Essay van Willem Hendrik de Beaufort "Kan de Tweede Kamer nog geholpen worden?"
Parlementaire zelfreflectie 2007-2009
Bijlage
Nummer: 2009D05722, datum: 2009-02-10, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: G.A. Verbeet, Voorzitter van de Tweede Kamer (Ooit PvdA kamerlid)
Bijlage bij: Brief van de Voorzitter van de Stuurgroep (2009D05720)
Preview document (đ origineel)
Kan de Tweede Kamer nog geholpen worden? Willem Hendrik de Beaufort Ook al hebben de grondwettelijke bepalingen over bevoegdheden en functioneren van de beide Kamers in de vorige eeuw geen wezenlijke veranderingen ondergaan en ook al is het kiesstelsel sinds 1917 evenmin wezenlijk veranderd, toch zouden de toen gekozen Kamerleden het huidige parlement ervaren als een geheel ander en onbegrijpelijk instituut. De toenmalige Kamer kende geen vaste commissies, de leden vervulden bijna allen tegelijk ook andere functies en noch de Kamer als geheel, noch de fracties, noch de individuele leden beschikten over enige inhoudelijke ondersteuning. Met het uitgangspunt dat de gekozen leden zelf en zij allĂ©Ă©n verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van wetgeving en controle, besteden ook de handboeken â zelfs nog de laatste druk van Van Raalteâs het Nederlandse parlement â nauwelijks aandacht aan de vraag hoe Kamerleden zich bij hun werk kunnen laten adviseren en helpen. Die vraag is echter Ă©Ă©n van de eerste waarmee nieuwe leden geconfronteerd worden bij hun aantrede aan het Binnenhof en in de gesprekken in het kader van de zelfreflectie beklaagden die nieuwe Kamerleden zich inderdaad enkele malen over te kort schietende bestaffing. Daarbij wezen zij vooral op de onevenredigheid tussen de bewindslieden, elk voorzien van tientallen medewerkers voor de diverse beleidsterreinen, en het parlement. Ook waren er leden die in een vorige functie bij overheid of bedrijf, gewend waren aan assistentie voor taken die ze plotseling zelf moesten verrichten. Ten slotte werd de vergelijking getrokken met het Amerikaanse parlement waar de leden elk een middelgrote (Huis) of grote (Senaat) staf hebben terwijl ook nog de Congressional Research Service, het Congressional Budget Office en de Library of Congress met honderden specialisten klaar staan. Externe colleges Het viel op dat de nieuwe leden tegelijkertijd lof hadden voor het Bureau wetgeving van de Kamer, voor de ondersteuning uit de commissiebureaus, voor de documentatiedienst en voor het Bureau Onderzoek en Rijksuitgaven (BOR), hoewel de meesten nog niet zelf met dat bureau hadden kennis gemaakt. Dit laatste â onbekendheid met de mogelijke bronnen voor hulp en advies â bleek vrij algemeen te gelden voor externe instituten zoals de Rekenkamer, de SER, het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP), het Centraal Plan Bureau (CPB) en de diverse adviesraden. Toch zijn deze instituten en colleges niet alleen volgens de Grondwet en de wet onafhankelijk (van de regering), maar ook volgens diezelfde Grondwet en wet geroepen, gehoor te geven aan verzoeken uit het parlement. Intussen is in januari 2009 een debat in de Kamer gevoerd waarbij van de zijde van het kabinet is beweerd dat (sommige) colleges allĂ©Ă©n de Regering kunnen adviseren, niet het parlement. Voor zover het kabinet hiermee een principiĂ«le uitspraak wil doen, draait het de klok terug. Aannemende dat de colleges inderdaad onafhankelijk zijn en dus niet gebonden zijn aan richtlijnen van het kabinet, is het immers irrelevant wie het advies vraagt. Aannemende dat de adviezen openbaar worden, is het eveneens irrelevant wie de adviezen ontvangt. Er zijn wel praktische bezwaren omdat de diverse raden en planbureaus zelf prioriteiten moeten stellen in de tijd en bij de inzet van hĂșn medewerkers. Mede om die reden is het gebruikelijk om informeel overleg te voeren over de opportuniteit van een adviesaanvraag en de precieze formulering daarvan. In ieder geval hebben de colleges de vrijheid om verzoeken in te passen, hetgeen kan leiden tot een wachttijd van enkele weken tot maanden. Moeten leden of commissies een analyse binnen enkele dagen ontvangen, dan heeft een beroep op de eerder genoemde interne afdelingen van de Kamer de voorkeur omdat die meestal in staat zijn tot een âquick scanâ. Een knelpunt zit misschien in de procedures die leden moeten volgen om aan een extern college een advies te vragen. Die lopen - zoals meestal in de Kamer - via een (vaste) commissie en het Presidium en monden dan uit in een beslissing van de Kamer plenair, als het goed is, een hamerstuk. Dergelijke procedures bestaan ook in het Amerikaanse Congres maar zijn daar dermate routine geworden dat leden er gemakkelijk gebruik van maken. Aan het Binnenhof bestaat de verleiding om ze te politiseren, waarbij niet alleen de fracties van de coalitiepartijen zich verplicht achten om direct al eventuele risicoâs of prestigeverlies van het kabinet te bezweren maar alle fracties al een mening geven over het te bestuderen vraagstuk. Hier ligt een taak voor commissievoorzitters om op te komen voor de bevoegdheden van het parlement, ook wanneer het slechts een minderheid is die van die bevoegdheden gebruik wil maken. Leden die deze weg willen bewandelen, doen er goed aan om dit tevoren te bespreken met een commissiegriffier en met de commissievoorzitter. Ambtenaren; universiteiten Koudwatervrees bestaat waarschijnlijk ook ten opzichte van twee andere vormen van externe assistentie: die door ambtenaren van ministeries en die van universiteiten. Ministerâpresident Kok heeft destijds richtlijnen vastgesteld inzake de directe contacten tussen ambtenaren en Kamerleden. In de gesprekken met nieuwe Kamerleden bleek dat deze richtlijnen per departement â misschien is het beter te zeggen: per bewindspersoon â verschillend worden toegepast, variĂ«rend van zeer restrictief tot zeer flexibel. Hier is van alles aan te doen waarbij de meest pragmatische aanpak deze is dat een commissievoorzitter het probleem bespreekt met zijn / haar bewindspersonen en vervolgens de in bijna elk ministerie aanwezige parlementaire contactambtenaar wordt aangewezen als tussenpersoon. De richtlijnen zijn niet bedoeld om het geven van technische of procedurele inlichtingen door een ambtenaar aan een Kamerlid te verhinderen. Dit betekent overigens niet dat deze vorm van informatieverschaffing voor Kamerleden altijd zonder bezwaar is. Voor de desbetreffende ambtenaren â dit geldt niet voor de parlementaire contactambtenaar â is er de verleiding van persoonlijke dan wel partijpolitieke invloed. Ook zal het Kamerlid de verkregen informatie pas in het openbaar kunnen gebruiken wanneer die informatie ook langs andere weg bij de Kamer is aangekomen. Het is vooral het Britse parlement dat gemakkelijk gebruik maakt van een andere categorie adviseurs, die van hoogleraren en andere docenten aan universiteiten. In het Verenigd Koninkrijk beschouwen die het als een eer â misschien ook als een aardig onderdeel van hun CV â om commissies van het Lagerhuis te adviseren zonder dat hieraan direct een contract ten grondslag ligt of er een honorarium tegenover staat. In Nederland zullen wetenschappers hiertoe meestal wel bereid zijn in hun eigen partijpolitieke verbanden, dus ook ten behoeve van de daarmee corresponderende fracties, maar nemen de instellingen van hoger onderwijs een formele - dat wil zeggen een commerciĂ«le - houding aan ten opzichte van formele organen van het parlement die om deskundig advies vragen. Worden wetenschappers ingeschakeld bij onderzoeken, dan wordt een overeenkomst gesloten met de instelling waartoe zij behoren en worden zij beĂ«digd met het oog op de vereiste discretie. Dit heeft in het verleden in enkele gevallen niet kunnen verhinderen dat de desbetreffende hoogleraren zich distantieerden van conclusies van een parlementair onderzoek waar ze zelf aan hadden meegewerkt. Deze optie dient tevoren expliciet te worden besproken en uitgesloten. Fractiepersoneel en persoonlijk medewerkers In de gesprekken met Kamerleden kwamen de bestaffing van de fracties en de persoonlijke ondersteuning nauwelijks aan de orde. Deze heeft zich in de laatste veertig jaren ontwikkeld van een absolute nul tot het huidige niveau van twee Ă drie medewerkers per lid. Daarbij is op een bepaald moment een differentiatie aangebracht tussen fractieondersteuning en persoonlijke ondersteuning, die echter in de praktijk in veel fracties weer ongedaan is gemaakt. In tegenstelling tot de hulp uit ambtelijke afdelingen van de Kamer en die van externe colleges, gaat het hier om typisch persoonsgerichte en typisch (partij)politieke ondersteuning. Deze zal echter in het externe optreden nooit het Kamerlid zelf kunnen vervangen, ook niet wanneer deze staven nog verder zouden worden uitgebreid. Het is immers het Kamerlid zelf dat in een AO (overleg met een bewindspersoon) aan het woord komt â hoezeer eventueel gesouffleerd door een medewerker â en dat plenair een motie indient. In zoverre is er sinds 1917 niets veranderd. In het Amerikaanse Congres kunnen stafleden bij hearings â die daar min of meer de functie vervullen die bij ons een AO heeft â vragen stellen; maar zoân bevoegdheid zou in het Nederlandse bestel tot onoplosbare competentieproblemen leiden, al was het maar omdat in een AO niet alleen overlegd wordt met bewindspersonen, maar daar ook gediscussieerd wordt tussen de leden onderling. Misschien kan bij wijze van bescheiden verruiming, aan fractiemedewerkers worden toegestaan om bij openbare hoorzittingen Nederlandse stijl en bij nietâopenbare gesprekken belegd door een commissie, vragen te stellen. Hiermee wordt ook bijgedragen aan de scholing van betrokkenen als potentiĂ«le kandidaten voor het Kamerlidmaatschap. Er zijn overigens fases in procedures waarbij leden hun taak geheel kunnen overlaten aan fractie- of persoonlijk medewerkers. Dat betreft de inbreng voor verslagen over wetsontwerpen (eventueel ook de voorbereiding van initiatiefontwerpen) en het redigeren (of zelfs voorstellen) van schriftelijke vragen. Hierbij lijkt voorzichtigheid geboden. Het zijn uiteindelijk altijd de leden zelf die worden aangekeken â door hun medeleden, door de bewindslieden en in de media â op een inbreng of een schriftelijke vraag. Het zijn de leden die zelf eventuele vervolgacties in een AO of plenair moeten uitvoeren. Zeker waar het betreft het proces van wetgeving, ligt het voor de hand dat concepten voor inbrengen op de technische, niet-partijpolitieke punten dan wel voor unanieme bezwaren, worden gevraagd van de commissiestaf, niet van fractiemedewerkers. Het maakt een bespottelijke indruk wanneer in verslagen over wetsvoorstellen de opmerkingen ontleend aan een wetgevingsrapport door elke fractie in ongeveer dezelfde woorden worden herhaald. Ook hier ligt een taak voor commissievoorzitters. De leden hebben meer dan vroeger een agenda waarbij ze weinig achter hun bureau kunnen zitten. Geplande of ongeplande debatten, optredens buitenshuis, maken het onmogelijk om zelf veel telefoontjes te beantwoorden of zelfs e-mails. Goede persoonlijk medewerkers met wie een lid een vertrouwensrelatie heeft, kunnen dit grotendeels overnemen. Om zoân vertrouwensrelatie te laten groeien, is tijd nodig; nieuwe leden moeten dus bij het beginnen van zoân relatie, afgaan op aanbevelingen van de fractie of van buiten. Een enkele maal gaat het mis, misschien wat vaker dan naar buiten blijkt. Toch verdient juist voor deze voorziening, de Nederlandse situatie, waarbij allereerst geput wordt uit een reservoir van ervaren krachten, overgenomen van de fractie van vóór de verkiezingen, de voorkeur boven de Amerikaanse waarbij een nieuwe parlementariĂ«r een geheel nieuwe staf meeneemt uit zijn district of uit zijn vorige beroep. Ervaren leden; oud-leden De laatste drie verkiezingen hebben telkens geleid tot een aanzienlijke doorstroming, zowel doordat ervaring bij het opmaken van kandidatenlijsten door politieke partijen minder gewicht in de schaal legt, als doordat er grote schommelingen optreden in de uitslagen voor partijen als geheel. Was er tien jaar geleden nog een aanzienlijke groep van Kamerleden met een anciĂ«nniteit van acht jaar of meer, nu tellen leden met meer dan vier jaar parlementaire ervaring reeds als veteranen. Zonder het gevaar van te grote gewenning aan het Binnenhof te ontkennen, is deze ontwikkeling in de mate waarin zij zich nu voordoet, een gevaar op zichzelf voor het goed functioneren van het parlement. Ervaren leden vormen het vliegwiel wat het parlementaire proces de kracht geeft om na verkiezingen snelheid te houden. Uit hun midden worden commissievoorzitters gerekruteerd; ook worden zij gerekruteerd voor andere functies die weinig met partijpolitiek te maken hebben, maar waarvan de goede vervulling zeer bijdraagt tot het prestige van het parlement. Partijen dienen dus te worden opgeroepen om met een realistische, dat wil zeggen voorzichtige, inschatting van het aantal verkiesbare plaatsen, tenminste de helft van de verkiesbare plaatsen te bezetten met ervaren leden. Zelfs als deze oproep gehoor vindt, zal het resultaat niet afdoende zijn om een goed, effectief gebruik van de parlementaire instrumenten, een goed functioneren van fracties en commissies, een verstandige omgang met media, te garanderen. Het is zelfs te vrezen dat zich bij gebrek aan houvast, slechte gewoontes ontwikkelen en dat met andere woorden het parlement, althans de Tweede Kamer, aan gezag inboet, niet alleen in de politieke besluitvorming maar ook in de Nederlandse samenleving. Zowel de politieke partijen als de Kamer kunnen dit tegengaan door zwaar te investeren in de voorbereiding van nieuwe Kamerleden op hun functie, dus in training en scholing. Deze aanpak bestaat al, maar dat gebeurt tot nu toe op bescheiden schaal en heeft een vrijblijvend karakter. Toekomstige en recent gekozen Kamerleden storten zich gemakkelijk in de dagelijkse agenda van hun nieuwe functie zonder daarbij een selectie te maken. Zij vinden geen tijd en krijgen weinig aansporing om âklasjesâ te volgen zoals die vroeger in veel fracties werden aangeboden. Het tijdsverloop tussen de dag van de verkiezing en die van de beĂ«diging als lid is daarvoor inmiddels tengevolge van procedurele veranderingen ook te klein geworden. Het verdient aanbeveling dat politieke partijen reeds in de periode van de verkiezingscampagne voorbereidende scholing verzorgen. Fracties en Kamer moeten dat opnieuw doen in de eerste maanden na de verkiezing, de periode van kabinetsformatie waarin de Kamer meestal nog geen zware agenda heeft af te handelen. Wanneer de Kamer er zelf in zou slagen om de programmaâs ter kennismaking met de Kamer zo attractief te maken dat nieuwe leden er graag aan deelnemen, zullen deze ook het effect hebben dat de nieuwelingen elkaar leren kennen, ook over de grenzen tussen de fracties heen. Dit zal hun te stade komen wanneer zij later actief gaan functioneren in commissies, alsook bij het zoeken naar coalities bij bepaalde acties. Die gelegenheid tot onderlinge kennismaking is juist afgenomen sinds de Kamer in staat is, elke fractie met al haar leden in een eigen gebouw of althans op een eigen verdieping te huisvesten. Die vorm van huisvesting versterkt de gedachte dat een Kamerlid in de eerste plaats lid is van een fractie en pas in de tweede plaats van het parlement. Zowel vóór als na de verkiezingen kan een beroep worden gedaan op een categorie die ten onrechte weinig wordt ingeschakeld, die van de oud-leden. Zoals nieuw gekozen leden soms slecht voorbereid op het Binnenhof beginnen, zo doen oud-leden dat soms aan hun na-Binnenhofse leven. In de Vereniging van oud-leden van de Tweede Kamer blijkt veel interesse voor uitwisseling van ervaringen te bestaan. De grenzen tussen fracties vervagen daar sterk. Hetzelfde geldt voor de analoge vereniging van de Eerste Kamer, die trouwens gedeeltelijk dezelfde leden heeft. Er bestaat zeker een groep van enkele tientallen oud-leden afkomstig uit bijna alle fracties die graag bereid zal zijn om nieuwe leden over hun ervaringen te vertellen, waarschijnlijk meestal zonder hiervoor een bijzonder honorarium te willen ontvangen. Zij kunnen dit natuurlijk doen in het partijpolitieke kader van hun eigen vroegere fractie die daarvoor dan tijdig een kader moet scheppen. Zij kunnen het ook doen in het kader van training, opgezet door de Kamer zelf. Conclusie De verhouding tussen parlement en regering is in Nederland een andere dan in de Verenigde Staten. Niet alleen vanwege het verschil in schaal is een vergelijking met dat land wat betreft de ondersteuning van Kamerleden misleidend. De Kamer, in het bijzonder de Tweede Kamer, beschikt over allerlei bronnen voor advies en hulp die nog onvoldoende gebruikt worden. In het laatste decennium is echter vooral de behoefte toegenomen aan het bevorderen van een parlementaire cultuur, gericht op effectiviteit, zowel van elk lid afzonderlijk als van het parlement als geheel. Hier ligt in de eerste plaats een taak voor politieke partijen die bij de kandidaatstelling een groter gewicht aan ervaring behoren te geven. In de tweede plaats kunnen fracties en Kamer zelf in de vorm van een intensief programma van kennismaking hiertoe bijdragen, o.a. met inschakeling van oud-leden. PAGE PAGE 1