Aanbiedingsnotitie bij de rapporten in het kader van het onderzoek naar invoering van competentiegericht onderwijs in het MBO
Bijlage
Nummer: 2009D06305, datum: 2009-02-12, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: B.J. van Bochove, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Ooit CDA kamerlid)
Bijlage bij: Aanbieding rapporten in het kader van het onderzoek naar invoering van competentiegericht onderwijs in het MBO (2009D05842)
Preview document (🔗 origineel)
EMBARGO tot woensdag 11 februari 2009 te 12.30 uur Onderzoek naar invoering van competentiegericht onderwijs in het mbo februari 2009 Inleiding In deze notitie wordt kort ingegaan op achtergrond en uitkomsten van het onderzoek naar de invoering van competentiegerichte kwalificatiedossiers en competentiegericht onderwijs (verder te noemen ‘cgo’) in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo). Achtereenvolgens wordt kort ingegaan op de aanleiding voor het onderzoek, de onderzoeksvraagstelling, en op de uitkomsten van het onderzoek. Voor dat laatste wordt in deze notitie volstaan met een globaal beeld van de belangrijkste uitkomsten. Voor een meer volledig overzicht van de uitkomsten wordt verwezen naar de rapportages over de vier deelonderzoeken, welke zijn bijgesloten. Aanleiding voor het onderzoek In 2004 is gestart met ‘het herontwerp mbo’, ter voorbereiding op een grootschalige vernieuwing van middelbaar beroepsonderwijs (mbo). Daarbij gaat het in de eerste plaats om de invoering van nieuwe, competentiegerichte kwalificatiedossiers, die naast kennis en vaardigheden ook competenties bevatten. Competenties kunnen worden gedefinieerd als ‘bewezen vermogens om kennis, vaardigheden en persoonlijke, sociale en/of methodologische capaciteiten te gebruiken bij werk of studie en voor professionele en/of persoonlijke ontwikkeling’. Een belangrijke vraag bij die verandering is in hoeverre de invoering van de competentiegerichte kwalificatiedossiers (‘het wat’) voldoende ruimte laat voor de keuze van de didactische vormgeving van het onderwijs (‘het hoe’). Sinds 2004 wordt, op een toenemend aantal onderwijsinstellingen voor middelbaar beroepsonderwijs, met competentiegerichte kwalificatiedossiers geëxperimenteerd. De experimenten moeten op 1 augustus 2010 overgaan in landelijke invoering van de nieuwe kwalificatiedossiers en competentiegericht onderwijs in het mbo. Om te komen tot een weloverwogen beslissing over de invoering van kwalificatiedossiers heeft de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (vaste commissie OCW) voorgesteld om na te gaan of dit vernieuwingsproces voldoet aan de eisen zoals verwoord in het toetsingskader en de uitvoeringstoets van de Commissie Parlementair Onderzoek Onderwijsvernieuwingen (CPOO, verder te noemen: ‘Commissie Dijsselbloem’) in haar eindrapport ‘Tijd voor Onderwijs’. Het toetsingskader biedt de Kamer houvast bij de beoordeling van de invoering en de uitvoeringstoets vormt voor de Kamer het sluitstuk van het wetgevingsproces ten aanzien van de invoering van de kwalificatiedossiers in het mbo. Aanpak van het onderzoek en onderzoeksvragen Een uit de vaste commissie OCW gevormde werkgroep heeft een onderzoeksvoorstel geformuleerd, ondersteund door het Bureau Onderzoek en Rijksuitgaven (BOR) en de staf van de vaste commissie OCW. De doelstelling van het onderzoek was het verstrekken aan de Tweede Kamer van informatie waarmee zij de invoering van de nieuwe kwalificatiedossiers in het mbo kan beoordelen en in het verdere traject tot weloverwogen beslissingen kan komen, onder meer over de wetgeving die het sluitstuk vormt van de invoering van het cgo. De probleemstelling bij het onderzoek luidde als volgt: In hoeverre voldoet de invoering van de nieuwe kwalificatiedossiers in het mbo aan de eisen die de Commissie Parlementair Onderzoek Onderwijsvernieuwingen stelt in haar eindrapport «Tijd voor Onderwijs»? Ofwel, in hoeverre is de invoering van de nieuwe kwalificatiedossiers in het mbo ‘Dijsselbloem-proof’? Deze probleemstelling viel vervolgens uiteen in vier deelvragen, die in elk van de deelonderzoeken diende te worden beantwoord. In hoeverre zijn de verschillende fasen in het beleidsproces (voorbereiding, opstelling, besluitvorming, uitvoering en evaluatie) goed doorlopen t.a.v. de ontwikkeling en invoering van de kwalificatiedossiers in het mbo? (reconstructie van het proces); In hoeverre voldoet de inhoud van de kwalificatiedossiers aan de verwachtingen en in hoeverre zijn de kwalificatiedossiers af te stemmen op het Europees Kwalificatiekader (internationaal vergelijkend onderzoek); Voldoet de invoering van de nieuwe kwalificatiedossiers in het mbo aan de randvoorwaarden geld, tijd en expertise (onderzoek naar randvoorwaarden); In hoeverre worden de nieuwe kwalificatiedossiers in het mbo breed gedragen door betrokkenen (werkgevers, besturen, schoolleiding, docenten en leerlingen) (onderzoek naar draagvlak). Voor de verdere uitwerking van de onderzoeksvragen verwijzen wij naar bijlage 2 bij een brief van het Presidium van de Tweede Kamer, van 2 juli 2008 (TK, 2007-2008, 31 524, nr. 1). Deelonderzoek (A) is uitgevoerd door het BOR. Deelonderzoek (B) is uitgevoerd door bureau Kenniscentrum Beroepsonderwijs Arbeidsmarkt (KBA). Deelonderzoek (C) is uitgevoerd door het Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven (IOO). Deelonderzoek (D) is uitgevoerd door bureau Regioplan. Uitkomsten van de deelonderzoeken op hoofdlijnen Het overheersende beeld, dat naar voren komt uit het draagvlakonderzoek door Regioplan, is dat de invoering van competentiegericht onderwijs kan rekenen op steun van de meeste betrokkenen. Wel valt op dat het draagvlak op het uitvoerende niveau duidelijk kleiner is dan op het bestuurlijke en managementniveau binnen mbo-instellingen. Docenten en bedrijven staan sceptischer tegenover de invoering van cgo. Een belangrijke verklarende factor voor deze geringere steun is de onduidelijkheid die op het uitvoerende niveau nog bestaat over de precieze uitwerking van cgo in de praktijk. Docenten ervaren ook nog veel knelpunten in de implementatie van cgo. Docenten noemen vooral ontoereikende financiële middelen, een gebrek aan ICT-toepassingen en gebrek aan kennis, informatie en/of ondersteuning. Eén en ander roept de vraag op of met name docenten in een voldoende vroeg stadium zijn betrokken bij de vormgeving en implementatie van cgo. Dat gebrek aan draagvlak onder uitvoerende actoren duidt op gebreken in de beleidsvoering. Uit de door het BOR uitgevoerde reconstructie van het beleidsproces blijkt dat de beleidsvorming en –implementatie vooral ter hand zijn genomen door MBO Raad (onderwijskoepel) en Colo (koepel van brancheorganisaties uit het bedrijfsleven). Deze organisaties werkten echter slecht samen, en de uitwerking van een competentiegerichte kwalificatiestructuur bleef te lang onvoldoende operationeel. De staatssecretaris van OCW hield zich aanvankelijk goeddeels afzijdig in het beleidsproces, zich beroepend op de stelselverantwoordelijkheid van de rijksoverheid ten aanzien van het onderwijs. Kritische uitkomsten van externe onderzoeken brachten de staatssecretaris ertoe in te grijpen in het beleidsproces. De implementatiedatum werd verschoven naar 2010, er werd een organisatie opgericht die onderwijsinstellingen moest ondersteunen bij de implementatie van cgo, en de staatssecretaris verlangde meer inzicht in die uitvoeringsplannen van instellingen. Denkbaar is dat met eerder ingrijpen een aantal problemen had kunnen worden voorkomen. Eén van de zorgpunten van de Tweede Kamer vormden onduidelijkheden over de (onder meer financiële) randvoorwaarden Uit het onderzoek naar de randvoorwaarden tijd, geld en expertise, uitgevoerd door het Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven (IOO), komt naar voren dat de geraamde financiële middelen voor de exploitatie van het cgo voldoen. De exploitatieresultaten tussen 2002 en 2006 waren positief en namen toe van 16,7 naar 77,9 miljoen per jaar. Cumulatief is dat in deze periode een voorziening van 322 miljoen. Op basis van de gerealiseerde exploitatieresultaten kan worden vastgesteld dat de onderwijsinstellingen ruim voldoende middelen hebben ontvangen en dat er ruimte is ontstaan voor investeringen uit de eigen reserves en voorzieningen. Dit landelijke macrobeeld vertaalt zich echter niet naar het niveau van instellingen. Bij verdere invoering van het cgo is voor instellingen een exploitatietekort van gemiddeld 3% te verwachten. Dit verschil wordt verklaard doordat vooral instellingen met veel kleinschalige opleidingen, een groot aantal bbl-leerlingen en met een sterke toe- of afname van het aantal leerlingen in het recente verleden, in de problemen komen. Iets dergelijks geldt voor tijdelijke middelen die zijn uitgetrokken voor invoering van het cgo. Voor twee derde van de instellingen zijn de huidige en toekomstige innovatiebudgetten voldoende omvangrijk om het cgo goed te kunnen invoeren. Een derde deel van de instellingen zal daaraan naar verwachting echter niet genoeg hebben. Ook hier geldt, dat kleinere instellingen en instellingen met een breed aanbod eerder in de problemen dreigen te komen. Overigens blijkt ook, dat niet alle geoormerkte middelen ook daadwerkelijk (al) aan invoering van het cgo worden uitgegeven. In dit onderzoek is ook gekeken naar de transformatie van opleidingen naar cgo, en de vraag beantwoord of die transformatie in 2010 voltooid kan zijn, zoals beoogd. Verwacht wordt dat 75% van de instellingen alle opleidingen in 2010 zal hebben getransformeerd. Voor 25% van de instellingen geldt echter dat daar tot nu toe zo weinig opleidingen zijn getransformeerd dat de einddatum tenminste discutabel is. Uit een onderzoek naar de kwalificatiedossiers zelf, uitgevoerd door Kenniscentrum Beroepsonderwijs Arbeidsmarkt (KBA), blijkt dat de kwalificatiedossiers voldoende ruimte laten voor de didactische vormgeving binnen onderwijsinstellingen (het ‘hoe’). Wel is het zo dat het ‘wat’ in de kwalificatiedossiers soms zo omvangrijk en gedetailleerd is geformuleerd, dat het beeld kan ontstaan dat ze zich wel tot die didactische invulling uitstrekken. Ook in een internationale vergelijking (met Denemarken, Duitsland en Vlaanderen) valt de omvang van vooral het deel C (uitwerking van de kwalificatie-eisen) erg op. Een andere opvallende afwijking is dat de hoogste uitstroomprofielen (in Nederland is dat niveau 4) in andere landen veel meer gericht zijn op doorstroming naar het hoger onderwijs. In Nederland is dat profiel uitsluitend geformuleerd in arbeidsmarktgerichte termen, terwijl dat niet de bedoeling was. Uit de internationale vergelijking valt ook op te maken dat er internationaal een ontwikkeling gaande is in de richting van (meer) competentiegericht onderwijs. Afstemming met Europese ontwikkelingen is nog moeizaam. Globaal komen de kwalificatiedossiers wel overeen met de referentieniveaus van het Europees kwalificatiekader (EKK), maar er is geen sprake van een duidelijke één-op-één-relatie. Daartoe is veel meer afstemming nodig met de opstellers van het EKK. Ook is belangrijk dat Nederland werk maakt van een overkoepelend nationaal kwalificatieraamwerk, waarvan de kwalificatiestructuur van het mbo deel uitmaakt. Nederland neemt nu nog een achterhoedepositie in als het gaat om de ontwikkeling van een dergelijk raamwerk. Dat knelt, omdat EU-lidstaten worden geacht in 2011 hun nationale kwalificatiestructuur op het EKK te hebben aangesloten. PAGE PAGE 1