[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Toelichtende nota

Bijlage

Nummer: 2009D01748, datum: 2009-01-19, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Bijlage bij: Aanvullend Protocol bij het Verdrag inzake de bestrijding van strafbare feiten verbonden met elektronische netwerken, betreffende de strafbaarstelling van handelingen van racistische en xenofobische aard verricht via computersystemen; Straatsburg, 28 januari 2003 (2009D01747)

Preview document (🔗 origineel)


Aanvullend Protocol bij het Verdrag inzake de bestrijding van strafbare
feiten verbonden met elektronische netwerken, betreffende de
strafbaarstelling van handelingen van racistische en xenofobische aard
verricht via computersystemen; Straatsburg, 28 januari 2003 (Trb. 2003,
60 en Trb. 2005,46)

TOELICHTENDE NOTA 

1. Algemeen

Racisme en xenofobie verdienen grote afkeuring. Zij treffen groepen
mensen in hetgeen behoort tot wat hun als persoon eigen is (ras,
afkomst, nationaliteit, etniciteit, godsdienst). Degenen die zich
schuldig maken aan racisme en vreemdelingenhaat, trappen mensen op hun
ziel. Zij discrimineren, wakkeren haat aan, kunnen de samenleving
ernstig verstoren en kunnen daarmee voorwaarden scheppen voor
radicalisering en uiteindelijk terrorisme.

Uitingen van racisme en xenofobie zijn strafwaardig en zijn alom
strafbaar gesteld. 

Strafbaarstelling daarvan en strafrechtelijk optreden daartegen raken
aan het grondrecht van de vrijheid van meningsuiting. Dit is een
fundamenteel recht in onze rechtsstaat. Het is onder andere neergelegd
in artikel 7 van de Grondwet en artikel 10 van het Europees Verdrag tot
bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
(EVRM).  Het belang van de vrijheid van meningsuiting blijkt onder
andere uit het feit dat het recht niet alleen bescherming biedt aan
denkbeelden die positief of onverschillig worden ontvangen, maar ook aan
meningsuitingen die mogelijk worden ervaren als kwetsend, schokkend of
verontrustend (EHRM 7 december 1976, NJ 1978, 236; Handyside v. Verenigd
Koninkrijk). 

Onbegrensd is de vrijheid van meningsuiting echter niet. De uitoefening
van het recht brengt nadrukkelijk ook verplichtingen en
verantwoordelijkheden met zich. De mogelijkheid om verplichtingen te
verbinden aan het recht op vrijheid van meningsuiting wordt verwoord in
artikel 10, tweede lid, van het EVRM. De nationale wetgever heeft de
mogelijkheid om aan de uitoefening van het recht op vrijheid van
meningsuiting beperkingen te stellen, voor zover deze noodzakelijk zijn
in een democratische samenleving, ter bescherming van de goede zeden of
de openbare veiligheid. Er is daarbij sprake van een zogenoemde
‘margin of appreciation’. In de rechtspraak van het Europese Hof
voor de Rechten van de Mens (EHRM) wordt als criterium de vraag
gehanteerd of uitlatingen ‘gratuitously offensive’ zijn. Dit is in
het bijzonder het geval indien met uitlatingen enkel wordt beoogd te
kwetsen, te discrimineren, haat te zaaien of op te roepen tot het
gebruik van geweld (zie bijv. EHRM 4 december 2003, NJ 2005, 176;
GĂŒndĂŒz v. Turkije). Dergelijke uitingen vallen onder de reikwijdte van
het Wetboek van Strafrecht en kunnen aanleiding geven tot vervolging
wegens misdrijven als het aanzetten tot haat of discriminatie. Wanneer
een bepaalde meningsuiting kan worden beschouwd als een bijdrage aan het
publieke debat, komt het strafrecht slechts aan de orde indien de
uitlatingen in verhouding tot de rol die zij spelen in de
maatschappelijke discussie onnodig grievend zijn.

Het op 28 januari 2003 te Straatsburg tot stand gekomen Aanvullend
Protocol bij het Verdrag inzake de bestrijding van strafbare feiten
verbonden met elektronische netwerken, betreffende de strafbaarstelling
van handelingen van racistische en xenofobische aard verricht via
computersystemen (Trb. 2003, 60 en Trb. 2005, 46; hierna te noemen
Protocol) beoogt een bijdrage te leveren aan de strafrechtelijke aanpak
van racisme en vreemdelingenhaat via computersystemen. Het is een
aanvulling op het op 23 november 2001 te Boedapest tot stand gekomen
Verdrag inzake de bestrijding van strafbare feiten verbonden met
elektronische netwerken (Trb. 2002, 18; hierna te noemen Verdrag).

Het Protocol is op 1 maart 2006 in werking getreden. Op 10 juni 2008
hadden 12 staten, waarvan zes EU-landen, het Protocol geratificeerd. 33
staten, waaronder het Koninkrijk der Nederlanden, hebben het Protocol
ondertekend.

Het Protocol heeft vier hoofdstukken. 

Hoofdstuk I bevat een tweetal gemeenschappelijke bepalingen. 

Hoofdstuk II heeft betrekking op materieel strafrecht en vormt de kern
van het Protocol. Daarin worden de partijen verplicht een aantal daden
van racisme en vreemdelingenhaat, begaan via computersystemen, in de
eigen wetgeving strafbaar te stellen. Het betreft kort gezegd de
publiekelijke verspreiding van racistisch en xenofobisch materiaal,
bedreiging en belediging met een racistische en xenofobische motivering
en de ontkenning, grove bagatellisering, goedkeuring of rechtvaardiging
van volkerenmoord of misdrijven tegen de menselijkheid, wanneer deze
feiten opzettelijk en wederrechtelijk zijn begaan. De gronden voor
racisme en vreemdelingenhaat zijn ras, kleur, afkomst of nationaliteit
of etnische herkomst en godsdienst. 

Hoofdstuk III regelt de verhouding tussen het Verdrag en het Protocol.
Ter aanvulling op het Verdrag wordt een aantal artikelen van het Verdrag
van overeenkomstige toepassing verklaard op het Protocol en wordt de
werkingssfeer van een groot aantal maatregelen tot het nemen waarvan het
Verdrag verplicht, uitgebreid tot het Protocol. 

Hoofdstuk IV bevat een aantal slotbepalingen.

Het Protocol bestrijkt wat zijn relatie met de Europese Unie betreft een
terrein dat valt onder de bevoegdheden van de derde pijler
(strafrechtelijke samenwerking bij de bestrijding van criminaliteit). In
de Europese Unie is totstandgekomen het Gemeenschappelijk Optreden
96/443/JBZ van 15 juli 1996 ter bestrijding van racisme en
vreemdelingenhaat (PbEU L 185, blz 5). Het ontwerp-kaderbesluit
betreffende de bestrijding van bepaalde vormen en uitingen van racisme
en vreemdelingenhaat door middel van het strafrecht zal dit
Gemeenschappelijk Optreden intrekken. Het Protocol vertoont verwantschap
met dit ontwerp-kaderbesluit. Doel van het kaderbesluit is te voorzien
in verplichtingen voor alle lidstaten om racistische en xenofobische
gedragingen strafbaar te stellen overeenkomstig daartoe in het
kaderbesluit neergelegde omschrijvingen en deze gedragingen te bedreigen
met doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties, wat
gevangenisstraffen betreft met een minimum maximumstraf tussen 1 en 3
jaar.

De onderhandelingen over het ontwerp-kaderbesluit hebben zeer geruime
tijd in beslag genomen. Met het in gang zetten van de procedure tot
goedkeuring van het Protocol is aanvankelijk gewacht totdat er meer
duidelijkheid was omtrent het lot van het ontwerp-kaderbesluit. Naar
zich thans laat aanzien zal het ontwerp-kaderbesluit naar verwachting in
het najaar van 2008 worden vastgesteld.  

Nederland voldoet reeds aan de uit de artikelen 3 tot en met 6 van het
Protocol voortvloeiende verplichtingen tot strafbaarstelling. 

De in de artikelen 3, 5 en 6 strafbaar te stellen gedragingen vallen
onder de reikwijdte van de artikelen 137c tot en met 137e Sr. In die
artikelen zijn onder meer belediging, discriminatie en haatzaaien wegens
ras of godsdienst strafbaar gesteld. 

De in artikel 5 omschreven belediging kan ook vallen onder artikel 261
Sr (laster), artikel 262 Sr (smaad) en artikel 266 Sr (eenvoudige
belediging). 

De in artikel 4 omschreven bedreiging valt onder artikel 284 Sr (dwang)
en artikel 285 Sr (bedreiging).

De artikelen 137c tot en met 137e Sr strekken mede tot uitvoering van
het op 7 maart 1966 te New York tot stand gekomen Internationaal Verdrag
inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie (Trb. 1966,
237).

Artikel 137c Sr biedt een bepaalde groep mensen bescherming, indien deze
op basis van een gemeenschappelijk kenmerk (ras, godsdienst,
levensovertuiging, seksuele gerichtheid of handicap) dat zij als groep
bezitten, worden gediscrimineerd of beledigd. Haatzaaien is strafbaar
gesteld in artikel 137d Sr. Strafbaar is hij die in het openbaar,
mondeling of bij geschrift of afbeelding, aanzet tot haat tegen of
discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed
van mensen wegens ras, godsdienst, levensovertuiging, geslacht, seksuele
gerichtheid, of handicap. Artikel 137e Sr stelt strafbaar hij die anders
dan in het kader van zakelijke berichtgeving de hiervoor genoemde
uitlatingen openbaar maakt dan wel voorwerpen waarin deze zijn vervat
verspreidt. 

Deze artikelen zijn ruim geformuleerd en worden door de Nederlandse
strafrechter ruim uitgelegd. Zo valt de ontkenning van de Holocaust op
de in der rechtspraak omschreven gronden onder de werking van artikel
137c Sr (HR 25 november 1997, NJ 1998, 261). Het begrip `ras’ omvat,
in lijn met het hierboven genoemde Internationaal Verdrag, ook nationale
en etnische afstamming, huidskleur en afkomst. Uitlatingen die
ontkenning, bagatellisering, goedkeuring of rechtvaardiging van zeer
ernstige misdrijven inhouden, kunnen dus vallen onder het bereik van de
artikelen 137c e.v. Sr.    

Met de implementatie van het Verdrag is tevens voorzien in de
implementatie van die bepalingen van het Verdrag die – via artikel 8
van het Protocol - op het Protocol van toepassing zijn en in de
implementatie van de uit het Verdrag voortvloeiende maatregelen waarvan
de werkingssfeer – via artikel 8 – zijn uitgebreid tot het Protocol.


Het Protocol noopt slechts tot aanvulling van artikel 5, eerste lid,
onderdeel 4°, Sr (rechtsmacht) en artikel 51a, tweede lid, van de
Uitleveringswet (zie nader de toelichting op artikel 8 van het
Protocol). Deze aanvullingen zijn reeds opgenomen in het wetsvoorstel
tot partiële wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van
Strafvordering en enkele aanverwante wetten in verband met
rechtsontwikkelingen, internationale verplichtingen en geconstateerde
wetstechnische gebreken en leemten (Kamerstukken II 2007/08, 31 391, nr.
8). Nu het Protocol, naast deze twee technische aanvullingen, geen
nadere uitvoeringswetgeving behoeft, wordt het Protocol ter
stilzwijgende goedkeuring voorgelegd. 

Het Protocol is vergezeld van een zogenoemd “explanatory report”.
Dit rapport geeft een authentieke toelichting op en verantwoording van
de bepalingen van het Protocol. Het is gepubliceerd op de website van de
Raad van Europa (  HYPERLINK
"http://www.conventions.coe.int/Treaty/en/Reports/Html/189.htm" 
www.conventions.coe.int/Treaty/en/Reports/Html/189.htm ).  

Voor een toelichting op het Verdrag kan worden verwezen naar de memorie
van toelichting bij het voorstel van rijkswet tot goedkeuring van het
Verdrag (Kamerstukken II 2004/05, 30 036 (R 1784), nr. 3).

Voor de aanpak van strafbare feiten, begaan door middel van internet,
wordt verwezen naar de brief van de minister van Justitie van 14 april
2008 (Kamerstukken II 2007/08, 28 684, nr. 133). 

Voor een recent overzicht van de aanpak van grievende uitingen wordt
verwezen naar de kabinetsreactie op het WODC-onderzoek naar
godslastering, discriminerende uitingen wegens godsdienst en
haatuitingen (Kamerstukken II 2007/08, 31 200 VI, nr 8, par. 3). Daarin
wordt ook ingegaan op grievende uitingen op internet.

2. Artikelsgewijze toelichting van het Verdrag

2.1. Hoofdstuk I (gemeenschappelijke bepalingen)

Artikel 1 (doel) 

Het Protocol beoogt het Verdrag aan te vullen wat betreft de
strafbaarstelling van handelingen van racistische en xenofobische aard
die zijn verricht via computersystemen. Het heeft een tweeledig doel:
harmonisatie van materieel strafrecht in de strijd tegen racisme en
vreemdelingenhaat op internet en verbetering van de internationale
samenwerking op dit terrein.

Artikel 2 (begripsomschrijving)

In het eerste lid wordt een definitie gegeven van racistisch en
xenofobisch materiaal met het oog op de in artikel 3, eerste lid,
neergelegde verplichting tot strafbaarstelling van de publiekelijke
verspreiding van dit materiaal of het op een andere wijze voor het
publiek toegankelijk maken ervan. Met deze definitie wordt zo veel
mogelijk aangesloten bij bestaande internationale regelgeving. 

Het gaat om geschreven materiaal (zoals teksten, boeken, tijdschriften,
verklaringen, boodschappen), beelden (zoals afbeeldingen, foto’s,
tekeningen) en elke andere weergave van ideeën en theorieën. In dit
materiaal wordt haat, discriminatie of geweld tegen een persoon of een
groep van personen bevorderd of aangemoedigd dan wel daartoe aangezet,
op grond van ras, kleur, afkomst, of nationaliteit of etnische herkomst
en godsdienst. Voor godsdienst geldt de beperking dat die wordt gebruikt
als voorwendsel voor een van die andere kenmerken.

Ingevolge het tweede lid maakt het Protocol gebruik van het
begrippenapparaat van het Verdrag. Zo wordt onder artikel 1, onderdeel
a, van het Verdrag onder computersysteem verstaan: ieder apparaat of
geheel van onderling verbonden of samenhangende apparaten, waarvan een
of meer overeenkomstig een programma geautomatiseerde gegevensverwerking
uitvoert. 

2.2. Hoofdstuk II (op nationaal niveau te nemen maatregelen)

Artikel 3 (verspreiding van racistisch en xenofobisch materiaal via
computersystemen)

Het eerste lid van deze bepaling verplicht tot strafbaarstelling van het
publiekelijk verspreiden of anderszins voor het publiek beschikbaar
maken van racistisch en xenofobisch materiaal via computersystemen,
wanneer deze opzettelijk en wederrechtelijk plaatsvinden. De opzet is
ook gericht op het racistische en xenofobische karakter van het
materiaal.

De strafbaar te stellen gedragingen vallen onder artikel 137e Sr. Daarin
zijn strafbaar gesteld het anders dan ten behoeve van zakelijke
berichtgeving openbaar maken van beledigende, tot haat of geweld
aanzettende of discriminerende uitlatingen en het verspreiden of ter
openbaarmaking of verspreiding in voorraad hebben van voorwerpen waarin
zulk een uitlating is vervat. Nederland behoeft geen gebruik te maken
van de in het tweede en derde lid geboden mogelijkheden tot het maken
van een voorbehoud.

Artikel 4 (bedreiging met een racistische en xenofobische motivering)

Deze bepaling verplicht tot strafbaarstelling van bedreiging, met het
begaan van een ernstig strafbaar feit, van personen op grond van het
feit dat deze behoren tot een groep die wordt onderscheiden door een van
de hiervoor genoemde kenmerken, via computersystemen, wanneer deze
opzettelijk en wederrechtelijk plaatsvindt.

De strafbaar te stellen specifieke bedreiging valt onder de artikelen
284 Sr en 285 Sr. Daarin zijn dwang onderscheidenlijk bedreiging
strafbaar gesteld, ongeacht het motief waarmee zulks plaatsvindt. Bij de
straftoemeting kan rekening worden gehouden met de omstandigheid dat een
racistisch of xenofobisch motief aan het plegen van het feit ten
grondslag heeft gelegen. 

Artikel 5 (belediging met een racistische en xenofobische motivering) 

Het eerste lid van deze bepaling verplicht tot strafbaarstelling van het
publiekelijk beledigen van personen of een groep van personen wegens
voornoemde kenmerken, via computersystemen, wanneer deze opzettelijk en
wederrechtelijk plaatsvindt.

De strafbaar te stellen belediging valt in de eerste plaats onder
artikel 137c Sr inzake het zich publiekelijk beledigend uitlaten over
een groep van personen wegens een van de voornoemde kenmerken. Deze
gedraging kan ook vallen onder de algemene bepalingen inzake laster
(artikel 261 Sr), smaad (artikel 262 Sr) en eenvoudige belediging
(artikel 266 Sr). 

Nederland behoeft geen gebruik te maken van de in het tweede lid geboden
mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen of het maken van een
voorbehoud.

Artikel 6 (ontkenning, grove bagatellisering, goedkeuring of
rechtvaardiging van volkerenmoord of misdrijven tegen de menselijkheid)

Artikel 6, eerste lid, verplicht tot strafbaarstelling van de volgende
gedragingen, wanneer deze opzettelijk en onrechtmatig plaatsvinden: het
publiekelijk verspreiden of op andere wijze voor het publiek beschikbaar
maken, via een computersysteem, van materiaal waarin handelingen van
volkerenmoord of misdrijven tegen de menselijkheid, zoals vastgesteld in
het internationale recht en als zodanig erkend door de definitieve en
bindende besluiten van het Internationaal Militair Tribunaal, ingesteld
bij de op 8 augustus 1945 te Londen tot stand gekomen Overeenkomst voor
de vervolging en bestraffing van de grote oorlogsmisdadigers van de
Europese As (Stb. 1946, 5), of van andere door relevante internationale
instrumenten ingestelde rechtscolleges, worden ontkend, op grove wijze
worden gebagatelliseerd, goedgekeurd of gerechtvaardigd. 

In het tweede lid, onderdeel a, wordt de mogelijkheid geopend dat een
partij de strafbaarstelling van de ontkenning of grove bagatellisering
kan binden aan het vereiste dat deze wordt begaan met het oogmerk aan te
zetten tot haat, discriminatie van of geweld tegen een individu of een
groep van individuen op grond van een van voornoemde kenmerken.
Ingevolge het tweede lid, onderdeel b, kan een partij het voorbehoud
maken het eerste lid gedeeltelijk of geheel niet toe te passen.  

De bepaling ziet op volkerenmoord en misdrijven tegen de menselijkheid
die hebben plaatsgevonden tijdens de Tweede Wereldoorlog en nadien, en
die zijn erkend door een internationaal rechtscollege (het Neurenberg
Tribunaal, latere tribunalen en het Internationale Strafhof). Dit zijn
misdrijven die vanwege hun aard, ernst en omvang de samenleving en haar
burgers of groepen van burgers in het bijzonder, zeer ernstig hebben
geschokt en schokken. Een strafrechtelijk verbod van het ontkennen, op
grove wijze bagatelliseren, goedkeuren of rechtvaardigen van deze
misdrijven is aanvaardbaar, wanneer zulks nodig is in het belang van de
openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde,
gezondheid of goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en
vrijheden van anderen. 

De in artikel 6, eerste lid, neergelegde verplichting tot
strafbaarstelling vertoont grote gelijkenis met die, neergelegd in
artikel 1, eerste lid, onderdelen c en d, van het hiervoor genoemde
ontwerp-kaderbesluit: het publiekelijk vergoelijken, ontkennen of
verregaand bagatelliseren van genocide, misdaden tegen de menselijkheid
en oorlogsmisdaden in de zin van de artikelen 6, 7 en 8 van het
Statuut van het Internationaal Strafhof, en van de in artikel 6 van het
Handvest van het Internationale Militaire Tribunaal, gehecht aan
eerdergenoemde Overeenkomst van Londen, omschreven misdrijven. Het gaat
in het ontwerp-kaderbesluit evenwel niet om strafbaarstelling van het
publiekelijk vergoelijken, ontkennen of verregaand bagatelliseren van
deze internationale misdrijven zonder meer. Het ontwerp-kaderbesluit
voegt daaraan toe dat deze gedragingen zijn gericht tegen een groep
personen, of een lid van die groep, die op basis van ras, huidskleur,
godsdienst, afstamming dan wel nationale of etnische afkomst wordt
gedefinieerd, indien de gedraging van dien aard is dat zij het geweld of
de haat tegen een dergelijke groep of een lid van een dergelijke groep
dreigt aan te wakkeren. 

Dit is dus een belangrijk verschil met artikel 6, eerste lid, van het
Protocol. Artikel 1 van het ontwerp-kaderbesluit bindt de
strafbaarstelling - evenals onze eigen strafwetgeving - aan de kenmerken
van racisme en vreemdelingenhaat. 

De artikelen 137c tot en met 137e Sr voorzien in een brede
strafbaarstelling van het aanzetten tot haat of geweld, belediging en
discriminatie wegens onder meer ras of godsdienst. Onder de reikwijdte
van die bepalingen vallen ook het ontkennen, verregaand bagatelliseren,
goedkeuren of rechtvaardigen van de in artikel 6 genoemde internationale
misdrijven, gericht tegen een groep mensen of een lid ervan op grond van
ras of godsdienst.

Artikel 6, tweede lid, onderdeel a, van het Protocol voorziet als gezegd
in de mogelijkheid om de strafbaar te stellen feiten te beperken tot
gedragingen die zijn gericht tegen een groep mensen of een lid ervan op
grond van ras of godsdienst. Nederland zal van die mogelijkheid gebruik
maken. 

Artikel 7 (medeplichtigheid en uitlokking)

De artikelen 45 en 47 Sr voorzien in de strafbaarstelling van poging tot
onderscheidenlijk uitlokking van een misdrijf.

2.3. Hoofdstuk III (verhouding tussen het Verdrag en dit Protocol)

Artikel 8 (verhouding tussen het Verdrag en dit Protocol)

Hoofdstuk III bevat Ă©Ă©n bepaling. Deze regelt de verhouding tussen het
Verdrag en het Protocol. Het Protocol vult het Verdrag aan. Daartoe
wordt een aantal artikelen van het Verdrag van overeenkomstige
toepassing verklaard op het Protocol (eerste lid) en wordt de
werkingssfeer van een groot aantal maatregelen tot het nemen waarvan het
Verdrag verplicht, uitgebreid tot het Protocol (tweede lid). 

Het eerste lid verklaart, mutatis mutandis, van toepassing de artikelen
1 (begripsomschrijvingen), 12 (aansprakelijkheid van rechtspersonen), 13
(sancties en maatregelen), 22 (rechtsmacht), 41 (federale clausule), 44
(wijzigingen), 45 (beslechting van geschillen) en 46 (beraadslagingen
tussen partijen).

Het tweede lid breidt de werkingssfeer van de maatregelen op het terrein
van het procesrecht (artikelen 14 tot en met 21) en internationale
samenwerking (artikelen 23 tot en met 34) uit tot de artikelen 2 tot en
met 7 van het Protocol.  

Ingevolge het van toepassing verklaarde artikel 22, eerste lid,
onderdeel d, van het Verdrag  dient onder meer rechtsmacht te worden
gevestigd, wanneer het feit is begaan door een onderdaan, indien (1) dit
feit strafbaar is naar het recht van de plaats delict of (2) is begaan
buiten de territoriale rechtsmacht van enige staat. 

Artikel 5, eerste lid, onderdeel 2°, Sr voorziet in toepasselijkheid
van de Nederlandse strafwet op de Nederlander die buiten Nederland een
feit pleegt dat alhier een misdrijf oplevert en aldaar strafbaar is (het
vereiste van dubbele strafbaarheid). Daarmee is voldaan aan de
verplichting tot vestiging van rechtsmacht ten aanzien van de onder (1)
genoemde feiten. 

Nederland kent in de regel geen rechtsmacht voor door Nederlanders
gepleegde feiten, begaan buiten de rechtsmacht van enige staat (onder 2
genoemde feiten).  

Bij de uitvoering van het Verdrag is ervoor gekozen om geen gebruik te
maken van de in artikel 22, tweede lid, geboden mogelijkheid om een
voorbehoud in dezen te maken, op grond van de overweging om gelet op de
doelstelling van het Verdrag zoveel mogelijk aan te sluiten bij het in
het Verdrag gekozen stelsel van toedeling van rechtsmacht (Kamerstukken
II 2004/05, 30 036 (R 1784), nr. 3). Dit heeft geleid tot artikel 5,
eerste lid, onderdeel 4°, Sr.

Artikel 12, tweede lid, van het Protocol geeft op zich de mogelijkheid
om wat betreft het Protocol een eigen koers te varen, en alsnog een
voorbehoud te maken. Het verdient aanbeveling ten aanzien van de in de
artikelen 3 tot en met 6 van het Protocol genoemde strafbare feiten
dezelfde lijn te volgen waarvoor destijds is gekozen ten aanzien van de
feiten die in het Verdrag zijn omschreven. Dit dient te leiden tot
aanvulling van artikel 5, eerste lid, onderdeel 4°, Sr met misdrijven
tot strafbaarstelling waarvan de artikelen 3 tot en met 6 van het
Protocol verplichten, voor zover deze vallen onder de omschrijving van
laatstgenoemde artikelen.   

Ingevolge het tweede lid van artikel 8 dient de werkingssfeer van de
maatregelen op het terrein van de internationale strafrechtelijke
samenwerking te worden uitgebreid tot de strafbepalingen uit het
Protocol. Dit betekent onder meer dat artikel 24 inzake uitlevering ook
van toepassing is op de overeenkomstig de artikelen 3 tot en met 6 van
het Protocol strafbaar gestelde feiten. Zulks dient te leiden tot
aanpassing van de Uitleveringswet. Deze wijziging maakt mogelijk dat het
Protocol kan worden beschouwd als een rechtsbasis voor uitlevering
wegens een van die feiten, indien een uitleveringsverdrag tussen
Nederland en de partij die om uitlevering vraagt, ontbreekt.   

2.4. Hoofdstuk IV (slotbepalingen)

De artikelen 9 (uitdrukking van instemming te worden gebonden), 10
(inwerkingtreding), 11 (toetreding), 13 (status en intrekking van
voorbehouden), 14 (territoriale toepassing), 15 (opzegging) en 16
(kennisgeving) behoeven geen nadere toelichting.

Artikel 12 voorziet in de mogelijkheid tot het maken van voorbehouden en
het afleggen van verklaringen. Nederland zal als gezegd geen gebruik
maken van de mogelijkheid tot het maken van voorbehouden. Wel zal op de
voet van artikel 12, derde lid, een verklaring worden afgelegd op grond
van artikel 6, tweede lid, onderdeel a. Deze verklaring houdt in dat de
in het eerste lid van artikel 6 bedoelde ontkenning of grove
bagatellisering strafbaar is indien deze wordt begaan met het oogmerk
aan te zetten tot haat, discriminatie of geweld tegen een individu of
groep van individuen, op grond van ras, kleur, afkomst of nationale of
etnische herkomst, alsmede godsdienst.

3. Koninkrijkspositie

De Regering van de Nederlandse Antillen heeft aangegeven medegelding van
het Protocol voor haar land wenselijk te achten. Voor de uitvoering van
het Protocol is wetgeving noodzakelijk, die is opgenomen in de nieuwe
concept-wetboeken van Strafrecht en van Strafvordering van de
Nederlandse Antillen.  Er wordt naar gestreefd deze wetboeken nog vóór
de staatkundige herstructurering van de Nederlandse Antillen in werking
te laten treden. 

De Regering van Aruba heeft eveneens aangegeven medegelding van het
Protocol voor haar land wenselijk te achten. De Arubaanse Regering is
van mening dat gelet op de internationale ontwikkelingen op het gebied
van Informatie en Communicatie Technologie (ICT), het Protocol voor
Aruba van groot belang is aangezien het bepalingen bevat ter bestrijding
van racistische en xenofobische handelingen die door middel van
elektronische netwerken worden gepleegd. Wel dient nog de benodigde
uitvoeringswetgeving te worden afgerond alvorens het Protocol voor dat
land in werking kan treden.

De goedkeuring wordt derhalve voor het gehele Koninkrijk gevraagd. Het
Protocol zal voor de verschillende landen binnen het Koninkrijk worden
bekrachtigd nadat in de benodigde uitvoeringswetgeving is voorzien.
Overeenkomstig artikel 18 van het op 23 mei 1969 te Wenen tot stand
gekomen Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht (Trb. 1972, 51)
dienen de landen binnen het Koninkrijk zich overigens ook vóór de
bekrachtiging te onthouden van handelingen die indruisen tegen voorwerp
en doel van het Protocol. 

De Minister van Justitie,

De Minister van Buitenlandse Zaken,

 PAGE   1 

 PAGE   1 

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het
zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vijfde lid jo vierde lid,
onder b, van de Wet op de Raad van State).

 PAGE   9