[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 zoekmachine] [wat is dit?]

Essay van G. Schutte "Gezag en vertrouwen van de volksvertegenwoordiging"

Parlementaire zelfreflectie 2007-2009

Bijlage

Nummer: 2009D05723, datum: 2009-02-10, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document, link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Bijlage bij: Brief van de Voorzitter van de Stuurgroep (2009D05720)

Preview document (🔗 origineel)


Gezag en vertrouwen van de volksvertegenwoordiging

G. Schutte

“De Staten-Generaal vertegenwoordigen het gehele Nederlandse volk.”
Met die al bijna twee eeuwen oude woorden van artikel 50 van de Grondwet
wordt de functie van de Staten-Generaal – en daarmee ook van beide
Kamers – kernachtig weergegeven. Het Nederlandse volk is in beide
Kamers vertegenwoordigd. De Kamers vertegenwoordigen daarbij geen
deelbelangen, maar het gehele volk en zijn er dus met het oog op het
algemeen belang.

De kern van de functie van de Tweede Kamer mag op die manier duidelijk
zijn aangegeven, dat wil niet zeggen dat daarmee ook duidelijk is wat in
de hedendaagse praktijk van de Kamer en van een Kamerlid verwacht mag
worden. Het Nederlandse volk van de 21ste eeuw verschilt in tal van
opzichten van dat in vorige eeuwen. De verscheidenheid in opvattingen,
gewoonten en belangen is sterk toegenomen. Godsdienst en
levensovertuiging zijn veel minder een samenbindende factor. Burgers
kiezen niet meer primair voor een  politieke partij vanwege een
samenhangende politieke visie op overheid en samenleving, maar op grond
van een mix van inhoudelijke en persoonlijke overwegingen. Het
Nederlandse volk is dan ook meer dan voorheen een samenleving van ruim
16 miljoen individuen. 

Het vertegenwoordigen van zo’n volk en het formuleren van wat in het
algemeen belang is, stelt andere eisen aan de Kamer en een Kamerlid dan
in een situatie waarin herkenbare opvattingen en groepen zich op een min
of meer stabiele wijze tot elkaar verhouden.

Dit brengt mij tot de volgende met elkaar samenhangende stellingen:

De ideale volksvertegenwoordiging vormt een weerspiegeling van de
verscheidenheid van de Nederlandse samenleving.

De ideale volksvertegenwoordiger bestaat niet. 

Als groepen mensen zich niet vertegenwoordigd weten in de Kamer tast dit
de representativiteit en daarmee het gezag van de Kamer aan. Dat
betekent niet alleen dat er sprake moet zijn van een eerlijk kiesstelsel
en een open wijze van kandidaatstelling, maar ook dat in de
samenstelling en het feitelijk functioneren van de Kamer de
verscheidenheid van de samenleving herkenbaar is.

Omdat de samenleving zo verscheiden is, is het ook niet mogelijk een
ideaal type te schetsen van de mensen die de samenleving moeten
vertegenwoordigen. Ieder Kamerlid moet oog hebben voor het algemeen
belang. Maar wat in een concrete situatie in het algemeen belang is,
welke afwegingen daarbij worden gemaakt en hoe gemaakte keuzen worden
verwoord, is afhankelijk van politieke opvattingen en persoonlijke stijl
van het individuele Kamerlid en zijn of haar fractie.

Niet iedere Nederlander behoeft zich in ieder individueel Kamerlid te
kunnen herkennen; iedere Nederlander moet wel het vertrouwen kunnen
hebben dat ook zijn opvattingen en belangen in het functioneren van de
Kamer als geheel ertoe doen.

Geweten van het volk 

Het volk vertegenwoordigen is geen doel op zichzelf. Het gaat erom, dat
de burgers zich vertegenwoordigd weten bij de uitoefening van de
overheidstaak. Hoe daarbij de verhouding tussen regering en
volksvertegenwoordiging precies is wordt in essentie beantwoord naar de
regels van het staatsrecht maar ingevuld in de politieke praktijk.
Meningsverschillen over de invulling zijn dan ook onvermijdelijk en
kunnen voorwerp van politieke discussie zijn. Belangrijk is echter, dat
de essentie in het oog gehouden wordt. Die is – in de woorden van de
jurist/politicus Fabius – dat de Staten-Generaal het geweten van het
volk bij de overheid zijn. 

A.M. Donner vond dat daarmee het wezenlijke en het beperkte van de rol
van de Staten-Generaal was weergegeven. Wat hij hierover een halve eeuw
geleden schreef, kan ook voor vandaag gelden:

“Terwijl enerzijds het geweten niet kan handelen, maar alleen kan
oordelen, zo is er anderzijds niets waar het geweten buiten staat.
Daarom is het ook niet doenlijk precies de plaats aan te geven van de
Staten-Generaal; is zij daarvoor te centraal, centraler nog dan die van
de regering. De regering handelt, maar kan alleen rustig handelen met
instemming van haar geweten. Maar dat geweten kan ook zodanig onrust
teweeg brengen, dat elk kordaat handelen onmogelijk wordt. Natuurlijk is
het mogelijk zijn geweten met geweld tot zwijgen te brengen of het te
overschreeuwen. Soms helpt het korte tijd, maar de gevolgen zijn
dikwijls onaangenaam. Soms helpt het voorgoed, maar wee degenen, wien
dat lukt.” 1)

De taken van regering en Staten-Generaal zijn dus duidelijk te
onderscheiden, maar er is geen sprake van gescheiden domeinen. De
regering regeert, maar niets valt buiten haar verantwoordingsplicht
jegens de Staten-Generaal. Een Kamer die wil meeregeren legt haar eigen
gewetensfunctie aan banden (‘het geweten kan niet handelen’). Een
Kamer die haar  gewetensfunctie goed vervult, functioneert als een goede
volksvertegenwoordiging. 

Het zijn van volksvertegenwoordiger is dus niet een aparte functie van
het Kamerlidmaatschap maar een aspect dat onlosmakelijk verbonden is aan
het uitoefenen van de functies van een Kamerlid. Als
volksvertegenwoordiger (‘geweten van het volk’) oefent hij zijn
taken uit als medewetgever en controleur van het regeringsbeleid. 

Dat vergt van de Kamer en het individuele Kamerlid dat zij een effectief
gebruik maken van hun bevoegdheden tegenover de regering. 

Dat brengt mij tot de volgende stelling:

De ideale volksvertegenwoordiging geniet gezag bij de regering en
vertrouwen bij de burgers.

Gezag van de Kamer tegenover de regering is essentieel voor de werking
van de parlementaire democratie. Gezag is echter geen rechtstreeks
uitvloeisel van kiezerslegitimatie maar moet verworven worden door de
manier waarop de gewetensfunctie wordt uitgeoefend. 

Door het uitbrengen van hun stem spreken burgers vertrouwen uit in de
partij en/of de kandidaat van hun keuze. Het is aan Kamerleden en hun
fracties dit vertrouwen waar te maken. Het is echter aan de Kamer als
geheel te werken aan vertrouwen in de werking van de parlementaire
democratie als zodanig.

4.Een goede werking van de parlementaire democratie vereist zowel
respect voor de rechten van het individuele Kamerlid als oog voor het
functioneren van de Kamer als geheel.

Kenmerkend voor een democratie is niet alleen dat beslist wordt bij
meerderheid van stemmen, maar ook dat de rechten van minderheden
verzekerd zijn en gerespecteerd worden. Het vertrouwen in de Kamer als
volksvertegenwoordiging zal dan ook mede gebaseerd zijn op de manier
waarop de Kamer recht doet aan minderheden in de samenleving en in de
Kamer. Het is echter de verantwoordelijkheid van de Kamer, zorg te
dragen voor een adequate uitoefening van de taken van de Kamer en daarin
de rechten van minderheden een plaats te geven. Op die manier kunnen
Kamer en Kamerleden bevorderen, dat de Kamer gezag en vertrouwen geniet.

Openbaar debat

De gewetensfunctie van de Kamer komt primair tot haar recht in het
openbaar debat tussen regering en Kamer. Daarom is het debat het
belangrijkste instrument van de Kamer. Investeren in de kwaliteit van
dit debat is dan ook een eerste vereiste. Deze kwaliteit wordt niet
alleen bepaald door de inhoudelijke deskundigheid en de debatteerkunst
van de deelnemers aan het debat. Belangrijker is dat de Kamer als
volksvertegenwoordiging laat zien dat zij op een goed moment de
relevante discussie voert. De Raad van State merkte daarover in zijn
Jaarverslag 2007 op:

“Het inhoudelijke politieke debat in het parlement heeft in een
democratie een eigen legitimerende functie wel te onderscheiden van het
bestuurlijk optreden. Dat is de betekenis van het primaat van de
politiek. Dat primaat houdt onder meer in dat de belangrijkste
maatschappelijke problemen in het parlementaire debat aan de orde komen
en van een (voorlopige) conclusie worden voorzien
 Zonder parlementair
debat kunnen maatschappelijke tegenstellingen voortwoekeren en kan de
maatschappelijke polarisatie toenemen.”2)

Daarbij stuit de Kamer wel op een aantal problemen. Zo wordt de agenda
van de Kamer voor een deel door externe factoren bepaald.
Wetsvoorstellen moeten op tijd behandeld worden, ook als de actuele
betekenis ervan niet zo duidelijk is. De begrotingswetten moeten vóór
het kerstreces zijn aanvaard. Een goed inhoudelijk debat vergt tijd van
voorbereiding. En niet in de laatste plaats: over de relevantie van een
debat kan binnen de Kamer geheel verschillend worden gedacht.

Toch zou het afbreuk doen aan het gezag van en het vertrouwen in de
Kamer als belangrijke actuele vraagstukken met een politieke dimensie
niet tijdig tot een politiek debat leiden. 

De Kameragenda dient in ieder geval ruimte te laten voor debat over
belangrijke actuele vraagstukken met een politieke dimensie.

Dat zo’n debat op het juiste moment kan worden gehouden is
belangrijker dan de vraag of het plenair dan wel in commissieverband
plaatsvindt. De gedachte dat een plenair debat welhaast per definitie
van meer gewicht is dan een debat in commissieverband zou moeten worden
losgelaten. De faciliteiten voor beide soorten vergaderingen zijn al in
belangrijke mate gelijk. Ook een debat in een commissie kan worden
afgesloten met het trekken van (voorlopige) conclusies.

De kwaliteit van een debat wordt overigens ook in belangrijke mate
bepaald door de wijze waarop de deelnemers er inhoud aan geven. Een
debat dient uiteraard goed voorbereid te zijn. Informatieve vragen zijn
als het goed is tevoren (schriftelijk) gesteld of kunnen zo nodig in
ander verband aan de orde komen. Het debat (overleg) zal zich toespitsen
op hoofdzaken en gericht zijn op het trekken van conclusies. De
beschikbare tijd moet voldoende zijn om zowel de woordvoerders als de
minister(s) in twee termijnen te laten spreken, waarbij ook de minister
aan een maximum spreektijd is gebonden.

Een debat zonder twee inhoudelijke termijnen tast het gezag van de Kamer
aan.

Vaak wordt een debat begonnen zonder dat vaststaat dat de Kamer
inhoudelijk zal reageren op de reactie van de regering in eerste
termijn. Dat geeft de regering de ruimte voor een brede algemene reactie
met selectieve beantwoording van de inbreng van de kant van de Kamer. Op
die manier komt de verantwoordingsfunctie van het debat in het gedrang
en verwordt een debat tot een uitwisseling van informatie. 

Inlichtingenrecht

Het inlichtingenrecht van de Kamer vormt de kern van de
verantwoordingsplicht van de regering. De Grondwet geeft dit recht niet
alleen aan de Kamer maar ook aan de individuele leden. De minister is
tot antwoorden verplicht, met slechts het belang van de staat als
uitzondering.3) De hantering van het inlichtingenrecht ligt bij het
Kamerlid en de Kamer. Zij beoordelen zelf de opportuniteit van de
gevraagde inlichtingen. Klachten van ministers over de hoeveelheid zijn
dus niet relevant. 

Dat wil echter niet zeggen, dat het niet van belang is hoe de Kamer en
de Kamerleden met dit recht omgaan. Integendeel, het gezag van de Kamer
wordt er in belangrijke mate door bepaald. Kamerleden kunnen het
vragenrecht vooral gebruiken voor eigen profilering. Dat zal de minister
dan niet ontgaan en het zal de wijze van beantwoording kunnen
beĂŻnvloeden. 

Het gezag en het vertrouwen van de Kamer zijn gediend met een
strategisch gebruik van de instrumenten van de Kamer.

De Kamer beschikt in het kader van het inlichtingenrecht over een
veelheid van instrumenten. De meeste ervan worden op grote schaal
gebruikt. Het jaar 2008 vestigde wat dat betreft weer nieuwe records.
Algemeen wordt erkend, dat de wens om zich politiek te profileren
daarbij een grote rol speelt. In een vertegenwoordigend stelsel is dit
een legitieme wens. 

De vraag is echter of altijd voldoende onderkend wordt welke gevolgen
een veelvuldig en weinig gestructureerd gebruik heeft. Een instrument
wordt bot als het gebruik ervan getuigt van de zoveelste opwelling van
het moment. Als het antwoord van de regering er minder toe doet dan het
stellen van de vraag, zal er van een serieuze verantwoording zelden
sprake zijn.

Daarom behoort een instrument alleen te worden ingezet in het kader van
een doordachte strategie. Vragen dienen zo te worden geformuleerd dat ze
welhaast verplichten tot een concreet antwoord. Als de antwoorden niet
naar tevredenheid zijn zal de vragensteller vervolgstappen paraat moeten
hebben. Hetzij in de vorm van nadere vragen, hetzij door de zaak op een
ander niveau te brengen, b.v. het aanvragen van een interpellatie of het
initiëren van een algemeen overleg.

Als Kamerleden hun instrumenten zo hanteren, zal daar een belangrijke
preventieve werking van uitgaan: ministers en ambtenaren die weten dat
een Kamerlid serieus met zijn instrumenten omgaat zullen er wel voor
waken hem met een kluitje in het riet te sturen. Zulke Kamerleden nemen
ook hun kiezers serieus. Kiezers zijn er uiteindelijk niet bij gebaat
dat Kamerleden van tijd tot tijd iets roepen; zij zijn erbij gebaat dat
Kamerleden ook iets bereiken.

Het individuele karakter van het inlichtingenrecht betekent dat een
Kamerlid nooit kan worden afgehouden van gebruik van dit recht. Maar
terecht is er altijd onderscheid gemaakt tussen het recht als zodanig en
de vorm waarin van het recht gebruik gemaakt wordt. Schriftelijke vragen
kunnen altijd gesteld worden en zijn in beginsel ook vormvrij. Hooguit
kan de Kamervoorzitter weigeren een vraag door te sturen, b.v. als de
vraag gaat over een onderwerp waarover de minister geen enkele
zeggenschap heeft. Maar de Voorzitter zal hier niet snel toe overgaan.
De minister is mans genoeg om een domme vraag van een passend antwoord
te voorzien, waardoor het kwaad zichzelf straft.

Hoe zwaarder het in te zetten instrument is, des te zwaarder ook het
belang gaat wegen van de Kamer als geheel. Voor een spoeddebat is dan
ook de toestemming van de Kamer nodig, al kan deze niet geweigerd worden
als tenminste dertig leden erom vragen. De hantering van deze regel, die
bedoeld is om de rechten van minderheden te garanderen, heeft er de
laatste jaren toe geleid dat de agenda van de plenaire
Kamervergaderingen in sterke mate beheerst wordt door op korte termijn
te houden spoeddebatten. De dertig handtekeningen zijn over het algemeen
eenvoudig te krijgen, omdat er altijd wel fracties zijn die op basis van
wederkerigheid bereid zijn kleine minderheden procedureel de helpende
hand te bieden. Het zou onjuist zijn, op grond hiervan te tornen aan het
recht van een minderheid. Maar het zou evenzeer onjuist zijn het goed
functioneren van de Kamer afhankelijk te maken van de medewerking van
elke minderheid.

Het recht van dertig leden om een spoeddebat te entameren dient in stand
te blijven. De Kamer als geheel beslist vervolgens over tijd en plaats
van het debat.

Op deze manier blijft de Kamer verantwoordelijk voor de politieke agenda
en krijgt de minderheid het debat waarom zij vraagt. Dat kan betekenen
dat gekozen wordt voor een plenair debat, maar ook dat besloten wordt
een debat of overleg in commissieverband te houden. Vanwege de
principiële gelijkheid van beide vergadervormen kan de Kamer in
vrijheid deze keuze maken. 

Motie

Een belangrijk praktisch verschil tussen een plenair debat en een
algemeen overleg is dat in zo’n overleg geen moties kunnen worden
ingediend. Dit zou kunnen worden opgelost door het mogelijk te maken ook
moties in te dienen tijdens een algemeen overleg. Het is echter zeer de
vraag of dit de positie van de Kamer ten goede zou komen. 

Het instrument van de motie is in de loop der jaren immers sterk van
karakter veranderd. Ontleende het aanvankelijk zijn kracht vooral aan
het feit dat de Kamer na een inhoudelijk debat uitspraak deed in een
meningsverschil met de regering, in de loop der jaren is het meer
geworden tot een profileringsinstrument, hetzij om een geboekt succesje
vast te leggen, hetzij om te laten zien waar de indieners zich al dan
niet tevergeefs voor hebben ingezet. Deze ontwikkeling leidde tot een
vervijfvoudiging van het aantal moties in 20 jaar. Hierdoor fungeert de
motie nog zelden als een instrument in het kader van de verantwoording
door de minister. 

De gewoonte om elk debat van enige importantie af te sluiten met soms
tientallen moties heeft nog een ander negatief gevolg. De minister zal
zijn reactie op de inbreng van de Kamer toespitsen op de onderwerpen
waarover moties zijn aangekondigd of ingediend. Andere onderwerpen
krijgen, zeker in tweede termijn, nauwelijks of geen aandacht. Een debat
met de Kamer zal dan alleen nog tot heroverweging door de regering
leiden voor zover de Kamer zich daarover in moties heeft uitgesproken.

De motiepraktijk tast dus in tweeërlei opzicht het gezag van de Kamer
aan. Aangenomen moties zijn zelden van zodanig politiek gewicht dat ze
nopen tot bijstelling van regeringsbeleid en het ontbreken van een
expliciete Kameruitspraak zal worden geĂŻnterpreteerd als instemming van
de Kamer met het beleid.

9.Om het gezag van de Kamer te versterken is een selectief gebruik van
moties noodzakelijk.

Hier ligt een eerste verantwoordelijkheid voor de fracties. Debatten
moeten zo veel mogelijk eindigen in heldere conclusies, die terug te
vinden zijn in het stenografisch verslag. De voorzitter van de
vergadering formuleert deze conclusies. Woordvoerders kunnen in tweede
termijn hetzelfde doen ten aanzien van eventuele minderheidsstandpunten.
Moties voegen aan een goed gevoerd debat in beginsel niets toe. Als
desondanks moties worden ingediend en gehandhaafd, zouden deze wegens
overbodigheid dienen te worden verworpen. Moties die door de regering
worden voorzien van kwalificaties als ‘ondersteuning van het beleid’
dienen door de indiener te worden ingetrokken of anders door de Kamer te
worden verworpen.

Zolang in de praktijk nog niet op deze manier met moties wordt omgegaan
zou moeten worden afgezien van de mogelijkheid, ook tijdens algemene
overleggen moties in te dienen.

VAO

Hiermee hangt de praktijk samen die gegroeid is rond de zgn. VAO’s,
vaak ten onrechte maar wel treffend aangeduid als Voortgezet Algemeen
Overleg. De mogelijkheid hiertoe is geĂŻntroduceerd om in een debat van
enkele minuten de gelegenheid te bieden tot het indienen van moties over
onderwerpen waarover een algemeen overleg is gevoerd. In de praktijk
staat vaak vóór het algemeen overleg al vast dat om een VAO zal worden
gevraagd en liggen de moties al in ontwerp klaar. Dat ondermijnt de
waarde van het overleg, omdat het verloop ervan er kennelijk weinig toe
doet. En het leidt tot belasting van de Kameragenda met tal van korte
debatten, die de naam ‘debat’ meestal niet waard zijn. Dat dit
schadelijk is voor het gezag en vertrouwen van de Kamer, zal duidelijk
zijn. 

Een verzoek om een VAO wordt alleen gehonoreerd als het berust op een
besluit van de desbetreffende commissie.

Hierdoor wordt recht gedaan aan de verantwoordelijkheid van de Kamer
voor haar eigen agenda. Uitgangspunt zal moeten zijn dat het algemeen
overleg in twee inhoudelijke termijnen is gevoerd en afgerond. Mocht de
commissie van mening zijn dat dit niet het geval is, dan is voortzetting
van het algemeen overleg, eventueel op een ander moment, de aangewezen
weg. Alleen als de commissie – in meerderheid – van mening is dat er
belangrijke argumenten zijn om aan de hand van het verslag van het
algemeen overleg het debat plenair af te ronden, zou besloten kunnen
worden een VAO aan te vragen. Aan de rechten van een minderheid wordt
geen afbreuk gedaan als het algemeen overleg wordt afgesloten met
heldere conclusies van de commissie en van eventuele minderheden.

Wetgeving

Als medewetgever is de Kamer rechtstreeks betrokken bij de
totstandkoming van ook voor burgers bindende regels. Door de rechten van
amendement en van initiatief is er in beginsel sprake van een
machtsevenwicht tussen regering en Tweede Kamer. Het karakter van
wetgeving brengt met zich dat van deze rechten een zorgvuldig gebruik
gemaakt moet worden. Een goede schriftelijke voorbereiding is essentieel
voor het creëren van duidelijkheid over de politieke en juridische
betekenis van de wet. Voor fracties is het leveren van een inbreng voor
het verslag de meest geëigende weg om invloed uit te oefenen op inhoud
en betekenis van de wet. 

De hantering van de rechten van de Kamer als medewetgever bepaalt mede
het gezag van de Kamer voor de rechtspraktijk.

Een zaak voor 150 leden

In gesprekken met Kamerleden blijkt dat de overtuiging breed gedragen
wordt, dat  minderheden in de Kamer ruime mogelijkheden moeten hebben om
gebruik te maken van de instrumenten van de Kamer. Maar tegelijk zijn
velen ervan overtuigd dat de manier waarop minderheden en meerderheden
hieraan invulling geven, de goede werking en het gezag van de Kamer
benadelen. Kamerleden beïnvloeden elkaar: omdat collega’s moties
zullen indienen doen anderen het ook; omdat een overbodig debat nu
eenmaal gehouden wordt is het geraden er ook aan mee te doen. Het belang
van politieke profilering – of althans de wens te voorkomen dat alleen
de concurrentie zich profileert – dreigt zodoende te prevaleren boven
het gezag en het vertrouwen van de Kamer als geheel.

In een maatschappelijke organisatie kunnen zulke onbedoelde effecten in
belangrijke mate worden tegengegaan door het maken van afspraken en het
stellen van regels die erop gericht zijn het beoogde maatschappelijke
doel optimaal te dienen. In de Kamer is dat veel moeilijker, omdat het
tot de doelstelling van de Kamer behoort, ruimte te bieden aan
divergerende opvattingen en gewoonten. Afspraken kunnen veelal alleen
gemaakt worden als alle fracties ermee instemmen. Regelgeving in het
Reglement van Orde kan al snel leiden tot normen die geen recht doen aan
steeds wisselende feitelijke omstandigheden.

Om het gezag en vertrouwen van de Kamer hoog te houden is de medewerking
van alle Kamerleden nodig.

Hierbij is in de eerste plaats te denken aan de fracties. Daar wordt de
strategie bepaald met betrekking tot het gebruik van instrumenten. Een
belangrijk punt van overweging dient daarbij te zijn, dat voordelen die
wellicht op korte termijn voor de fractie kunnen worden behaald zich al
vrij snel ook tegen de fractie kunnen keren omdat ze – mede door de
reacties van anderen – het gezag en vertrouwen van de Kamer als geheel
schaden.

Overleg tussen fracties en hun vertegenwoordigers in verschillende
gremia is onmisbaar. Afspraken kunnen worden gemaakt tussen
fractievoorzitters en –secretarissen, in de commissie voor de
werkwijze, in het presidium en in de vaste commissies, waarbij gestreefd
wordt naar een zo groot mogelijk draagvlak. 

De voorzitters van de Kamer en van de commissies, die verantwoordelijk
zijn voor de handhaving van de gemaakte afspraken en geldende regels,
behoren daarbij maximale steun te krijgen van de Kamer respectievelijk
de commissie. De voorzitters plegen regelmatig onderling overleg over
hun ervaringen daarbij.

De Kamer is geen geoliede organisatie en moet dat ook niet willen zijn.
Een volk in verscheidenheid heeft recht op een volksvertegenwoordiging
waarin diversiteit een ruime plaats heeft. Als dit echter gepaard gaat
met de bereidheid, waar nodig tot werkbare afspraken te komen, zijn de
voorwaarden aanwezig voor het ontwikkelen van gezag en vertrouwen.

Ook elk van de 150 Kamerleden kan uiteindelijk alleen goed functioneren
in een Kamer die gezag inboezemt bij de regering en het vertrouwen
geniet van brede lagen van de bevolking.   

A.M. Donner, Tussen het echte en het gemaakte, Zwolle 1986, blz. 155. 

Jaarverslag Raad van State 2007, blz. 30.

Artikel 68 Grondwet.

 PAGE    

 PAGE   1