidsraad niet zou worden aangetast door het schenden van Veiligheidsraadresoluties zonder dat de Veiligheidsraad hiertegen kan optreden omdat Ă©Ă©n of meer permanente leden dreigen hun veto uit te spreken. Om deze reden heeft de Permanente Vertegenwoordiger van de VS bij de VN, John Negroponte, niet alleen de in vraag C13 geciteerde woorden uitgesproken bij het aannemen van resolutie 1441 op 8 november 2002. Hij heeft benadrukt dat deze resolutie Irak een laatste kans bood om volledig mee te werken met de inspecties en met de uitvoering van de relevante Veiligheidsraadresoluties. Deze laatste kans heeft het regime van Saddam Hoessein niet aangegrepen. Het is in dit verband van belang aan te geven dat, op 8 november 2002, Negroponte eveneens het volgende zei bij de aanname van resolutie 1441 door de VN Veiligheidsraad: âIf the Security Council fails to act decisively in the event of further Iraqi violations, this resolution does not constrain any Member State from acting to defend itself against the threat posed by Iraq or to enforce relevant United Nations resolutions and protect world peace and securityâ. Resolutie 1441 betekende enerzijds niet automatisch dat geweld gebruikt zou gaan worden tegen Irak, maar deze bood anderzijds, bij aanhoudend gebrek aan medewerking van het Irakese regime, de mogelijkheid aan de leden van de VNVR naleving van relevante resoluties af te dwingen. Voor de Nederlandse standpuntbepaling wordt verwezen naar de betreffende passage in het antwoord op de vragen C3 t/m C6. De oproep tot een compromis D1. De minister-president verklaarde tijdens de persconferentie met Kofi Annan (11 maart 2003): âIt is important to have a resolution with clear disarmament tasks and with a clear deadline. I think the countries involved should try to find such a compromise because if there are different signals in the direction of Saddam that is the best thing for him.â Blijkt hieruit dat de minister-president op deze datum inderdaad nog de overtuiging was toegedaan dat een oorlog kon worden voorkomen door het sluiten van een compromis? Op grond waarvan had hij deze overtuiging? Zo nee, waarom opperde hij deze mogelijkheid op dat moment? Antwoord op vraag D1: Voor de volledige tekst van het verbatim van de persconferentie zij verwezen naar de website van de VN. Op het moment van de persconferentie waaruit in de vraag wordt geciteerd, was de overtuiging van de regering dat de druk op Saddam Hoessein geloofwaardiger en daarmee effectiever zou zijn, indien de internationale gemeenschap in het algemeen, en de Veiligheidsraad in het bijzonder, een eensgezinde en eenduidige opstelling zou uitdragen. Verdeeldheid van de internationale gemeenschap zou Saddam Hoessein slechts in de kaart kunnen spelen, zo was de inschatting van de regering. Het voorkĂłmen van de inval was mogelijk geweest indien Saddam Hoessein de VN-resoluties onverkort en volledig had uitgevoerd. Verder was het de opvatting van de regering dat een nieuwe VNVR-resolutie politiek wenselijk maar juridisch niet noodzakelijk was. D2. Bedoelde de minister-president met âthe countries involvedâ ook Nederland? Antwoord op vraag D2: De minister-president doelde in de in de vraag specifiek geciteerde uitspraak primair op de leden van de Veiligheidsraad; uit de bredere tekst is duidelijk dat hij ook doelde op de internationale gemeenschap (in het bijzonder ook de NAVO en de EU), waarvan ook Nederland deel uitmaakte. D3. Bedoelde de minister-president met het woord âcompromisâ dat ook de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk van hun plan om Irak meteen aan te vallen zouden moeten kunnen afzien, indien dat tot consensus in de Veiligheidsraad zou kunnen leiden? D4. Realiseerde het kabinet zich dat een compromis tussen de verschillende opvattingen in de Veiligheidsraad in ieder geval zou betekenen dat een aanval zou moeten worden uitgesteld? Was deze consequentie in het kabinet besproken? Werd deze consequentie door het kabinet aanvaardbaar geacht? Antwoord op vraag D3 en D4: De minister-president bedoelde met zijn uitspraak dat de druk op Saddam Hoessein geloofwaardiger en daarmee effectiever zou zijn, indien de internationale gemeenschap in het algemeen, en de Veiligheidsraad in het bijzonder, eensgezind zou zijn geweest. Het is indertijd helaas niet mogelijk gebleken de door de Nederlandse regering gewenste eensgezindheid van de internationale gemeenschap te realiseren. Dat is ook in die zin besproken met het parlement. Voor de besluitvorming in de ministerraad wordt verwezen naar het antwoord op de vragen B1 en B2. D5. Heeft de minister-president of de minister van Buitenlandse Zaken deze gedachte met de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Frankrijk en/of andere landen besproken? Hoe stonden zij tegenover deze gedachte? Antwoord op vraag D5: In internationale contacten heeft de regering indertijd bij herhaling uitgedragen dat verdeeldheid van de internationale gemeenschap Saddam Hoessein slechts in de kaart zou kunnen spelen en dat het van groot belang was eensgezindheid te behouden c.q. te bereiken. Daar waren onze internationale gesprekspartners het op zich mee eens, maar inhoudelijke verschillen van inzicht verhinderden in de loop van de tijd dat de internationale consensus, zoals nog in november 2002 tot uiting kwam in resolutie 1441, stand hield. D6. Waarom heeft het kabinet, toen geen compromis gerealiseerd werd, en de voorgenomen aanval plaats vond, besloten die aanval onmiddellijk politiek te steunen? Kan hieruit worden afgeleid dat de opstelling van het kabinet in die dagen is veranderd? Antwoord op vraag D6: Voor de afweging die ten grondslag lag aan de door de regering indertijd gegeven politieke steun, zij verwezen naar de brief van de regering van 18 maart 2003 en het debat van dezelfde datum. Daarbij vormde de stelselmatige schending van VN-resoluties door Irak het centrale element in de uiteindelijke afweging van de Nederlandse regering de militaire inval in Irak politiek te steunen. D7. Heeft het kabinet de mogelijkheid overwogen belangrijke traditionele bondgenoten van ons land, tevens lid van de Veiligheidsraad, de NAVO en de Europese Unie, die de overtuiging hadden dat er nog tijd was om de kwestie vreedzaam tot een oplossing te brengen, te steunen? Zo nee, waarom niet? Is hierover intensief overleg met die bondgenoten gevoerd? Antwoord op vraag D7: Er is door de Nederlandse regering zeer intensief overleg gevoerd met diverse bondgenoten in VN-, NAVO- en EU-verband, waarover de minister-president en de minister van Buitenlandse Zaken destijds ook uitgebreid hebben gerapporteerd aan de Tweede Kamer. Op 14 februari 2003 hebben dhr. Blix, hoofd van UNMOVIC en dhr. El Baradei, directeur-generaal van het IAEA, aan de VN-Veiligheidsraad gerapporteerd. Uit deze briefings kwam naar voren dat enige voortgang was geboekt in de samenwerking met de Irakese regering. Het Irakese regime gaf echter nog niet de vereiste volledige uitvoering aan Veiligheidsraadresolutie 1441. Binnen de NAVO werd op 16 februari 2003 de eerder uitgesproken steun aan de VN herhaald en bevestigd om Irak te bewegen tot volledige uitvoering van VN-Veiligheidsraadresolutie 1441. De dag daarna, op 17 februari, vond een ingelaste Europese Raad plaats over de kwestie Irak. De Europese Raad was het eens over de absolute noodzaak van medewerking door het Irakese regime met de VN-inspecteurs en de urgentie van deze medewerking. Hoewel op dat moment ook meningsverschillen bestonden binnen de Europese Unie, werd het gebruik van geweld in laatste instantie niet uitgesloten. Het regeringsstandpunt is steeds geweest dat geweld het uiterste middel was, in te zetten nadat politieke, diplomatieke en andere inspanningen onverhoopt geen resultaat zouden hebben gehad. Getracht is een coalitie te vormen met partnerlanden binnen de Europese Unie. Men is het, zoals gezegd, eens geworden over de noodzaak Irak te bewegen zich te houden aan de VN Veiligheidsraadresoluties en in ieder geval de wapeninspecteurs te laten terugkeren naar Irak. Behalve op dit punt kon men het binnen de EU helaas niet eens worden, diverse inspanningen ten spijt. D8. Op 12 februari 2003 informeert het kabinet de Tweede Kamer over een Frans, Duits, Russisch initiatief om te komen tot intensivering van de inspecties. Daarbij merkt het kabinet op: âFrankrijk en Duitsland menen dat alle vreedzame middelen moeten zijn uitgeput, alvorens de ontwapening van Irak met militaire middelen kan worden afgedwongen. Dit is, zoals de Kamer bekend, ook de lijn van de regering.â Waarop had het kabinet het oog toen het sprak over âalle vreedzame middelenâ? Antwoord op vraag D8: Gedoeld werd op alle diplomatieke middelen die de internationale gemeenschap ter beschikking stonden. Hierbij werd gebruik gemaakt van militaire druk om deze inspanningen kracht bij te zetten. De regering heeft steeds benadrukt dat militair ingrijpen het ultieme middel zou zijn. Alvorens hiertoe over te gaan, zijn vele diplomatieke en politieke inspanningen verricht met het oogmerk militair ingrijpen te voorkomen, zowel in bilateraal als in multilateraal verband (VN, NAVO, EU). Getracht is steun te verkrijgen voor een nieuwe VN Veiligheidsraadresolutie, die de regering politiek wenselijk doch juridisch niet noodzakelijk achtte, en een nieuwe deadline voor de Irakese regering. Het regime van Saddam Hoessein heeft daarbij steeds zelf de mogelijkheid tot een vreedzame oplossing in handen gehad, maar deze verspeeld door zich niet te houden aan de verplichtingen op basis van de diverse VN Veiligheidsraadresoluties en ook de laatste kans die resolutie 1441 bood, niet willen grijpen. D9. De minister van Buitenlandse Zaken deelt op die dag aan de Kamer mede dat Nederland âtot de laatste centimeterâ zal gaan om te voorkomen dat het zal moeten komen tot militair geweld. Waarop doelde de minister met de woorden âtot de laatste centimeterâ? Gaf hij daarmee aan dat het Nederlands kabinet verder wilde gaan dan de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk? Zo nee, had het kabinet toen al besloten in ieder geval met deze landen een lijn te trekken? Antwoord op vraag D9: De minister bedoelde daarmee, zoals ook tijdens het debat uitgesproken, dat de regering weigerde zich neer te leggen bij de onvermijdelijkheid van oorlog en dat de regering zich, in dit soort zaken van oorlog en vrede, tot het uiterste zou inspannen om te voorkomen dat het zou moeten komen tot militair ingrijpen. Hij gaf daarmee het Nederlandse standpunt weer, zonder daarbij een vergelijking met andere landen te maken. De Nederlandse regering heeft zowel in EU-, NAVO- als VN-verband met diplomatieke inspanningen geprobeerd de Irakese regering onder hoge politieke en militaire druk te bewegen over te gaan tot volledige en onverkorte uitvoering van de diverse resoluties. Dit alles om Irak ertoe te brengen te ontwapenen en volledig samen te werken, zoals in VN Veiligheidsraadresolutie 1441 en alle daaraan voorafgaande VNVR resoluties het land was opgelegd. Het feit dat de Nederlandse regering heeft ingezet op een nieuwe VN Veiligheidsraadresolutie â en deze als politiek wenselijk, doch juridisch niet noodzakelijk heeft gekenschetst - en zich tot het uiterste heeft ingespannen om militair ingrijpen te voorkomen, dient niet te worden begrepen als zou de regering het gebruik van geweld op basis van de diverse resoluties hebben willen uitsluiten. Dit heeft de minister van Buitenlandse Zaken in 2002 en 2003 herhaaldelijk aan de Tweede Kamer medegedeeld en werd door de minister-president ook in diens persconferentie met Kofi Annan op 11 maart 2003 nog aangegeven. De Nederlandse regering heeft haar uiteindelijke, eigenstandige afweging gemaakt op 18 maart 2003. D10. Is het huidige kabinet de opvatting toegedaan, mede in het licht van de bevindingen van de wapeninspecteurs na de oorlog, dat de landen die meer tijd wilden nemen om het probleem vreedzaam op te lossen, het bij het rechte eind hebben gehad en dat een oorlog waarschijnlijk had kunnen worden voorkomen? Antwoord op vraag D10: De regering acht het niet zinvol met de kennis van nu te speculeren over wat destijds had kunnen gebeuren. D11. Waarom was het toenmalige kabinet van mening dat gekozen moest worden tussen steun aan Bush of Saddam Hoessein, terwijl andere bondgenoten een andere keuze maakten? Was het de opvatting van het kabinet dat deze bondgenoten daarmee steun aan Saddam Hoessein gaven? Antwoord op vraag D11: Tijdens het debat met de Tweede Kamer op 18 maart 2003, heeft de minister-president aangegeven dat de genoemde keuze tussen Bush en Blair of Saddam een illustratie was van de keuze die uiteindelijk moet worden gemaakt bij een militair conflict, waarbij de complexiteit van de situatie uiteraard werd onderkend. De motivatie voor politieke steun aan de inval is geweest dat de Irakese regering onder leiding van Saddam stelselmatig niet heeft voldaan aan de eisen onder diverse VN-Veiligheidsraadresoluties. Zelfs onder grote politieke en militaire druk van de internationale gemeenschap, is het regime van Saddam Hoessein slechts overgegaan tot onvolledige en schoorvoetende uitvoering van VN-resoluties en medewerking met VN-wapeninspecteurs. Toen door de houding van de Irakese regering het patroon uit de jaren â90 van onvolledige uitvoering van VN-inspecties en onvoldoende medewerking met de wapeninspecteurs zich dreigde te gaan herhalen, ontstond een nieuwe impasse. Nadat was gebleken dat de internationale gemeenschap het niet eens kon worden over een passende reactie op deze impasse, heeft de regering de keuze gemaakt politieke steun te verlenen aan militair ingrijpen door het VK en de VS. De toenmalige regering heeft zich bij herhaling op het standpunt gesteld dat gebrek aan eensgezindheid tot een verkeerd signaal aan Saddam Hoessein zou leiden en hem daarbij in de kaart zou spelen. D12. Heeft/hebben de Verenigde Staten en/of het Verenigd Koninkrijk aan Nederland gevraagd een aanval militair dan wel politiek te steunen? Zo ja, wanneer is dit verzoek aan de Nederlandse regering gedaan? Heeft over dit verzoek overleg plaats gevonden? Wanneer is het kabinet hier voor het eerst over gepolst? Zo nee, heeft de Nederlandse regering uit eigen beweging steun aan de oorlog gegeven? Wanneer is daartoe besloten? Wanneer zijn de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk daarover geĂŻnformeerd? Antwoord op vraag D12: Nederland steunde, mede op verzoek van de Verenigde Staten, het opbouwen van een geloofwaardige militaire aanwezigheid teneinde diplomatieke druk op te voeren om een politieke oplossing te bewerkstelligen. Hiertoe zijn Amerikaanse verzoeken ontvangen of Nederland het opbouwen van een militaire aanwezigheid wilde steunen. Voor de militaire invulling hiervan, wordt verwezen naar het antwoord op vraag 2. De Verenigde Staten hebben geen formeel verzoek gedaan aan de Nederlandse regering om deel te nemen aan de daadwerkelijke militaire inval in Irak. De VS hebben Nederland gevraagd politieke steun te bieden, mocht het komen tot militair optreden. De Nederlandse regering heeft haar uiteindelijke, eigenstandige afweging om een inval in Irak niet militair doch wel politiek te steunen gemaakt op 18 maart 2003. Hiervan is de Kamer op dezelfde dag per brief op de hoogte gebracht en dit is daarmee ook ter kennis gebracht van andere landen. Besluitvorming over de oorlog (algemeen) E1. Het besluit van President Bush om tegen Irak ten oorlog te trekken stond op 13 januari 2003 vast. Hij deelde het op die dag aan minister Colin Powell mee. (Bob Woodward, Staat van Ontkenning, op basis van interviews met President Bush en oud-minister Powell). Robin Cook verklaart in zijn memoires dat premier Blair dit rond half januari van president Bush had vernomen. Wanneer en op welke wijze heeft de Nederlandse regering kennis genomen van dit besluit? Hebben de Verenigde Staten en/of het Verenigd Koninkrijk daarover indertijd met de Nederlandse regering actief gecommuniceerd? Hebben de diplomatieke vertegenwoordigers van Nederland of de inlichtingendiensten hierover voor de aanval geĂ«ffectueerd werd informatie verkregen en die aan het kabinet voorgelegd? Zo ja, wanneer en op welke wijze is dat geschied? E2. Betekent dit besluit van 13 januari 2003, dat de Verenigde Staten, voor zover ze hun bondgenoten en anderen in de waan lieten dat er geen oorlog zou komen, hen gedurende enkele maanden daaromtrent hebben misleid? Wat is hierover het oordeel van het kabinet? Antwoord op de vragen E1 en E2: Voor de regering was het in 2002 en 2003 duidelijk dat de VS vastbesloten was de situatie niet te laten voortbestaan waarin Saddam Hoessein geen uitvoering gaf aan de VNVR-resoluties. Het beeld dat op 13 januari 2003 een definitief Amerikaans besluit was genomen om werkelijk Irak binnen te vallen, wordt evenwel niet herkend. Van misleiding is dan ook geen sprake geweest. Als Saddam Hoessein volledig en onverkort uitvoering had gegeven aan de diverse VN-resoluties, had militair ingrijpen kunnen worden afgewend, daarvan was de regering overtuigd. Het Amerikaanse besluit om militair op te treden tegen het regime van Saddam Hoessein kreeg voor de Nederlandse regering een finaal karakter met de toespraak van president Bush op de avond van 17 maart, waarin hij een ultimatum van 48 uur bekend stelde voor Saddam Hoessein en zijn zoons om het land te verlaten. Indien geen gehoor aan het ultimatum werd gegeven, zou kort daarop volgend de aanval worden ingezet. De militaire opbouw was noodzakelijk om de internationale druk op Saddam Hoessein op te voeren en zo zijn regering te bewegen de VN-resoluties volledig en onverkort uit te voeren, zodat er geen onduidelijkheid meer zou bestaan over de aanwezigheid van massavernietigingswapens, andere verboden wapens en verboden overbrengingsmiddelen in Irak. Alleen dan zou een militair optreden kunnen worden vermeden.. Geleidelijk aan â in de periode van november 2002 tot maart 2003 â werd duidelijk dat het regime van Saddam Hoessein zijn kat-en-muisspel met de VN-wapeninspecteurs voortzette. De internationale druk leidde slechts tot gedeeltelijke medewerking en onvolledige uitvoering van VN-resoluties. Bovendien liet het regime van Saddam Hoessein vele vragen onbeantwoord met betrekking tot de massavernietigingswapens en verboden overbrengingsmiddelen. Het werd de Nederlandse regering enkele dagen voor het werkelijke militaire optreden tegen het regime van Saddam Hoessein duidelijk dat de kans op een vreedzame oplossing zeer klein was geworden. De regering maakte haar eigenstandige afweging op 18 maart 2003 en deelde die terstond met het parlement. Zoals ook herhaaldelijk met het parlement is besproken, zag de regering gebruik van geweld als een ultiem middel. Op geen enkel moment was gebruik van geweld op voorhand uitgesloten. E3. Uit tal van publicaties, onderzoeken en verklaringen, zoals van Colin Powell, is komen vast te staan dat zowel het Verenigd Koninkrijk als de Verenigde Staten met gefabriceerde âintelligenceâ omtrent de aanwezigheid van massavernietingswapens de publieke opinie hebben misleid. Wat is daarover het oordeel van de Nederlandse regering? Deelt de regering de mening dat door zoân handelwijze de geloofwaardigheid van regeringen in democratische geregeerde landen onoverzienbare schade lijdt? E4. Is het kabinet door de eigen inlichtingendiensten of door andere bronnen gewaarschuwd tegen de stelligheid van de door beide landen geproduceerde bewijsmiddelen over de massavernietigingswapens van Irak? E5. Zijn de eigen inlichtingendiensten ooit door andere diensten (bijv. de Duitse of de IsraĂ«lische diensten, die bij bepaalde delen van bewijsmateriaal respectievelijk twijfels hadden, dan wel wisten dat ze ondeugdelijk waren) gewaarschuwd? Hebben de eigen inlichtingendiensten actief informatie trachten te verzamelen? Antwoord op de vragen E3 tot en met E5: Ieder democratisch land heeft eigen, nationale procedures om het inlichtingenproces democratisch controleerbaar te maken en de integriteit hiervan te handhaven. Voor Nederland geldt dat de vertrouwelijke aspecten van het werk van de inlichtingendiensten onderworpen zijn aan democratische controle in de Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten van de Tweede Kamer. Dit gold ook voor de inlichtingeninformatie met betrekking tot Irak in 2002 en 2003. Zoals vastgelegd in de jaarverslagen van de Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten van de Tweede Kamer, heeft de regering verantwoording afgelegd voor het optreden van de MIVD en de AIVD in deze commissie. De Nederlandse regering kan immers niet in het openbaar ingaan op vragen over bronnen, werkwijzen en kennisniveau van de Nederlandse Inlichtingen en Veiligheidsdiensten. Colin Powell heeft aangegeven dat de informatie op basis waarvan hij de presentatie bij de VN heeft gegeven achteraf minder solide bleek te zijn (âappears not to be ⊠that solidâ). Uiteraard is het te betreuren dat de informatie minder solide was dan indertijd voorgesteld; tegelijkertijd moet niet worden vergeten dat de lacunes en de kennis destijds over de situatie in Irak, werden veroorzaakt door het gebrek aan medewerking door Saddam Hoessein aan de VN-inspecties. Bovendien hebben de uitspraken van Powell geen betrekking op de kern van de argumentatie waarom de Nederlandse regering politieke steun heeft verleend aan de inval in Irak. Ten slotte heeft de regering niet kunnen vaststellen dat Amerikaanse of Britse veiligheidsdiensten de publieke opinie bewust hebben misleid. Benadrukt moet worden dat de regering zich destijds in zijn uiteindelijke oordeelsvorming vooral heeft laten leiden door de openbare rapportages van UNMOVIC, UNSCOM en het IAEA. In dat verband speelde het zogenoemde clusterdocument van UNMOVIC van 6 maart 2003, waarin 128 onbeantwoorde vragen stonden opgesomd, een belangrijke rol. Niet het bewijs van de aanwezigheid van massavernietigingswapens in Irak, maar de wederom gebleken onwil van het Irakese regime om actief mee te werken aan de VN-wapeninspecties gaf voor de regering de doorslag. Dit laat uiteraard onverlet dat de regering in het kader van zijn oordeelsvorming kennis heeft genomen van inlichtingenbronnen en âpresentaties, waaronder het Britse inlichtingenrapport van september 2002 en de presentatie van de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken, Colin Powell, in de VN-Veiligheidsraad van 5 februari 2003. In de uiteindelijke oordeelsvorming is deze informatie alleen betrokken na te zijn getoetst door de MIVD en de AIVD. Zoals de toenmalige minister van Defensie tijdens een plenair debat op 28 augustus 2003 en tijdens het debat op 30 juni 2004 over de brief over de voorbereiding van het kabinetsbesluit inzake Irak heeft laten weten, was deze toetsing over het algemeen nuancerend van aard. Zowel de minister van Defensie in laatstgenoemd debat als de minister van Buitenlandse Zaken per brief hebben gemeld dat de inlichtingendiensten ook over informatie uit eigen bronnen beschikten. Daarnaast heeft de minister van Binnenlandse Zaken aangegeven dat de AIVD, als uitvloeisel van een programma om bij Nederlandse bedrijven en kennisinstituten het risico van proliferatiegevoelige activiteiten onder de aandacht te brengen, had vastgesteld dat Irak heimelijke pogingen deed tot verwerving van goederen ten behoeve van de programmaâs ter ontwikkeling en vervaardiging van massavernietigingswapens. Daarnaast ontvingen de diensten informatie van buitenlandse diensten, zowel gevraagd als ongevraagd. E6. Op 25 augustus 2003 berichtte de Financial Times dat de Nederlandse minister-president op 25 september 2002 een document met geheime informatie van de Engelse premier heeft ontvangen (âfor your eyes onlyâ) waarover hij de verantwoordelijke ministers in het kabinet niet heeft ingelicht. Acht de minister-president dit staatsrechtelijk juist? Is het kabinet van mening dat als bewindslieden vertrouwelijke informatie krijgen aangereikt over onderwerpen waarvoor collega-bewindslieden (mede-)verantwoordelijk zijn, zij deze niet direkt met hun collegaâs behoren te delen? Heeft volgens het kabinet de minister-president in zoân geval een bijzondere positie? Zo ja, hoe verdraagt zich dat met de positie van de Nederlandse minister-president als primus inter pares? Kunnen andere ministers, indien zij door collegaâs niet worden ingelicht over zaken die hun politieke verantwoordelijkheid betreffen, deze verantwoordelijkheid ten volle waarmaken? Antwoord op vraag E6: Zoals in het antwoord van de minister-president op Kamervragen gesteld en vervolgens in een Algemeen Overleg met de Vaste Commissies voor Buitenlandse Zaken en voor Defensie met hem besproken, zijn de stukken die persoonlijk aan de minister-president waren gestuurd (âfor your eyes onlyâ) op het Ministerie van Algemene Zaken door de coördinator Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten vergeleken met informatie die daags daarna door het Ministerie van Buitenlandse Zaken, AIVD en MIVD was ontvangen. Daarbij is toen op Algemene Zaken vastgesteld dat er materieel geen verschil was tussen de stukken en er dus geen reden was voor verdere actie. De aan de minister-president gerichte Britse rapportage heeft indertijd geen aparte of relevante betekenis gehad voor de besluitvorming in de regering. Het bevorderen van de eenheid van regeringsbeleid betekent niet, zoals ook door de minister-president tijdens genoemd debat uiteengezet, dat ministers de verplichting hebben om elk stukje informatie waarover zij beschikken altijd direct uit te wisselen. Wel is wezenlijk dat de essentie van de informatie wordt gedeeld, en dat is in onderhavige aangelegenheid dan ook zeker gesteld. E7. Hebt u kennis genomen van de mededeling van Hans Blix (BBC Radio 4 Today, 15 juli 2004) dat Bush en Blair zo overtuigd waren van hun eigen gelijk dat ze alle bewijzen en aanwijzingen van het tegendeel negeerden? Wat is daarover uw oordeel? Antwoord op vraag E7: Ja. De rapportages van UNMOVIC onder leiding van Hans Blix en van het IAEA onder leiding van El Baradei schetsten een beeld van het regime van Saddam Hoessein als een regime Hoesseindat onvoldoende meewerkte aan de wapeninspecties, dat geen volledige openheid van zaken gaf, dat slechts ten dele meewerkte aan het proces en dat tactische concessies deed. Deze rapportages zijn uitgebreid besproken in de Veiligheidsraad, onder andere door de vertegenwoordigers van de Verenigde Staten en het VK. De basis voor het Nederlandse standpunt was, zoals gezegd, de niet-nakoming door het regime van Saddam Hoessein van de VNVR-resoluties. Daarover waren de rapportages van UNMOVIC duidelijk. E8. Heeft het toenmalig kabinet zich actief op de hoogte laten stellen van de bevindingen van de inspectieteams, door contact te zoeken met het team van Blix, of met Nederlanders die daarin een rol speelden? Antwoord op vraag E8: De wapeninspecteurs van UNMOVIC en het IAEA deden hun werk in opdracht van de VN. Ze rapporteerden over hun bevindingen aan de VN Veiligheidsraad. Hun onafhankelijkheid van nationale regeringen was cruciaal om hun opdracht op een juiste manier te volbrengen. De Nederlandse regering heeft deze onafhankelijkheid steeds gerespecteerd. Wel is er contact geweest tussen de diensten en de inspecteurs. Hierover is in de Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CIVD) van de Tweede Kamer gesproken. De regering heeft de rapportages afkomstig van de wapeninspecteurs van UNMOVIC en het IAEA uiteraard uitgebreid bestudeerd en in haar bevindingen betrokken. Zie ook de antwoorden op de vragen 3 en 4. E9. Is het waar dat het Kabinet geen kennis heeft genomen c.q. laten nemen van de duizenden paginaâs informatie die door de regering van Saddam Hoessein aan het team van Blix zijn verschaft? Waarom heeft de regering dat nagelaten? Antwoord op vraag E9: UNMOVIC en het IAEA gaven aan dat de verklaring die Irak op 12 december 2002 aflegde, mogelijk informatie zou bevatten over het productieproces van massavernietigingswapens. Eerdere verklaringen waren slechts aan de inspecteurs overlegd en niet aan de VN-Veiligheidsraad. Om de kans te verkleinen dat deze gevoelige informatie zou uitlekken, kregen de permanente leden van de VNVR gelijk een kopie van de Irakese verklaring en de overige leden een versie waaruit de inspecteurs, in samenwerking met de permanente leden, deze informatie hadden verwijderd. Nederland maakte op dat moment geen deel uit van de Veiligheidsraad. UNMOVIC en het IAEA kregen de opdracht de informatie te analyseren en terug te koppelen aan de VN Veiligheidsraad. Zoals gebleken uit de rapportage van dhr. Blix en dhr. El Baradei aan de VN Veiligheidsraad op 27 januari 2003, heeft de Irakese regering inhoudelijk onvoldoende meegewerkt met de diverse wapeninspecteurs. Waar er concessies werden gedaan, was dit vooral vanuit tactisch oogpunt, of omdat er geen andere mogelijkheid meer was voor het regime van Irak. De Nederlandse regering heeft vertrouwd op de inschatting en informatie geleverd door UNMOVIC en het IAEA en heeft kennis genomen van de bespreking in de Veiligheidsraad van deze materie. E10. Heeft de Nederlandse Permanente Vertegenwoordiging bij de Verenigde Naties contact onderhouden met de heer Blix en/of leden van diens team en het kabinet daaromtrent geĂŻnformeerd? Kunnen de rapportages daarover aan de kamer worden overlegd? Antwoord op vraag E10: De Nederlandse Permanente Vertegenwoordiging bij de VN heeft geregeld contact onderhouden met dhr. Blix en leden van zijn team en heeft daarover gerapporteerd. Dat maakt deel uit van het diplomatieke werk van de Nederlandse permanente vertegenwoordiging bij de VN. Voor wat betreft het overleggen van interne ambtelijke documenten zij verwezen naar de betreffende passage in het antwoord op vraag C3 t/m C6. E11. Is het waar dat de MIVD regelmatig tot andere conclusies is gekomen dan de Amerikaanse en Britse politieke leiders presenteerden? Wat heeft het kabinet met die andere conclusies gedaan? (Joost Oranje, NRC 12 juni 2004 citerend uit een MIVD rapport van 23 juli 2003). Antwoord op vraag E11: De conclusies van de MIVD over de aanwezigheid van massavernietigingswapens in Irak waren over het algemeen nuancerend van aard in vergelijking met de door de door de Amerikaanse en Britse regeringen ingenomen standpunten. Zoals in het antwoord op de vragen E3 t/m E5 al is gesteld, wordt benadrukt dat de toenmalige regering zich in zijn uiteindelijke oordeelsvorming vooral heeft laten leiden door de openbare rapportages van UNMOVIC, UNSCOM en het IAEA. In dat verband speelde het zogenoemde clusterdocument van UNMOVIC van 6 maart 2003, waarin 128 onbeantwoorde vragen stonden opgesomd, een belangrijke rol. Niet het bewijs van de aanwezigheid van massavernietigingswapens in Irak, maar de wederom gebleken onwil van het Irakese regime om actief mee te werken aan de VN-wapeninspecties gaf voor de regering de doorslag. E12. Is het MIVD rapport van 23 juli 2003 ter inzage gegeven aan de Commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten van de Tweede Kamer en met deze commissie besproken? Antwoord op vraag E12: Bij het in de NRC van 12 juni 2004 bedoelde âMIVD-rapport van 23 juli 2003â gaat het niet om een rapport, maar om een achtergrondnotitie (speaking notes) voor de minister van Defensie ten behoeve van een voor die dag gepland TV-interview. De notitie bevatte geen nieuwe informatie en is dan ook niet als zodanig met de Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CIVD) gedeeld. Naast de brief van 22 augustus 2003, is de regering ook uitvoerig ingegaan op de inlichtingen die het ter beschikking stonden in antwoord op vragen van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, op 21 oktober 2003. Zoals gemeld in de brief van 21 juni 2004 is op vertrouwelijke basis ook informatie verstrekt in antwoord op vragen van de CIVD. Het doel van de oorlog, de proportionaliteit van het geweldsgebruik en de effectiviteit van het proces van wederopbouw F1. âHet ging er in de Nederlandse besluitvorming dus niet om dat Saddam mogelijk over massavernietigingswapens beschikte, maar wel over het feit dat hij weigerde, conform hetgeen geĂ«ist werd in de resoluties van de VN Veiligheidsraad, om aan te tonen dat hij niet meer over die massavernietigingswapens beschikte (....).â (Minister van Buitenlandse Zaken, Tweede Kamer, februari 2008). Moet hieruit worden afgeleid dat zelfs als er bij het kabinet gerede twijfel was geweest dat Saddam Hoessein over massavernietigingswapens beschikte, het toch politieke steun aan de oorlog had gegeven? F2. Zo nee, waarom heeft het kabinet het feit dat de internationale gemeenschap door het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten met betrekking tot de aanwezigheid van massavernietigingswapens in Irak onjuist is voorgelicht, voor de Nederlandse legitimatie van de steun aan de oorlog niet relevant verklaard? Antwoord op de vragen F1 en F2: Voor de Nederlandse regering heeft van meet af aan de weigerachtigheid van het regime van Saddam Hoessein om resoluties van de VN-Veiligheidsraad onverkort en volledig uit te voeren, centraal gestaan bij de afweging politieke steun te verlenen aan de militaire inval in Irak. De hoofdlijn van de door de Nederlandse regering gevolgde redenering was dat Saddam Hoessein op basis van de VNVR-resoluties diende aan te tonen dat hij geen massavernietigingswapens, andere verboden wapens en verboden overbrengingsmiddelen in zijn bezit had, c.q. had ontmanteld en daarmee de resterende onzekerheid weg te nemen. Leidend voor de Nederlandse regering waren hierin de rapportages van UNMOVIC en het IAEA aan de Veiligheidsraad, waarin niet onomstotelijk kon worden vastgesteld dat Irak hier niet over beschikte. Als Saddam Hoessein op dat punt volledige duidelijkheid had geboden door alle VNVR-resoluties onverkort en volledig uit te voeren of op te volgen, had zich een andere situatie voorgedaan. De regering heeft daarbij haar eigen afweging gemaakt. Zie ook het antwoord op vraag C1. F3. Impliceert de motivering van het toenmalig kabinet dat het de oorlog vooral als een sanctie op het wangedrag van Saddam Hoessein beschouwde of had de oorlog voor het kabinet nog een ander doel? F4. Realiseerde het toenmalig kabinet zich dat de oorlog door de aanvallende landen gericht was op âregime changeâ, hetgeen volgens het Nederlandse kabinet niet als een legitieme doelstelling van geweldsgebruik werd beschouwd? Antwoord op de vragen F3 en F4: De politieke steun aan het militaire optreden tegen het regime van Saddam Hoessein was gebaseerd op het feit dat dit regime zich jarenlang niet heeft gehouden aan de opeenvolgende resoluties van de VN Veiligheidsraad, onder andere door het werk van de wapeninspecteurs van de VN (UNSCOM, later UNMOVIC, en het IAEA) tegen te werken. Bij onvoldoende en onvolledige samenwerking, zo was in de resoluties opgenomen, zouden âserious consequencesâ volgen, wat nog eens werd bevestigd in VN-resolutie 1441 van 8 november 2002. Dit hield voor de Nederlandse regering in dat militair ingrijpen als uiterste middel niet werd uitgesloten, zoals ook bij herhaling is uitgedragen. Aan de politieke steun aan het militaire optreden tegen het regime van Saddam Hoessein lagen de overwegingen ten grondslag die de regering in haar brief op 18 maart 2003 heeft gegeven, namelijk dat niet onomstotelijk kon worden vastgesteld dat Irak niet over massavernietigingswapens beschikte, dat de aanpak daarvan in de allereerste plaats een verantwoordelijkheid was van de VN, i.c. de Veiligheidsraad, dat de Veiligheidsraad (in het kader van de opschorting van geweldgebruik op basis van VNVR resolutie 678) Irak begin 1991 heeft verplicht te ontwapenen en sindsdien herhaaldelijk maatregelen heeft genomen tegen de pogingen van Irak om aan deze verplichtingen te ontkomen, dat de VNVR eraan gehouden is zijn eigen besluiten serieus te nemen, in het bijzonder die zijn vastgelegd in de unaniem aanvaarde resolutie 1441 en dat de dreiging met geweld om naleving af te dwingen een aanvaardbaar instrument was dat niet kon worden uitgesloten. Uiteindelijk heeft de regering haar eigen conclusies getrokken: dat de onvoldoende medewerking van Irak betekende dat het land VN-resoluties bleef schenden (âmaterial breachâ). De stelselmatige schending van VN-resoluties door Irak vormde het centrale element in de uiteindelijke afweging van de Nederlandse regering de militaire inval in Irak politiek te steunen. De legitimering voor militair optreden was aldus gebaseerd op de diverse VN Veiligheidsraadresoluties. De regering is steeds van mening geweest dat âregime changeâ op zichzelf geen legitimering voor geweld oplevert, maar is er zich wel degelijk van bewust geweest dat dit een gevolg kan zijn van het militaire optreden. Dit heeft de minister van Buitenlandse Zaken destijds meerdere keren aan de Tweede Kamer aangegeven. Zie tevens het antwoord op vraag C1. F5. Is in het overleg met de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk ook aandacht besteed aan de strekking van het artikel over de Golf oorlog: âWhy we didnât remove Saddamâ, geschreven door George Bush en Brent Scowcroft (Time, 2 March, 1998), waarin de schrijvers wijzen op de risicoâs van de eliminatie van Saddam en van de âincalculable human and political costsâ die daaraan verbonden zouden zijn? Antwoord op vraag F5: Neen. Het lag niet voor de hand in contacten in 2002 en 2003 over genoemd artikel uit 1998 als zodanig te spreken, want er was in 2002 en 2003 sprake van een andere situatie. Vanzelfsprekend heeft de minister van Buitenlandse Zaken in bilaterale gesprekken aandacht gevraagd voor de toekomst van Irak en de gevolgen voor de verhoudingen binnen de regio. De minister heeft voor deze aspecten aandacht gevraagd, voor het geval dat een besluit tot militair optreden zou worden genomen, en hierover in het begin van februari 2003 aan de Tweede Kamer bericht. F6. Heeft het kabinet zich bij het verlenen van politiek steun rekenschap gegeven dat het daarmee medeverantwoordelijkheid nam voor de wijze waarop de oorlog zou worden gevoerd en voor de gevolgen van de oorlog voor de burgerbevolking? Zo ja, op welke wijze is dat geschied? Antwoord op vraag F6: Zoals in de brief van de minister van Buitenlandse Zaken d.d. 18 maart 2003 aan de Kamer is aangegeven, realiseerde de regering zich ten volle dat, als het conflict niet met andere middelen zou kunnen worden opgelost, de inzet van militaire middelen ernstige gevolgen zou kunnen hebben, bijvoorbeeld door verder lijden van de burgerbevolking die al jarenlang het slachtoffer was van het Irakese regime. De verantwoordelijkheid en schuld daarvoor lag, naar het oordeel van de regering destijds bij het Irakese regime. De in de bewuste brief genoemde toezegging van de Nederlandse regering om bij te dragen aan humanitaire hulp en wederopbouw is geconcretiseerd middels financiĂ«le steun en militaire inzet. In gesprekken met Washington en al vóór het militair ingrijpen heeft de regering aandacht gevraagd voor de situatie in Irak na de val van Saddam Hoessein. Hierbij heeft de minister van Buitenlandse Zaken in een vroeg stadium aandacht gevraagd voor noodhulpvoorzieningen en wederopbouw van Irak. De Verenigde Naties en andere organisaties werden aangespoord zich voor te bereiden op de humanitaire gevolgen van militair optreden, teneinde vluchtelingen en ontheemden snel en goed op te vangen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft steeds intensief contact gehouden met de diverse VN-instanties. In een humanitaire noodsituatie zou Nederland zich in eerste instantie laten leiden door verzoeken vanuit de VN. Op een dergelijk verzoek van de VN, met name van de UNHCR, was voorzien snel en flexibel in te gaan. De Nederlandse regering is steeds bereid geweest substantieel bij te dragen aan de wederopbouw in Irak, ook op humanitair gebied. Hierbij was tevens een rol weggelegd voor de Europese Unie: de minister-president heeft tijdig het initiatief genomen in de Europese Unie te spreken over humanitaire hulp en wederopbouw in de post-conflictperiode. Vóór de inval gaf de regering al aan dat de EU, onder verantwoordelijkheid van de VN, samen met de VS en de rest van de wereldgemeenschap zowel op humanitair als politiek vlak verantwoordelijkheden zou dragen. Dit hield onder meer in vooruit te denken over recht, orde en het systeem van politie en justitie. De VS heeft tevoren toegezegd er alles aan te zullen doen om Irak als eenheidsstaat in stand te houden. Hierover is toen eveneens gesproken met de Irakese oppositie. Nederland heeft na de inval in totaal âŹ21 miljoen bijgedragen aan humanitaire hulp voor Irak, waarvan âŹ14,2 miljoen aan de VN is toegekend, âŹ4 miljoen aan het Internationale ComitĂ© van het Rode Kruis en verder zijn enkele NGOâs ondersteund die reeds ervaring hadden in Irak. F7. Heeft het kabinet, alvorens steun te verlenen aan de aanval op Irak, zich op de hoogte doen stellen van inschattingen over aantallen slachtoffers en aan te richten schade? Zo ja, door wie zijn die inschattingen ter beschikking gesteld? Kwamen deze inschattingen overeen met wat er tot heden feitelijk is gebeurd? Antwoord op vraag F7: Binnen de Verenigde Naties zijn vóór de inval in Irak diverse scenarioâs geschetst voor de situatie na een mogelijk conflict. Het Regional contingency planning framework van de UN Office for the Coordination of Humanitarian Affairs (OCHA), het World Food Programme (WFP), de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) en UNICEF hielden rekening met een âworst case scenarioâ van enkele miljoenen hulpbehoevenden in totaal. In geval van een mogelijk militair conflict werd uitgegaan van maximaal 1,45 miljoen Irakese vluchtelingen die hun toevlucht zouden proberen te zoeken in de regio. In die periode waren sterke verschillen te zien in de aannames over aantallen mensen (variĂ«rend van 0,5 tot 1,45 miljoen mensen), afhankelijk van de aard en omstandigheden van het conflict. Het Internationaal ComitĂ© van het Rode Kruis kwam in verschillende scenarioâs uit op lagere aantallen hulpbehoevenden. De minister van Buitenlandse Zaken heeft de Tweede Kamer in een brief op 10 februari 2003 van genoemde scenarioâs op de hoogte gesteld. De regering van de VS heeft op 25 februari 2003 een (vertrouwelijke) âhumanitarian relief strategyâ overlegd aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Hierin gaf de VS aan op welke wijze de aan te richten schade van een eventueel militair ingrijpen zoveel mogelijk beperkt zou worden, dat zou worden samengewerkt met private humanitaire hulpinstanties, op welke wijze civiel-militaire coördinatie effectief kon worden geregeld en internationale organisaties en NGOâs konden worden gefaciliteerd. Op 26 maart 2003 (na de militaire inval in Irak) heeft de minister aan de Tweede Kamer gemeld dat de schatting van het aantal ontheemden in Noord-Irak rond de 500 000 mensen lag. Dit aantal lag uiteindelijk lager dan waarmee genoemde organisaties tevoren in diverse scenarioâs rekening hadden gehouden. F8. Heeft het toenmalige kabinet, alvorens steun te verlenen aan de oorlog tegen Irak, er zich van vergewist dat de VS en het Verenigd Koninkrijk over een adequaat plan van aanpak voor de wederopbouw na de aanval beschikten? Zo nee, waarom niet? F9. Zo ja, achtte het kabinet deze plannen realistisch? Is de regering die opvatting nog steeds toegedaan? Zo nee, wat zijn volgens de regering de essentiĂ«le tekortkomingen van die plannen geweest? Zijn de tekortkomingen in internationaal kader of bilateraal geĂ«valueerd? Antwoord op de vragen F8 en F9: Het was de regering bekend dat de VS plannen maakte voor de opbouw van Irak na de val van Saddam Hoessein, voor het geval dat het zou komen tot een militaire inval. Nederland heeft zich actief ingezet voor de wederopbouw van Irak, nadat er in mei 2003 sprake was van een VN mandaat en deelname aan SFIR. Sindsdien heeft de regering de Tweede Kamer periodiek geĂŻnformeerd over ondermeer het verloop van het wederopbouwproces. Al eind 2002 was de Nederlandse regering, evenals de VS en het VK, van mening dat het, indien het tot militair ingrijpen zou moeten komen, zaak was dat de Irakese bevolking zo snel mogelijk positieve veranderingen zou moeten kunnen zien. Ook zouden de Irakezen een groot aandeel moeten hebben (âownershipâ) in de reconstructie van onder meer de bestuursstructuren. De regering heeft zich van meet af aan op het standpunt gesteld dat een centrale rol van de VN bij de internationale betrokkenheid bij de reconstructie van Irak van belang was. Zoals bekend, stond de Nederlandse regering hierin niet alleen. De EU en een aantal andere landen deelden dit standpunt. Mede als gevolg daarvan heeft de VN, naast en in samenwerking met het militaire bestuur, een duidelijke en centrale rol gekregen die is vastgelegd in resolutie 1483. Daarin staat dat er een Speciale Vertegenwoordiger van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties (SVSGVN) voor Irak zou komen. Deze zou onder andere verantwoordelijk zijn voor coördinatie van de humanitaire hulp en wederopbouwactiviteiten van de VN en van NGOâs, waarbij hij tevens de terugkeer van vluchtelingen en ontheemden zou bevorderen. Ook zou deze SVSGVN een taak hebben in het politieke proces, dat wil zeggen samen met de Coalition Provisional Authority (CPA) en het Irakese volk de wederopbouw van overheidsstructuren te faciliteren en mensenrechten en juridische hervormingen te bevorderen. De verwachting was dat een goede samenwerking tussen de SVSGVN en de CPA, evenals een duidelijke taak- en werkverdeling, recht zou doen aan de beoogde wederopbouw en het benodigde politieke proces in Irak. De plannen hiervoor werden destijds realistisch geacht. De veiligheidssituatie liet uitvoering hiervan echter niet toe. Voor zover Nederland betrokken was bij de stabilisatie en wederopbouw van Irak, m.n. in het kader van SFIR, zijn binnen Defensie de gebruikelijke evaluaties uitgevoerd. Zie ook het antwoord op vraag F6. F10. Was het kabinet ervan op de hoogte dat de bezettende macht in Irak als eerste maatregelen de Baath partij zou ontbinden en alle politiediensten en militairen zou ontbinden? Zo ja, achtte het kabinet dat verstandig? Hoe oordeelt het kabinet daar nu over? Antwoord op vraag F10: Nee, daarvan is de Nederlandse regering niet tevoren op de hoogte gebracht. Nederland is van mening dat er een te rigoureuze en snelle de-Baâathificatie heeft plaatsgehad, met negatieve gevolgen voor de bestuurlijke capaciteiten van de Irakese overheid. Bovendien is het Irakese leger naar het oordeel van de Nederlandse regering, alsmede naar het oordeel van de VS administratie (bij evaluatie achteraf) en het VK, te snel ontbonden, waardoor reeds in een vroeg stadium de basis van de bestuurlijke structuur vrij wankel was. Zie ook het antwoord op vraag F11. F11. Is de wijze waarop de wederopbouw is aangepakt door de regeringen van landen die militaire of politieke steun aan de aanval gaven, na de oorlog geĂ«valueerd? Zo ja, heeft dat tot gemeenschappelijke conclusies geleid? Zo nee, acht u dit niet een gezamenlijke verantwoordelijkheid van landen die het aanvangen van een oorlog militair c.q. politiek hebben gesteund? Antwoord op vraag F11: Gemeten naar financiĂ«le inspanningen heeft de VS veruit de grootste bijdrage geleverd aan de wederopbouw van Irak. Over de effectiviteit van de wederopbouwinspanningen zijn in de VS verschillende evaluaties gedaan, zoals door het United States Government Accountability Office. De Irakese regering heeft inmiddels ook haar eigen ontwikkelingsstrategie ontwikkeld. Ook in âInternational Compact for Iraqâ, dat door zowel de Irakese regering als de VN wordt voorgezeten, wordt de Irakese strategie gepresenteerd voor de wederopbouw van Irak. De bijeenkomsten van âInternational Compact for Iraqâ zijn bedoeld als platform om het wederopbouwproces met de internationale gemeenschap te bespreken. Achteraf bezien kan worden geconstateerd dat fouten zijn gemaakt in de periode na de verdrijving van het regime van Saddam Hoessein, hetgeen mogelijk deels het gevolg was van onvoldoende post-conflict planning in de periode voorafgaand aan de inval. Dit is overigens geen uitsluitend Nederlandse observatie. Ook president Bush en toenmalig premier Blair hebben erkend dat er in dit opzicht fouten zijn gemaakt. Er is over dit onderwerp inmiddels ook uitvoerige literatuur verschenen. Fouten na de inval waren onder andere: te rigoureuze en snelle de-Baâathificatie, met negatieve gevolgen voor de bestuurlijke capaciteiten van de Irakese overheid; te snelle ontbinding van het Irakese leger; de excessen in Abu Ghraib; onderschatting van de onder de oppervlakte aanwezige interne bedreigingen en sektarische tegenstellingen; onderschatting van de potentiĂ«le kracht van terroristische organisaties als al-Qaâida. Op basis van de notitie âwederopbouw na conflictâ en ervaringen uit andere wederopbouwprocessen stond voor Nederland met betrekking tot wederopbouw een aantal uitgangspunten centraal: de bevolking en haar vertegenwoordigers zijn zelf het best in staat de noodzakelijke prioriteiten te stellen en deze in te bedden in de specifieke politieke en sociaaleconomische context. In dit licht heeft Nederland een belangrijke taak weggelegd gezien voor de Irakese âGoverning Councilâ en stond zij achter de nadruk die de Speciale Vertegenwoordiger van de VN, Vieira De Mello, legde op de leidende rol die de Irakese âGoverning Councilâ zou moeten spelen in de politieke inrichting van Irak. Nadien bleek de noodzaak tot wederopbouw van de Irakese economie, (sociale) infrastructuur en overheidsstructuren duidelijk aanwezig. Verbetering van de veiligheidssituatie is daarvoor van essentieel belang geweest, zowel voor de Irakese bevolking als voor hulpverleners. De onzekere veiligheidssituatie vormde echter een ernstige belemmering voor de wederopbouw en ontwikkelingsinspanningen. F12. Op 1 september 2003 heeft de Nederlandse regering in de Raad voor Algemene Zaken voor een driesporenbeleid gepleit: «Veiligheid, «Winning the hearts and minds» van de bevolking en politieke reconstructie.» Wat waren de kernelementen van dit plan? Kan de regering een evaluatie geven van de inspanning op deze terreinen en van de mate waarin Nederland en de internationale gemeenschap hiermee succes hebben gehad? Antwoord op vraag F12: De inzet van de Nederlandse regering voor Irak, zoals destijds verwoord in de RAZEB van 1 september 2003, bestond ondermeer uit de drie genoemde elementen: versterkte bijdragen van de internationale gemeenschap aan de stabilisatiemacht (âveiligheidâ), verbetering in de voorzieningen, met name water en brandstof (âwinning the hearts and mindsâ van de bevolking) en zichtbaar toenemende overdracht van de macht aan de Irakezen (âpolitieke reconstructieâ). Het parlement is in die periode regelmatig op de hoogte gehouden over ontwikkelingen en inspanningen van Nederland en de internationale gemeenschap in Irak. De drie genoemde elementen vormden vaste onderdelen van deze informatievoorziening. Verantwoording aan de Kamer G1. Het kabinet heeft in haar verantwoording aan de Kamer regelmatig betoogd dat de Kamer alleen met de daden en besluiten van het kabinet te maken had, en geen informatie zou krijgen over de achtergronden c.q. achterliggende (ambtelijke) onderbouwing. Is het kabinet de opvatting toegedaan dat artikel 68 van de Grondwet, dat voorschrijft dat de regering de verlangde inlichtingen aan een of meer kamerleden verschaft waarvan het verstrekken niet in strijd is met het belang van de staat, het verstrekken van informatie over ambtelijke advisering in de weg staat? Antwoord op vraag G1: In de notitie over de reikwijdte van artikel 68 Grondwet die de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 21 januari 2002 aan het parlement heeft gezonden, is uiteengezet dat persoonlijke beleidsopvattingen in interne stukken aan het parlement kunnen worden onthouden. Dit geldt eveneens voor ambtelijke advisering die informatie van zodanige aard bevat dat verstrekking hiervan andere belangen zou schaden of benadelen zoals opgenomen in de geciteerde notitie, bijvoorbeeld de veiligheid van de staat of de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Dit standpunt van de regering geldt onverkort. Zie tevens de betreffende passage in het antwoord op de vragen C3 t/m C5. G2. Deelt het kabinet de opvatting dat het in bijzondere gevallen voor het beoordelen door de volksvertegenwoordiging van de kwaliteit en zorgvuldigheid van besluitvorming en handelen van een kabinet van groot belang kan zijn om te weten of de regering zich daarbij baseerde op ingewonnen adviezen dan wel of het die adviezen negeerde? Antwoord op vraag G2: De regering is van mening dat de ministeriĂ«le verantwoordelijkheid van bewindspersonen inhoudt dat zij aan het parlement verantwoording afleggen over de besluiten zoals zij die hebben genomen. Deze verantwoording is niet afhankelijk van informatie over de vertrouwelijke wijze van totstandkoming van dit besluit tijdens de voorbereidingen binnen een ministerie, tussen ministeries, in onderraad en de ministerraad. Indien voor de voorbereiding van een besluit een wettelijk voorgeschreven procedure geldt die mede inhoudt dat adviezen worden ingewonnen van adviescolleges of andere organen, worden deze adviezen op enig moment openbaar gemaakt. G3. Is het het kabinet bekend dat bij een Parlementaire EnquĂȘte ook onderzoek wordt gedaan naar de inhoud van ambtelijke stukken opdat de volksvertegenwoordiging zich een oordeel kan vormen over de kwaliteit van de besluitvorming? Meent het kabinet de Kamer kennisname van deze stukken zonder Parlementaire EnquĂȘte te kunnen onthouden? Zo ja, op grond waarvan? Zo nee, zal het kabinet een verzoek van de Kamer tot het inzien van ambtelijke stukken inwilligen? Antwoord op vraag G3: Het is mogelijk dat een commissie die is ingesteld op grond van de Wet op de parlementaire enquĂȘte ambtelijke stukken onderzoekt. In dat geval is de Wet op de parlementaire enquĂȘte van toepassing met inbegrip van de daarin vermelde specifieke bepalingen over de verstrekking van informatie en het beroep op verschoningsgronden. Indien de Wet op de parlementaire enquĂȘte, die berust op artikel 70 van de Grondwet, niet van toepassing is, is artikel 68 van de Grondwet in algemene zin het grondwettelijk kader voor de inlichtingenplicht van de regering ten opzichte van het parlement. Hierop is de regering in het antwoord op vraag G1 ingegaan. Slotvraag. Zijn er onderwerpen en gebeurtenissen met betrekking tot de oorlog tegen Irak die hierboven niet zijn genoemd, waarvan het kabinet meent dat daaromtrent thans, met het voordeel van de kennis en wijsheid achteraf, met het oog op de toekomst ook lessen moeten worden getrokken? Antwoord op de slotvraag: In de vele plenaire debatten, AOâs, brieven en vragen en antwoorden die tussen de regering en het parlement zijn gewisseld met betrekking tot de politieke steun voor de inval in Irak, is er Ă©Ă©n relevant politiek aspect dat grotendeels buiten beeld is gebleven. Daarbij gaat het om het feit dat de besluitvorming plaatsvond op een moment dat het zittende kabinet een demissionaire status had waarbij tegelijkertijd de eerste ronde informatiebesprekingen (tussen CDA en PvdA) plaatsvond op basis van het resultaat van de verkiezingen van 22 januari 2003. In die informatiebesprekingen is gesproken over onderhavige aangelegenheid. In de besluitvorming in de ministerraad is rekening gehouden met een mogelijk andere samenstelling van het kabinet en andere politieke kleur van dat kabinet. Op 24 maart 2003 hebben beiden partijen die betrokken waren in de informatie, het beroep op VR-resolutie 1441 als feitelijke grondslag voor de interventie geaccepteerd, hetgeen is vastgelegd in een persverklaring (âagree to disagreeâ). VRAGEN VAN DE FRACTIES VAN SP, GROENLINKS, D66 EN PVDD INZAKE RECONSTRUCTIE EN REFLECTIE OP HET NEDERLANDSE BESLUITVORMINGSPROCES OM DE OORLOG IN IRAK TE STEUNEN 1. Feitelijke ontwikkelingen 1. Al ruim voor de oorlog tegen Irak heeft president Bush laten weten dat het âa policy of my government is for Saddam not to be in officeâ. Wanneer is de Nederlandse regering van dit Amerikaanse beleidsvoornemen op de hoogte gesteld? Heeft de Amerikaanse regering daarbij ook uitlatingen gedaan over hoe zij het vertrek van Saddam wilde bewerkstelligen? Hoe heeft de Nederlandse regering hierop gereageerd? Antwoord op vraag 1: Zoals de minister van Buitenlandse Zaken in april 2000 aan de Tweede Kamer heeft laten weten, had de Amerikaanse regering verklaard bereid te zijn om militair in te grijpen in Irak wanneer zij dit noodzakelijk zou achten. Dit was mogelijk op basis van diverse VN Veiligheidsraadresoluties waarin werd gesproken over serieuze gevolgen wanneer het Irakese regime VN resoluties niet of onvolledig zou uitvoeren en geen volledige medewerking zou verlenen aan de wapeninspecteurs. In het interview met het Britse ITV Television waaraan in de vraag wordt gerefereerd, stelde President Bush dat militair ingrijpen Ă©Ă©n van de mogelijkheden was die hij overwoog, maar dat geen concrete aanvalsplannen op tafel lagen. Een militair ingrijpen was niet aan de orde geweest, wanneer de Irakese regering de VN-resoluties onverkort had uitgevoerd en volledige medewerking had verleend aan de wapeninspecteurs, om aan te tonen dat Irak niet (meer) in het bezit was van massavernietigingswapens. Dit heeft President Bush in datzelfde interview ook aangegeven. De regering heeft destijds kennis genomen van het interview met President Bush. In april 2002 stond bij weten van de regering niet vast dat de VS militair zou gaan ingrijpen. Ook genoemd interview uit april 2002 gaf destijds geen aanleiding tot deze conclusie. 2. Tussen eind 2002 â begin 2003 gaf Nederland als gevolg van NAVO-afspraken toestemming voor Amerikaanse troepenverplaatsingen door Nederland. Waren de Nederlandse autoriteiten op de hoogte van de reden voor de verplaatsingen? Hebben de Amerikaanse liaisons hun Nederlandse collegaâs bij de NAVO geĂŻnformeerd over de verplaatsingen? Zijn daarvoor redenen aangevoerd? Is dat vastgelegd in documentatie (bijv met de NAVO van defensie) en kan de Kamer die inzien? Antwoord op vraag 2: De Nederlandse regering was door het eerste Amerikaanse verzoek in november 2002 op de hoogte van de reden van de wens tot verplaatsing van militair personeel en materieel over Nederlands grondgebied, namelijk het (naast de diplomatieke inspanningen) willen opvoeren van militaire druk op Irak om gehoor te geven aan VN Veiligheidsraadresolutie 1441 en daaraan voorafgaande resoluties. Het parlement werd per brief op 21 november 2002 van het Amerikaanse verzoek op de hoogte gebracht. In de Kamerbrief van 6 december 2002 gaf de regering aan in beginsel positief te reageren op het (algemene) verzoek, waarin een en ander is vastgelegd. Hierbij werd de achterliggende reden voor de militaire transporten expliciet vermeld. 3. Heeft de Nederlandse regering zich laten informeren in de aanloop naar de oorlog door de VN inspecteurs, waaronder de Nederlandse, die onder andere voor TNO werkten? Waren er contacten tussen de VN inspecteurs en de Nederlandse inlichtingendiensten? 4. (eerste deel) Volgens het antwoord van minister Verhagen op vragen van Tweede Kamerlid van Bommel zijn er in de aanloop naar de oorlog contacten geweest tussen inlichtingendiensten en VN-inspecteurs. Welke inlichtingendiensten waren hierbij betrokken? Welke informatie werd tijdens deze contacten uitgewisseld en in welke richting? Waren deze contacten wettelijk toegestaan, gezien de onafhankelijke positie van de VN inspecteurs? Door wie werd deze informatie geanalyseerd en hoe werd deze analyse gebruikt om tot een politieke conclusie te komen? Antwoord op de vragen 3 en 4 (eerste deel): De Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CIVD) is tijdens een vergadering op 12 juni 2004 vertrouwelijk geĂŻnformeerd over de contacten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten met VN-inspecteurs, zoals ook in het betreffende jaarverslag is vermeld. Zie ook het antwoord op vraag E8. 4. (tweede deel) Volgens de regering is bij het opstellen van dreigingsanalyses ook informatie gebruikt âgeleverd door partner- en zusterdienstenâ. Expliciet werd bevestigd dat informatie afkomstig van Operatie Rockingham deel kan hebben uitgemaakt van de geleverde informatie. Werd daarbij onderscheid gemaakt tussen de informatie die via Rockingham werd geleverd of die van elders kwam? Hebben juist deze inlichtingen een belangrijke rol gespeeld in de dreigingsanalyse die de basis vormde voor de Nederlandse besluitvorming? Antwoord op vraag 4 (tweede deel): Inlichtingen- en veiligheidsdiensten houden ook in hun onderlinge verkeer hun bronnen van informatie en werkwijze geheim. Gezien de diversiteit van alle gebruikte informatie is het evenwel zeer onwaarschijnlijk dat juist eventuele, uit Rockingham afkomstige informatie een belangrijk aandeel heeft gehad in de bedoelde analyses. 4. (derde deel): Is de regering bekend met verklaringen van voormalig inspecteur Scott Ritter dat deze operatie Rockingham inlichtingen zodanig selecteerde en doorgaf aan bewindvoerders dat een onjuist beeld ontstond van de vermeende bedreiging van Iraakse massavernietigingswapens? Antwoord op vraag 4 (derde deel): Ja. 5. Uit de interviews die Bob Woodward met Amerikaanse beleidsmakers heeft gevoerd blijkt dat het Amerikaanse besluit om Irak aan te vallen op 13 januari 2003 definitief was. Wanneer is de Nederlandse regering hiervan op de hoogte gesteld? Antwoord op vraag 5: Zie het antwoord op vraag E1 en E2. 6. Tijdens het Kamerdebat van 5 september 2002 stelt minister van Buitenlandse Zaken De Hoop Scheffer dat âzowel de Amerikaanse president Bush als minister van Buitenlandse Zaken Powell hebben gezegd dat zij, voordat zij plannen finaliseren, intensief de bondgenoten zullen consulteren.â Wanneer is dat gebeurd en wat is de insteek van de Nederlandse regering tijdens deze consultatie geweest? Antwoord op vraag 6: De Nederlandse insteek is steeds geweest dat Irak moet voldoen aan de verplichtingen op basis van de VN Veiligheidsraadresoluties, in feite volledige medewerking verlenen aan de wapeninspecteurs. In beginsel lag de besluitvorming of de Irakese regering aan de resoluties voldeed uiteraard bij de Veiligheidsraad zelf, waar Nederland destijds geen zitting in had. De bilaterale gesprekken en consultaties vanuit de Nederlandse regering waren erop gericht Irak te bewegen tot onverkorte uitvoering van VN-resoluties en volledige medewerking met de wapeninspecteurs van UNMOVIC en het IAEA. Naast de Europese en NAVO-partners, legde de Nederlandse regering ook de nadruk op de rol van de buurlanden van Irak. 2. De rol van het Nederlandse parlement 7. Op basis van welke informatie is de Minister van Buitenlandse Zaken tot zijn oordeel gekomen, op 4 september 2002, dat: âhet lijdt weinig twijfel dat Irak beschikt over massavernietigingswapensâ? Kan de regering deze ter beschikking stellen aan het parlement? Antwoord op vraag 7: Zie het antwoord op vraag C1. 8. Op 19 februari 2003 verklaarde Minister van Buitenlandse Zaken dat ânoch de VS, noch de internationale gemeenschap is bezig met oorlogsvoorbereidingâ. Op basis waarvan kwam hij tot deze inschatting? 9. Hoe verklaart de regering de discrepantie tussen de uitspraken van minister van Buitenlandse Zaken in 19 februari 2003 die aangeeft dat de VS nog geen concrete plannen had met betrekking tot een inval in Irak, terwijl het besluit daartoe al wel door de Amerikaanse beleidsmakers genomen was? Antwoord op de vragen 8 en 9: In het debat in de Tweede Kamer op 19 februari 2003 over Irak is het de toenmalige minister van Defensie geweest â en niet de minister van Buitenlandse Zaken â die stelde: âNoch de VS, noch de internationale gemeenschap is bezig met oorlogsvoorbereidingâ. Hiermee verwoordde de minister van Defensie dat de militaire opbouw in het teken stond van het verder opvoeren van de internationale druk op het regime in Irak uit die tijd, met het doel de volledige naleving van VN-resoluties door Irak en ontwapening van Irak te bewerkstelligen. Die druk had ook effect â zo wordt ook in het debat op 19 februari in de Tweede Kamer geconstateerd â omdat Saddam Hoessein sinds 18 november 2002 â na jarenlange weigeringen â weer wapeninspecteurs in Irak toeliet. In de tijd dat dit debat werd gehouden, was het nog mogelijk een gewapend optreden te vermijden. De sleutel hiervoor lag in Bagdad. Een vreedzame oplossing was ook de geprefereerde optie van de Nederlandse regering. Militair ingrijpen was een laatst, ultiem middel. Dat was ook het standpunt zoals dat in die periode van Amerikaanse zijde is verwoord. Zie ook de antwoorden op de vragen E1 en E2. 10. Naar aanleiding van de presentatie van minister Powell in de Veiligheidsraad stelde de minister van Buitenlandse Zaken in de Tweede Kamer dat âVeel van wat door Powell naar buiten wordt gebracht is reeds langer in inlichtingenkringen bekend en is in lijn met hetgeen uit Nederlandse inlichtingenbronnen is gebleken.â In hoeverre bleken deze Nederlandse inlichtingenbronnen correct te zijn? Mochten deze bronnen incorrect zijn geweest, in hoeverre is hun werkwijze geevalueerd en met welk gevolg? Antwoord op vraag 10: Zie de antwoorden op de vragen E3 t/m E5. 11. De regering heeft in aanloop naar de Brits-Amerikaanse invasie een zogenaamde 'strategiegroep Irak' opgericht. Deze (inter)-departementale werkgroep had als taak het voorbereiden van een communicatieplan voor de naderende oorlog. Had de Nederlandse regering het parlement niet moeten informeren over de oprichting van een dergelijke strategiegroep? Wat was de precieze taakomschrijving van deze werkgroep? Waarom werd er van uitgegaan dat er oorlog kwam? Kan de Kamer inzage krijgen in alle correspondentie en documenten van deze werkgroep? Antwoord op vraag 11: Er dienen in genoemde periode en in deze context drie groepen te worden onderscheiden: - De MinisteriĂ«le Stuurgroep 1441. Die had als taak in het licht van de toen (eind 2002, begin 2003) oplopende internationale spanning de samenhang en de coördinatie te bevorderen van die aspecten van het regeringsbeleid die geraakt werden door die oplopende spanning; - Die MinisteriĂ«le Stuurgroep werd ondersteund door een ambtelijk voorportaal met als taak het voorbereiden en ondersteunen van de MinisteriĂ«le Stuurgroep; - Voor wat betreft de voorlichtingsaspecten was er tenslotte en Strategiegroep van directeuren voorlichting met als taak afstemming en coördinatie van de communicatie-inspanningen in dit verband. Het ligt in het algemeen niet in de rede het parlement te informeren over elke ambtelijke werkgroep die wordt ingesteld. De stelling in de vraag dat de strategiegroep âals taak had het voorbereiden van een communicatieplan voor de naderende oorlogâ is niet correct. Wel was destijds duidelijk, en dat is ook uitgebreid met het parlement besproken, dat de spanning internationaal aan het oplopen was en dat de mogelijkheid van een militair conflict niet kon worden uitgesloten. Daarop nam de regering gepaste maatregelen. Voor zover de ambtelijke adviezen van genoemde strategiegroep aanleiding waren voor besluitvorming door de MinisteriĂ«le Stuurgroep waarvan het noodzakelijk was ter zake het parlement te informeren, is dat gebeurd. Zie verder de betreffende passages in de antwoorden op de vragen C3 t/m C6. 12. Heeft de Nederlandse regering zich, gezien het feit dat zij diverse malen heeft aangegeven van mening te zijn dat Irak massavernietigingswapens in haar bezit had, ooit onderzoek ingesteld naar de vraag hoe het kon gebeuren dat zij foutief bleek te zijn geĂŻnformeerd? Zo ja, wat is daaruit gekomen? Zo niet, waarom niet? Antwoord op vraag 12: Voor de Nederlandse regering heeft de weigerachtigheid van de regering van Saddam Hoessein om resoluties van de VNVR onverkort en volledig uit te voeren, immer centraal gestaan bij de afweging politieke steun te verlenen aan de militaire inval in Irak. Het was aan Saddam Hoessein aan te tonen dat hij deze wapens niet in zijn bezit had, c.q. had ontmanteld. Tot die tijd moest er, gezien de gebeurtenissen uit het verleden, veiligheidshalve van uitgegaan worden dat er nog steeds een potentiĂ«le dreiging bestond. Leidend voor de Nederlandse regering waren hierin de rapportages aan de Veiligheidsraad van UNMOVIC en het IAEA, waarin door een gebrek aan medewerking van de kant van Saddam Hoessein niet onomstotelijk kon worden vastgesteld dat Irak niet over massavernietigingswapens beschikte. Daardoor konden alle signalen dat Irak nog over massavernietigingswapens zou (kunnen) beschikken destijds niet worden ontkracht. Zie ook het antwoord op vraag C1. 13. Is de regering het met de fractie eens dat het uitoefenen van een parlementair grondrecht principieel niet mag worden ingeperkt door de macht van het orgaan dat het parlement controleert namelijk de regering? Antwoord op vraag 13: Ja. Zie hiervoor hetgeen besproken is door de regering en de Tweede Kamer tijdens het debat over Irak op 4 april 2007. 14. Wil het overbodig verklaren van de regering een parlementair onderzoek te doen naar Irak feitelijk betekenen dat hieruit geen lessen zijn te trekken en de regering het in een volgende situatie precies zoals toen zou doen? Antwoord op vraag 14: Neen. Een parlementair onderzoek is niet de enige manier om lessen te kunnen trekken. De regering bepaalt per geval haar standpunt. [N.B.: er is gĂ©Ă©n vraag 15] 3. Het besluitvormingsproces binnen de Nederlandse regering De argumentatie van de Nederlandse regering Er lijkt een verschuiving te hebben plaatsgevonden in de argumentatie van de Nederlandse omtrent de redenen voor het verlenen van politieke steun aan de oorlog in Irak. In september 2002 lag (bij monde van minister De Hoop Scheffer): âDe legitimatie voor optreden van de internationale gemeenschap ... nagelvast in de kwestie van de massavernietigingswapens.â Tijdens het Kamerdebat van 18 maart 2003 wordt duidelijk dat volgens de regering ook zonder resolutie 1441 er een mandaat ligt voor de oorlog tegen Irak. Tegelijkertijd stelt de minister-president: âEr komt nog iets bij. Er zijn op dit moment terroristische groeperingen actief die er niet voor terugdeinzen dodelijke wapens in te zetten, met als enig doel het maken van zoveel mogelijk slachtoffers. Van een aantal van deze terroristen is bekend dat zij hebben geprobeerd massavernietigingswapens te verwerven. Ofschoon ik niet wil beweren dat er een directe link is tussen Bagdad en bijvoorbeeld AL-Quada, acht ik het regime van Saddam evenmin betrouwbaar genoeg om te durven garanderen dat toekomstige samenwerking niet zal plaatsvinden. Wij zouden het onszelf nooit vergeven als dit horrorscenario werkelijkheid zou worden. Militair ingrijpen is door het kabinet steeds gezien als de ultieme remedie: het instrument dat gebruikt moet worden als alternatieven niet meer voorhanden zijn. Helaas lijkt dat moment nu aangebrokenâ In augustus 2003 geeft de regering blijk van een bijgestelde visie, bij monde van een brief van het Ministerie van Algemene Zaken: âNiet het bewijs van de aanwezigheid van massavernietigingswapens in Irak, maar de wederom gebleken onwil van het regime van Saddam Hussein om de laatste kans aan te grijpen die met V-Raad Resolutie 1441 werd geboden om door actieve medewerking aan de wapeninspecties opheldering te verschaffen aan de wereldgemeenschap met betrekking tot gegronde vragen over de Irakese massavernietigingswapen, heeft voor de Nederlandse regering de doorslag gegevenâ. 16. Kan de regering aangeven welke precieze feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan waardoor er een verschuiving in het kabinetsstandpunt voor steun aan de aanval in Irak heeft plaatsgevonden? 17. Kan de regering aangeven of ontwikkelingen in Duitsland, Engeland, Frankrijk en de Verenigde Staten hebben voorgedaan waardoor een verschuiving in grondslag zich ook heeft voorgedaan? 18. Zo ja, welke ontwikkelingen waren dit? Waren er contacten met de genoemde regeringen dan wel relevante organen van die regeringen (zoals inlichtingendiensten) hierover? Antwoord op de vragen 16 tot en met 18: Voor de Nederlandse regering heeft de weigerachtigheid van de regering van Saddam Hoessein om resoluties van de VNVR onverkort en volledig uit te voeren, immer voorop gestaan bij de afweging politieke steun te verlenen aan de militaire inval in Irak. Van een verschuiving van het regeringsstandpunt is geen sprake geweest. Over de Nederlandse zienswijze en de opvattingen die leefden in andere landen zijn in de loop van 2002 en 2003 veel politieke en diplomatieke contacten geweest, alsmede contacten tussen inlichtingendiensten. Zie ook het antwoord op vraag C1. De rol van de VN-resoluties in de beleidsafweging In onze zienswijze gebruikt het kabinet ter juridische onderbouwing voor de oorlog in Irak meerdere V-Raad resoluties (te weten de resoluties 678, 687 en 1441) om tot een mandaat te komen. In een internationale vergelijking is dit een omstreden standpunt. Volgens veel landen, waaronder bondgenoten als Duitsland en Frankrijk, boden deze resoluties âook in combinatie- geen voldoende mandaat. Het Britse standpunt, verwoord door Lord Goldsmith (de toenmalige hoogste juridische overheidsbeambte, de attorney-general) gaf in januari 2003 aan dat op basis van allĂ©Ă©n resolutie 1441 Irak niet binnengevallen kan worden, daar het geen juridische grondslag daarvoor biedt. Doch op 15 maart 2003 (5 dagen voor het begin van de oorlog) geeft Lord Goldsmith aan dat er wĂ©l een juridische grondslag is, mits resolutie 1441 gecombineerd wordt met de eerdere V-Raad resoluties die dienden voor een andere context, andere tijd, en andere doeleinden. 19. Wanneer is de Nederlandse regering tot haar conclusie gekomen dat de huidige resoluties een voldoende volkenrechtelijk mandaat gaven? Is er hierover contact geweest met Lord Goldsmith? Zo ja, kan de Kamer inzage krijgen in deze communicatie? Antwoord op vraag 19: Na het gedwongen terugtrekken van de VN-inspectieteams eind 1998, heeft de Nederlandse regering het standpunt ingenomen dat de militaire sancties die daarop volgden â in de vorm luchtaanvallen genaamd operatie Desert Fox â werden gelegitimeerd door het geheel aan resoluties van de VNVR vanaf 1991. Na 1998 heeft de VNVR nog enkele resoluties aangenomen die het streven van de internationale gemeenschap te komen tot ontwapening van Irak verder versterkten en nader legitimeerden (1284 en 1441). Dit betekent dat de regering al ten tijde van operatie Desert Fox in 1998, het standpunt had ingenomen dat resoluties 678 en 687 tezamen een voldoende rechtsbasis boden voor het gebruik van geweld tegen Irak bij niet naleving van de in 1991 overeengekomen bestandsvoorwaarden. Daarvoor bestond toen ook een breed draagvlak in de Tweede Kamer. Door de aanname van resolutie 1441 was hier niets aan veranderd; deze resolutie stelt immers in paragraaf 1 vast dat âIraq has been and remains in material breach of its obligations under relevant resolutions, including resolution 687 (1991)â. Het standpunt van de regering dat een nieuwe resolutie daarom juridisch niet noodzakelijk was, is herhaaldelijk aan het parlement meegedeeld. Hierover is geen contact geweest met Lord Goldsmith. 20. In de aanloop naar de oorlog tegen Irak heeft de Nederlandse regering altijd aangegeven een nieuwe resolutie tegen Irak gewenst te achten. Wat zegt dit over de robuustheid van de resoluties die op dat moment op tafel lagen? Antwoord op vraag 20: Ter beoordeling van de robuustheid van de bestaande resoluties dienen deze in onderlinge samenhang te worden bezien. Veiligheidsraadresolutie 678 machtigt tot het gebruik van alle noodzakelijke middelen, inclusief geweld. Resolutie 687 bevestigt resolutie 678 en legt Irak additionele verplichtingen op. In de preambule van resolutie 1441 wordt opnieuw verwezen naar resoluties 678 en 687. Dit betekent dat de machtiging tot het gebruik van geweld voor het afdwingen van het naleven door Irak van relevante resoluties al bestond en dat derhalve de bestaande resoluties als voldoende ârobuustâ konden worden beoordeeld. De regering achtte een nieuwe resolutie politiek wenselijk, maar juridisch niet noodzakelijk. Zie ook het antwoord op de vragen C10 t/m C14. 21. Welke concrete initiatieven heeft de Nederlandse regering genomen om een nieuwe resolutie aangenomen te krijgen? Antwoord op vraag 21: Nederland maakte destijds geen deel uit van de Veiligheidsraad. De regering heeft altijd gehoopt en, waar mogelijk, eraan bijgedragen dat de Veiligheidsraad overeenstemming zou bereiken over een nieuwe resolutie. Nederland was niet direct betrokken bij het overleg zoals dat plaatsvond binnen de VN Veiligheidsraad over een mogelijke nieuwe resolutie. Wel informeerden, zoals te doen gebruikelijk, de lidstaten die lid waren van de Veiligheidsraad, conform artikel 19 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de andere leden ter zake (het gaat hier naast de permanente leden Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk om Ierland). In dit kader en in bilaterale contacten heeft de regering zich tot het laatste moment ingezet voor een nieuwe resolutie om de eenheid van de internationale gemeenschap trachten te bereiken. De rol van departementale adviezen met betrekking tot het volkenrechtelijk mandaat in de beleidsafweging Tijdens het Eerste Kamerdebat van juli 2007 over het adequaat volkenrechtelijk mandaat kwam impliciet naar voren dat er binnen het Ministerie meerdere, met elkaar strijdige, notities waren opgesteld met betrekking tot de juridische grondslag van de Nederlandse steun aan de Amerikaans-Britse inval in Irak. 22. Op basis van welke criteria heeft het kabinet besloten om het juridische advies te volgen dat steun geeft aan het idee dat er een adequaat volkenrechtelijk mandaat is? Van wie was dit advies afkomstig? Welke juridische en/of politieke afwegingen speelden bij deze beslissing een rol? Was het standpunt van de Verenigde Staten met betrekking tot het volkenrechtelijke mandaat van invloed op de beslissing van de regering? 23. Kan de regering aangeven wat de kernpunten waren uit de verschillende adviezen die de regering ter beschikking had Ă©n op welke punten die van elkaar verschilden? Heeft de regering ook volkenrechtelijk advies gevraagd van niet-departementale en/of externe adviseurs? Zo ja van wie en hoe luidden deze adviezen? Zo nee, waarom niet? Antwoord op de vragen 22 en 23: Voor de beantwoording van de vraag over openbaarmaking van ambtelijke adviezen wordt terugverwezen naar de betreffende passage in het antwoord op de vragen C3 t/m C6. Voor de beantwoording over de juridische grondslag wordt verwezen naar de betreffende passage uit het antwoord op vraag C3 t/m C6 en het antwoord op de vragen C10 t/m C14. 24. Hebben de verantwoordelijk ministers de verschillende zienswijzen voorgelegd aan de overige leden van het kabinet? Zo ja, wanneer? Wat was de reactie van de overige kabinetsleden? Zo nee, waarom niet? 25. Kan de Eerste Kamer inzicht krijgen in de stukken die het kabinet ten aanzien van het volkenrechtelijk mandaat hebben gepasseerd? Antwoord op de vragen 24 en 25: De voorbereiding van de besluitvorming inzake Irak is indertijd door de meest betrokken ministers geschied. Waar nodig en gepast heeft besluitvorming in de voltallige ministerraad plaatsgevonden. De regering is van mening dat de beraadslagingen in de ministerraad geheim dienen te zijn. De reden voor de geheimhouding van hetgeen in de raad aan de orde komt, vindt zijn basis in de eenheid van het regeringsbeleid en de collegiale verantwoordelijkheid van de leden van de ministerraad. Het bekend worden van individuele standpunten van bewindspersonen in de ministerraad zou aan die eenheid afbreuk doen. Dit is temeer van belang omdat moet worden voorkomen dat bewindspersonen in de raad niet vrijuit zouden spreken omdat zij twijfelen aan de volledige vertrouwelijkheid van het beraad. Voor wat betreft het overleggen van ambtelijke adviezen wordt terugverwezen naar de betreffende passage in het antwoord op de vragen C3 t/m C6. 26. Klopt het citaat uit het NRC-artikel van Joost Oranje van 12 juni 2004 dat de Directeur Juridische Zaken van het Ministerie van Defensie dat (slechts) "een mandaterende resolutie als een grondslag zou kunnen dienen voor een rechtmatige aanval op Irak"? Zo ja, wat is er met deze conclusie gedaan? 27. Kloppen de overige citaten van Joost Oranje? Antwoord op vraag 26 en 27: Voor wat betreft het overleggen van ambtelijke adviezen wordt terugverwezen naar de betreffende passage in het antwoord op de vragen C3 t/m C6. 28. Kan de regering aangeven waarom de PV, in het faxbericht van 25-02-03 alleen scenarioâs schetst die de Nederlandse steun behelzen, en geen scenarioâs schetst met een andere uitkomst? 29. Heeft de regering opdracht gegeven om alleen scenarioâs te schetsen waarbij van een inval sprake is? Antwoord op de vragen 28 en 29: De regering gaat er van uit dat verwezen wordt naar een vertrouwelijk bericht van de Permanente Vertegenwoordiging bij de VN d.d. 25 februari 2003 aan het ministerie van Buitenlandse Zaken dat ten onrechte naar buiten is gekomen. Zoals besproken in het debat hierover met de Tweede Kamer, wordt in het bericht niet meer dan een schets gegeven van de mogelijke scenarioâs die denkbaar zijn, zonder dat daarbij reeds een keuze wordt gemaakt voor steunverlening. Uit het bericht blijkt duidelijk dat er nog geen besluit ten aanzien van politieke en/of militaire steunverlening was genomen. Bovengenoemd bericht moet dan ook gezien worden als Ă©Ă©n van de adviezen die de regering ontving ter nadere bepaling van haar standpunt. Dit is ook in deze zin besproken tijdens het debat van 4 april 2007 in de Tweede Kamer. De rol van de inlichtingendiensten Met terugwerkende kracht kan gesteld worden dat de verschillende nationale inlichtingendiensten over verkeerde informatie beschikten met betrekking tot de dreiging die er vanuit Irak uitging. Irak bleek, in tegenstelling tot er wat er wijd en zijd vermoed werd, niet over massavernietigingswapens te beschikken. 30. Welke rol hebben de inlichtingen van Nederlandse inlichtingdiensten gespeeld in de beleidsafweging de oorlog tegen Irak politiek te steunen? Antwoord op vraag 30: Zoals is gesteld in het antwoord op de vragen E3 tot en met E5, moet worden benadrukt dat de regering zich destijds in zijn uiteindelijke oordeelsvorming vooral heeft laten leiden door de openbare rapportages van UNMOVIC, UNSCOM en het IAEA. In dat verband speelde het zogenoemde clusterdocument van UNMOVIC van 6 maart 2003, waarin 128 onbeantwoorde vragen stonden opgesomd, een belangrijke rol. Niet het bewijs van de aanwezigheid van massavernietigingswapens in Irak, maar de wederom gebleken onwil van het Irakese regime om actief mee te werken aan de VN-wapeninspecties gaf voor de regering de doorslag. 31. Is er gebruik gemaakt van adviezen van andere veiligheidsdiensten dan van landen de coalitie van de welwillende vormden? Zo ja, om welke landen gaat het en over welke onderwerpen? Is er in dit kader contact geweest met de Duitse inlichtingendiensten? Speelde de bron âCurveballâ daar een rol? 32. Op welke onderdelen weken de Nederlandse inlichtingen af van Amerikaanse en Britse zusterdiensten als het gaat om de hardheid van de aanwezigheid van massavernietigingswapens; aard en omvang daarvan; aannemelijkheid van de dreiging dat Irak deze vermeende wapens zou gebruiken? Antwoord op de vragen 31 en 32: Over deze aspecten heeft de regering verantwoording afgelegd in de CIVD. 33. Heeft de regering achteraf een vergelijking gemaakt van de betrouwbaarheid en de kwaliteit van de adviezen van de verschillende betrokken inlichtingendiensten van onder andere Nederland, de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Frankrijk, AustraliĂ«, Israel? Antwoord op vraag 33: Ja. 34. Hoe beoordeelt de regering met het inzicht van nu de betrouwbaarheid van de informatie van de inlichtingendienst? De regering is van oordeel dat de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten naar behoren hebben gefunctioneerd. Het mede op hun informatie gestoelde oordeel uit 2003 dat het regime van Saddam Hoessein onvoldoende meewerkte aan de VN-inspecties, is onomstreden. De beleidsevaluatie Onze fracties willen â mede gezien de internationale context en afhankelijkheden â meer inzicht in de wijze waarop de besluitvorming binnen de Nederlandse regering en vervolgens in het parlement heeft plaatsgevonden en welke informatie (zowel feitelijk en bewezen als vermeende en gesuggereerde) daaraan ten grondslag ligt. 35. Heeft de Nederlandse regering het beleidsproces rond het verlenen van politieke steun aan de oorlog in Irak geĂ«valueerd? Zo ja, wat waren de belangrijkste bevindingen? Zo nee, waarom niet? 36. Is de regering van mening dat er in het beleidsproces fouten zijn gemaakt? Zo ja, welke? En door middel van welke concrete maatregelen kunnen deze fouten in de toekomst voorkomen worden? Antwoord op de vragen 35 en 36: De belangrijkste stappen in het beleidsproces in dit verband zijn uitgebreid met het parlement besproken en geĂ«valueerd. Voor wat betreft de Tweede Kamer zij kortheidshalve verwezen naar de Handelingen op dit punt, o.a. de nummerreeks 23 432. In die debatten is de besluitvorming ruimschoots tegen het licht gehouden, met inbegrip van eventuele âfoutenâ. 37. Hoe beoordeelt de Nederlandse regering de parlementaire onderzoeken die in het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten zijn gehouden? Welke nieuwe inzichten hebben deze naar de mening van de regering verschaft voor de Nederlandse situatie? Antwoord op vraag 37: Het verlenen van politieke steun kan niet op gelijke wijze worden beoordeeld als het initiatief nemen tot een militaire inval of hieraan een militaire bijdrage leveren. Een vergelijking van de Nederlandse situatie met die in het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten is om die reden lastig te maken. Voor Nederland stond centraal dat Saddam Hoessein onvoldoende meewerkte aan de uitvoering van de VNVR-resoluties. Bovendien maakt iedere regering een eigen, zelfstandige afweging. In het Verenigd Koninkrijk zijn de volgende vier deelonderzoeken gedaan gerelateerd aan de oorlog in Irak: het onderzoek van de Foreign Affairs Select Committee van de Britse Tweede Kamer (2003). De commissie concludeerde dat de overheid wist dat de inlichtingeninformatie gebruikt door de veiligheidsdiensten was âaangediktâ, maar dat politieke besluitvormers niet de hand hebben gehad in het (vermeende) âaandikkenâ van het dossier; het onderzoek van de Parliamentary Intelligence and Security Committee van de Britse Tweede Kamer (2003). Deze commissie concludeerde dat het dossier op basis waarvan het besluit was genomen ongebalanceerd was maar dat de overheid geen blaam trof in het aandikken van het dossier; het door de overheid geĂŻnstigeerde onderzoek naar de dood van de wapenspecialist Dr. David Kelly (de Hutton inquiry) (2004). Dit onderzoek stelde wederom vast dat de overheid het dossier niet had âaangediktâ, maar veroordeelde de redactionele praktijken van de BBC; het door de overheid geĂŻnstigeerde onderzoek naar kwaliteit van de inlichtingen op basis waarvan besluitvorming had plaatsgevonden (de Butler inquiry) (2004). Dit onderzoek concludeerde dat de kwaliteit van de inlichtingen onvoldoende was. MI6 steunde voor haar informatie te veel op de rapporten van derden over massavernietigingswapens zonder zelf grondig de daarin vermelde bronnen te verifiĂ«ren. Het onderzoek concludeerde echter ook dat er geen sprake was van moedwillige verdraaiing van feiten door of verwijtbare onzorgvuldigheid van betrokkenen en dat Saddam Hoessein wel degelijk de strategische intentie had massavernietigingswapens te verwerven. In de Verenigde Staten is een groot aantal onderzoeken gedaan over de wijze waarop in de VS is omgegaan met inlichtingen rond Irak. Het begrip parlementair onderzoek wordt in de VS restrictief gebruikt: dit zijn alleen de onderzoeken die door of in opdracht van een Commissie van Huis of Senaat zijn uitgevoerd. Daarnaast zijn na de inval in Irak rapporten geschreven op verzoek van senatoren en/of leden van het huis . De belangrijkste onderzoeken zijn uitgevoerd door het Select Committee on Intelligence van de Senaat. Het gaat hierbij om de volgende zes rapporten, gepubliceerd tussen 7 juli 2004 en 5 juni 2008: Op 7 juli 2004: Report on the US intelligence communityâs prewar intelligence assessment on Irak d.d. 7 juli 2004, 521 blz., phase I van het onderzoek. In September 2006: publicatie van de twee eerste secties van phase II van het onderzoek: 1. The use by the intelligence committee of information provided by the Iraqi National Congress en 2. Postwar findings about Iraqâs WMD programs and links to terrorism and how they compare with prewar assessments. Mei 2009: derde sectie van phase II: Prewar intelligence assessments about postwar Iraq. 5 juni 2008: laatste twee secties van phase II: Misstatements on prewar Iraq intelligence en 2. Inappropriate activities by Pentagon Policy Office. Daarnaast zijn onder meer de volgende rapporten gepubliceerd: The Commission on the Intelligence Capabilities of the United States Regarding Weapons of Mass Destruction, ook bekend als het âSilberman reportâ, van Lawrence Silberman en Charles Tobb, d.d. 31 december 2005. Uitgevoerd door een groep senatoren op verzoek van president Bush, 618 blz. Irak Survey Group report, ook bekend als het Duelfer report, van de Irak Survey Group onder leiding van David Kay, d.d. 30 september 2004. Deze groep concludeerde dat het onwaarschijnlijk was dat Saddam Hoessein over voorraden MVW beschikte, maar ook dat Saddam Hoessein meerdere malen VN-resoluties schond, de intentie tot het vervaardigen van MVW bleef bestaan en over de daarvoor benodigde intellectuele capaciteit beschikte. Bij dit onderzoek waren ook veel Britten betrokken. The Iraq Study Group Report: The Way Forward - A New Approach van James Baker en Lee Hamilton, September 2006. Rapport van de Pentagon Inspector General, begin 2007. De onderzoeken hebben nieuwe feiten, omstandigheden en informatie naar buiten gebracht die ten tijde van de besluitvorming niet bekend waren. Tegelijkertijd stelt de regering vast dat de onderzoeken geen nieuw licht hebben geworpen op het centrale argument van de regering indertijd politieke steun te verlenen: Saddam Hoessein werkte onvoldoende mee aan uitvoering van de VR-resoluties. 38. Is een âadequaat volkenrechtelijk mandaatâ, zoals staat vermeld in het huidige regeerakkoord, vereist bij de uitzending van Nederlandse militairen? Geldt dit ook voor politieke steun aan militaire acties? Indien niet, aan wat voor situaties moeten wij denken waarin wel politieke steun kan worden verleend zonder volkenrechtelijk mandaat? 39. Deelt de regering de opvatting van Pieter Kooijmans, oud hoogleraar Volkenrecht en Minister van Staat, dat de formulering rond het volkenrechtelijk mandaat eerder mystificerend werkt dan verhelderend als deze redenering niet opgaat voor politieke steun aan militaire missies die geen adequaat volkenrechtelijke mandaat kennen? Antwoord op de vragen 38 en 39: In de notitie âRechtsgrondslag en mandaat van missies met deelname van Nederlandse militaire eenhedenâ, op 22 juni 2007 toegezonden aan de Voorzitters van de Eerste en de Tweede Kamer is aangegeven dat steeds een adequaat volkenrechtelijk mandaat is vereist bij de uitzending van Nederlandse militairen. De regering deelt de opvatting van prof. Kooijmans dat een volkenrechtelijke rechtsgrondslag eveneens is vereist bij politieke steunverlening aan militaire operaties door andere landen. Om die reden is dit opgenomen in genoemde notitie. Eerste Kamer, Handelingen 2003-2004, Algemene Politieke Beschouwingen, nr. 3, pp. 94-163, 21 oktober 2003, p. 147. VN Doc. A/59/565. VN Doc. A/59/2005. Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 23 432, nr. 77, pp.1-2, 12 februari 2003, p. 2. Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 23 432, nr. 93, 17 maart 2003, p. 1. Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 23 432, nr. 94, pp. 1-8, 18 maart 2003. Tweede Kamer, vergaderjaar 2001â2002, 23 432, nr. 56, pp. 1-3, 4 september 2002, p. 1. Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26949, nr. 98, pp. 6348-6379, 6 september 2000, p. 6354. Tweede Kamer, Handelingen 2001-2002, nr. 95, pag. 5648-5671, 5 september 2002, p. 5665. Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26949, nr. 98, pp. 6348-6379, 6 september 2000, p. 6349. Tweede Kamer, Handelingen 2001-2002, nr. 95, p. 5648-5671, 5 september 2002, p. 5665. . Vol. 97, 2003, pp. 557-563. Tweede Kamer, Aanhangsel van de Handelingen 2004-2005, pp. 3861-3862. Tweede Kamer, Aanhangsel van de Handelingen 2004â2005, kenmerk 2030421580, ingezonden op 20 september 2004. Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 21 664, nr. 102, pp. 1-2, 17 december 1998, p. 2. Tweede Kamer vergaderjaar 1998-1999, nr. 61, 24 maart 1999, p. 3793. www.un.org. NAVO/DPC-besluit van 16 februari 2003, SG(2003)0181. Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 23 432, pp. 1-5, 18 februari 2003, nr. 85. Tweede Kamer, Handelingen 2002-2003, nr. 43, pp. 2992-3038, 12 februari 2003, p. 3028. Tweede Kamer, Handelingen 2001-2002, nr. 95, pp. 5648-5671, 5 september 2002, pp. 5663 en 5664. Tweede Kamer, Handelingen 2002-2003, nr. 43, p. 2992-3038, 12 februari 2003, p. 3037. Tweede Kamer, Handelingen 2002-2003, nr. 50, pp. 3275-3313, 18 maart 2003, pp. 3302-3303. Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 23 432, nr. 56, pp. 1-3, 4 september 2002, p. 1. Tweede Kamer, Handelingen 2002-2003, nr. 43, p. 2992-3038, 12 februari 2003, p. 3019 en p. 3020. Tweede Kamer, Handelingen 2002-2003, nr. 43, p. 2992-3038, 12 februari 2003, p. 3013. Tweede Kamer, Handelingen 2002-2003, nr. 43, p. 2992-3038, 12 februari 2003, p. 3037. Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 23 432, nr. 56, pp. 1-3, 4 september 2002, p. 2. Tweede Kamer, Handelingen 2002-2003, nr. 50, pp. 3275-3313, 18 maart 2003, pp. 3302-3303. Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 23 432, nr. 74, 6 februari 2003, p.6. Zie ook de brieven van de Ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie d.d. 21 november en 6 november 2002, Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 23 432, nr. 64 en 65. Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 23 432, nr. 101, pp. 1-3, 24 maart 2003. Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 23 432, nr. 85, pp. 1-5, 18 februari 2003, p. 5. Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 23 432, nr. 85, pp. 1-5, 18 februari 2003, p. 5. Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 23 432, nr. 92, pp. 1-4, 11 maart 2003, p. 4. Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 23 432, nr. 85, pp. 1-5, 18 februari 2003, p. 5 en Tweede Kamer, vergaderjaar 2002â2003, 23 432, nr. 92, pp. 1-4, 11 maart 2003, p. 4. Tweede Kamer, Handelingen 2002-2003, nr. 46, pp. 3085-3120, 19 februari 2003, p. 3110. Tweede Kamer, vergaderjaar 2002â2003, 23 432, nr. 92, pp. 1-4, 11 maart 2003, p. 4. Tweede Kamer, Handelingen 2002-2003, nr. 46, pp. 3085-3120, 19 februari 2003, p. 3102. Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 23 432, nr. 94, pp. 1-8, 18 maart 2003. Tweede Kamer, Handelingen 2003-2004, 23 432, nr. 166, pp. 1-3, 21 juni 2002. BBC news, 3 april 2004. Tweede Kamer, 23432, nr. 86, pp. .4993-5029, 28 augustus 2003. Tweede Kamer, Handelingen 2003-2004, 23 432, nr. 166, pp. 1-3, 21 juni 2004. Tweede Kamer, vergaderjaar 2002â2003, 23 432, nr. 124, pp. 1-4, 22 augustus 2003. Tweede Kamer, Handelingen 2003-2004, 23 432, nr. 90, pp. 5804-5820, 30 juni 2004. Tweede Kamer, Handelingen 2002-2003, 23 432, nr. 86, pp. 4993-5029, 28 augustus 2003. Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 23 432, nr. 129, pp. 1-11, 21 oktober 2003. Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 23 432, nr.139, pp. 1-7, 29 december 2003. Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 23 432, nr. 129, pp. 1-11, 21 oktober 2003. Tweede Kamer, Handelingen 2002-2003, nr. 43, ,pp. 12 februari 2003, p. 3019 en p. 3020. Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 23 432, nr. 69, pp 1-4, 30 januari 2003. Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 23 432, nr. 74, pp. 1-7, 6 februari 2003, p. 5. Jaarverslag MIVD 2002, p. 28. Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 23 432, nr. 124, pp. 1-4, 22 augustus 2003. Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 23 432, nr. 129, pp. 1-11, 21 oktober 2003. Tweede Kamer, Handelingen 2003-2004, 23 432, nr. 166, pp. 1-3, 21 juni 2004. Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 23 432, nr. 56, pp. 1-3, 4 september 2002, p. 2. Tweede Kamer, Handelingen 2001-2002, nr. 95, pp. 5648-5671, 5 september 2002, p. 5666. Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 23 432, nr. 56, pp. 1-3, 4 september 2002, p. 2. Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 23 432, nr. 56, pp. 1-3, 4 september 2002, p. 2. Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 23 432, nr. 76, 10 februari 2003, p. 3. Tweede Kamer, vergaderjaar 2002â2003, 23 432, nr. 76, p. 3. Tweede Kamer, Handelingen 2002-2003, nr. 43, pp. 2992-3038, 12 februari 2003, p. 3019. Tweede Kamer, Handelingen 2002-2003, nr. 50, 18 maart 2003, p. 3308 en p. 3313. Tweede Kamer, Handelingen 2002-2003, nr. 50, pp. 3316-3327, 18 maart 2003, p. 3327. Tweede Kamer, Handelingen 2002-2003, nr. 50, pp. 3275-3313, 18 maart 2003, p. 3308. Tweede Kamer, Handelingen 2002-2003, nr. 46, 19 februari 2003, p. 3110. Tweede Kamer, Handelingen 2002-2003, nr. 46, 19 februari 2003, p. 3111. Tweede Kamer, vergaderjaar 2002â2003, 23 432, nr. 61, p. 7. Tweede Kamer, vergaderjaar 2002â2003, 23 432, nr. 76, p. 4. Tweede Kamer, vergaderjaar 2002â2003, 23 432, nr. 103, p. 3. Tweede Kamer, vergaderjaar 2002â2003, 23 432, nr. 107, 15 april 2003. Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 23 432, nr. 117, pp. 1-36, 18 juni 2003, p. 4. Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 29 521, nr. 20. Tweede Kamer, Aanhangsel van de Handelingen 2005-2006, nr. 1811, pp. 3857-3858, 7 juli 2006. Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 28362, nr. 2. Zie de website: http://www.kabinetsformatie20062007.nl/Actueel/Pers_en_nieuwsberichten/2 003/maart/Onderhandelaars_eens_over_de_oorlog_in_Irak. Interview of the President by Sir Trevor McDonald of Britainâs ITV Television Network, 4 april 2002. Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26 949, nr. 5, 11 april 2000, p. 4. verslag interpellatie van Bommel Handelingen 27 feb 2008 p 56-4000 Zie The very secret service; The Guardian 21 nov 2003, HYPERLINK "http://www.guardian.co.uk/politics/2003/nov/21/davidkelly.media/print" www.guardian.co.uk/politics/2003/nov/21/davidkelly.media/print . Zie Bob Woodward State of Denial. Bush at War, part III, p. 106. Tweede Kamer, Handelingen 2001-2002, nr. 95, pp. 5648-5671, 5 september 2002, pp. 5664-5668. Tweede Kamer, Handelingen 2001-2002, nr. 95, pp. 5648-5671, 5 september 2002, p. 5665 en p. 5667. Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 23 432, nr. 56, 4 september 2002, p. 2. Zie Trouw 9 april 2005. Tweede Kamer, Handelingen 2006-2007, nr. 57, p. 3251. Tweede Kamer, brief van 17 december 1998. Tweede Kamer, Handelingen 2001-2002, nr. 95, pp. 5648-5671, 5 september 2002, p. 5664 en Tweede Kamer, Handelingen 2002-2003, nr. 46, pp. 3085-3120, 19 februari 2003, p. 3101 en p. 3108. Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 23432, nr. 62, 31 oktober 2002. Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, 23 432, nr. 221, pp. 1-5, 2 april 2007. Tweede Kamer, nr. 57, pp. 57-3234, 4 april 2007, Kabinetsstandpunt Irak. Tweede Kamer, Handelingen 2002-2003, nr. 43, 19-02-2003, pp. 2992-3038, 12 februari 2003, p. 3028, Tweede Kamer, Handelingen 2003-2004, 23 432, nr. 166, 24 juni 2002 (voorbereiding van het kabinetsbesluit inzake Irak) en Tweede Kamer, Handelingen 2003-2004, 23 432, nr. 90, pp. 5804-5820, 30 juni 2004. PAGE PAGE 1