[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Inspectierapport

Bijlage

Nummer: 2009D01577, datum: 2009-01-16, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Beleidsreactie Inspectierapport Buitenlandse studenten in het hoger onderwijs (2009D01576)

Preview document (🔗 origineel)


Buitenlandse studenten in het hoger onderwijs

 

Risico’s bij werving en toelating 





Voorwoord

De Nederlandse overheid en Nederlandse instellingen voor hoger onderwijs
hechten waarde aan de internationalisering van het hoger onderwijs. Dat
betekent onder andere dat steeds meer studenten uit het buitenland naar
Nederland komen. 

Deze positieve ontwikkeling kent een schaduwkant. De Inspectie van het
Onderwijs heeft naar aanleiding van klachten van buitenlandse studenten
en een aantal andere signalen onderzoek gedaan naar buitenlandse
studenten bij acht instellingen met een hoog risico-profiel. Het
onderzoek legde problemen bloot bij de werving, toelating en het
onderwijs. Een aantal instellingen is te werk gegaan op een wijze die de
internationale reputatie van het Nederlandse onderwijs en een relatief
kwetsbare groep studenten heeft benadeeld. 

De inspectie concludeert dat de huidige afspraken over ‘checks and
balances’ en de huidige wet- en regelgeving onvoldoende waarborgen
bieden dat voor buitenlandse studenten de werving, toelating en het
onderwijs zorgvuldig en adequaat verlopen. Inmiddels zijn alle
onderzochte instellingen meer of minder ver gevorderd in het aanbrengen
van verbeteringen. De inspectie zal die ontwikkelingen kritisch blijven
volgen. Verder doet de inspectie een aantal aanbeveling op
stelselniveau. Zo stelt zij aan de minister een wijziging van de wet ten
aanzien van de toelatingseisen voor en stelt zij dat naleving van de
“Gedragscode buitenlandse studenten” door het veld zelf systematisch
gecontroleerd moet worden.

Gezien de selectie van de onderzochte instellingen zijn de resultaten
van het onderzoek niet representatief voor de situatie van buitenlandse
studenten in het hoger onderwijs. Wel geven de bevindingen een beeld van
de risico’s bij het aanbieden van onderwijs aan buitenlandse
studenten.

Internationalisering is wezenlijk voor goed hoger onderwijs. De
inspanningen van instellingen om buitenlandse studenten naar Nederland
te halen verdienen steun. Het is wel zaak ervoor te zorgen dat ook al
die studenten positief kunnen terugkijken op hun studie in Nederland.
Dat is een verantwoordelijkheid van alle betrokkenen.

Mevrouw drs. A.S. Roeters,

Inspecteur-generaal van het Onderwijs

oktober 2008

Inhoudsopgave

  TOC \o "1-4" \p " "  1	Inleiding   PAGEREF _Toc210112570 \h  7 

1.1 Aanleiding tot het onderzoek   PAGEREF _Toc210112571 \h  7 

1.2 Doelstellingen en beoogde resultaten van het onderzoek   PAGEREF
_Toc210112572 \h  8 

1.3 Opzet van het onderzoek   PAGEREF _Toc210112573 \h  8 

2	Context van het onderzoek   PAGEREF _Toc210112574 \h  11 

2.1 Context van de onderzochte instellingen en opleidingen   PAGEREF
_Toc210112575 \h  11 

2.2 De Gedragscode internationale studenten   PAGEREF _Toc210112581 \h 
12 

2.3 Nuffic en Netherlands Education Support Offices (NESO’s)   PAGEREF
_Toc210112586 \h  15 

2.4 Toelating tot en verblijf in Nederland   PAGEREF _Toc210112587 \h 
16 

3	Resultaten van het onderzoek   PAGEREF _Toc210112588 \h  17 

3.1 Voorlichting en werving   PAGEREF _Toc210112589 \h  17 

3.2 Instroomprocedure en aansluiting   PAGEREF _Toc210112592 \h  22 

3.3 Kwaliteit van onderwijs en dienstverlening   PAGEREF _Toc210112595
\h  27 

3.4.1 Bevindingen   PAGEREF _Toc210112598 \h  30 

4	Conclusies en aanbevelingen   PAGEREF _Toc210112599 \h  33 

4.1 Het onderzoek   PAGEREF _Toc210112600 \h  33 

4.2 Conclusies   PAGEREF _Toc210112601 \h  34 

4.2.1 Algemene bevindingen   PAGEREF _Toc210112602 \h  34 

4.3 Aanbevelingen en voornemens   PAGEREF _Toc210112603 \h  37 

 

Bijlage(n)



  TOC \o "5-5" \p " "  Opzet van het onderzoek   PAGEREF _Toc210112565
\h  41 

Beoordelingscriteria   PAGEREF _Toc210112566 \h  45 

Bronnen   PAGEREF _Toc210112567 \h  47 

Typering gespreksdeelnemers en samenstelling onderzoeksteam   PAGEREF
_Toc210112568 \h  49 

Voorstel wijziging WHW   PAGEREF _Toc210112569 \h  51 

 

Inleiding

Aanleiding tot het onderzoek

De inspectie volgt de ontwikkelingen rond internationalisering van het
hoger onderwijs en heeft in 2004/2005 een verkennend onderzoek verricht
naar de werving en selectie van buitenlandse studenten. Directe
aanleiding tot het uitvoeren van deze verkenning was het onderzoek van
de inspectie naar de gang van zaken rond de werving en selectie bij
Chinese studenten van Hogeschool DOC in 2003. In zijn beleidsreactie van
4 januari 2006 gaf toenmalig staatssecretaris Rutte aan dat een
kwalitatief vervolgonderzoek naar werving en selectie van buitenlandse
studenten en hun ervaringen in de rede lag. 

De inspectie heeft op basis van de uitkomsten van bovengenoemd onderzoek
een risicoanalyse uitgevoerd die resulteerde in de identificatie van
instellingen met een verhoogd risicoprofiel op het gebied van werving en
selectie van buitenlandse studenten. De risicoanalyse had betrekking op
het gehele hoger onderwijs (hbo en wo, bekostigd en aangewezen). De bij
de identificatie gehanteerde risicofactoren waren: 

een substantieel aandeel buitenlandse studenten in de totale
studentenpopulatie van de instelling;

werving op voor de instelling relatief onbekende delen van de
internationale onderwijsmarkt;

werving via bemiddelingsbureaus;

ontbreken van diplomaverificatie;

het hanteren van lage of sterk uiteenlopende toelatingseisen;

signalen die de inspectie ontving vanuit de samenleving of van
medetoezichthouders.

De risicoanalyse leverde een selectie van zes aangewezen en twee
bekostigde hogescholen op. In november 2006 heeft het ministerie van OCW
de inspectie opdracht gegeven bij de geïdentificeerde instellingen
nader onderzoek te verrichten. Het ging daarbij om incidentele
onderzoeken in de zin van de Wet op het Onderwijstoezicht (WOT), artikel
19.

De aanleiding tot de instellingsonderzoeken lag in alle gevallen in de
door de inspectie uitgevoerde risicoanalyse. In enkele gevallen bestond
er daarnaast een specifieke aanleiding (klachten van studenten, signalen
van medetoezichthouders dat er sprake was van urgente problemen,
signalen in de pers, uitblijven van reactie van de instelling op het
verzoek van de inspectie om informatie) om eerder tot het
instellingsbezoek over te gaan dan oorspronkelijk gepland.

Doelstellingen en beoogde resultaten van het onderzoek

Het onderzoek kende twee doelstellingen. De eerste doelstelling was om
vast te stellen of de activiteiten op de internationale onderwijsmarkt
van een aantal geselecteerde instellingen (aangewezen en bekostigd) voor
hoger onderwijs aan de relevante wet- en regelgeving voldeden en of de
kwaliteit van de uitvoering op orde was. 

De tweede doelstelling was een bijdrage te leveren aan de discussie over
internationalisering in het hoger onderwijs en de gewenste praktijk
daarvan. 

Vanuit deze onderzoeksdoelstellingen zijn de beoogde
onderzoeksresultaten als volgt gedefinieerd:

voor elk van de acht geselecteerde instellingen een instellingsrapport
waarin de vragen worden beantwoord of wet- en regelgeving wordt
nageleefd en of de kwaliteit van de uitvoering op orde is.

voor elk van de acht geselecteerde instellingen waarbij zich
wetsovertredingen voordoen, een advies aan OCW om tot actie over te gaan
of de uitvoering door de inspectie van een vervolgtraject, waarin de
inspectie zelf afspraken met de instelling maakt.

een rapportage over de algemene bevindingen, conclusies en aanbevelingen
over de werving, selectie en de uitvoering van het onderwijs aan
studenten met een buitenlands ingangsdiploma in Nederland.

De instellingsrapporten en dit eindrapport staan op de website van de
inspectie (  HYPERLINK "http://www.onderwijsinspectie.nl" 
www.onderwijsinspectie.nl ) of zullen daar binnenkort gepubliceerd
worden. 

Opzet van het onderzoek

De acht instellingsonderzoeken hadden globaal dezelfde onderzoeksvragen
en onderzoeksopzet. Elk onderzoek was opgebouwd uit de volgende
onderdelen: selectie onderzoeksobject, aankondiging en afspraken,
documentenonderzoek, gesprekken voeren, onderzoek van studentendossiers
en rapportage (zie bijlage I). 

Het onderzoek kende de volgende onderzoeksvragen:

Voldoet de werving en selectie van buitenlandse studenten aan de wet- en
regelgeving?

Is de kwaliteit van voorlichting, werving, selectie en de uitvoering van
het onderwijs aan studenten met een buitenlands ingangsdiploma
voldoende?

Het onderzoek had betrekking op drie aandachtsgebieden:

voorlichting en werving;

instroomprocedure en aansluiting bij de start van de opleiding;

onderwijs, examens en dienstverlening.

Het onderzoek spitst zich bij de ‘selectie van buitenlandse
studenten’ (zie onderzoeksvraag 1) met name toe op de toelating van
studenten.

De kwaliteit van het onderwijs dat door de instelling verzorgd wordt,
was op zichzelf geen object van onderzoek. Dat neemt niet weg dat het
onderzoek is verricht vanuit het perspectief van het belang van goed
onderwijs aan studenten. Van zowel bekostigde als aangewezen
instellingen mag worden verwacht dat zij voldoen aan de eisen die de
samenleving stelt aan goed bestuur: kwaliteit en continuïteit van de
opleiding dienen gewaarborgd te zijn. Wanneer - zoals in dit geval -
onderwijs wordt gegeven aan buitenlandse studenten, dan zijn ook de
afspraken relevant die zijn neergelegd in de ‘Gedragscode
internationale student in het hoger onderwijs’ (hierna
‘gedragscode’; zie paragraaf 2.2). In de context van de
onderzoeksvragen beschouwt de inspectie de gedragscode als onderdeel van
de regelgeving, omdat sprake is van bindende afspraken tussen het veld
van hoger onderwijs (vertegenwoordigd door de koepelorganisaties), OCW
en de IND.

Bijlage II bij dit rapport bevat de beoordelingscriteria die in dit
onderzoek zijn gehanteerd. Bij twee instellingen zijn de
onderzoeksvragen aangepast aan de specifieke situatie van de instelling,
bij één instelling is een derde onderzoeksvraag toegevoegd. In alle
drie de gevallen had de specifieke invulling betrekking op klachten of
signalen.

Van elk onderzoek heeft de inspectie een instellingsrapport opgesteld
met bevindingen, conclusies en het voorgenomen vervolgtraject. 

In dit overkoepelende rapport presenteert de inspectie een synthese van
de bevindingen uit de instellingsonderzoeken en trekt zij conclusies met
betrekking tot punten die voor verbetering vatbaar zijn. Omdat
instellingen met een hoog risicoprofiel zijn geselecteerd, is dit
onderzoek niet representatief voor het hoger onderwijs. Wel geven de
bevindingen een beeld van risico’s die instellingen van hoger
onderwijs lopen bij het aanbieden van onderwijs aan buitenlandse
studenten. De aanbevelingen zijn gericht op een verkleining van deze
risico’s zowel op instellingsniveau als op stelselniveau.

Context van het onderzoek

Context van de onderzochte instellingen en opleidingen

Algemeen

Het aantal vestigingen van de onderzochte instellingen varieert van een
enkele vestiging tot acht leslocaties, verspreid over heel Nederland. De
omvang van de totale studentenpopulatie van de onderzochte instellingen
varieert van klein (vijftig à zestig studenten) tot twintigduizend
studenten.

Onderwijsaanbod

Vijf van de acht onderzochte instellingen bieden een of enkele
opleidingen aan op de internationale markt. In de meeste gevallen zijn
dat opleidingen op het gebied van management en bedrijfskunde (Business
Administration, International Business Administration, International
Business Management Studies, International Management). Bij de
onderzochte aangewezen instellingen betreft het vrijwel altijd
driejarige bacheloropleidingen. Drie van de acht onderzochte
instellingen bieden de opleiding ook aan in een éénjarige variant. De
doelgroep van dergelijke varianten bestaat uit studenten die in eigen
land al een bachelorgraad behaald hebben (of een programma hebben
doorlopen dat vergelijkbaar is met de eerste drie jaar aan de
Nederlandse instelling) en ook een Nederlands diploma willen halen.

Zeven van de acht onderzochte instellingen bieden, naast de reguliere
opleiding(en), een voorbereidingscursus aan voor buitenlandse studenten
die volgens de instelling (op hoofdlijnen) voldoen aan de
toelatingseisen voor de opleiding, behalve de taaleisen (Engels). De
voorbereidingscursussen worden onder uiteenlopende namen aangeboden
(preparation course, prepcourse, precourse) en de duur kan variëren van
zes weken tot een jaar. De cursussen richten zich vooral op verbetering
van het Engels van de kandidaat-studenten. Soms omvat het programma ook
enkele lessen op het gebied van kennismaking met de Nederlandse cultuur,
en/of basiskennis in het betreffende vakgebied (meestal terminologie op
het gebied van de economie (zie paragraaf 3.2, ‘voorbereidend
jaar’).

Accreditatiestatus

Ten tijde van de risicoanalyse waren alle onderzochte opleidingen van
rechtswege geaccrediteerd. De einddata van de accreditaties van
rechtswege variëren van 31 december 2006 tot 31 december 2009. In twee
gevallen werd de accreditatie van rechtswege voorafgegaan door een
positieve beoordeling uit het vroegere visitatiestelsel. De stand van
zaken per juli 2008 is dat twee van de onderzochte opleidingen
geaccrediteerd zijn en dat twee opleidingen met positief resultaat een
toets nieuwe opleiding van de NVAO hebben doorlopen. De overige
opleidingen verkeren in diverse stadia van het accreditatieproces. Dit
houdt in dat vijf van de onderzochte instellingen opgenomen zijn in het
register van instellingen die de gedragscode onderschrijven (voor een
toelichting zie paragraaf 2.2).

Samenstelling van de studentenpopulatie

Alle onderzochte instellingen kennen een relatief groot aandeel
buitenlandse studenten (dit was, zoals boven vermeld, één van de
criteria die zijn gehanteerd bij de identificatie van de instellingen
waar het onderzoek zou worden uitgevoerd). De meeste van de onderzochte
instellingen zijn afhankelijk van een substantiële instroom van
buitenlandse studenten voor de continuïteit van de instelling.

Voor enkele van de onderzochte kleine aangewezen instellingen bestaat de
studentenpopulatie vrijwel geheel uit buitenlandse studenten, waaronder
soms relatief grote groepen van dezelfde nationaliteit. Tot enkele jaren
geleden betrof het daarbij vooral Chinese studenten, maar sinds
2005/2006 zijn andere Aziatische landen in opkomst, met name Nepal en
Pakistan.

Voor de bekostigde instellingen in het onderzoek vormen internationale
studenten een belangrijke doelgroep; de totale studentenpopulatie van
een van de twee onderzochte instellingen bestaat voor een kwart uit
studenten met een buitenlandse nationaliteit. Binnen de internationaal
georiënteerde opleidingen aan deze (bekostigde) instellingen ligt het
percentage buitenlandse studenten hoog (oplopend tot 70 procent); deze
studenten zijn afkomstig uit een groot aantal verschillende landen in
Europa, Azië en andere werelddelen.

Koepels

Ten tijde van de risicoanalyse waren alle onderzochte instellingen lid
van een koepelorganisatie: de zes aangewezen instellingen van PAEPON, de
twee bekostigde instellingen van de HBO-raad. De stand van zaken per 1
januari 2008 is voor de onderzochte bekostigde instellingen niet
gewijzigd; twee van de onderzochte aangewezen instellingen staan niet
langer op de ledenlijst van PAEPON. 

De Gedragscode internationale studenten

Totstandkoming van de gedragscode

Het beleid van achtereenvolgende kabinetten is er al jaren op gericht
meer buitenlandse studenten naar Nederland te halen, zowel om de
internationale oriëntatie van het Nederlands hoger onderwijs te
versterken als om de toegankelijkheid van ons land voor buitenlandse
kenniswerkers te vergroten. De uitvoering van dit beleid verliep niet
altijd even soepel. Hogeronderwijsinstellingen klaagden over langdurige
toelatingsprocedures, dure visa en andere belemmeringen bij de toelating
van buitenlandse studenten (en andere kenniswerkers). Daar stond
tegenover dat met een zekere regelmaat bleek dat er instellingen waren
die buitenlandse studenten toelieten die niet aan de toelatingseisen
voldeden. Dit betrof een of meer van de volgende aspecten: niveau van
vooropleiding (vooropleidingseisen), de beheersing van de instructietaal
(meestal Engels) (taaleisen) en de profieleisen (nadere
vooropleidingseisen). Er waren ‘studenten’ die hun studievisum
slechts gebruikten om toegang tot Nederland en de overige Schengenlanden
te verkrijgen. Ook kreeg de inspectie signalen dat de kwaliteit van het
onderwijs en de dienstverlening aan buitenlandse studenten soms te
wensen overliet. Er bestond weliswaar een gedragscode (opgesteld door de
Nuffic) maar deze werd - kennelijk - niet door alle instellingen
gedragen. De roep om regulering werd dan ook steeds luider. 

Na een dringende oproep in 2004 van het Innovatieplatform om de
toegankelijkheid van Nederland voor buitenlandse kenniswerkers te
verbeteren, kwam overleg op gang tussen de betrokken partijen: de
koepelorganisaties in het hoger onderwijs (PAEPON, FION / PIE, VSNU,
HBO-Raad), de Nuffic, enkele ministeries (OCW, Justitie, Buitenlandse
Zaken, Economische Zaken), de IND, de IB-Groep en de Inspectie van het
Onderwijs. Nadat in deze brede kring een aantal overlegrondes had
plaatsgevonden, is de keuze gemaakt voor zelfregulering door het hoger
onderwijsveld in de vorm van een gedragscode voor instellingen die
studenten in het buitenland werven. Vervolgens hebben de
koepelorganisaties in samenwerking met OCW de nadere detaillering en
afronding van de gedragscode voor hun rekening genomen. In de loop van
2005/2006 werd overeenstemming bereikt over de inhoud van de gedragscode
en over de organisatorische vormgeving van de zelfregulering. In mei
2006 werd de gedragscode officieel ingevoerd.

Inhoud van de gedragscode

De volledige tekst van de gedragscode is te vinden op   HYPERLINK
"http://www.internationalstudy.nl"  www.internationalstudy.nl .
Belangrijke punten uit de gedragscode zijn onder meer:

De onderwijsinstelling stelt tijdig betrouwbare en eenvoudig
toegankelijke informatie aan de internationale student ter beschikking
met betrekking tot in de code nader gespecificeerde zaken.

Indien de onderwijsinstelling aan een agent opdracht geeft tot werving
van internationale studenten, ziet de onderwijsinstelling erop toe dat
de agent handelt volgens deze gedragscode. In de overeenkomst met de
agent neemt de onderwijsinstelling de clausule op dat de overeenkomst
terstond wordt ontbonden in het geval de agent zich niet houdt aan de
gedragscode en aan de in het land van werving geldende (reclame)code. De
onderwijsinstelling blijft ook bij uitbesteding van (een deel van) het
proces van werving en selectie verantwoordelijk voor de toelating van de
studenten.

De onderwijsinstelling stelt voor het onderwijs, dat zij aan
internationale studenten aanbiedt, de minimale taaleisen vast waaraan de
internationale student moet voldoen en ziet erop toe dat de
internationale student daaraan ook daadwerkelijk voldoet. Indien het
gaat om Engelstalig onderwijs wordt in ieder geval een IELTS- of
vergelijkbare score van tenminste 5 voor het voorbereidende jaar
gehanteerd, en voor het B- en M-niveau een score van tenminste 6.

De instelling biedt internationale studenten alleen daadwerkelijk
geaccrediteerd graadverlenend onderwijs aan. Accreditatie van de
opleiding is uitgevoerd door de NVAO of door een accreditatieorganisatie
die een vergelijkbare kwaliteit van werkzaamheden biedt.

Register van instellingen die de gedragscode onderschrijven

Instellingen die aan de gestelde voorwaarden voldoen en de gedragscode
ondertekenen, worden opgenomen in een register dat wordt beheerd door de
IB-Groep. Instellingen die in het register staan, krijgen toestemming
van de IND voor de werving van buitenlandse studenten die toelaatbaar
zijn. Het register is te raadplegen op   HYPERLINK
"http://www.internationalstudy.nl"  www.internationalstudy.nl  en bevat
per januari 2008 een kleine twintig (bekostigde en aangewezen)
universiteiten, bijna vijftig (bekostigde en aangewezen) hogescholen,
zeven instellingen voor internationaal onderwijs en een zestal
andersoortige instellingen. Alle door de inspectie onderzochte
instellingen hebben de gedragscode ondertekend of willen dit gaan doen,
zodat ze kunnen worden opgenomen in het bijbehorende register. Vijf van
de acht zijn inmiddels opgenomen in het register; de andere drie
voldeden per januari 2008 nog niet aan alle voorwaarden, waaronder in
alle gevallen de voorwaarde dat alleen daadwerkelijk geaccrediteerd
onderwijs mag worden aangeboden. Bij de invoering van het
accreditatiestelsel in 2003 zijn hun opleidingen weliswaar van
rechtswege geaccrediteerd voor een periode van enkele jaren, maar een
accreditatie van rechtswege volstaat niet voor opname in het register.
Alleen als opleidingen die van rechtswege geaccrediteerd zijn een
positief rapport uit het vroegere visitatiestelsel kunnen overleggen,
behoort opname in het register tot de mogelijkheden. Tot 1 april
respectievelijk 1 mei 2007 golden nog twee overgangsregeling, die met
name inhielden dat studenten nog een verblijfsvergunning konden krijgen
op basis van een studie aan een van rechtswege geaccrediteerde
opleiding. 

De landelijke commissie

In de gedragscode is overeengekomen dat de deelnemende
onderwijsinstellingen een landelijke commissie (hierna: commissie) in
het leven zouden roepen met de taak de naleving van de gedragscode te
bevorderen en het handelen van de onderwijsinstelling te toetsen aan de
gedragscode. De commissie is onafhankelijk en bestaat uit leden die
benoemd zijn door de VSNU, de HBO-raad, FION en PAEPON. De commissie
heeft een voorzitter die niet behoort tot de kring van belanghebbenden.
De registerbeheerder (de IB-Groep) fungeert als secretaris van de
landelijke commissie.

De gedragscode bepaalt dat de commissie de inspectie op de hoogte brengt
van alle gegronde klachten die bij de landelijke commissie worden
ingediend. De commissie behandelt de klachten zelf. Zij heeft hierbij de
bevoegdheid om voor de betreffende instellingen bindende uitspraken te
doen. Tot januari 2008 waren er echter bij de landelijke commissie nog
geen klachten ingediend. De commissie rapporteert jaarlijks over haar
activiteiten. In samenwerking met de deelnemende instellingen en de
koepelorganisaties initieert zij waar nodig onderzoek en doet zij
voorstellen voor verbetering of aanscherping van de gedragscode. Ook zal
zij de koepelorganisaties en de deelnemende instellingen begeleiden bij
het uitvoeren van een evaluatie van het functioneren van de gedragscode.
De eerste evaluatie wordt voorzien in 2009. De commissie heeft tot op
dit moment nog geen proactieve toezichtstaak, dat wil zeggen dat zij
niet (systematisch, steekproefsgewijs noch risicogericht) controleert of
instellingen de gedragscode handhaven. Wel reageert de commissie op
signalen van een mogelijke schending van de gedragscode door nader
onderzoek in te stellen. 

Nuffic en Netherlands Education Support Offices (NESO’s)

In een toenemend aantal landen is het Nederlands hoger onderwijs
vertegenwoordigd door de zogenaamde NESO’s, de Netherlands Education
Support Offices. Organisatorisch vallen de NESO-kantoren onder de
Nuffic. De Nederlandse overheid en deelnemende hoger
onderwijsinstellingen leveren een financiële bijdrage aan het
functioneren van de NESO’s.

De voornaamste taken van deze lokale vertegenwoordigingen zijn de
algemene promotie van het Nederlands hoger onderwijs en het versterken
van de samenwerking tussen Nederlandse instellingen en instellingen in
de NESO-regio’s. Daarnaast kunnen ook studenten een beroep doen op de
NESO-kantoren. Zowel binnenlandse als buitenlandse studenten kunnen er
terecht voor informatie over uiteenlopende onderwerpen: van
studiebeurzen tot de vertaling van diploma’s.

Kernactiviteiten van de NESO’s zijn:

Informatie over en promotie van het Nederlands hoger onderwijs;

Bemiddeling / samenwerking tussen instellingen;

Marktanalyse en –ontwikkeling;

Beheer van programma’s en projecten.

Er zijn sinds 2001 NESO-kantoren in het leven geroepen in:

China;

Indonesië;

Mexico;

Taiwan;

Vietnam.

In Rusland en Thailand zijn in 2007 nieuwe kantoren geopend en er zijn
plannen voor de oprichting van NESO’s in Maleisië, India en
Brazilië.

Als enige van de NESO-kantoren heeft NESO-China een bijzondere rol bij
de werving en selectie van studenten. De snelle toename van het aantal
Chinese studenten dat naar Nederland wilde komen om te studeren, leidde
een aantal jaren geleden tot enkele minder gewenste ontwikkelingen.
Steeds vaker kwamen studenten naar Nederland die het Engels onvoldoende
machtig waren of die niet de juiste vooropleiding hadden. Eenmaal hier
bleken zij de gekozen studie niet aan te kunnen en in problemen te
raken. Sinds 1 februari 2004 is het daarom voor Chinese studenten die in
Nederland willen studeren verplicht om bij het NESO een certificaat aan
te vragen. Het NESO-certificaat wordt alleen verstrekt aan kandidaten
die beschikken over het vereiste taalniveau. Ook voert het NESO een
controle uit van de authenticiteit van de overlegde diploma’s, en een
globale toets van het niveau van deze diploma’s. De
onderwijsinstelling in Nederland blijft echter volgens een woordvoerder
van NESO-China verantwoordelijk voor de toelating van de student.

Toelating tot en verblijf in Nederland

Voor het verlenen van verblijfsvergunningen aan studenten met een
buitenlandse nationaliteit is de IND verantwoordelijk. In het kader van
het streven de toegankelijkheid van Nederland voor buitenlandse
studenten te verbeteren door de toelatingsprocedure te verkorten, heeft
de IND het Loket Studie Verkort in het leven geroepen. Deze afdeling
heeft de volgende taken:

behandeling van aanvragen voor een Machtiging tot Voorlopig Verblijf
(MVV) in het kader van studie en culturele uitwisseling;

behandeling van aanvragen Verblijfsvergunning Regulier (VVR) in het
kader van studie en culturele uitwisseling.

Instellingen die de gedragscode hebben ondertekend en in het
bijbehorende register zijn opgenomen, kunnen bij de IND het verzoek
indienen om een convenant te sluiten dat de mogelijkheid biedt om
buitenlandse studenten toe te laten via een verkorte procedure.
Studenten krijgen (na goedkeuring van hun aanvraag door de IND) in het
land van herkomst via de Nederlandse Ambassade een MVV waarmee ze naar
Nederland kunnen reizen. Eenmaal in Nederland aangekomen, kunnen zij hun
MVV laten omzetten in een VVR. Deze verblijfsvergunning heeft betrekking
op een bepaalde onderwijsinstelling op een gespecificeerde locatie. Als
buitenlandse studenten van onderwijsinstelling willen veranderen, moeten
zij bij de IND een zogenaamde ‘wijziging beperking’ van hun
vergunning aanvragen.

Resultaten van het onderzoek

Voorlichting en werving

Voorlichting

Bevindingen

De onderzochte instellingen maken gebruik van een veelheid aan middelen
om de aandacht van potentiële studenten in het buitenland te trekken.
Alle onderzochte instellingen hebben een Engelstalige website, maar
klassieke voorlichtingsinstrumenten, zoals gedrukte folders, flyers en
brochures spelen nog steeds een belangrijke rol. Enkele van de
onderzochte instellingen verspreiden informatie via buitenlandse
ambassades in Nederland. Daarnaast nemen sommige van de onderzochte
instellingen deel aan Education Fairs: onderwijsbeurzen die de Nuffic in
samenwerking met Europese zusterorganisaties in het buitenland
(voornamelijk maar niet uitsluitend uit Azië) organiseert. Andere
onderzochte instellingen houden zelf - al dan niet in samenwerking met
lokale agenten - seminars in het buitenland waar belangstellenden
informatie kunnen krijgen en zich kunnen aanmelden als student. Ter
voorbereiding op dergelijke seminars worden advertenties in de lokale
pers geplaatst en/of interviews aan lokale media gegeven. De manier
waarop de onderzochte instellingen controle op deze activiteiten houden,
verschilt. Soms worden alle lokale werkzaamheden overgelaten aan de
agenten; in andere gevallen stuurt de instelling vanuit Nederland een
vertegenwoordiger die bij activiteiten als seminars en intakegesprekken
aanwezig is en advertentieteksten controleert.

De inspectie trof daarnaast voorbeelden van instellingen die niet of
nauwelijks aan actieve voorlichting in het buitenland bleken te doen:
hun buitenlandse studenten hebben eerst aan een andere Nederlandse
instelling voor hoger onderwijs ingeschreven gestaan en zijn overgestapt
toen ze al in Nederland waren.

Bij de helft van de onderzochte instellingen gaf het door de inspectie
bestudeerde voorlichtingsmateriaal een redelijk getrouw beeld van de
realiteit. Voor deze instellingen bevestigden de studenten met wie de
inspectie heeft gesproken dat de werkelijkheid die zij in Nederland
aantroffen, beantwoordde aan de verwachtingen die zij hadden op basis
van de hen in hun eigen land ter beschikking staande informatie. Het
beste voorbereid voelden velen van hen zich overigens als hun besluit om
in Nederland en aan een bepaalde instelling te gaan studeren gebaseerd
was op informatie van familie, vrienden of kennissen of op een
persoonlijk intakegesprek met een instellingsvertegenwoordiger.

De overige onderzochte instellingen, met name kleine aangewezen
hogescholen, presenteerden op enig moment gedurende het onderzoek in
één of meer van hun reclame-uitingen een onjuist of onvolledig beeld
van hun instelling en het daar aangeboden onderwijs. Concrete
voorbeelden van voorlichtingsboodschappen die kandidaat-studenten op de
één of andere wijze op het verkeerde been zetten, waren:

Onjuiste of onvolledige informatie over de accreditatiestatus van de
aangeboden opleiding(en): al het onderwijs aan de betreffende
instellingen zou ’fully accredited’ zijn, terwijl het een
accreditatie van rechtswege van één van meerdere aangeboden
opleidingen betrof en de instelling geen positief rapport uit het
vroegere visitatiestelsel kon overleggen. Instellingen die geen
geaccrediteerde opleidingen maar wel een aanwijzing hebben, kunnen in
hun voorlichting (in diverse andere talen dan het Nederlands) staande
houden dat zij over ‘recognition by the Dutch government’
beschikken. Daarmee impliceren zij dat de Nederlandse overheid toezicht
houdt op het betreffende onderwijsaanbod, terwijl dit niet het geval is.

De bewering dat sprake zou zijn van een ’international study
environment’, terwijl studenten na aankomst in Nederland onderwijs
kregen in een groep die (vrijwel) volledig uit studenten met hun eigen
nationaliteit bestond; in enkele gevallen bleek de instelling bovendien
geen of nauwelijks Nederlandse studenten te hebben.

Advertenties in de lokale pers waarin sterk de nadruk wordt gelegd op de
mogelijkheid om op eenvoudige wijze (geen of lage toelatingseisen) een
visum voor Nederland en dus voor de Schengenlanden (‘Your Gateway to
Europe’) te verkrijgen; inhoudelijke informatie over
studiemogelijkheden in de advertenties is minimaal.

Onvolledige informatie over (verschillen binnen) het Nederlandse stelsel
voor hoger onderwijs - pas na hun aankomst in Nederland werd sommige
studenten duidelijk dat er in Nederland verschillen bestaan tussen
universiteiten en hogescholen en tussen bekostigd een aangewezen
onderwijs en aan welk type instelling zij zich hadden ingeschreven. Uit
gesprekken met studenten bleek bovendien dat lokale commerciële agenten
vaak alleen informatie geven over de instelling(en) waarvoor zij
studenten werven en niet vermelden dat Nederland ook andere
mogelijkheden biedt.

Het regelmatig ontbreken van informatie over eventuele nadere
vooropleidingseisen bij de opleiding IBMS. Over de gehele linie -
bekostigd en aangewezen - kwam het voor dat geen melding werd gemaakt
van het bestaan van nadere vooropleidingseisen. Soms werden deze eisen
alleen vermeld voor Nederlandse studenten.

Een onvolledig beeld van de geboden faciliteiten: door het niet precies
benoemen van de beschikbare faciliteiten bleken door studenten als
vanzelfsprekend beschouwde voorzieningen niet of op zeer sobere wijze
ingevuld. Zo ontbrak bij zes van de acht onderzochte instellingen een
bibliotheek en waren bij de helft van de onderzochte instellingen de
ICT-voorzieningen, de leslokalen en de ruimte voor zelfstudie en kantine
heel sober. 

Bij vijf van de zes onderzochte aangewezen hogescholen heeft de
inspectie één of meer van deze voorbeelden in meer of minder ernstige
mate aangetroffen. Nadat de inspectie deze tekortkomingen had
gesignaleerd, hebben de betreffende instellingen in het algemeen de
informatie gecorrigeerd. Bij de bekostigde hogescholen was het
voorlichtingsmateriaal op deze punten vrijwel volledig correct.

Overigens heeft de inspectie geconstateerd dat studenten die zich
beklagen over bepaalde aspecten van (het onderwijs aan) een instelling
het beschikbare voorlichtingsmateriaal soms niet of nauwelijks
bestudeerd hebben. Eén van de aangewezen hogescholen legde bijvoorbeeld
in het voorlichtingsmateriaal op allerlei plaatsen nadruk op het feit
dat het ging om een kleine particuliere school, met een kleinschalige
aanpak. De instelling presenteerde dit uitdrukkelijk als een sterk punt.
Niettemin beklaagden enkele studenten zich dat ze bij aankomst een
kleine school hadden aangetroffen. Veel studenten uit met name Azië
zien bij het woord ‘university’ in gedachten een uitgestrekte campus
voor zich met veel grote gebouwen, duizenden studenten en goede
sportvoorzieningen. Het blijkt in de praktijk niet eenvoudig dit beeld
met voorlichtingsmateriaal te corrigeren.

Conclusies

De onderzochte instellingen houden op uiteenlopende wijzen controle op
voorlichtingsactiviteiten. Soms worden alle lokale werkzaamheden
overgelaten aan de agenten; in andere gevallen stuurt de instelling
vanuit Nederland een vertegenwoordiger die participeert in deze
werkzaamheden of ze ter plaatse controleert. Deze participatie levert
een positieve bijdrage aan de grip van de instelling op de voorlichting.


Bij de helft van de onderzochte instellingen (vier van de zes
onderzochte aangewezen instellingen) heeft de inspectie onvolledige of
onjuiste informatie aangetroffen betreffende één of meer van de
volgende aspecten: de accreditatiestatus, het internationale karakter
van de instelling (opleiding), de als laagdrempelig voorgestelde toegang
tot Europa, het Nederlandse binaire stelsel, nadere vooropleidingseisen
en de aangeboden voorzieningen.

Werving

Bevindingen

De meerderheid van de onderzochte instellingen maakt bij de werving van
buitenlandse studenten onder meer gebruik van commerciële
bemiddelingsbureaus (agenten). Meestal betreft het lokale bedrijfjes, in
een enkel geval ook een bemiddelingsbureau met een hoofdvestiging in
Nederland. De bemiddelingsbureaus brengen een bepaald bedrag per
geworven student in rekening. Voor de instellingen is het een hele
opgave om de werving via agenten in de hand te houden, onder meer als
gevolg van de aanzienlijke financiële belangen en van de scherpe
onderlinge concurrentie die zich in veel landen tussen deze bureaus
voordoen. De inspectie is in dit onderzoek gevallen tegengekomen waarin
‘studenten’ die op een studievisum naar Nederland zijn gekomen, zich
in het land van herkomst profileerden als agenten. Tot in Nederland
beconcurreren zij elkaar, onder meer door de concurrent tegenover de
inspectie en/of de IND van mensenhandel te beschuldigen. Harde bewijzen
voor mensenhandel hebben de klagers de inspectie niet kunnen laten zien.

Een tweetal van de onderzochte instellingen heeft dermate negatieve
ervaringen opgedaan met het werken via lokale agenten dat zij geheel
zijn overgestapt op andere wervingsmethoden, zoals het opbouwen van een
persoonlijke netwerk gekoppeld aan het voeren van intakegesprekken. De
overige onderzochte instellingen proberen de werving in de hand te
houden door de contracten met lokale agenten aan te scherpen. Vrijwel
alle onderzochte instellingen verwijzen in deze contracten naar de
gedragscode. Ook kiezen instellingen er soms voor om met agenten in
risicolanden een ander soort contract aan te gaan: de agent wordt niet
als bedrijf maar op persoonlijke titel geëngageerd, en wordt daardoor
bij missers ook persoonlijk aansprakelijk. Instellingen proberen ook om
de betrouwbaarheid van lokale agenten te verifiëren door referenties op
te vragen bij de British Council en vergelijkbare organisaties. Eén
instelling biedt nieuwe agenten eerst een proefcontract van een jaar
aan, waarbinnen zij enkele studenten mogen werven. Pas na een positief
evaluatieresultaat krijgt een nieuwe agent een vast contract en mag hij
een groter aantal studenten werven.

Niettemin lopen er nog regelmatig zaken mis. De recente werkelijkheid
laat een patroon zien waarbij er vooral problemen ontstaan als een
instelling studenten gaat werven via lokale agenten in landen waar veel
politieke spanning heerst en die bovendien nieuw zijn voor de
betreffende instelling. In 2005/2006 verkeerde Nepal in crisis. Met
reclameleuzen als ‘Your Gateway to Europe’ was het voor lokale
agenten niet al te lastig vrij grote groepen jongeren te interesseren
voor vertrek naar Nederland. Na aankomst in Nederland bleek een groot
aantal van deze studenten te verdwijnen met onbekende bestemming. In
totaal betreft dit voor de onderzochte instellingen enkele honderden
studenten uit diverse landen. Recentelijk zijn het vooral veel
Pakistaanse studenten die naar Nederland komen; ook van hen zijn er veel
verdwenen van de instelling waar ze zich hadden ingeschreven. Studenten
schrijven zich vaak niet uit bij de hogeschool waar ze zich aangemeld
hebben. Ook reageren zij dan niet meer op brieven, e-mails of
telefoontjes vanuit deze hogescholen. Vaak zijn de contactgegevens van
de vertrokken studenten niet meer actueel. Daarom is voor deze
hogescholen onduidelijk hoeveel van de studenten zich melden bij een
andere onderwijsinstelling omdat ze ontevreden zijn over de instelling
waar ze zich hadden ingeschreven en hoeveel er in de illegaliteit
verdwijnen, hetzij in Nederland hetzij elders in Europa. Als ze zich al
bij andere instellingen melden, blijken ze vaak niet te worden
toegelaten omdat ze niet aan de toelatingseisen te voldoen. Hieruit
blijkt dat de instellingen, waar de studenten van afkomstig waren, vaak
studenten hadden toegelaten, die niet aan de toelatingseisen voldeden.

Uit de dossiers van Pakistaanse studenten die de inspectie heeft
onderzocht, bleek verder dat Pakistaanse agenten vaak slechts
cijferlijsten en tussenresultaten aanleveren terwijl het bijbehorende
diploma ontbreekt (zie ook paragraaf 2.2). De onderzochte instellingen
merken dit lang niet altijd op. Het als zodanig herkennen van
cijferlijst en diploma vraagt de nodige expertise, en die ontbreekt
kennelijk toch vaak. Op de vraag van de inspectie waarom niet vaker een
beroep wordt gedaan op de deskundigheid van de Nuffic volgt vaak het
antwoord dat de procedure via de Nuffic te lang duurt.

De authenticiteit van de documenten is zo mogelijk nog moeilijker vast
te stellen dan het niveau, terwijl dat volgens de Nederlandse ambassade
in bijvoorbeeld Pakistan zeker nodig is. De ambassades hebben meestal
maar beperkte capaciteit om instellingen te ondersteunen waar het
verificatie van de authenticiteit en aard van documenten betreft. Toen
een aantal jaren geleden problemen speelden met betrekking tot de grote
groepen Chinese studenten die naar Nederland kwamen, is het NESO-
certificaat ingevoerd. Dit certificaat wordt door NESO verleend na
verificatie van de authenticiteit van de overlegde diploma’s, controle
van het niveau van het Engels en een (zeer) globale toets op de
vooropleiding van de kandidaat. Als Pakistan en omringende landen een
belangrijk wervingsgebied blijven voor het Nederlands hoger onderwijs,
is het nodig ook in deze regio een procedure vergelijkbaar met die van
het NESO-certificaat in te voeren.

Voor lokale agenten en hoger-onderwijsinstellingen met een groot
percentage buitenlandse studenten zijn de commerciële belangen van de
werving vaak groot. Dit kan een zware druk leggen op de consequente
toepassing van de toelatingsnormen en de controle op de motivatie van
studenten. 

Op verzoek van de koepelorganisaties van hoger onderwijs heeft de LCGIS
(medio 2007) een werkgroep ingesteld, die onderzocht heeft hoe negatieve
ervaringen van hoger-onderwijsinstellingen met agenten uitgewisseld
kunnen worden met inachtneming van de wettelijke bepalingen. Op 20
februari 2008 is het reglement van de gedragscode hierop bijgesteld.

De man-vrouw verdeling onder studenten uit landen als China en Vietnam
is over het algemeen evenwichtig, maar in Nepal en Pakistan werven
agenten vrijwel uitsluitend mannelijke studenten. Dat laatste is in
tegenspraak met de bedoelingen van zowel het Nederlandse
internationaliseringsbeleid voor het hoger onderwijs als het
ontwikkelingssamenwerkingsbeleid, dat erop gericht is vrouwen in
ontwikkelingslanden meer (onderwijs)kansen te bieden.

Conclusies

 De werving van studenten in het buitenland is een complexe activiteit.
Werving van buitenlandse studenten leidt regelmatig tot problemen als er
sprake is van politieke spanningen in het betreffende land, als er wordt
geworven via commerciële bemiddelingsbureaus, als er sprake is van de
werving van grote groepen studenten tegelijk en als geworven wordt in -
voor de instelling - relatief onbekende landen. Is sprake van grote
commerciële belangen dan kan de zorgvuldigheid van de werving onder
druk komen te staan. In situaties waarin sprake was van een combinatie
van deze factoren leidde werving zonder uitzondering tot problemen:
studenten proberen zich in te schrijven bij andere instellingen omdat de
instelling die ze oorspronkelijk hadden gekozen tegenvalt of verdwijnen
in de illegaliteit omdat de motivatie van hun komst naar Nederland een
andere dan studie was. Momenteel doen dergelijke problemen zich vooral
voor met Pakistaanse studenten. Na invoering van het NESO-certificaat in
China zijn de problemen met betrekking tot de taalbeheersing en de
authenticiteit van documenten bij de Chinese studenten verminderd. Bij
de acht door de inspectie onderzochte instellingen zijn (in totaal) naar
schatting tweehonderd studenten met onbekende bestemming vertrokken. 

Zijn studenten eenmaal in Nederland, dan hebben instellingen maar
beperkte mogelijkheden om te voorkomen dat studenten, die uitvallen in
de illegaliteit verdwijnen. Het belang van een zorgvuldige werving en
toelating is daarom groot. Desondanks is de controle van de meeste
onderzochte instellingen op de wervingsactiviteiten van de instelling
zelf en van tussenpersonen tekort geschoten. Enkele onderzochte
instellingen hebben lering uit het verleden getrokken en de
wervingsactiviteiten aangepast en de controle verscherpt.

Wervingsactiviteiten in landen als Pakistan en Nepal leveren vrijwel
uitsluitend mannelijke studenten op. Dit is in tegenspraak met de
bedoelingen van zowel het Nederlandse internationaliseringsbeleid voor
het hoger onderwijs als het beleid voor ontwikkelingssamenwerking.

Instroomprocedure en aansluiting	

Bevindingen

Toelatingseisen

Voorafgaand aan de inschrijving van studenten dienen instellingen voor
hoger onderwijs de toelaatbaarheid van deze studenten te controleren.
Voor buitenlandse studenten vraagt deze controle extra aandacht. De
volgende aspecten zijn van belang voor de toelating van buitenlandse
studenten tot Engelstalige hbo-opleidingen:

De vooropleidingseisen (het niveau van de vooropleiding): dit niveau
moet tenminste gelijkwaardig zijn aan het niveau van een havo-opleiding.

De nadere vooropleidingseisen: voor de meeste hbo-opleidingen zijn
nadere eisen gesteld aan het profiel en/of de vakken die deel uitmaken
van het afgelegde havo-examen. 

De taaleisen: de minimale taaleisen zijn gesteld op een IELTS-resultaat
van tenminste 6 of vergelijkbaar niveau.	

Omschrijving toelatingseisen door de instelling

Bij alle acht onderzochte instellingen is de eis ten aanzien van het
niveau van de vooropleiding voor buitenlandse studenten vastgelegd. De
omschrijving zou naar het oordeel van de inspectie echter scherper
kunnen. Soms wordt volstaan met de letterlijke (in het Engels vertaalde)
weergave van de wettelijke eis. In andere gevallen wordt in plaats
hiervan of aanvullend gesproken over een benodigd diploma van
‘highschool’ of ‘secondary education’. Voor een goede
beoordeling van het niveau van de vooropleiding is een overzicht nodig
van de vertaling per land van de vooropleidingseisen naar het locale
onderwijssysteem. De inspectie heeft bij geen van de onderzochte
instellingen een dergelijk overzicht aangetroffen. Eén instelling geeft
aan bezig te zijn met de opbouw van zo’n lijst. Een andere instelling
gaf aan medewerkers een cursus te laten volgen bij de Nuffic. 

Van de onderzochte opleidingen met nadere vooropleidingseisen waren deze
eisen bij één opleiding niet vastgelegd. De taaleisen zijn door alle
onderzochte instellingen vastgelegd.

Controle toelatingseisen door de instelling

De onderzochte instellingen voerden de controle op toelatingseisen
meestal zelf uit. Bij alle onderzochte opleidingen is in meer of mindere
mate sprake van een opbouw van ervaringsdeskundigheid voor landen, waar
vandaan veel studenten instromen; bij twee onderzochte instellingen
verloopt deze opbouw systematisch. Een aantal onderzochte instellingen
geeft aan in geval van twijfel consequent de Nuffic te raadplegen. De
meeste onderzochte instellingen waren hiermee echter terughoudend. Als
argument wordt aangevoerd dat raadpleging van de Nuffic te tijdrovend
zou zijn. 

De inspectie heeft bij alle onderzochte instellingen steekproeven
genomen van de studentendossiers. Slechts bij twee van de acht
onderzochte instellingen waren deze dossiers (behoudens kleine
onvolkomenheden) volledig op orde. Bij de andere onderzochte
instellingen ontbreken regelmatig diploma’s, cijferlijsten en/of
documenten waaruit het taalniveau blijkt. Uit een vergelijkend
documentenonderzoek door de inspectie en de Nuffic en gesprekken met de
instelling blijkt dat de betreffende instellingen onvoldoende deskundig
zijn om de status van documenten in te kunnen schatten. Zo is het
onderscheid tussen diploma’s en cijferlijsten en het onderscheid
tussen tussentijdse en definitieve cijferlijsten vaak lastig, met name
voor documenten uit Pakistan. In China worden bovendien zowel door de
school als door de provincie diploma’s en cijferlijsten verstrekt.
Door de Nuffic worden alleen de provinciale documenten als betrouwbare
indicaties voor het opleidingsniveau gezien. Verder zijn diverse
(onderzochte) instellingen in de veronderstelling dat een door NESO
afgegeven certificaat een garantie is voor het niveau van de
vooropleiding. Dit certificaat biedt echter met name een garantie voor
de echtheid van de documenten en het taalbeheersingsniveau. Ten aanzien
van het opleidingsniveau beperkt de NESO zich naar eigen zeggen tot een
‘zeer globale toetsing’.

Bij meer dan de helft van de onderzochte instellingen blijken studenten
niet altijd of zelfs regelmatig niet aan het vereiste opleidingsniveau
te voldoen. Het blijkt voor instellingen lastig om zelf het niveau van
het voortgezet onderwijs uit verschillende landen in te schatten. Soms
wijken systemen af. Zo worden de in Pakistan verleende graden
‘bachelor of science’ en ‘bachelor of arts’ door de Nuffic
gewaardeerd op VWO-niveau. Soms kunnen de niveaus van scholen binnen een
land verschillen, zoals in China, waardoor de Nuffic haar oordelen
baseert op de provinciale examenresultaten en niet op de resultaten van
het schoolexamen (zie boven). Ook de toekenning van cijfers is van
belang. Leerlingen kunnen op sommige buitenlandse scholen slagen met de
waardering ‘D’ voor vakken. De Nuffic beoordeelt het niveau van de
opleiding in zo’n geval in het algemeen op vmbo-niveau, wat een te
laag niveau is voor toelating tot het hbo.

Nadere vooropleidingseisen

Bij de opleidingen met nadere vooropleidingseisen voldeden studenten
regelmatig niet aan deze eisen of kon uit de studentendossiers niet
afgeleid worden of ze aan deze eisen voldeden. Voor een aantal van de
onderzochte instellingen was niet duidelijk of de nadere
vooropleidingseisen wel voor buitenlandse studenten van toepassing zijn.
Andere onderzochte instellingen waren in de veronderstelling dat
buitenlandse studenten een deficiëntie pas in de het eerste jaar van de
studie hoeven weg te werken. Voor buitenlandse studenten geldt volgens
de WHW dat zij geen examens mogen afleggen voordat door middel van
aanvullend onderzoek is aangetoond dat zij over de kennis en
vaardigheden beschikken waarop de nadere vooropleidingseisen betrekking
hebben. De instelling kan afhankelijk van de omvang van de deficiëntie
bepalen of zo’n student wel of niet wordt ingeschreven. De inspectie
stelt vast dat de interpretatie van de WHW op dit punt voor de
instellingen lastig is. De voor buitenlandse studenten geldende
bepalingen zijn versnipperd over verschillende wetsartikelen en de
betreffende regeling is verschillend voor Nederlandse en buitenlandse
studenten. Een aanscherping van de WHW (artikel 7.28) is wenselijk.

Een ander probleem vormen de nadere vooropleidingseisen zelf. Onderzocht
zijn de opleidingen ‘International Management’ (IM),
‘Internationale Bedrijfskunde’ (IB), ‘International Hospitality
Business Management’ (IHBM), ‘International Business
Administration’ (IBA), ‘International Business and Management
Studies’ (IBMS) en ‘Commerciële Economie’ (EC). Al deze
opleidingen vallen binnen het economische domein en de opleidingen IM,
IB, IBA en IBMS zijn naar de opvatting van de inspectie binnen dit
domein sterk verwant. Opmerkelijk is dat voor de opleidingen IM, IB,
IHBM en IBA geen nadere vooropleidingseisen (ministerieel) zijn
voorgeschreven en voor de opleidingen IBMS en EC wel, namelijk:

IBMS: Economie of Management&Organisatie of een tweede moderne taal naar
keuze in het havo pakket;

CE: Economie of Management&Organisatie en Wiskunde a of b in het havo
pakket. 

In het cluster Economische opleidingen komt de profieleis ‘Economie of
Management & Organisatie’ het meeste voor. De inspectie kent geen
inhoudelijke argumenten voor de grote verschillen in nadere
vooropleidingseisen. De afstemming tussen opleidingsclusters, de
koepelorganisatie en OCW lijkt voor wat betreft de nadere
vooropleidingseisen niet (altijd) afdoende. De inspectie ziet als risico
voor de betreffende opleidingen zonder nadere vooropleidingseisen dat
het aanvangsniveau van het onderwijs en daarmee mogelijk ook het
eindniveau van de opleiding lager is dan gewenst. De nadere
vooropleidingseisen van IBMS veronderstellen dat het Propedeuse –
curriculum gedifferentieerd is voor studenten met een verschillend
instroomprofiel. De inspectie heeft een dergelijke
onderwijsdifferentiatie bij de onderzochte opleidingen niet
aangetroffen. 

 

Taaleisen

De inspectie heeft bij vier van de onderzochte instellingen twijfel of
het taalniveau van een deel van de studenten toereikend is. Bij één
instelling is dertig procent van de nieuwe eerstejaars studenten na
enkele maanden teruggezet naar het voorbereidende leerjaar omdat hun
Engels te zwak bleek te zijn. Bij enkele van de onderzochte instellingen
gaven studenten aan dat zij in de lessen hinder ondervonden van het
gebrekkige taalniveau van collega – studenten. Een aantal van de
onderzochte instellingen hanteert een eigen ingangstoets die naar zij
aangeven gelijkwaardig is met een IELTS – toets. Bij twee van de
onderzochte instellingen was deze toets beperkt tot een intakegesprek en
de beoordeling van een korte Engelse brief. 

Voorbereidend jaar

Studenten die in Nederland hoger onderwijs willen volgen maar niet
voldoen aan de minimale taaleisen kunnen een verblijfsvergunning krijgen
van maximaal een jaar om een voorbereidende opleiding te volgen. De
onderwijsinstelling dient zich ervan te vergewissen dat ‘de
internationale student de voorbereidende opleiding naar verwachting
succesvol zal afronden’ (gedragscode, artikel 4.6). Voor toelating tot
het voorbereidende jaar geldt volgens de gedragscode voor Engelstalige
opleidingen een IELTS- of vergelijkbare score van 5. Bij het aanbod van
een voorbereidend jaar dienen er twee toetsen te zijn:

toets vooraf: kan de student binnen een jaar voldoen aan de
toelatingseisen voor de bachelor- of master-opleiding waarvoor hij of
zij zich heeft ingeschreven;

toets na afloop: voldoet de student aan de toelatingseisen voor de
bachelor- of master-opleiding waarvoor hij of zij zich heeft
ingeschreven.

Zeven van de onderzochte instellingen bieden zo’n voorbereidend jaar
aan, in het algemeen aangeduid met ‘preparation course’ of een
hierop lijkende naam. De meeste van de onderzochte instellingen bieden
ook korte bijspijkertrajecten aan, van een half jaar of zelfs een
(zomer)cursus van zes weken. Bij alle onderzochte instellingen was het
hoofdoogmerk steeds de verbetering van het taalniveau. Een aantal van de
onderzochte instellingen biedt in deze cursus studenten daarnaast de
gelegenheid hun deficiëntie (betreffende de nadere vooropleidingseisen)
weg te werken. Géén van de onderzochte instellingen had als beleid om
studenten met onvoldoende vooropleidingsniveau in het voorbereidend jaar
toe te laten om ze voor te bereiden op een toelatingsonderzoek volgens
de WHW, artikel 7.29. 

In de praktijk blijkt een aantal van de onderzochte instellingen moeite
te hebben om stringent vast te houden aan het toelatingsbeleid voor het
voorbereidend jaar. Regelmatig worden studenten toegelaten tot het
voorbereidend jaar, van wie het niet realistisch is aan te nemen dat ze
binnen de gegeven termijn dit jaar ‘succesvol kunnen afronden’. Niet
alle onderzochte instellingen hanteren een harde toets na afloop van het
voorbereidende jaar voor toelating tot de bachelor- of master-opleiding
of laten studenten bij een onvoldoende beoordeling toch
‘voorwaardelijk’ toe tot de bachelor- of master-opleiding. Eén
instelling sprak in dit verband expliciet over de sociale
onwenselijkheid van het wegsturen van betreffende studenten. Een ander
probleem is dat aldus weggestuurde studenten eenvoudig in de
illegaliteit kunnen verdwijnen. 

De huidige wet- en regelgeving is naar het oordeel van de inspectie niet
toereikend om de bestaande problemen met het voorbereidende jaar op te
lossen. In de WHW is geen wettelijke bepaling over het voorbereidende
jaar opgenomen, waardoor dit jaar formeel buiten het toezicht van de
inspectie valt. De toelatingseis voor het voorbereidende jaar in de
gedragscode (zie boven) is te vaag geformuleerd. 

Verbetertrajecten

De meeste onderzochte instellingen hebben bij het bezoek van de
inspectie aangegeven – mede naar aanleiding van het inspectieonderzoek
– verbeteringen te zullen doorvoeren in de toelatingsprocedure. Dit
betreft met name een aanscherping van de toelatingseisen,
deskundigheidsbevordering en/of het consequent inwinnen van advies bij
de Nuffic.

Conclusies

Bij de meeste onderzochte instellingen worden de (wettelijke)
toelatingseisen voor de bacheloropleiding onvoldoende gehandhaafd. Dit
komt door een combinatie van een of meer van de volgende facetten: een
te beperkte beschrijving, onvoldoende consequente controle, een gebrek
aan deskundigheid of de complexiteit van de materie.

De toelatingseisen zijn door de meeste onderzochte instellingen op
hoofdlijnen voldoende beschreven maar vaak onvoldoende scherp
gedefinieerd; dit geldt met name voor het niveau van de vooropleiding.

De controle van de toelatingseisen is bij geen van de onderzochte
instellingen waterdicht. Slechts enkele van de onderzochte instellingen
raadplegen de Nuffic consequent . Slechts bij twee van de onderzochte
instellingen waren de studentendossiers voldoende op orde. De meeste
onderzochte instellingen blijken onvoldoende deskundig om de diploma’s
en cijferlijsten van alle instroomlanden te beoordelen en de status van
een NESO-advies (China) te beoordelen. Bij meer dan de helft van de
onderzochte instellingen blijken studenten niet altijd of zelfs
regelmatig niet aan het vereiste ingangsniveau te voldoen. 

Bij de onderzochte opleidingen met nadere vooropleidingseisen voldeden
studenten regelmatig niet of niet aantoonbaar aan deze eisen.
Instellingen vinden de betreffende wettekst onduidelijk. Bij verwante
opleidingen in het economische domein zijn nadere vooropleidingseisen
onderling verschillend (variërend van géén eisen tot wiskunde en
economie verplicht). Hiervoor lijken geen steekhoudende argumenten te
bestaan.

Bij vier van de onderzochte instellingen was bij een aantal studenten
tenminste twijfel over het taalniveau. 

Het voorbereidend jaar wordt door instellingen vooral aangeboden om het
taalniveau van instromende studenten te verbeteren. Niet alle
onderzochte instellingen houden bij doorstroom van het voorbereidende
jaar naar de bachelor- of masteropleiding onverkort vast aan de
toelatingseisen. Worden studenten wel consequent afgewezen dan bestaat
het risico dat ze in de illegaliteit verdwijnen. De huidige wet- en
regelgeving is naar het oordeel van de inspectie niet toereikend om de
bestaande problemen met het voorbereidende jaar op te lossen, omdat dit
jaar niet bij wet geregeld is en formeel buiten het toezicht van de
inspectie valt. 

De inspectie concludeert dat er bij de toelating van buitenlandse
studenten tot het hoger onderwijs in Nederland een (blijvende) spanning
bestaat tussen een laagdrempelige instroommogelijkheid en een goede
waarborg van het ingangsniveau. In de praktijk leggen instellingen vaak
eenzijdig de nadruk op de laagdrempelige instroom, wat leidt tot
problemen als het verdwijnen van studenten in de illegaliteit en
niveauverlaging van de opleiding. De huidige regelgeving en handhaving
(van regelgeving) is ontoereikend om betreffende risico’s tot een
aanvaarbaar minimum te beperken. De formulering van de toelatingseisen
(voor het voorbereidend jaar en de bacheloropleiding) is onvoldoende
scherp, consequent en transparant. De status van het voorbereidend jaar
als voorbereiding op de bacheloropleiding is onvoldoende duidelijk.

Kwaliteit van onderwijs en dienstverlening

Bevindingen

Onderwijs en examenregeling

Een instelling dient in een onderwijs en examenregeling (OER) regelingen
ten aanzien van wettelijk voorgeschreven aspecten van het onderwijs en
de examens vast te leggen. De inspectie is bij de onderzochte
opleidingen nagegaan in hoeverre deze regelingen voldoende beschreven
waren en in hoeverre deze regelingen in de praktijk ook voldoende
sturend waren voor het onderwijs. Voor alle onderzochte opleidingen
bleek een OER vastgesteld te zijn. Bij geen van de onderzochte
instellingen waren alle wettelijk voorgeschreven regelingen vastgelegd
en voldoende sturend voor het onderwijs. Bij zes van de acht onderzochte
instellingen betrof dit naast onvolkomenheden maximaal twee
tekortkomingen. Bij één instelling was sprake van drie tekortkomingen
en vijf onvolkomenheden. Bij één instelling was bij een initieel
onderzoek het grootste deel van de regelingen onvoldoende omschreven of
onvoldoende sturend voor het onderwijs; de meeste tekortkomingen bleken
(na gedetailleerde kritiek van de inspectie) bij een vervolgonderzoek op
papier hersteld. 

Ten aanzien van de volgende facetten zijn bij tenminste twee
instellingen tekortkomingen geconstateerd: de studielast, de inrichting
van de opleiding, de uitvoeringsvorm van tentamens, de verlening van
vrijstellingen, de toelating tot tentamens, de bewaking van de
studievoortgang en de individuele studiebegeleiding en de verlening van
vrijstellingen op basis van verwantschap. Op deze facetten wordt hierna
ingegaan.

Grotere tekortkomingen

De inspectie spreekt in het kader van dit onderzoek van een tekortkoming
als de feitelijke handhaving van de wet- en regelgeving in het geding is
of als de uitvoeringspraktijk niet aan de kwaliteit voldoet die naar het
oordeel van de inspectie met de wet beoogd is. Hieronder zijn de in het
onderzoek gevonden tekortkomingen beschreven.

1. Studielast

De feitelijke studielast van onderwijseenheden is bij de meeste
onderzochte opleidingen niet geëvalueerd. Daarnaast is de nominale
opleidingsduur bij meer dan de helft van de onderzochte opleidingen
korter dan vier jaar, in het algemeen drie jaar. Als argumenten dat de
studielast toch wordt waargemaakt zijn genoemd de zwaarte van het
programma, de intensieve begeleiding, de kleine groepsgroottes en het
doorwerken van studenten in de vakantie. De inspectie heeft geen harde
onderbouwing aangetroffen dat de studielast van 240 EC’s bij de
betreffende opleidingen wordt waargemaakt.

2. Verlening van vrijstellingen

De onderzochte instellingen hebben in de OER een procedure voor
verlening van vrijstellingen opgenomen, zij het soms summier. De gronden
waarop vrijstellingen verleend worden zijn bij geen van de onderzochte
instellingen nader uitgewerkt. Er wordt ook geen lijst bijgehouden van
eerder verleende vrijstellingen. Dit houdt het risico van
rechtsongelijkheid tussen studenten in. Uitzondering hierop vormen de
vaste samenwerkingsprogramma’s met buitenlandse ‘universities’
waarbij op basis van een curriculumvergelijking en/of
curriculumafstemming vrijstellingen worden verleend. 

Er zijn grote verschillen in de feitelijke toekenning van
vrijstellingen. 

Drie instellingen kennen een zogeheten ‘final year’ constructie,
waarbij instromende studenten op basis van hun vooropleiding
vrijstelling krijgen voor de eerste drie jaar van de opleiding. Dit
gebeurt deels op basis van vaste samenwerkingsprogramma’s met
buitenlandse ‘universities’ op basis van een curriculumvergelijking
en/of curriculumafstemming. In de andere gevallen gebeurt dit echter op
basis van een ad hoc vergelijking van de voorgaande studieresultaten van
individuele studenten. De inspectie heeft hierbij geen uitgebreide
assessment-procedure aangetroffen.

Eén instelling hanteert voor alle studenten een actief
vrijstellingsbeleid. Bij een steekproef bleken studenten gemiddeld voor
zo’n 60 studiepunten (spreiding tussen de 0 en 154 studiepunten)
vrijstellingen te hebben gekregen. Bij deze instelling bestond het
assessment uit een gesprek met een vertegenwoordiging van de
examencommissie. 

Drie instellingen hanteerden een sterk terughoudend
vrijstellingenbeleid. In de praktijk betekent dit dat studenten vrijwel
nooit een vrijstelling krijgen. 

3. Bewaking van de studievoortgang en de individuele studiebegeleiding

Bij vier van de onderzochte instellingen vindt de inspectie de bewaking
van de studievoortgang en/of de individuele studiebegeleiding
onvoldoende waar gemaakt. De volgende problemen zijn geconstateerd: in
examencommissies vindt geen systematische bewaking van de
studievoortgang plaats; studiebegeleiding vindt niet plaats, alleen op
initiatief van de student of alleen gericht op praktische problemen en
niet op de studievoortgang.

4. Uitvoeringsvorm van tentamens

Bij alle onderzochte opleidingen is per onderwijseenheid de
uitvoeringsvorm van tentamens vermeld. Bij twee instellingen betrof de
dominante uitvoeringsvorm de multiple choice toets. Studenten hadden
hierop duidelijke kritiek, omdat zij de betreffende toetsen een
onvoldoende betrouwbare meting van hun kennisniveau vonden.

Onvolkomenheden in de OER

De inspectie spreekt in het kader van dit onderzoek van onvolkomenheden
in de OER als de betreffende tekst onjuist of onvolledig is, maar de
feitelijke handhaving van de wet- en regelgeving niet in het geding is
en de uitvoeringspraktijk voldoende op orde is. In het onderzoek zijn de
volgende onvolkomenheden bij twee of meer instellingen aangetroffen:

Twee instellingen verzuimen expliciet te vermelden dat de opleiding voor
buitenlandse studenten uitsluitend in voltijd wordt gegeven.

Bij twee opleidingen geldt het met goed gevolg afleggen van bepaalde
tentamens als voorwaarde voor toelating tot andere tentamens, zonder dat
deze voorwaarde in de OER vermeld staat.

De meeste van de onderzochte instellingen verzuimen te vermelden dat zij
geen verwante mbo-opleidingen hebben aangewezen.

Klachten

Bij meer dan de helft van de onderzochte instellingen is door een groep
studenten een klacht over de instelling bij de inspectie ingediend. Bij
twee instellingen waren de klachten aanleiding om het onderzoek naar de
instelling te vervroegen. Er waren klachten over de toelating tot de
opleiding, de begeleiding, de kwaliteit van docenten, lesuitval, de
toelating tot tentamens, de opvang van studenten, de huisvesting, de
kosten van de opleiding en de algemene dienstverlening. De klachten zijn
in de inspectieonderzoeken meegenomen. De inspectie heeft de klachten
ten dele gegrond verklaard. 

Alle onderzochte instellingen beschikken over een formele
klachtenregeling. Studenten volgden bij klachten overigens vaak een
alternatieve route. Bij vier instellingen bleek de klachtenafhandeling
in de praktijk onvoldoende effectief. Bij drie instellingen bleek tegen
een beslissing van de examencommissie of het management geen beroep bij
een onafhankelijke commissie mogelijk.

Onderwijskwaliteit

Zoals in paragraaf 1.3 is aangegeven, was de kwaliteit van het door de
instelling verzorgde onderwijs op zichzelf geen object van onderzoek,
maar is het onderzoek wel verricht vanuit het perspectief van het belang
van goed onderwijs aan studenten. In de gesprekken met studenten en het
management zijn onderwerpen ter sprake gekomen die raakten aan de
onderwijskwaliteit, soms naar aanleiding van klachten, soms ook spontaan
ingebracht door de studenten of leden van het management van de
instelling. Bij vier van de onderzochte instellingen werd door een deel
van de studenten kritiek geuit op de kwaliteit van de lessen. Bij één
instelling werd dit beeld door de directie bevestigd. 

Het personeelsbeleid van de onderzochte instellingen loopt uiteen. De
grotere onderzochte instellingen beschikken over een uitgebreid
geformuleerd personeelsbeleid en teams van docenten voor wie het
onderwijs aan de opleiding hun hoofdtaak is. Een aantal onderzochte
kleine instellingen werkt met een klein maar hecht samenwerkend team. De
overige onderzochte kleine instellingen werken met relatief veel kleine
parttime aanstellingen op vaste of freelance basis met docenten die
hoofdzakelijk in het bedrijfsleven of elders in het Nederlandse hoger
onderwijs werkzaam zijn (geweest). Dit vormt een risico ten aanzien van
de betrokkenheid, deskundigheid en bereikbaarheid van docenten en de
continuïteit van het onderwijs. De betreffende instellingen geven aan
dat hun personeelsbeleid gericht is op het samenstellen van een kernteam
per opleiding van docenten met een grotere aanstelling.

Een aantal onderzochte instellingen is bezig met een ingrijpende
herziening van het onderwijs. Deze grote veranderingen vormen voor de
korte termijn ook een risico voor de kwaliteit van het onderwijs.

Faciliteiten

Bij de helft van de onderzochte instellingen zijn de voorzieningen
(gebouw, leslokalen, studievoorzieningen, computers, biblio- en
mediatheek) sober in vergelijking met het gemiddelde niveau van de
voorzieningen voor hoger onderwijs in Nederland. Zo ontbreekt een
bibliotheek / mediatheek bij zes van de acht onderzochte instellingen;
soms is er wel een regeling getroffen waardoor studenten gebruik kunnen
maken van de bibliotheek / mediatheek van een nabijgelegen grotere
instelling. Vaak dienen leslokalen (in de niet ingeroosterde uren) als
voorziening voor zelfstudie. Ook is er vaak een tekort aan computers en
zijn de beschikbare computers verouderd.

Conclusies

Bij alle onderzochte instellingen is een OER vastgesteld. Bij geen van
de onderzochte instellingen waren alle wettelijk voorgeschreven
regelingen vastgelegd en voldoende sturend voor het onderwijs. Bij twee
van de instellingen schoten de OER’s ernstig tekort.

Ten aanzien van de volgende facetten zijn bij tenminste twee van de
onderzochte instellingen tekortkomingen geconstateerd: de studielast, de
inrichting van de opleiding, de uitvoeringsvorm van tentamens, de
verlening van vrijstellingen, de toelating tot tentamens, de bewaking
van de studievoortgang en de individuele studiebegeleiding en de
verlening van vrijstellingen op basis van verwantschap. Met name
zorgelijk vindt de inspectie de onvoldoende onderbouwing van de
studielast en de toekenning van vrijstellingen. De studieduur van de
meeste bacheloropleidingen is nominaal drie jaar (bij een studielast van
240 EC’s). Daarnaast zijn er instellingen die tot 180 EC’s
vrijstelling geven, waarbij de onderbouwing regelmatig onvoldoende is.
De kwaliteit van de opleiding was geen primair object van onderzoek.
Toch heeft de inspectie aanwijzingen gekregen dat er bij een aantal van
de onderzochte instellingen sprake is van een wisselende
onderwijskwaliteit. De aanwijzingen betreffen een onvoldoende
uitgewerkte Onderwijs en examenregeling, onvoldoende koppeling tussen
eindkwalificaties en het curriculum, het ontbreken van stages, een
onvoldoende functionerend docententeam of onvoldoende faciliteiten.
Kleinschaligheid van instellingen en ingrijpende organisatorische
veranderingen zijn in dit opzicht duidelijke risicofactoren.

Algemene bevindingen

Bevindingen

Elke instelling voor hoger onderwijs heeft voor haar beleid en
uitvoering te maken met verschillende overheidsinstanties of aan de
overheid gelieerde instanties (hierna kort overheidsinstanties genoemd);
dit betreft met name OCW, de IBG, de NVAO en de inspectie. Bij de
werving van buitenlandse studenten krijgen de onderwijsinstellingen
daarnaast te maken met de IND, de Nuffic, ambassades en NESO’s. Naast
de WHW worden dan ook de Vreemdelingenwet en de gedragscode van belang.
Het aanbieden van onderwijs aan buitenlandse studenten wordt daardoor
een complexe aangelegenheid. In de gesprekken met de instellingen heeft
de inspectie klachten gehoord over de lastige interpretatie van
wetteksten, een gebrekkige aansluiting van beleid van verschillende
overheidsinstanties, late of onvolledige reacties of het ontbreken van
reacties van overheidsinstanties op vragen van instellingen, het traag
verlopen van onderzoeken en procedures van overheidsinstanties en het
parallel lopen van onderzoeken van verschillende overheidsinstanties. De
complexiteit van de materie stelt in de ogen van de inspectie onder meer
de volgende eisen aan het stelsel: 

afstemming tussen de verschillende overheidsinstanties door regelmatig
overleg tussen alle betrokken overheidsinstanties onder regie van OCW;

transparantie van overheidsbeleid voor de instellingen door een heldere
formulering van wet- en regelgeving en beleid en een duidelijke en
onderling consistente informatievoorziening vanuit de overheid naar de
instellingen;

deskundigheid van de betrokken instellingen van hoger onderwijs op het
gebied van de betreffende wet- en regelgeving.

In dit onderzoek is verder gebleken dat het naast elkaar bestaan van de
status ‘aangewezen instelling’ en ‘geaccrediteerde opleiding’
tot onduidelijke situaties kan leiden. Instellingen die geen
geaccrediteerde opleidingen maar wel een aanwijzing hebben, kunnen in
hun voorlichting (in diverse andere talen dan het Nederlands) staande
houden dat zij over ‘recognition by the Dutch government’
beschikken. Daarmee impliceren zij dat de Nederlandse overheid toezicht
houdt op het betreffende onderwijsaanbod, terwijl dit niet het geval is.
Het gegeven dat aanwijzingen verhandeld worden voor onbekende - maar
kennelijk aanzienlijke – bedragen, draagt bij aan de onduidelijkheid
rond (de kwaliteit van) het onderwijsaanbod.

Bij een aantal van de onderzochte instellingen was de continuïteit van
de instelling of de onderzochte opleiding in het geding, met name als
gevolg van onzekerheid ten aanzien van de aanwijzing of de (verlenging
van) de accreditatie. Dit betekende voor de betreffende studenten veel
onzekerheid, zeker voor studenten die niet voldeden aan de
toelatingseisen. Voor deze groep ontbrak namelijk de mogelijkheid voor
een overstap naar andere instellingen. Naar schatting hebben bij de
onderzochte instellingen tweehonderd tot driehonderd buitenlandse
studenten schade ondervonden van de problemen, waarin de instellingen
verkeerden. Deze schade bestond uit studieproblemen door onzekerheid en
aanpassingen in het onderwijs, problemen met overstappen naar een andere
opleiding, problemen met de verblijfsvergunning of financiële
problemen.

De gedragscode kan voor de voorlichting, werving en toelating een
positieve rol vervullen, maar ontbeert op dit moment een proactieve
handhavingscontrole. De enige voorwaarden voor opname in het register
van instellingen die de gedragscode ondertekend hebben zijn immers de
erkenning als bekostigde of aangewezen instelling en de accreditatie van
de betreffende opleidingen. Daarnaast is er geen sprake van een controle
(systematisch, steekproefsgewijs noch risicogericht) of de instellingen
de gedragscode handhaven. Wel is het een taak van de LCGIS om klachten
in behandeling te nemen (zie paragraaf 2.2). 

Naast de LCGIS kunnen ook de koepels toezien op de naleving van de
gedragscode door haar leden. Omdat zes van de acht onderzochte
instellingen aangewezen zijn, is Paepon gevraagd naar haar rol met
betrekking tot de gedragscode.

Paepon geeft aan het belang en de betekenis van de gedragscode uit te
dragen naar haar leden. Met name wijst Paepon op het verplichtende
karakter van de naleving van de gedragscode. Paepon voert een reactief
toezicht uit op haar leden, dat wil zeggen dat Paepon handelend optreedt
op signalen dat wet- en regelgeving niet wordt nageleefd. In dat kader
heeft Paepon twee van haar leden aangesproken op het niet naleven van de
gedragscode. Een van deze instellingen heeft zichzelf na een schorsing
van een half jaar teruggetrokken als lid, de andere instelling is door
Paepon geroyeerd. Deze beslissingen zijn gemeld in de algemene
ledenvergadering.

Conclusies

Instellingen voor hoger onderwijs hebben bij de werving van buitenlandse
studenten voor hun beleid en uitvoering te maken met een groot aantal
verschillende overheidsinstanties en verschillende wetten en regelingen.
Dit stelt eisen aan de afstemming tussen de verschillende
overheidsinstanties, de transparantie van het overheidsbeleid en
deskundigheid van de betrokken instellingen van hoger onderwijs op het
gebied van de betreffende wet- en regelgeving.

Enkele onderzochte aangewezen instellingen wekten in de voorlichting
(onder verwijzing naar de aanwijzing) de suggestie dat niet
geaccrediteerde opleidingen toch door de overheid erkend zijn. Ook
blijken aanwijzingen verhandeld te kunnen worden. Dit leidt tot
onduidelijkheid rond (de kwaliteit van) het onderwijsaanbod.

Bij een aantal van de onderzochte instellingen was de continuïteit van
de instelling of de onderzochte opleiding in het geding. Naar schatting
tweehonderd tot driehonderd buitenlandse studenten hebben hiervan schade
ondervonden zoals problemen met de studie, de overstap naar een andere
opleiding, de verblijfsvergunning en financiën.

De gedragscode kan bij het verder verbeteren van voorlichting, werving
en toelating een positieve rol vervullen, maar ontbeert op dit moment
een proactieve handhavingscontrole.

Conclusies en aanbevelingen

Het onderzoek

In 2005 heeft de inspectie een verkennend onderzoek afgerond naar de
werving en selectie van buitenlandse studenten. Belangrijke
risicofactoren voor instellingen bleken het aantal buitenlandse
studenten, werving in ‘nieuwe’ landen, werving via commerciële
bemiddelingsbureaus, de toelatingsprocedure en signalen. De inspectie
heeft op basis van de uitkomsten van dit onderzoek een risicoanalyse
uitgevoerd. De analyse resulteerde in de identificatie van acht
instellingen met een verhoogd risicoprofiel op dit gebied. Het betrof
zes aangewezen en twee bekostigde instellingen. De inspectie heeft
onderzoek uitgevoerd naar deze acht instellingen vanuit de volgende twee
onderzoeksvragen:

Voldoet de werving en selectie van buitenlandse studenten aan de wet- en
regelgeving?

Is de kwaliteit van voorlichting, werving, toelating en de uitvoering
van het onderwijs aan buitenlandse studenten voldoende?

Over elk van de instellingsonderzoeken is apart gerapporteerd. Dit
betreft de bevindingen, de conclusies en de afgesproken
vervolgtrajecten. Deze rapporten staan op de website van de inspectie ( 
HYPERLINK "http://www.onderwijsinspectie.nl"  www.onderwijsinspectie.nl
) of zullen daar binnenkort gepubliceerd worden. 

In dit eindrapport presenteert de inspectie een synthese van de
bevindingen en conclusies uit de instellingsonderzoeken. Het doel is om
hieruit lering te trekken op stelselniveau. Omdat instellingen met een
hoog risicoprofiel zijn geselecteerd, zijn de uitkomsten van dit
onderzoek niet representatief voor het hoger onderwijs. Wel geven de
bevindingen een beeld van risico’s bij het aanbieden van onderwijs aan
buitenlandse studenten. De aanbevelingen zijn gericht op een verkleining
van deze risico’s zowel op instellingsniveau als op stelselniveau. Het
belang is gelegen in de internationale reputatie van het Nederlandse
onderwijs en de zorgplicht voor de (kwetsbare) groep buitenlandse
studenten. De centrale vraag voor dit eindrapport is als volgt:

Bieden de huidige afspraken over ‘checks and balances’ en de huidige
wet- en regelgeving voldoende waarborgen dat voor buitenlandse studenten
de voorlichting, werving, toelating en de uitvoering van het onderwijs
zorgvuldig en adequaat verlopen?

Bij de ‘checks and balances’ gaat het om het totaal van de
bestuurlijke verantwoordelijkheden van de instellingen voor het eigen
onderwijs (governance), de zelfregulering van het onderwijsveld, de
ondersteuning van organisaties zoals de Nuffic en het toezicht van de
inspectie en de NVAO.

Conclusies

Voor de beantwoording van de centrale vraag van dit eindrapport zijn de
bevindingen en conclusies uit de acht instellingsonderzoeken
vertrekpunt. Onderstaand is de synthese van deze conclusies gegeven ten
aanzien van de in de onderzoeken gehanteerde facetten: algemene
bevindingen, voorlichting, werving, instroomprocedure en aansluiting,
kwaliteit van onderwijs en dienstverlening.

Algemene bevindingen

Instellingen voor hoger onderwijs hebben bij de werving van buitenlandse
studenten voor hun beleid en uitvoering te maken met een groot aantal
verschillende overheidsinstanties en verschillende wetten en regelingen.
Dit stelt eisen aan de afstemming tussen de verschillende
overheidsinstanties, de transparantie van het overheidsbeleid en
deskundigheid van de betrokken instellingen van hoger onderwijs op het
gebied van de betreffende wet- en regelgeving.

Instellingen wekten in de voorlichting (onder verwijzing naar de
aanwijzing) de suggestie dat niet geaccrediteerde opleidingen toch door
de overheid erkend zijn. Ook het feit dat aanwijzingen verhandeld
worden, leidt tot onduidelijkheid rond (de kwaliteit van) het
onderwijsaanbod.

Bij een aantal van de onderzochte instellingen was de continuïteit van
de instelling of de onderzochte opleiding in het geding. Naar schatting
tweehonderd tot driehonderd buitenlandse studenten hebben hiervan schade
ondervonden zoals problemen met de studie, de overstap naar een andere
opleiding, de verblijfsvergunning en financiën.

 

De ‘Gedragscode Internationale studenten’ ( hierna gedragscode), die
in mei 2006 in werking is getreden, kan bij het verder verbeteren van de
voorlichting, werving en toelating een positieve rol vervullen, maar
ontbeert op dit moment een proactieve handhavingscontrole (zie paragraaf
2.2).

Voorlichting

De voorlichting aan (potentiële) buitenlandse studenten is regelmatig
onvoldoende, met name wanneer commerciële bemiddelingsbureaus een rol
spelen. Vaak heeft de inspectie onvolledige of onjuiste informatie
aangetroffen betreffende één of meer van de volgende aspecten: de
accreditatiestatus, het internationale karakter van de instelling
(opleiding), de als laagdrempelig voorgestelde toegang tot Europa, het
Nederlandse binaire stelsel, nadere vooropleidingseisen en de aangeboden
voorzieningen. Er zijn onvoldoende waarborgen voor een waarheidsgetrouwe
voorlichting aan (potentiële) buitenlandse studenten, doordat controle
op de naleving van de gedragscode ontbreekt.

Werving

De werving van studenten in het buitenland is een complexe activiteit.
Werving van buitenlandse studenten leidt regelmatig tot problemen als er
sprake is van politieke spanningen in het betreffende land, als er wordt
geworven via commerciële bemiddelingsbureaus, als er sprake is van de
werving van grote groepen studenten tegelijk en als geworven wordt in -
voor de instelling - relatief onbekende landen. Is sprake van grote
commerciële belangen dan kan de zorgvuldigheid van de werving onder
druk komen te staan. In situaties waarin sprake was van een combinatie
van deze factoren leidde werving zonder uitzondering tot problemen,
doordat studenten werden toegelaten, die niet voldeden aan de
toelatingseisen of een andere motivatie dan studie hadden (zie verder
‘instroomprocedure en aansluiting’).

Zijn studenten eenmaal in Nederland, dan hebben instellingen maar
beperkte mogelijkheden om te voorkomen dat studenten die uitvallen in de
illegaliteit verdwijnen. Het belang van een zorgvuldige werving en
toelating is daarom groot. 

De inspectie concludeert dat de controle van de meeste onderzochte
instellingen op de wervingsactiviteiten van de instelling zelf en van
tussenpersonen tekort is geschoten. Enkele onderzochte instellingen
hebben lering uit het verleden getrokken en de wervingsactiviteiten
aangepast en de controle verscherpt. Er zijn echter onvoldoende
waarborgen voor een verantwoorde werving van buitenlandse studenten,
doordat controle op de naleving van de gedragscode ontbreekt.

Instroomprocedure en aansluiting

De volgende problemen kwamen regelmatig tot vaak voor. 

De instellingen definieerden de toelatingseisen vaak onvoldoende scherp;
dit geldt met name voor het niveau van de vooropleiding. De Nuffic werd
niet consequent geraadpleegd. De studentendossiers waren niet op orde.
Instellingen bleken onvoldoende deskundig om de diploma’s en
cijferlijsten van alle instroomlanden te beoordelen en de status van een
NESO-advies (China) te beoordelen. Studenten blijken niet altijd aan de
toelatingseisen te voldoen, bij sommige instellingen komt dit zelfs vaak
voor.

Zo voldeden studenten bij de onderzochte opleidingen regelmatig niet of
niet aantoonbaar aan de nadere vooropleidingseisen. Instellingen vinden
de betreffende wettekst onduidelijk. Bij verwante opleidingen in het
economische domein zijn nadere vooropleidingseisen onderling
verschillend (variërend van géén eisen tot wiskunde en economie
verplicht). Hiervoor lijken geen steekhoudende argumenten te bestaan. De
afstemming tussen opleidingsclusters, de koepelorganisaties en OCW lijkt
voor wat betreft de nadere vooropleidingseisen niet (altijd) afdoende.

Het taalniveau van de studenten riep bij de inspectie regelmatig
tenminste twijfels op. 

De inspectie concludeert dat de meeste onderzochte instellingen de
(wettelijke) toelatingseisen voor de bacheloropleiding onvoldoende
naleven. Dit komt door een combinatie van een of meer van de volgende
facetten: een te beperkte beschrijving van de toelatingseisen,
onvoldoende consequente controle en een gebrek aan deskundigheid in
samenhang met de complexiteit van de materie.

Het voorbereidend jaar wordt door instellingen vooral aangeboden om het
taalniveau van instromende studenten te verbeteren. Niet alle
onderzochte instellingen houden bij doorstroom van het voorbereidende
jaar naar de bachelor- of masteropleiding onverkort vast aan de
toelatingseisen. Worden studenten wel consequent afgewezen dan bestaat
het risico dat ze in de illegaliteit verdwijnen. De huidige wet- en
regelgeving is naar het oordeel van de inspectie niet toereikend om de
bestaande problemen met het voorbereidende jaar op te lossen, omdat het
voorbereidend jaar niet bij wet geregeld is en formeel buiten het
toezicht van de inspectie valt. 

De inspectie concludeert dat er bij de toelating van buitenlandse
studenten tot het hoger onderwijs in Nederland een (blijvende) spanning
bestaat tussen een laagdrempelige instroommogelijkheid en een goede
waarborg van het ingangsniveau. In de praktijk leggen instellingen vaak
eenzijdig de nadruk op de laagdrempelige instroom wat regelmatig leidt
tot problemen ten aanzien van het niveau en de motivatie van studenten.
Momenteel doen dergelijke problemen zich vooral voor met Pakistaanse
studenten. Na invoering van het NESO-certificaat in China zijn de
problemen met betrekking tot de taalbeheersing en de authenticiteit van
documenten bij de Chinese studenten verminderd. Bij de acht door de
inspectie onderzochte instellingen zijn (in totaal) naar schatting
zo’n tweehonderd studenten met (voor de instelling en dus ook voor de
inspectie) onbekende bestemming vertrokken.

De huidige regelgeving en handhaving (van regelgeving) is ontoereikend
om betreffende risico’s tot een aanvaardbaar minimum te beperken. De
formulering van de toelatingseisen (voor het voorbereidend jaar en de
bacheloropleiding) is onvoldoende scherp, consequent en transparant. De
status van het voorbereidend jaar als voorbereiding op de
bacheloropleiding is onvoldoende duidelijk.

Kwaliteit van onderwijs en dienstverlening

Bij alle onderzochte instellingen is een onderwijs- en examenregeling
vastgesteld. Bij het merendeel van de onderzochte instellingen waren
niet alle wettelijk voorgeschreven facetten in regelingen vastgelegd en
voldoende sturend voor het onderwijs. Bij twee van de onderzochte
instellingen schoten de onderwijs- en examenregelingen ernstig tekort.

Ten aanzien van de volgende facetten zijn bij tenminste twee van de
onderzochte instellingen tekortkomingen geconstateerd: de studielast, de
inrichting van de opleiding, de uitvoeringsvorm van tentamens, de
verlening van vrijstellingen, de toelating tot tentamens, de bewaking
van de studievoortgang en de individuele studiebegeleiding en de
verlening van vrijstellingen op basis van verwantschap met een
mbo-opleiding. Met name zorgelijk vindt de inspectie de onvoldoende
onderbouwing van de studielast en de toekenning van vrijstellingen. De
studieduur van de meeste onderzochte bacheloropleidingen is nominaal
drie jaar (bij een studielast van 240 EC’s). Daarnaast zijn er
instellingen die tot 180 EC’s vrijstelling geven, waarbij de
onderbouwing regelmatig onvoldoende is. De kwaliteit van de opleiding
was geen primair object van onderzoek. Toch heeft de inspectie
aanwijzingen gekregen dat er bij een aantal instellingen sprake is van
een wisselende onderwijskwaliteit, vooral bij kleinschalige instellingen
en bij ingrijpende organisatorische veranderingen. De aanwijzingen
betreffen een onvoldoende uitgewerkte Onderwijs en examenregeling, een
onvoldoende koppeling tussen eindkwalificaties en het curriculum, het
ontbreken van stages, een onvoldoende functionerend docententeam of
onvoldoende faciliteiten.

Het bestaande toezicht blijkt niet in alle gevallen een voldoende
waarborg voor de kwaliteit van opleidingen. 

Overkoepelende conclusie

De overkoepelende conclusie ten aanzien van de centrale vraag van dit
eindrapport (zie boven) luidt:

De huidige afspraken over ‘checks and balances’ en de huidige wet-
en regelgeving bieden onvoldoende waarborgen dat voor buitenlandse
studenten de voorlichting, werving, toelating en de uitvoering van het
onderwijs zorgvuldig en adequaat verlopen.

Bij de onderzochte instellingen leidt de uitvoering van de voorlichting,
werving, instroomprocedure en het onderwijs te vaak tot problemen, die
in het ergste geval leiden tot uitval en het verdwijnen van studenten in
de illegaliteit. 

De problemen bij een deel van de onderzochte opleidingen met het
ingangsniveau van de studenten, het ruimhartige vrijstellingsbeleid, de
onderwijskwaliteit en de driejarigheid van de opleidingen roepen bij de
inspectie twijfels op aan het gerealiseerde eindniveau van de studenten.


De wet- en regelgeving voor toelating van buitenlandse studenten tot het
hoger onderwijs in Nederland wordt door sommige instellingen onvoldoende
nageleefd, met name ten aanzien van de toelatingseisen en het verlenen
van vrijstellingen. Het huidig systeem van intern toezicht
(instellingsbestuur), externe facilitering (Nuffic, Neso’s) en externe
toezicht (gedragscode, NVAO, inspectie) blijkt niet afdoende om deze
problemen te voorkomen. De gevolgen van deze problemen zijn
reputatieschade voor het Nederlandse onderwijs en de dupering van
buitenlandse studenten.

Aanbevelingen en voornemens

Uitgangspunten

Uit dit onderzoek blijkt dat de toelating van studenten een centrale rol
speelt. Er zijn voor de toelating van buitenlandse studenten tot het
hoger onderwijs in Nederland aanpassingen in wet- en regelgeving en in
de wijze van toezicht en facilitering nodig. Deze aanpassingen moeten in
samenhang bekeken worden om zorg te dragen voor een optimale
toegankelijkheid voor buitenlandse studenten, onder gelijktijdige
waarborg van het ingangsniveau. Van instellingen kan en moet volgens de
inspectie verwacht worden dat zij alleen buitenlandse studenten toelaten
die onverkort aan de vooropleidingseisen voldoen voor zij naar Nederland
komen. Voor de nadere vooropleidingseisen en taaleisen is dat lastiger
door de grote verschillen in onderwijssystemen. Het voorbereidend jaar
zou als ‘schakelklas’ kunnen fungeren voor deficiënte studenten
(ten aanzien van taal en/of profiel), met een gestandaardiseerde
afsluitende toets voor de nadere vooropleidingseisen en taaleisen.
Alleen met een voldoende voor deze toets zouden studenten uit het
voorbereidend jaar het recht moeten hebben op een toelatingsbewijs voor
de bacheloropleiding. Een belangrijke randvoorwaarde is dat de
formulering van de toelatingseisen voldoende scherp, consequent en
transparant is. In de aanbevelingen 3, 4, 5 en 13 worden de hierboven
voorgestelde aanpassingen nader uitgewerkt. De overige aanbevelingen en
voornemens hebben betrekking op een verbetering van de controle,
regulering en facilitering van de werving en toelating van studenten. Om
helder te maken waar volgens de inspectie het initiatief voor acties zou
moeten liggen zijn de aanbevelingen (globaal) verdeeld naar actoren.

Aanbevelingen gericht aan de koepelorganisaties, de instellingen en de
landelijke commissie voor de Gedragscode internationale studenten
(LCGIS):

Het is nodig dat de naleving van de voorschriften en normen van de
gedragscode (zoals ten aanzien van voorlichting en werving) door
instellingen systematisch gecontroleerd wordt door zelfevaluaties en
onafhankelijke audits. Het verdient de voorkeur dat deze controle
plaatsvindt in het kader van de zelfregulering, onder regie van de
LCGIS. 

Instellingen zouden er naar moeten streven binnen opleidingen te werken
met een evenwichtige mix van Nederlandse studenten met buitenlandse
studenten van diverse nationaliteiten. Wanneer toch relatief grote
groepen van een zelfde nationaliteit worden toegelaten tot een opleiding
dienen ook in dat geval goede waarborgen te zijn ingebouwd ten aanzien
van de inrichting van een internationale context.

Het is nodig dat de nadere vooropleidingseisen van opleidingen in het
economische domein landelijk onderling consistenter en vanuit een
duidelijke onderbouwing gedefinieerd moeten worden. Belangrijk ijkpunt
hierbij is het te bereiken eindniveau van de bacheloropleiding.

Voor het voorbereidend jaar zouden de toelatingseisen als volgt gesteld
moeten worden: de vooropleidingseisen dienen gelijk te zijn aan de
vooropleidingseisen van de bacheloropleiding; het taalniveau dient te
liggen op (minimaal) IELTS 5.0 (voor bacheloropleiding IELTS 6.0); er
worden geen nadere vooropleidingseisen gesteld, omdat het lastig is
buitenlands onderwijs toe te spitsen op Nederlandse profieleisen. Het
voorbereidend jaar wordt afgesloten met een (op de betreffende
bacheloropleiding toegesneden) gestandaardiseerde toets (ten aanzien van
taal en nadere vooropleidingseisen), waarbij alleen een voldoende recht
geeft op toelating tot de betreffende bacheloropleiding.

De LCGIS zou het effect van de (per februari 2008) in de gedragscode
opgenomen standaardisering van de toetsing van het taalniveau bij de
geplande evaluatie van de gedragscode mee moeten nemen. 

De LCGIS zou het effect van de (per februari 2008) in de gedragscode
vastgelegde omgang met onbetrouwbare agenten bij de geplande evaluatie
van de gedragscode mee moeten nemen. 

Aanbevelingen gericht aan de overheid:

Het is nodig dat er regelmatige informatie-uitwisseling en afstemming
van beleid en uitvoering is tussen de overheidsinstanties en de aan de
overheid gelieerde instellingen die betrokken zijn bij buitenlandse
studenten. Het betreft met name het ministerie van OCW, de IB-Groep , de
NVAO, de inspectie, het ministerie van buitenlandse zaken, de Nuffic, de
NESO’s, en de IND. De regie zou het beste bij OCW kunnen liggen.

Binnen de aanwijzingsprocedure is een stevige toets van de continuïteit
van de instelling en de naleving van wet- en regelgeving nodig; om de
continuïteit van opleidingen voor studenten te garanderen zou deze
toets periodiek herhaald moeten worden. Daarnaast zou het verhandelen
van een aanwijzing onmogelijk gemaakt moeten worden.

De NVAO zou in haar accreditatiekader en de richtlijnen naar de VBI’s
meer nadruk moeten leggen op de toelating van studenten en de verlening
van vrijstellingen, met name voor opleidingen met een relatief grote
instroom van buitenlandse studenten.

Als Pakistan en de omringende landen een belangrijk wervingsgebied
blijven voor het Nederlands hoger onderwijs, is het nodig ook in deze
regio het NESO-certificaat in te voeren. In het algemeen zou het beleid
moeten zijn om bij belangrijke wervingsgebieden buiten de EU een systeem
van NESO-certificering in te voeren tenzij er aantoonbaar een ander
systeem voor het waarborgen van de authenciteit van documenten is. 

Er zou een laagdrempelige, transparante, snelle en volledig dekkende
voorziening voor de controle van toelatingseisen moeten zijn, hetzij in
het land van herkomst (NESO, ambassades), hetzij in Nederland. Het is
belangrijk dat de instellingen voor hoger onderwijs een helder inzicht
hebben in de precieze taakverdeling tussen Nuffic, de NESO’s en de
ambasades.

Er zou een centraal register moeten komen voor buitenlandse studenten
die ingeschreven zijn bij instellingen van hoger onderwijs (zowel
bekostigd als aangewezen) om steeds een actueel beeld van de
studentenpopulatie te hebben.

Het is nodig dat de wettekst ten aanzien van de nadere
vooropleidingseisen en de taaleisen aangepast wordt, zodat transparant
is dat studenten alleen tot de bacheloropleiding worden toegelaten als
zij volledig voldoen aan alle toelatingseisen. In bijlage 5 is hiervoor
een voorstel opgenomen.

Acties van de inspectie:

De inspectie neemt zich voor de verbetertrajecten bij de onderzochte
instellingen kritisch te volgen. Zij heeft hiertoe al concrete afspraken
met de instellingen gemaakt.

De inspectie neemt zich voor om in aanvulling op de evaluatie van de
gedragscode door de LCGIS in 2009 steekproefsgewijs bij instellingen
nalevingsonderzoeken uit te voeren ten aanzien van de toelating van
buitenlandse studenten tot Nederland.

Naar aanleiding van de uitkomsten van het onderhavige onderzoek stelt de
inspectie de minister voor onderzoek uit te laten voeren naar:

de gerealiseerde studielast van opleidingen met als aandachtspunten de
nominale studieduur van bacheloropleidingen en het vrijstellingenbeleid.

de consistentie en onderbouwing van de nadere vooropleidingseisen binnen
de verschillende sectoren van het hoger onderwijs; dit naar aanleiding
van de bevindingen bij de sector Economie (zie aanbeveling 3).
Belangrijk ijkpunt hierbij is het te bereiken eindniveau van de
bacheloropleiding.



Bijlage 

	

Opzet van het onderzoek

De acht instellingsonderzoeken hadden globaal dezelfde onderzoeksvragen
en onderzoeksopzet. Elk onderzoek was opgebouwd uit de volgende
onderdelen: selectie onderzoeksobject, aankondiging en afspraken,
documentenonderzoek, gesprekken voeren, onderzoek van studentendossiers
en rapportage. Op deze facetten wordt hieronder nader ingegaan. Bij vier
van de onderzochte instellingen gaven recente klachten (zie ook
paragraaf 2.3) aanleiding tot een specifieke invulling van de standaard
onderzoeksopzet (zie onder).

Aankondiging onderzoek

Het onderzoek van de inspectie werd bij de instellingen aangekondigd
door middel van een brief En werd met de instellingen contact opgenomen
voor de operationele afspraken. 

Onderzoeksvragen

Het onderzoek kende de volgende onderzoeksvragen:

Voldoet de werving en selectie van buitenlandse studenten aan de wet- en
regelgeving?

Is de kwaliteit van voorlichting, werving, selectie en de uitvoering van
het onderwijs aan studenten met een buitenlands ingangsdiploma
voldoende?

Het onderzoek had betrekking op drie aandachtsgebieden:

voorlichting en werving;

instroomprocedure en aansluiting bij de start van de opleiding;

onderwijs, examens en dienstverlening.

Het onderzoek spitst zich bij de ‘selectie van buitenlandse
studenten’ (zie onderzoeksvraag 1) met name toe op de toelating van
studenten.

De kwaliteit van het onderwijs dat door de instelling verzorgd wordt,
was op zichzelf geen object van onderzoek. Dat neemt niet weg dat het
onderzoek is verricht vanuit het perspectief van het belang van goed
onderwijs aan studenten. Van zowel bekostigde als aangewezen
instellingen mag worden verwacht dat zij voldoen aan de eisen die de
samenleving stelt aan goed bestuur: kwaliteit en continuïteit van de
opleiding dienen gewaarborgd te zijn. Wanneer - zoals in dit geval –
onderwijs wordt gegeven aan buitenlandse studenten, dan zijn ook de
afspraken relevant die zijn neergelegd in de ‘Gedragscode
internationale student in het hoger onderwijs’ (hierna
‘gedragscode’; zie paragraaf 1.4). In de context van de
onderzoeksvragen beschouwt de inspectie de gedragscode als onderdeel van
de regelgeving, omdat sprake is van bindende afspraken tussen het veld
van hoger onderwijs (vertegenwoordigd door de koepelorganisaties) OCW en
de IND.

Bijlage II bij dit rapport bevat de beoordelingscriteria die in dit
onderzoek zijn gehanteerd. Deze bijlage was ook opgenomen in de brief
die de inspectie aan de geselecteerde instellingen verstuurd heeft als
aankondiging van het onderzoek.

Bij twee instellingen zijn de onderzoeksvragen aangepast aan de
specifieke situatie van de instelling, bij één instelling is een derde
onderzoeksvraag toegevoegd. In alle drie de gevallen had de specifieke
invulling betrekking op klachten of signalen.

Selectie onderzoeksobject

Het merendeel van de onderzochte instellingen heeft een beperkt
onderwijsaanbod: één of enkele opleidingen. In die gevallen waarin de
instelling een ruimer aanbod van opleidingen met buitenlandse studenten
kent, zijn één of twee opleidingen gekozen die nader werden
onderzocht. De reden dat niet het volledige internationale aanbod van
opleidingen werd onderzocht, was dat de inspectie de bevragingslast voor
de instellingen wilde beperken. Bij de selectie van deze opleidingen
zijn de volgende selectiecriteria gehanteerd: het percentage
buitenlandse studenten, het aantal studenten en de vergelijkbaarheid van
de opleidingen met de opleidingen van andere onderzochte instellingen.
Aangenomen is dat door middel van het onderzoek naar deze opleidingen
een voldoende betrouwbaar beeld wordt verkregen van zowel het beleid als
de uitvoeringspraktijk van de betreffende instelling met betrekking tot
buitenlandse studenten. In totaal zijn negen opleidingen onderzocht.
Omdat instellingen met een hoog risicoprofiel zijn geselecteerd, is dit
onderzoek niet representatief voor het hoger onderwijs.

Documentonderzoek

Voorafgaand aan de instellingsbezoeken heeft de inspectie de documenten
bestudeerd die de instellingen op verzoek van de inspectie hadden
aangeleverd. Als over de betreffende instelling of opleiding eerdere
inspectierapportages beschikbaar waren, heeft de inspectie daar ook
gebruik van gemaakt. Bijlage 3 bij dit rapport bevat een overzicht van
de gehanteerde bronnen. 

Gesprekken

De inspectie heeft binnen elke onderzochte instelling een gesprek
gevoerd met een vertegenwoordiging van het bestuur of management van de
instelling, het management en examencommissie van de opleiding en met
een groep van rond de tien studenten (minimaal zes en maximaal zestien).
De deelnemende studenten werden in zeven van de acht gevallen door de
inspectie geselecteerd op basis van studentenlijsten die door de
instelling werden aangeleverd. Daarbij is gestreefd naar een
representatieve verdeling naar studiejaar en nationaliteit. Bijlage 4
bevat nadere informatie over de gespreksdeelnemers en de samenstelling
van het onderzoeksteam. 

Bij twee van de instellingen is daarnaast gesproken met een groep
studenten, die klachten hadden geuit (zie paragraaf 2.3).

Studentendossiers

Tijdens de instellingsbezoeken heeft de inspectie onderzoek gedaan naar
de studentendossiers op het gebied van werving en toelating. Gedurende
de dossieronderzoeken heeft de inspectie kopieën ontvangen van de
vooropleidingsdocumenten (diploma’s, cijferlijsten) van een groep
studenten, gekozen door middel van een aselecte steekproef. Het betrof
niet noodzakelijkerwijs dezelfde studenten die deel hadden genomen aan
de gesprekken. De kopieën van de geselecteerde documenten uit de
studentendossiers heeft de inspectie aan Nuffic voorgelegd met het
verzoek om een beoordeling van de toelaatbaarheid van de betreffende
studenten tot de onderzochte opleiding. Hierbij is de naam van de
instelling niet aan de Nuffic bekend gemaakt. In een geval werden op
verzoek van de instelling ook de namen van de studenten weggelaten. De
authenticiteit van de documenten was geen onderwerp van onderzoek, want
noch de Nuffic noch de inspectie kunnen op basis van kopieën een
uitspraak doen over de authenticiteit van de originele documenten.

Externe contacten

Naast de gesprekken met vertegenwoordigers van de onderzochte
instellingen, heeft de inspectie voorafgaand aan en gedurende dit
onderzoek regelmatige contacten onderhouden met organisaties die op de
een of andere wijze te maken hebben met buitenlandse studenten: het
ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW), de Nederlands
Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO), de Informatie Beheer Groep
(IBG), de landelijke commissie voor de gedragscode (LCGIS), de Nuffic
(Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het hoger
onderwijs), de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) en de Sociale
Inlichtingen en Opsporingsdienst (SIOD). Ook waren er contacten met
Nederlandse ambassades en de Netherlands Support Offices (NESO’s)
(ondersteuningskantoren voor het Nederlands hoger onderwijs, in
onderlinge samenwerking opgezet door Nuffic, OCW en de instellingen) in
diverse landen.

Rapportage onderzoeken

De informatie uit de gesprekken binnen de instellingen heeft de
inspectie vastgelegd in gespreksverslagen, die ter verificatie in
concept aan de betreffende gesprekspartners zijn voorgelegd. Naar
aanleiding van de reactie van de gespreksdeelnemers zijn in de
definitieve gespreksverslagen eventuele feitelijke onjuistheden
gecorrigeerd. In de instellingsrapporten zijn de bevindingen van de
inspectie beschreven op basis van de informatie uit het
documentonderzoek, de gespreksverslagen en het dossieronderzoek. De
instellingsrapporten zijn voor hoor – wederhoor in concept voorgelegd
aan het bestuur of management van de instelling. 

Eindrapportage

In dit rapport presenteert de inspectie een synthese van de bevindingen
uit de instellingsonderzoeken en trekt zij conclusies met betrekking tot
punten die voor verbetering vatbaar zijn. Omdat instellingen met een
hoog risicoprofiel zijn geselecteerd, is dit onderzoek niet
representatief voor het hoger onderwijs. Wel geven de bevindingen een
beeld van risico’s die instellingen van hoger onderwijs lopen bij het
aanbieden van onderwijs aan buitenlandse studenten. De aanbevelingen
zijn gericht op een verkleining van deze risico’s zowel op
instellingsniveau als op stelselniveau.



Bijlage

	

Beoordelingscriteria

Voorlichting en werving

Onderzocht wordt of het geschetste beeld over de opleiding en instelling
in overeenstemming is met de realiteit. Dit betreft de
opleidingsgegevens, toelatingseisen, de Prep-course, praktische en
financiële zaken.

Onderzocht wordt of de instelling voldoende controle heeft op de werving
van studenten. Dit betreft de organisatie van de werving en de eventuele
betrokkenheid van wervingsbureau`s 

(taakafspraken, overeenkomsten, controle).

Instroomprocedure en aansluiting bij de start van de opleiding

Onderzocht wordt of de instelling de wet naleeft en zorgvuldig handelt
op het punt van toelating(seisen). Dit betreft de formulering van eisen
ten aanzien van het ingangsniveau, de deficiënties en het niveau
Engels, het beoordelingsproces van (vrijstelling van) deze eisen, de
feitelijke beoordeling en de bijbehorende registratie en administratie.
Zowel de bacheloropleiding(en), masteropleiding(en) als de
Prep-cours(es) zijn onderwerp van onderzoek.

Onderwijs, examens en dienstverlening

Onderzocht wordt of de in de WHW vereiste documenten ten behoeve van het
onderwijs en de examens aan de wet voldoen. Het betreft de onderwijs- en
examenregeling (met aanvullende regelingen), de taken,
verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de examencommissie en
examinatoren en klachten en beroepsmogelijkheden. 

Onderzocht wordt of de uitvoering van de onderwijs- en examenregeling
(met aanvullende regelingen) voldoende sturend is voor het onderwijs. 

Onderzocht wordt of de instelling zorgvuldig handelt op het punt van de
dienstverlening: komt zij de toezeggingen aan de studenten na? Handelt
zij conform hetgeen verwacht mag worden op basis van de WHW en de
gedragscode ‘Internationale studenten’? Dit kan dienstverlening
betreffen op het vlak van onderwijsvoorzieningen, opvang, huisvesting,
verzekeringen, verstrekking visum en verblijfsvergunning.



Bijlage III



Bronnen

Algemeen

Gedragscode internationale student in het Nederlandse hoger onderwijs
(2006).

Inspectie van het Onderwijs (2003). Interim-rapport Chinese studenten
Hogeschool DOC. Utrecht, Inspectie van het Onderwijs.

Inspectie van het Onderwijs (2003). Chinese studenten Hogeschool DOC:
deelrapport resultaten dossieronderzoek. Utrecht, Inspectie van het
Onderwijs. 

Inspectie van het Onderwijs (2003). Chinese studenten aan de Hogeschool
DOC: eindrapport. Utrecht, Inspectie van het Onderwijs.

Inspectie van het Onderwijs (2005). Rapportage verkenning studenten met
een buitenlandse vooropleiding’. Utrecht, Inspectie van het Onderwijs.

Inspectie van het Onderwijs (2006). De betrouwbaarheid van
getuigschriften. Utrecht, Inspectie van het Onderwijs.

Inspectie van het Onderwijs (2008). Functioneren van examencommissies.
Utrecht, Inspectie van het Onderwijs.

Landelijke Commissie Gedragscode internationale student in het
Nederlandse hoger onderwijs (2007). Jaarverslag 2006.

Landelijke Commissie Gedragscode internationale student in het
Nederlandse hoger onderwijs (2008). Jaarverslag 2007.

Nuffic (2006). Internationale Mobiliteit in het Onderwijs in Nederland.
Den Haag, Nuffic.

Websites

  HYPERLINK "http://www.internationalstudy.nl" 
www.internationalstudy.nl : bevat onder meer de volledige Engelstalige
tekst van de Gedragscode en de lijst van instellingen die opgenomen zijn
in het register van instellingen die voldoen aan de voorwaarden
waaronder hoger onderwijs mag worden aangeboden op de internationale
markt.

  HYPERLINK "http://www.nuffic.nl"  www.nuffic.nl 

  HYPERLINK "http://www.nvao.net"  www.nvao.net 

Typering van geraadpleegde documenten per instelling

Voorlichtingsmateriaal

Brochures 

Website

Presentatie

Samenwerkingscontracten met wervingsbureau’s

Studentenlijsten van de opleiding

Onderwijs- en Examenregelingen

Studiegidsen

Actuele les- en toetsroosters

Aanwezigheidsregistratie lessen

Studentendossiers

Overige documenten instellingen

Jaarverslagen

Notulen examencommissie

Evaluaties



Bijlage IV



Typering gespreksdeelnemers en samenstelling onderzoeksteam

Gespreksdeelnemers namens de instellingen

vertegenwoordigers van bestuur of management van de instelling en/of
opleidingsmanagement

vertegenwoordigers van bureau internationalisering / marketing en
communicatie en vergelijkbare organisatieonderdelen

per instelling rond de tien buitenlandse studenten uit veel
verschillende landen, met name China, Pakistan, Nepal en Vietnam

Samenstelling onderzoeksteam van de Inspectie van het Onderwijs

dhr. ir. P. van den Eijnde, inspecteur hoger onderwijs (projectleider
vanaf 1 februari 2007)

dhr. dr. G. van Hardeveld, inspecteur hoger onderwijs (projectleider tot
1 februari 2007)

mw. drs. S. Klaver, onderzoeker hoger onderwijs

mw. drs. G. Klein, onderzoeker hoger onderwijs

mw. drs. M. Laman, inspecteur hoger onderwijs

dhr. drs. F.J.M. de Rijcke, coördinerend inspecteur hoger onderwijs

mw. drs. A. van Rijsbergen, inspecteur hoger onderwijs



Bijlage V



Voorstel wijziging WHW

Nadere vooropleidingseisen voor buitenlandse studenten in Nederland

Nu bepaalt de WHW:

in artikel 7.25, dat Nederlandse abituriënten met een profiel (lid 1)
of vakkenpakket (lid 2) dat niet is aangewezen bij ministeriële
regeling, niet ingeschreven kunnen worden bij de opleiding of groep van
opleidingen;

in artikel 7.28, dat buitenlandse abituriënten met een profiel (artikel
7.25, lid 1) of vakkenpakket (artikel 7.25, lid 2) dat niet is
aangewezen bij ministeriële regeling, geen examens kan afleggen (lid 3)
voordat hij aan de nadere vooropleidingseisen voldoet, en dat het
instellingsbestuur onder voorwaarden kan bepalen dat de buitenlandse
abituriënt niet kan worden ingeschreven (lid 2); in lid 4 worden
verdere voorwaarden gesteld aan het recht van het instellingsbestuur om
betreffende buitenlandse abituriënten (lid 1 of lid 2) niet in te
schrijven.

Dit verschil is vanuit het oogpunt van rechtsgelijkheid tussen
Nederlandse en buitenlandse studenten niet wenselijk. Uit het onderzoek
naar buitenlandse studenten in Nederland (eindrapport in voorbereiding)
is verder gebleken dat de regeling voor instellingen niet transparant is
en ook lastig handhaafbaar. Bij alle in het kader van het onderzoek
buitenlandse studenten onderzochte opleidingen bleek onduidelijkheid te
bestaan over de betekenis van de wettelijke nadere vooropleidingseisen
voor de rechten en plichten van de instellingen en de studenten. De
bestaande wetstekst leidt er in de praktijk toe dat buitenlandse
studenten naar Nederland worden gehaald en volledig meelopen met het
onderwijs en de examens van de bacheloropleiding zonder dat getoetst
wordt of zij aan de nadere vooropleidingseisen voldoen. Tegen de
achtergrond van de grote problematiek van uitval van buitenlandse
studenten van Nederlandse bacheloropleidingen en de verdwijning van
buitenlandse studenten in de illegaliteit is dit niet gewenst.

De inspectie stelt voor om art. 7.28, lid 3 als volgt aan te passen:
‘Indien bij ministeriële regeling eisen als bedoeld in artikel 7.25,
eerste, tweede of derde lid, zijn vastgesteld kan de bezitter van een
diploma als bedoeld in het eerste dan wel het tweede lid niet worden
ingeschreven voor een bepaalde opleiding of groep van opleidingen
voordat hij op een door het instellingsbestuur te bepalen wijze op grond
van een aanvullend onderzoek heeft aangetoond te beschikken over de
kennis en vaardigheden waarop de eisen bedoeld in artikel 7.25
betrekking hebben.’

Artikel 7.28, lid 4 kan dan volledig vervallen.

Taaleisen voor buitenlandse studenten in Nederland

Nu bepaalt de WHW in artikel 7.28 lid 2: 

‘Indien het een buiten Nederland afgegeven diploma betreft, kan het
instellingsbestuur bepalen dat geen examens of onderdelen daarvan kunnen
worden afgelegd dan nadat ten genoegen van de examencommissie het bewijs
is geleverd van voldoende beheersing van de Nederlandse taal voor het
met vrucht kunnen volgen van het onderwijs.’

Een aanpassing van deze wettekst is gewenst omdat:

Het aan de instelling overgelaten wordt of zij eisen stellen aan de
beheersing van de voertaal van de opleiding en zo ja: hoe streng deze
eisen zijn. Uit de inspectieonderzoeken naar buitenlandse studenten in
Nederland is gebleken dat dit leidt tot willekeur met als gevolg
rechtsongelijkheid van studenten en niveauverschillen van opleidingen.
De taalbeheersing van studenten blijkt een grote invloed te hebben op
het niveau van onderwijs. Niet alleen de studenten zelf hebben hier last
van maar ook de collega-studenten, omdat docenten zich vaak aanpassen
aan het ‘laagste’ taalniveau van aanwezige studenten. Nu wordt
gepoogd om het vereiste taalniveau te reguleren via de gedragscode
internationale studenten, maar omdat voor EU-studenten een studievisum
niet gekoppeld is aan naleving van de gedragscode is deze regulering
onvoldoende.

De beperking is gericht op het afleggen van examens of onderdelen
daarvan. Dit leidt tot een vergelijkbare problematiek als beschreven bij
de nadere vooropleidingseisen. Het heeft tot gevolg dat studenten in de
praktijk toch toegelaten worden tot het onderwijs. Risico is ook dat een
deel van de uitvallers in de illegaliteit verdwijnt.

De wetstekst gaat voorbij aan de inmiddels wijd verbreide praktijk van
Engelstalige opleidingen voor Nederlandse en buitenlandse studenten.

De inspectie stelt voor om de tekst als volgt aan te passen: ‘Indien
het een buiten Nederland afgegeven diploma betreft, kan de bezitter van
dit diploma niet worden ingeschreven voor een bepaalde opleiding of
groep van opleidingen, dan nadat ten genoegen van de examencommissie het
bewijs is geleverd van voldoende beheersing van de instructietaal van de
opleiding voor het met vrucht kunnen volgen van het onderwijs.’ Het is
wenselijk ook duidelijkheid te scheppen over het gewenste niveau:
‘Voor de instructietaal Nederlands ligt dit niveau op minimaal NT2,
voor de instructietaal Engels op IELTS 6.0, voor overige instructietalen
op een gelijkwaardig niveau’.

Vooropleidingseisen en toelatingseisen; buitenlandse studenten: algemeen

Titel 2 van hoofdstuk 7 blijkt voor wat betreft buitenlandse studenten
onvoldoende transparant. Dit komt door de vele onderlinge
doorverwijzingen tussen artikelen en het opnemen van de groep
‘buitenlandse studenten’ in een artikel (artikel 7.28) met andere
restgroepen. In het recente onderzoek (2007/2008) naar buitenlandse
studenten in Nederland blijkt bij alle (acht) onderzochte instellingen
sprake van misverstanden over de interpretatie van de wet. De inspectie
stelt voor om in hoofdstuk 7, titel 2 een apart artikel op te nemen dat
exclusief gericht is op studenten met een in het buitenland verkregen
diploma.

 ’Rapportage verkenning studenten met een buitenlandse
vooropleiding’, Inspectie van het Onderwijs, Utrecht, 2005.

 Idem, blz. 6. 

 In absolute termen zijn de grootste aantallen buitenlandse studenten in
het Nederlands hoger onderwijs sinds jaar en dag afkomstig uit Duitsland
(Nuffic, 2006). Dit onderzoek van de inspectie betrof echter met name
werving van studenten in voor het Nederlands hoger onderwijs relatief
onbekende landen.

 In de praktijk is de datum 1 september 2007 als grens gehanteerd.

 NESO Indonesië is als eerste opgericht (1997), maar stond voorheen
bekend onder de naam Netherlands Education Center.

 Het betreft eisen ten aanzien van het profiel en het vakkenpakket van
de vooropleiding (WHW, artikel 7.25).

 Wet bescherming persoonsgegevens en Wet openbaarheid bestuur

 De totale som van bij instellingen vertrokken studenten ligt boven de
300, maar het is onbekend hoeveel studenten door opvolgende inschrijving
bij verschillende instellingen dubbel geteld zijn.

 Voor het WO zijn vergelijkbare eisen gesteld (zie WHW,met betreffende
ministeriële regelingen en de gedragscode)

 Zie WHW, artikelen 7.24, lid 2 en 7.28, lid 2, waarbij er vanuit gegaan
is dat de in artikel 7.24, lid 2 genoemde mbo opleidingen qua niveau
gelijkwaardig zijn aan de havo.

 Zie WHW, artikelen 7.25 en 7.28 en ministeriële regelingen
HO/BL/2007/3152 en HO/BL/2007/28722.

 zie ‘Gedragscode internationale student in het Nederlandse hoger
onderwijs.’

 Correspondentie met NESO-China, 15 t/m 18 januari 2008.

 Zie WHW, artikelen 7.25 en 7.28.

 Zie bijlage D bij de ministeriële regeling HO/BL/2007/3152.

 De LCGIS heeft al eerder gesignaleerd dat de code op het punt van de
taaltoetsen onvoldoende specifiek is, en heeft het aan de gedragscode
gekoppelde reglement aangescherpt (per 20 februari 2008).

 De basis hiervoor is gelegen in de vreemdelingenwet en de gedragscode
(artikel 4, toelating).

 Zie WHW, artikelen 7.24, 7.25 en 7.28. en regeling nadere
vooropleidingseisen 2007.

 Zie WHW, artikel 7.13.

 Voor een definitie van de begrippen ‘tekortkomingen’ en
‘onvolkomenheden’ zie de kopjes ‘Grotere tekortkomingen
respectievelijk ‘Onvolkomenheden in de OER’.

 Studenten krijgen vrijstellingen bij een diploma van een verwante
mbo-opleiding.

 Onder management wordt hier verstaan management of bestuur van de
instelling en / of opleidingsmanagement.

 Onder management wordt hier verstaan management of bestuur van de
instelling en / of opleidingsmanagement.

 Zie ‘Rapportage verkenning studenten met een buitenlandse
vooropleiding’.

 Onder signalen  worden begrepen klachten en meldingen van problemen
door studenten, overheids(gelieerde) organisaties en andere
belanghebbenden.

 Verder is het opvallend dat wervingsactiviteiten in landen als Pakistan
en Nepal vrijwel uitsluitend mannelijke studenten opleveren. Dit is in
tegenspraak met de bedoelingen van zowel het Nederlandse
internationaliseringsbeleid voor het hoger onderwijs als het beleid voor
ontwikkelingssamenwerking.

 Zie WHW, artikelen 7.24, 7.25 en 7.28. en regeling nadere
vooropleidingseisen 2007.

 Onder toelatingseisen  wordt in dit rapport verstaan (zie paragraaf
3.2) het totaal van de vooropleidingseisen (WHW, artikel 7.24), de
nadere vooropleidingseisen (WHW, artikel 7.25) en de taaleisen
(gedragscode, artikel 4.2).

 Studenten proberen zich in te schrijven bij andere instellingen omdat
de instelling die ze oorspronkelijk hadden gekozen tegenvalt of
verdwijnen in de illegaliteit omdat de motivatie  van hun komst naar
Nederland een andere dan studie was.

 De totale som van bij instellingen vertrokken studenten ligt boven de
300, maar het is onbekend hoeveel studenten door opvolgende inschrijving
bij verschillende instellingen dubbel geteld zijn.

 Dit laat onverlet dat instellingen de vrijheid hebben om de controle
van de toelatingseisen op een andere wijze in te richten, mits de
methodiek goed onderbouwd en transparant is.

 Bij één instelling is hiervan afgeweken naar aanleiding van signalen
van studenten.

  PAGE  50