Reactie op de vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Bijlage
Nummer: 2009D20088, datum: 2009-04-22, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: E.M.H. Hirsch Ballin, minister van Justitie ()
Preview document (đ origineel)
B. Reactie van de minister Alvorens in te gaan op de beantwoording van de vragen van de leden van de vaste commissie voor Justitie wil ik eerst aandacht vragen voor de laatste ontwikkelingen met betrekking tot adopties uit de Verenigde Staten. Zoals bij de leden bekend, is een van de vergunninghouders, Stichting Kind en Toekomst, bezig geweest te onderzoeken of er een adoptiekanaal in de Verenigde Staten kan worden geopend, om aldaar adoptie volgens de procedure van het Haags Adoptieverdrag te laten plaatsvinden, zodat adoptie ook mogelijk blijft voor paren van gelijk geslacht. En dan volgens de procedure van volledige bemiddeling. Daartoe is in september 2008 een werkbezoek gebracht door het ministerie van Justitie en deze vergunninghouder aan de Amerikaanse Centrale autoriteit en de Amerikaanse adoptie organisaties waarmee reeds een adoptierelatie werd onderhouden. Zowel tijdens als na dit bezoek is onderzoek gedaan naar de huidige samenwerking op basis van de deelbemiddelingsprocedure en naar de wijze waarop het Haags Adoptieverdrag is omgezet in Amerikaanse wet- en regelgeving. Ook is contact geweest met andere geaccrediteerde Amerikaanse adoptie organisaties om te komen tot nieuwe samenwerkingsverbanden. Uit deze contacten is naar voren gekomen dat zeer jonge kinderen (babyâs) zonder al te veel problemen geplaatst lijken te kunnen worden in Amerikaanse gezinnen. Dat moet wel tot de conclusie leiden dat er kennelijk geen noodzaak bestaat voor plaatsing van deze kinderen buiten de VS. De betreffende vergunninghouder heeft als gevolg daarvan besloten om op grond van het subsidiariteitsbeginsel geen samenwerkingsverband met Amerikaanse adoptieorganisaties aan te gaan die enkel bemiddelen voor adopties van zeer jonge kinderen. Ook is naar voren gekomen dat er sprake is van een interpretatieverschil tussen de Centrale autoriteit van de Verenigde Staten en die van Nederland wat betreft de toepassing van het subsidiariteitsbeginsel, waar het gaat om de keuze van de afstandsouder(s) voor specifieke adoptieouders, dan wel de bevoegdheid om te kunnen bepalen dat het kind direct naar het buitenland kan gaan zonder eerst te toetsen of binnenlandse adoptie tot de mogelijkheden behoort. Deze kwestie is voorgelegd aan het Permanent Bureau van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht met de vraag of Nederland het verdrag op dit punt juist interpreteert. Dit is bevestigend beantwoord. Ten aanzien van de uitvoering van de deelbemiddelingsverzoeken kwam in het licht van het bovenstaande naar voren dat de voorwaarden, zoals door de Centrale autoriteit aan deze organisaties zijn gesteld, kennelijk onvoldoende zijn nageleefd. Ondanks eerdere aanscherping van deze voorwaarden is gebleken dat deze aanscherping niet het gewenste effect heeft gehad. De voorwaarden die worden gesteld in de zogenaamde voorwaardenbrief zien onder meer toe op het hebben van âgeen winstoogmerkâ, de toepassing van het subsidiariteitsbeginsel, de aangeboden counseling aan de biologische ouder, de mogelijkheid tot herroeping van de afstandsverklaring, het plaatsingsbesluit en de documentatieplicht. Na acceptatie van deze voorwaarden door de Amerikaanse adoptie organisatie en de aspirant-adoptiefouders kan de bemiddeling verder gaan. Gezien de bevindingen van de Centrale autoriteit op basis van het eigen onderzoek en het onderzoek van de betrokken vergunninghouder heb ik besloten de volgende maatregelen te nemen ten aanzien van adopties uit de Verenigde Staten, welke heden ingaan: - Een verdere aanscherping van de toetsing op de naleving van de gestelde voorwaarden in de voorwaardenbrief; - Verzoeken voor volledige bemiddeling onder het Haags Adoptieverdrag (HAV) zullen vooralsnog alleen in behandeling worden genomen voor kinderen van circa 5 jaar en ouder, voor kinderen die zijn opgenomen in het Amerikaanse pleegzorgsysteem, dan wel ten aanzien van kinderen waarbij sprake is van bijzondere omstandigheden (o.a. op grond van een medische of psychosociale indicatie, of ingeval van broers en/of zussen die daardoor aantoonbaar moeilijk plaatsbaar zijn); - De Centrale autoriteit en genoemde vergunninghouder gaan door met het zoeken naar de mogelijkheden voor samenwerkingsverbanden met andere Amerikaanse vergunninghouders waarmee het belang van het kind het beste is gediend. Hierbij wordt ook onderzocht of, en zo ja op welke wijze de implementatie van het HAV in Amerikaanse wet- en regelgeving ten aanzien van het subsidiariteitsbeginsel en het contact tussen de biologische ouder(s) en de aspirant-adoptiefouders verenigbaar is met de Nederlandse wet- en regelgeving. Zodra meer bekend is over de ontwikkelingen ten aanzien van adopties uit de Verenigde Staten zal ik uw Kamer hierover nader informeren. 1. Inleiding De leden van de CDA-fractie willen weten hoeveel mensen in Nederland graag interlandelijk een kind willen adopteren en voor hoeveel mensen er de afgelopen jaren een âmatchâ tot stand is gekomen. Voor een overzicht van statistische gegevens interlandelijke adoptie over de jaren 2004 tot en met 2008 verwijs ik u naar de bij deze brief gevoegde uitgave âAdoptie, trends en analyse. Het aantal aanvragen voor een beginseltoestemming en het aantal kinderen dat in de afgelopen jaren na een âmatchâ ter adoptie in gezinnen in Nederland zijn opgenomen, inclusief het aantal kinderen dat via deelbemiddeling is opgenomen, zijn te vinden in het bijgaande overzicht. 2004 2005 2006 2007 2008 Aanvragen voor beginseltoestemming 2474 3135 3197 2478 1861 Opgenomen kinderen 1307 1183 816 782 767 Opgenomen kinderen via deelbemiddeling 29 38 44 48 61 De afgelopen jaren hebben laten zien dat de ontwikkelingen rond interlandelijke adoptie zeer grillig verlopen. Nog maar enkele jaren geleden nam bijvoorbeeld het aantal te adopteren kinderen vanuit China fors toe. Vervolgens nam, als gevolg van de forse economische groei die China heeft doorgemaakt ook in China zelf de vraag naar adoptiekinderen toe. Dit leidde er vervolgens weer toe dat het aanbod aan kinderen voor buitenlandse adoptie afnam. Daarnaast treden steeds meer landen toe tot het Haags Adoptieverdrag, wat landen ertoe verplicht om voor adoptabele kinderen eerst een oplossing in eigen land te zoeken, alvorens plaatsing in het buitenland kan worden overwogen. Dat heeft tot gevolg dat wereldwijd het aantal voor adoptie beschikbaar komende kinderen afneemt. Dit vertaalt zich ook in een dalend aantal kinderen dat naar Nederland komt. Tevens vragen de leden van de CDA-fractie zich af of het voorkomt dat kinderen direct bij hun biologische moeder vandaan geplaatst worden in een gezin in een ander land nadat in het geboorteland de rechter uitspraak tot adoptie heeft gedaan. Dat komt inderdaad voor. Het is bekend dat in de Verenigde Staten moeders direct na de bevalling afstand doen en adoptiefouders binnen enkele dagen met de baby naar het buitenland vertrekken. In het TV-programma Zembla van 21-10-2007 spreken daarover zowel aspirant adoptiefouders als vergunninghouder Stichting Kind & Toekomst, die de activiteiten ten behoeve van deelbemiddelingen uit de VS verricht. Niet bekend is hoe deze situatie zich in de Verenigde Staten in de toekomst zal ontwikkelen, nu het Haags Adoptieverdrag door hen is geratificeerd. Dat vereist immers een strikte toepassing van het subsidiariteitsbeginsel, hetgeen betekent dat serieus moet worden gezocht naar een oplossing in eigen land alvorens een kind voor interlandelijke adoptie in aanmerking kan komen, alsmede dat een periode van heroverweging in acht wordt genomen (revocatieperiode). De Centrale autoriteit en genoemde vergunninghouder onderzoeken op welke wijze de VS het HAV in hun wet- en regelgeving hebben geĂŻmplementeerd, met name ten aanzien van het subsidiariteitsbeginsel en het contact tussen de biologische ouder(s) en de aspirant-adoptiefouders en of dit verenigbaar is met de Nederlandse uitgangspunten, zoals neergelegd in wet- en regelgeving. Op de vraag van de leden van de CDA-fractie naar binnenlandse adoptie kan ik antwoorden dat het aantal kinderen dat in Nederland (m.u.v. de BES eilanden) in aanmerking kwam voor adoptie omdat de moeder afstand heeft gedaan, over de jaren 1998-2008 gemiddeld 26 kinderen per jaar betrof. Een minderheid (13%) van deze kinderen is afgestaan door een minderjarige moeder. Op de vraag van deze leden of binnenlandse adoptie een andere procedure kent is het antwoord âjaâ. Bij binnenlandse adoptie zijn uitsluitend de artikelen van het Verdrag inzake de Rechten van het kind (IVRK) en het Burgerlijk wetboek van toepassing. Daarnaast wordt voor de afstandsprocedure analoog aan het Haags Adoptieverdrag gewerkt. Bij de buitenlandse adoptieprocedure vormen het Haags Adoptie Verdrag, het Verdrag inzake de Rechten van het Kind en de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka) en de bijbehorende regelgeving het uitgangspunt. Op de vraag of paren van gelijk geslacht barriĂšres ondervinden bij het adopteren van Nederlandse kinderen is het antwoord dat er geen barriĂšres zijn om hiervoor in aanmerking te komen. Paren van gelijk geslacht worden op dezelfde voorwaarden als paren van verschillend geslacht voorbereid en gescreend op hun geschiktheid voor het opnemen van een in Nederland geboren kind dat voor adoptie in aanmerking komt. Indien zij geschikt bevonden worden komen zij, net als paren van verschillend geslacht, op de wachtlijst en worden bij de selectie van een geschikt gezin voor het betreffende kind betrokken. Wel kan de afstandsouder haar/zijn voorkeur uitspreken ten aanzien van aspirant-adoptiefouders. Wat betreft de vraag van de leden van het CDA hoe het momenteel met de adoptie(procedure) betreffende China en India is gesteld kan ik u berichten dat er sinds mijn brief aan uw Kamer van 10 september 2008 (Kamerstukken II, 2007-2008, 31265, nr. 9) geen nieuwe ontwikkelingen te melden zijn ten aanzien van de adoptierelatie met China. Ten aanzien van de adoptierelatie met India bericht ik u dat ik nog steeds in afwachting ben van de uitkomst van het onderzoek naar wat zich in India heeft afgespeeld ten tijde van de geconstateerde mogelijke misstanden in dat land. Het in dit verband aangekondigde onderzoek door het Central Bureau of Investigation in India is, voor zover mijn informatie reikt, nog niet afgerond. Op de vraag van de leden van de PvdA-fractie naar de voortgang van de wetgeving naar aanleiding van het rapport van de commissie Kalsbeek over het lesbisch ouderschap, kan ik melden dat het onderzoek als aangekondigd in mijn brief van 12 augustus 2008 (Kamerstukken II, 2007/08, 30 551, nr. 22) is afgerond. Mevrouw professor C.J. Forder heeft op 2 februari 2009 advies uitgebracht. Dit advies wordt betrokken bij het opstellen van het in de brief toegezegde wetsvoorstel. Ik streef er naar het wetsvoorstel voor de zomer in consultatie te geven. De leden van de SP-fractie verzoeken om de vraag te beantwoorden wat adoptie precies is: gezinsvorming, een vorm van ontwikkelingshulp of een specifieke vorm van kinderbescherming. Het is niet eenvoudig om daar een eenduidig antwoord geven. Zowel bij landelijke als interlandelijke adoptie zal voor aspirant-adoptiefouders met een (grote) kinderwens gezinsvorming in de meeste gevallen het belangrijkste doel zijn. Of adoptie ook kan worden gezien als een kinderbeschermingsmaatregel wordt mede bepaald door de situatie waarin een kind zich bevindt. De Raad van State heeft eerder in haar advies met betrekking tot het wetsvoorstel wijziging Wobka (Kamerstukken II, 2005/06, 30 551, nr. 4) opgemerkt dat adoptie een kinderbeschermingsmaatregel is, waarbij het kind tevens niets meer van de ouder te verwachten heeft. Adoptie kan vanuit de doelstelling van de kinderbeschermingswetgeving niet louter als een maatregel van kinderbescherming worden beschouwd, omdat een maatregel van kinderbescherming in beginsel is gericht op herstel van de relatie tussen ouder en kind. Adoptie beoogt juist het tegenovergestelde, het verbreken van de juridische relatie tussen ouder en kind met als doel een nieuwe juridische relatie tot stand te brengen met adoptieouders. Dit acht ik van groot belang om, zeker bij interlandelijke adoptie, de juridische belangen van een kind veilig te stellen. Het mag bijvoorbeeld niet gebeuren dat een kind stateloos wordt wanneer de adoptieprocedure door omstandigheden bij de adoptiefouders onverhoopt toch niet tot een goed einde kan worden gebracht en het kind inmiddels wel in Nederland is aangekomen. Bij interlandelijke adoptie lijkt het me niet juist om van ontwikkelingshulp te spreken omdat het hier relatief om een bescheiden aantal kinderen gaat dat in het land van herkomst niet geholpen kan worden. Ontwikkelingshulp daarentegen richt zich juist veel meer op hulpverlening aan grotere aantallen kinderen en hun ouders / opvoeders in het land van herkomst. Door de leden wordt ook gevraagd om een toekomstvisie op interlandelijke adoptie te geven. Op dit moment wordt hard gewerkt aan de nadere uitwerking daarvan op basis van de uitkomsten van de Commissie Kalsbeek, recente onderzoeksrapportages en de ervaringen uit de uitvoeringspraktijk rond interlandelijke adopties, welke moeten bijdragen aan de totstandkoming van de herziene Wobka. In mijn beantwoording op vragen van de leden van de CDA-fractie heb ik uiteengezet wat de achtergronden zijn van het afnemend aantal kinderen dat voor adoptie beschikbaar komt. Bij de ontwikkeling van mijn beleid zal ik dan ook rekening moeten houden met de omstandigheid dat er meer aspirant-adoptiefouders dan adoptabele kinderen zijn. Ik beraad mij op welke wijze het adoptiebeleid in de (nabije) toekomst aanpassing behoeft. Daarbij zal ik de aanbevelingen van de Commissie Kalsbeek, zoals verwoord in mijn brief van 28 oktober 2008 (Kamerstukken II, 2008/09, 31265, nr. 10) in mijn overwegingen meenemen. Op de vraag van de leden van de SP-Fractie om een reactie op de kritiek dat interlandelijke adoptie per definitie kwetsbaar is voor misstanden en dat procedures altijd kwetsbaar zullen blijven en op de veronderstelling dat er naar alle waarschijnlijkheid veel meer fout gaat dan bekend is, wil ik het volgende opmerken. In mijn brief van 7 november 2007 (Kamerstukken II, 2007/08, 31265, nr. 1), waarin de belangrijkste conclusies en aanbevelingen van het onderzoek naar aanleiding van de berichtgeving over mogelijke misstanden met betrekking tot adopties uit India zijn opgenomen en mijn beleidsreactie daarop, heb ik al aangegeven dat interlandelijke adoptie bovenal kwetsbaar is omdat het aantal buitenlandse kinderen dat voor adoptie beschikbaar komt structureel lager is dan het aantal aspirant-adoptiefouders dat een kind wil adopteren. Aan deze discrepantie kleven risicoâs. Zoals aangekondigd in de Kabinetsreactie op het rapport van de Commissie Kalsbeek is er met de invoering van het Kwaliteitskader vergunninghouders een begin gemaakt met het aanscherpen van de procedure. Door de Centrale autoriteit wordt daar stevig op toegezien. Wanneer er onduidelijkheden zijn ten aanzien van de matching in het buitenland, wordt er geen approval afgegeven totdat de onduidelijkheden door de vergunninghouder zijn weggenomen door middel van bijvoorbeeld aanvullende medische en of psychische rapportages over het kind. Wat betreft de vragen rond baby Donna en baby J. wil ik verwijzen naar het specifieke Algemeen Overleg over (commercieel) draagmoederschap en illegale opneming van een (buitenlands) kind dat op 12 februari jl. heeft plaatsgevonden. Op de vraag of ik bekend ben met het bestaan van websites waarop vraag en aanbod samenkomen is het antwoord âjaâ. Over de wijze waarop daarmee moet worden omgegaan beraad ik mij nader en zal ik uw Kamer vóór 1 mei a.s. nader berichten. De leden van de fractie van de Christen Unie hechten belang aan een zorgvuldig voortraject. Een kind kan pas voor interlandelijke adoptie in aanmerking komen wanneer is gebleken dat opneming (ter adoptie) van het kind bij familie of in een pleeg- of adoptiegezin in het land van herkomst niet mogelijk is. Vergunninghouders dienen bij het aangaan van een contact hier onderzoek naar te doen in de herkomstlanden zelf. Kan de minister aangeven op welke wijze onderzoek naar het voortraject gewaarborgd is en of hij hierin nog mogelijkheden ziet tot verbetering? Uitgangspunt moet zijn dat de eerste verantwoordelijkheid voor een zorgvuldig voortraject, waarbij bezien wordt of er oplossingen voor het kind (en zijn ouders) kunnen worden gevonden in eigen land, ligt bij de (Centrale) autoriteit in het land van herkomst. Daarnaast berust er vanzelfsprekend een medeverantwoordelijkheid bij het ontvangende land. Om deze reden is in het op 1 juli 2008 door de vergunninghouders ondertekende Kwaliteitskader vergunninghouders vastgelegd dat deze de verplichting hebben om zowel bij het aangaan als bij het voortduren van de relatie met een buitenlandse partnerorganisatie onderzoek te doen naar de afstandprocedure en de toepassing van het subsidiariteitsbeginsel. Dit geldt derhalve voor iedere individuele procedure waarbij een kind voor adoptie in aanmerking wordt gebracht. Door de Centrale autoriteit wordt hierop toegezien. Op de vraag van de leden van de SGP-fractie wanneer het wetsvoorstel tot herziening van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie zal worden ingediend is het antwoord dat ik ernaar streef dit wetsvoorstel in de tweede helft van 2009 voor te kunnen leggen aan de Raad van State. 2. Aanbevelingen bij interlandelijke adoptie I Uitgangspunten bij interlandelijke adoptie Naar aanleiding van de vraag van de leden van CDA-fractie met betrekking tot de wijze waarop samenhang tussen ontwikkelingssamenwerking en de activiteiten van vergunninghouders zal worden ingevuld kan het volgende opgemerkt worden. Waar de inzet en activiteiten van vergunninghouders aansluiten bij het brede Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid kan samenwerking, met name in de vorm van financiering van de activiteiten van de vergunninghouders, tot stand komen. Binnen het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid wordt gestreefd naar ondersteuning van opvang van het kind binnen eigen familie- of gemeenschapsverband waarbij het belang van het kind altijd voorop staat. Initiatieven die ondersteund worden moeten dan ook bij dit principe aansluiten. In dit kader wordt bijvoorbeeld een programma van de organisatie Wereldkinderen ondersteund dat is gericht op capaciteitsopbouw voor de opvang van kinderen die direct of indirect zijn getroffen door HIV/Aids. De leden noemen dat India en China blijkbaar niet vallen onder de landen waarmee een bilaterale samenwerking wordt onderhouden, terwijl daar wel vaak adoptiekinderen vandaan komen. Op de vraag hoe daar tegenaan wordt gekeken wil ik opmerken dat de keuze voor zogenaamde partnerlanden is gebaseerd op een afweging waarbij een scala van factoren een rol heeft gespeeld, zoals de mate van armoede, de kwaliteit van bestuur en de hulpbehoefte in algemene zin. Er is geen aanleiding om op basis van Ă©Ă©n aspect, te weten het feit dat bepaalde landen herkomstlanden voor adoptiekinderen zijn, de keuze van partnerlanden te herzien. Op de vraag wie er op toeziet dat in het geval van (interlandelijke) adoptie de biologische ouders naar behoren en volgens de geldende regelgeving afstand doen van hun kind is het antwoord dat in geval van volledige bemiddeling de werkwijze door de vergunninghouder wordt getoetst. In geval van deelbemiddeling dient er bij de matching een afstandsverklaring te zijn (wat natuurlijk alleen mogelijk is als de ouders bekend zijn), alsmede een verklaring van de bevoegde autoriteiten dat zij instemmen met de opneming van het kind. Deze afstandsverklaring dient te worden opgenomen in het dossier waarin de datum waarop afstand is gedaan van het kind is vastgelegd. Daarmee wordt zichtbaar dat de juiste gegevens zijn verkregen en dat de ouders afstand van hun kind hebben gedaan conform de regels van het Haags Adoptieverdrag. Ingeval van adoptie uit een verdragsland ziet ook de Centrale autoriteit van het ontvangende land daarop toe alvorens een approval af te geven. Op de vraag van de leden van de PvdA-fractie of er cijfers bekend zijn die aantonen dat een goed ontwikkelingssamenwerkingbeleid in een bepaald land heeft geleid tot het terugdringen van het aantal adoptiekinderen is het antwoord dat cijfers die de effecten van een goed ontwikkelingssamenwerkingsbeleid op het aantal kinderen dat voor (interlandelijke) adoptie wordt aangeboden zouden kunnen aantonen, niet beschikbaar zijn. De leden van de SP-fractie merken op dat het huidige proces van âmatchingâ tussen adoptiefouders en het te adopteren kind in het buitenland noodgedwongen in korte tijd plaatsvindt. Vanwege de grote belangen die op het spel staan, is het misschien goed onder ogen te zien of dit zorgvuldiger en professioneler kan. Zij stellen daarom voor om in het land van herkomst met Nederlands geld een opvanghuis in te richten waar de kinderen,voordat ze naar Nederland vertrekken, worden ondergebracht. Intussen kan de herkomst van het kind zorgvuldig worden gecontroleerd en worden onderzocht of er geen onregelmatigheden hebben plaatsgevonden. De kinderen kunnen worden geobserveerd door ervaren deskundigen die kunnen beoordelen of het kind in staat zal zijn zich te hechten, en de ouders kunnen in alle rust ontdekken of een match mogelijk is. Zij verwijzen daarbij naar de boeken âBodemloos bestaanâ en âVerbinding verbrokenÂŽ, geschreven door Geertje van Egmond (een adoptiefouder). Graag ontvangen deze leden een reactie op dit voorstel. Het voorstel van de leden van de SP-fractie is kostbaar en daarnaast moeilijk uitvoerbaar. Bovendien is het, conform de uitgangspunten van het Haags Adoptieverdrag, aan de zendende landen om te bepalen of een kind voor adoptie in aanmerking komt. Op dit moment hanteren een aantal zendende landen een zogenaamde âprobation periodâ, welke in duur kan verschillen en zowel in het zendende als het ontvangende land kan plaatsvinden. In Kenia bijvoorbeeld brengen adoptiefouders 6 maanden door met hun adoptiekindje om te ervaren of er een âklikâ ontstaat. Wat betreft de verbetering van toezicht en controle wil ik verwijzen naar hetgeen daarover verderop bij de vragen betreffende de vergunninghouders wordt opgemerkt. De leden van de VVD-fractie merken op dat de zinsnede âdat ethisch verantwoorde interlandelijke adoptie scherp toezicht en nauwgezette controle vergt, waarbij vergaande overheidsinterventie gerechtvaardigd wordt geachtâ een carte blanche lijkt te introduceren voor vergaand overheidsingrijpen buiten de taken van toezicht en controle om. Zij vragen om hier nader op in te gaan. Zij vragen wat de Commissie Kalsbeek daarmee heeft bedoeld en wat de minister noodzakelijk acht. De Commissie Kalsbeek beoogt om met deze interventiemogelijkheid in te kunnen grijpen wanneer zich ernstige incidenten voordoen of wanneer de algehele situatie betreffende interlandelijke adoptie in een land ernstig afwijkt van de beginselen zoals onder meer neergelegd in het Haags Adoptieverdrag. Een voorbeeld van een specifieke interventie is het opschorten van adopties uit een land omdat daar misstanden zijn geconstateerd, zoals ten aanzien van Cambodja is gebeurd. De leden van de VVD-fractie vragen naar de relatie tussen ontwikkelingssamenwerking en adoptie. De redenen waarom ouders hun kinderen ter adoptie aanbieden zijn divers. Sociaal-economische factoren spelen een rol maar zeker ook culturele normen en specifieke individuele omstandigheden. Deze factoren kunnen zowel in ontwikkelingslanden als elders bij ouder(s) tot het besluit leiden hun kind ter adoptie af te staan. Van het bestaan van een Ă©Ă©n op Ă©Ă©n relatie tussen adoptie en ontwikkelingssamenwerking in het land van herkomst van het adoptiekind is dan ook geen sprake. Wel is het aannemelijk dat gegeven de armoedesituatie in ontwikkelingslanden er relatief vaker sprake zal zijn van situaties waarin ouders als gevolg van hun financieel-economische situatie niet in staat zijn voor hun kind te zorgen. Dit hoeft echter ook niet per definitie te betekenen dat kinderen in dergelijke situaties ter adoptie aangeboden worden. Cijfers die de effecten zouden kunnen aantonen van een goed ontwikkelingssamenwerkings-beleid op het aantal kinderen dat voor (interlandelijke) adoptie wordt aangeboden, zijn niet beschikbaar. Landen die wij ontwikkelingslanden noemen zijn veelal aangesloten bij het Haags Adoptieverdrag. Dat betekent dat zij zich akkoord hebben verklaard met het subsidiariteitsbeginsel. Het is daarom dus heel wel mogelijk dat een land een oplossing voor een kind kan vinden in eigen land, terwijl het land tegelijkertijd van het Ministerie van Ontwikkelingssamenwerking ontwikkelingshulp ontvangt. Omgekeerd komt het ook voor dat er met een land van herkomst geen relatie in het kader van ontwikkelingssamenwerking bestaat, terwijl wel uit dit land kinderen worden geadopteerd. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de mogelijkheden te onderzoeken om partnerrelaties te ontwikkelen met landen waaruit adoptiekinderen afkomstig zijn. De keuze voor zogenaamde partnerlanden is gebaseerd op een afweging waarbij een scala van factoren een rol hebben gespeeld zoals de mate van armoede, de kwaliteit van bestuur en de hulpbehoefte in algemene zin. Er is geen aanleiding om op basis van Ă©Ă©n aspect, te weten het feit dat bepaalde landen herkomstlanden voor adoptiekinderen zijn, de keuze van partnerlanden te herzien. De leden van de VVD- en de ChristenUnie-fractie fractie vragen beiden naar de mogelijke effecten van ontwikkelingshulp op de integriteit van het adoptieproces. Allereerst is van belang op te merken dat de relatie tussen de Nederlandse inzet op ontwikkelingssamenwerking en de huidige adoptiepraktijk zeer beperkt is. Daarnaast is uitgangspunt van het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid de al eerder genoemde ondersteuning van opvang van het kind binnen eigen familie- of gemeenschapsverband waarbij het belang van het kind altijd voorop staat. In het geval er in bepaalde situaties toch sprake is van een directe relatie tussen adoptie en Nederlandse ontwikkelingssamenwerking zal het uitgangspunt altijd de zorgvuldige uitvoering van het adoptieproces zijn. Ook vragen de leden van de ChristenUnie-fractie of de Inspectie jeugdzorg over voldoende specifieke kennis en mankracht beschikt om het toezicht op de adoptieprocessen en de vergunninghouders afdoende vorm te geven. Daarnaast vragen zij op welke wijze aan het toezicht uit eigen beweging wordt vormgegeven. Aan de Inspectie jeugdzorg zijn voldoende middelen beschikbaar gesteld om het toezicht op adequate wijze uit te oefenen en de daarvoor noodzakelijke kennis te vergaren. De taken en verantwoordelijkheden van de Inspectie jeugdzorg met betrekking tot het toezicht op de vergunninghouders zijn vastgelegd in een toezicht arrangement. Hierin is opgenomen dat de Inspectie jeugdzorg toezicht uitoefent uit eigen beweging of op verzoek van de minister van Justitie. Met de Inspectie worden jaarlijks afspraken gemaakt over de wijze waarop het toezicht op de vergunninghouders wordt uitgeoefend. Deze afspraken worden vastgelegd in een jaarwerkprogramma en een meerjarenplanning. Ook de wijze waarop dit toezicht uit eigen beweging wordt vormgegeven is opgenomen in voornoemd toezicht arrangement. De leden van de D66-fractie vragen de minister of hij van mening is dat er sancties moeten komen op het niet-naleven van de uitgangspunten van het IVRK en het Haags Adoptieverdrag. Wanneer een interlandelijke adoptie niet volgens de uitgangspunten van de internationale verdragen of de Wobka verloopt, zal de Centrale autoriteit geen approval afgeven. Als blijkt dat een vergunninghouder zich structureel niet aan de uitgangspunten van de internationale verdragen of de Wobka houdt, dan is er de bevoegdheid van de minister van Justitie om de vergunning van de betreffende vergunninghouder in te trekken of op te schorten. Met de Inspectie jeugdzorg zijn inmiddels afspraken gemaakt om hierop strikt toe te zien. Wanneer landen van herkomst zich niet houden aan de uitgangspunten van de verdragen, is er de mogelijkheid om adopties uit die landen op te schorten. Dat zijn, mits strikt toegepast, voldoende sanctiemogelijkheden om ervoor te zorgen dat de uitgangspunten strikt worden nageleefd. II Vergunninghouders De leden van de D66-fractie constateren dat de sterke positie van de huidige vergunninghouders gehandhaafd blijft dan wel wordt versterkt. Gezien de omvang en wijze van organisatie van de vergunninghouders achten deze leden een helder beeld van en een goede controle op de werkzaamheden van de vergunninghouders noodzakelijk. De leden zien graag een nadere toelichting op de vaak erg sterke positie van de huidige vergunninghouders. Met de leden van de fractie van D66 ben ik van oordeel dat een helder beeld van en een goede controle op de werkzaamheden van de vergunninghouders noodzakelijk is. Ik acht het dan ook van belang dat de vergunninghouders hun werkzaamheden op transparante wijze uitvoeren. Voor een belangrijk deel draagt het Kwaliteitskader vergunninghouders hieraan bij door eenduidigheid in de uitvoering van de werkzaamheden na te streven en daarin een zeker kwaliteitsniveau te bereiken. Daarnaast zijn met de vergunninghouders afspraken gemaakt met betrekking tot de openbaarheid van hun jaarverslagen via hun websites. Volgens de leden van de D66-fractie zouden door de vergunninghouders, ondanks toezeggingen daartoe, nauwelijks nieuwe adoptiekanalen gerealiseerd worden. Zij vragen hoe het mogelijk is dat, ondanks het vaak jarenlange onderzoek van de vergunninghouders, nauwelijks nieuwe adoptiekanalen tot stand komen. Stellen de vergunninghouder zich voldoende actief op in het leggen van nieuwe contacten? Zoals ik heb aangegeven in de kabinetsreactie onderzoeken de vergunninghouders op dit moment in 16 verschillende landen de mogelijkheden van een nieuw adoptiekanaal. Dat is echter een tijdrovend, arbeidsintensief en kostbaar proces. Gelet op het feit dat de meeste vergunninghouders maar kleine organisaties zijn, legt dit ook beperkingen op ten aanzien van de capaciteit van de vergunninghouder. Bovendien leidt niet ieder onderzoek tot een nieuw perspectief biedend contact. Niettemin zijn er in 2008 door twee vergunninghouders in totaal vier nieuwe adoptiekanalen opgestart. De leden van D66 vragen voorts om een nadere uitleg op de zogenoemde âlandenclaimsâ van de vergunninghouders, welke lijkt te leiden tot een monopoliepositie hetgeen ontwikkelen van nieuwe contacten zou tegenwerken. Tevens leidt dit er volgens de leden van de D66-fractie toe dat vergunninghouders een dusdanige machtspositie ontwikkelen, dat ouders niet durven klagen over de gedragingen van vergunninghouders, daar zij vrezen dat het hun lopende procedure kan schaden. In het Kwaliteitskader vergunninghouders zijn afspraken vastgelegd met betrekking tot de samenwerking tussen de vergunninghouders in het buitenland. Daarin geldt als grondbeginsel Ă©Ă©n vergunninghouder per land, âtenzijâ. De afspraken komen voort uit artikel 20, vierde lid Wobka, waarin is gesteld dat de vergunninghouder geen betrekkingen aanknoopt met instellingen of organisaties in het buitenland die reeds met andere vergunninghouders betrekkingen onderhouden met het oog op bemiddeling. Zij zijn ingegeven door de wenselijkheid om onoorbare concurrentie tussen de vergunninghouders te voorkomen. De tenzij-situaties worden door de Centrale autoriteit beoordeeld aan de hand van de opvatting van de bevoegde autoriteit in het land van herkomst, de adoptiesituatie ter plaatse en de wenselijkheid van een tweede vergunninghouder in dat land. De leden van de D66-fractie ontvangen graag een nadere toelichting van de minister over de manier waarop momenteel het toezicht op de vergunninghouders door de Inspectie jeugdzorg wordt uitgevoerd. Tevens willen deze leden graag weten hoe de minister staat tegenover een onafhankelijke internationale toezichthouder. Met de Inspectie jeugdzorg is afgesproken dat de Inspectie in 2009 zijn toezicht specifiek zal richten op het implementatieproces van het Kwaliteitskader bij de vergunninghouders. Daarbij zal in het bijzonder aandacht worden besteed aan het matchingsproces. In 2010 zal vervolgens worden beoordeeld of het Kwaliteitskader volledig is geĂŻmplementeerd en of dit tot kwaliteitsverbetering bij de vergunninghouders heeft geleid. Met betrekking tot de suggestie van een onafhankelijk toezichtorgaan, als voorgesteld in de motie Van der Staaij (Kamerstukken II, 2007/08, 31200 VI, nr. 81) heb ik aangegeven de haalbaarheid daarvan bij de internationale collegaâs te zullen sonderen. Inmiddels zijn diverse gesprekken gevoerd met het Permanent Bureau van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht. Daarnaast is de motie in diverse overleggremia op Europees niveau onderwerp van gesprek geweest. De uitkomst van de sondering is dat het idee van een internationale toezichtautoriteit tussen de landen die partij zijn bij het Haags Adoptieverdrag, vooralsnog weinig steun zal verkrijgen, voornamelijk vanwege het karakter van het Verdrag. Wel heeft de motie geleid tot de suggestie om in Europees verband te komen tot nauwere samenwerking welke kan leiden tot verkenning en mogelijk ontwikkeling van een gemeenschappelijke Europese (adoptie)visie. Kwaliteitskader De leden van de PvdA-fractie vragen of de Inspectie jeugdzorg, of de minister, als de Inspectie dit niet doet, op termijn gaat bekijken of dit Kwaliteitskader voldoet of dat dit wordt overgelaten aan de vergunninghouders zelf. Voor het antwoord op deze vraag wil ik verwijzen naar hetgeen hiervoor uiteen is gezet op vragen van de fractieleden van D66. Daarnaast vragen de leden of kan worden verwacht dat het aantal klachten ten aanzien van de werkwijze en beslissingen van de vergunninghouder zal dalen als het Kwaliteitskader is ingevoerd. Wat als dat niet het geval is? Zij vragen of er bij de Klachtencommissie Vergunninghouders Interlandelijke Adoptie (KVIA) ook klachten binnen komen die de Centrale Autoriteit (CA) betreffen. Wat wordt daar dan meegedaan? Gaat zij de klacht doorsturen of afhandelen? Als zij de klacht moet doorsturen, mag zij of zou het wenselijk zijn als zij de klachten over de CA (als onafhankelijk klachtorgaan) zelfstandig afhandelt? Door de duidelijke omschrijving van de taken, uitgangspunten en bevoegdheden van de vergunninghouder in het Kwaliteitskader meen ik dat het voor de aspirant-adoptiefouders vooraf helder is wat zij bij bemiddeling van de vergunninghouder mogen verwachten. Ik heb dan ook goede hoop dat dit bijdraagt tot een vermindering van het aantal klachten over de werkwijze en de beslissingen van de vergunninghouder. Mocht dit niet het geval zijn, dan zal naar de aard van de klachten en het optreden van de vergunninghouder moeten worden gekeken. De KVIA neemt alleen klachten in behandeling die de vergunninghouders betreffen. Bij klachten die betrekking hebben op de Centrale autoriteit zal de KVIA de klagers wijzen op de mogelijkheid een klacht bij mij in te dienen. Op de behandeling van de klacht zijn de procedures krachtens de Algemene wet bestuursrecht (AWB) van toepassing. De leden van de PvdA-fractie vragen waarom het bestuur van een vergunninghouder dan wel de raad van toezicht - als die er is - uit ten minste drie leden moeten bestaan. Waarom is dit noodzakelijk en zal dit geen extra kosten met zich meebrengen voor de vergunninghouder die verhaald gaan worden op de adoptiefouders? Hoeveel vergunninghouders hebben een raad van toezicht? Slechts Ă©Ă©n vergunninghouder heeft een raad van toezicht. De eis dat het bestuur van een vergunninghouder uit ten minste drie leden moet bestaan volgt uit de wenselijkheid dat een bestuur zodanig moet zijn samengesteld dat de behartiging van de belangen van de buitenlandse kinderen en de aspirant-adoptiefouders is gewaarborgd. Deze eis geldt al vanaf de vergunningverlening en zal daarom geen nieuw kostenverhogend effect sorteren. Daarnaast hebben de meeste vergunninghouders (al of niet betaalde) personeelsleden in dienst. Er worden eisen gesteld aan de personele bezetting en de opleiding en ervaring die deze personeelsleden moeten hebben. De leden van de fractie van D66 vragen of er vergunninghouders zijn die zo klein zijn, bijvoorbeeld een eenmansorganisatie, dat zij door deze eis in de problemen komen. Zo ja, hoeveel zijn dat er en hebben deze vergunninghouders nog recht van bestaan als zij niet kunnen voldoen aan de personele eisen dan wel leiderschaps-eisen (bestuur of raad van toezicht moet uit drie leden bestaan)? Zoals hiervoor al gesteld, geldt reeds langere tijd dat het bestuur van een vergunninghouder uit tenminste drie leden dient te bestaan en hebben de meeste vergunninghouders personeelsleden in dienst. Ik verwacht dan ook niet dat de eisen betreffende personele bezetting, opleiding en ervaring leiden tot onoverkomelijke problemen bij de vergunninghouders. Bovendien ben ik bereid de vergunninghouders te faciliteren bij het bereiken van het vereiste niveau. De leden van de SP-fractie vragen wie de naleving van dit kwaliteitskader gaan controleren. Wat is de sanctie op het niet correct naleven van het kwaliteitskader? Zoals eerder aangegeven is de Inspectie jeugdzorg belast met het toezicht op de vergunninghouders. De Inspectie zal derhalve ook toezien op de naleving van het kwaliteitskader door de vergunninghouders. Indien sprake is van het structureel niet naleven van het kwaliteitskader dan is er de bevoegdheid van de minister van Justitie om de vergunning van de betreffende vergunninghouder op te schorten of in te trekken. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het risico bestaat dat in het geval van rechterlijk aangetoond verzuim van een vergunninghouder de eventueel daaruit voortkomende kosten afgewenteld worden op aspirant-adoptiefouders. Ziet de minister daarin aanleiding om vergunninghouders te verplichten een WA-verzekering af te sluiten? Bij navraag is gebleken is dat vrijwel alle vergunninghouders een WA-verzekering hebben afgesloten. Op de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie of er richtlijnen bestaan hoe bij duidelijk illegale adoptie rechters en Raad voor de Kinderbescherming dienen te handelen kan ik bevestigend antwoorden. De Raad voor de Kinderbescherming heeft daartoe een landelijk protocol opgesteld. De rechters zijn onafhankelijk, maar zullen zich uiteraard baseren op de wet. Op de vraag of ik bereid ben hier nader onderzoek naar te doen verwijs ik naar het antwoord op eerder door uw Kamer gestelde vragen die verband houden met zaken als commercieel draagmoederschap en illegale opneming in een gezin van een (buitenlands) kind. Ik heb daarin een nadere oriĂ«ntatie terzake van de wenselijkheid van een eventuele aanpassing van de strafwetgeving aangekondigd, mede met het oog op de handhaafbaarheid. Ik zal daar vóór 1 mei a.s. separaat op reageren. Met betrekking tot de vragen over de wijze van totstandkoming van adoptiedossiers, de controle op de juistheid daarvan en de problemen die geadopteerden ervaren bij de inzage daarvan wil ik het volgende opmerken. In de Wobka is vastgelegd dat de vergunninghouder een dossier dient bij te houden van elke door hem verleende bemiddeling. Daarbij is ook vastgelegd welke bescheiden het dossier dient te bevatten. In het kwaliteitskader is uitgebreid vastgelegd welke documenten gewenst dan wel noodzakelijk zijn om een verantwoorde matching tot stand te brengen, dan wel deze te kunnen beoordelen. Daarbij heeft de vergunninghouder de inspanningsverplichting om eventueel ontbrekende documenten alsnog te verkrijgen. Voorts zijn in de Wobka bepalingen opgenomen over de wijze waarop en aan wie inzage in de bemiddelingsdossiers moet worden verleend. Op de Inspectie jeugdzorg berust de taak om ook hierop toezicht uit te oefenen. Het bevreemdt mij dan ook te vernemen dat de geadopteerden problemen ervaren bij de inzage van hun dossier. Zij kunnen hierover een klacht indienen bij de KVIA. De leden van de D66-fractie stellen dat inzien van de dossiers in de praktijk niet mag afhangen van de goodwill van de desbetreffende vergunninghouders en vragen of er problemen bekend zijn waarbij adoptiekinderen niet zonder meer inzage konden krijgen in hun dossier. Deze leden vragen of de minister het ermee eens is dat de adoptiekinderen eigenaar van het dossier moeten zijn. Voor een reactie op deze vragen verwijs ik naar het antwoord op de vragen hieromtrent van de leden van de ChristenUnie-fractie. Ik wil hier nog aan toevoegen dat ik de opvatting dat adoptiekinderen eigenaar van het dossier moeten zijn, niet deel, aangezien de inzage van het dossier voor meerdere partijen dan de geadopteerde openstaat. 2. Minimum aantal bemiddelingen De leden van de CDA-fractie vragen hoeveel bemiddelingen er moeten worden verricht bij een voorlopige vergunning en hoe de controle hierop wordt gewaarborgd. In de kabinetsreactie heb ik aangegeven dat er een regeling komt waarin toekomstige vergunninghouders eerst een voorlopige vergunning kunnen verkrijgen, waarna zij in een periode van vijf jaar het aantal van gemiddeld dertig bemiddelingen per jaar moeten halen. De leden van de PvdA fractie vragen hoe het getal van 30 bemiddelingen tot stand is gekomen. Dit getal is tot stand gekomen op basis van het advies van de Commissie Kalsbeek. De Commissie acht het in verband met de kwaliteit van de adoptieprocedure noodzakelijk dat een vergunninghouder continue voeling heeft met het adoptieproces en beschikt over een grote expertise. Dat draagt naar het oordeel van de Commissie bij aan een efficiĂ«nte en professionele organisatie van de vergunninghouder. Een grotere vergunninghouder zal bovendien minder de druk ervaren om een individuele adoptie door te laten gaan om als organisatie te kunnen overleven. De commissie heeft daarbij gewezen op de situatie dat in Vlaanderen een gemiddelde van 30 gerealiseerde adoptiebemiddelingen per jaar het uitgangspunt is en dat ook in Frankrijk een commissie die in 2003 heeft geadviseerd over interlandelijke adoptie, een minimum aantal van 30 voltooide adoptiebemiddelingen per jaar wenselijk achtte. De Commissie Kalsbeek heeft deze norm tijdens de hoorzitting ook voorgelegd aan de aanwezige vergunninghouders. Deze werd door hen realistisch geacht. Overigens schommelde het aantal bemiddelingen per vergunninghouder in 2008 tussen de 23 en 290. Het exacte aantal bemiddelingen per vergunninghouder is te vinden in het bij deze brief gevoegde statistisch overzicht interlandelijke adoptie over de jaren 2004 tot en met 2008. De leden vragen of een vergunning zal worden ingetrokken wanneer een vergunninghouder niet aan de kwaliteitseisen kan voldoen of dat deze tijd krijgt zich te verbeteren. In antwoord hierop kan ik stellen dat het uitgangspunt is dat de vergunninghouders vanaf 1 januari 2010 aan de normen zoals gesteld in het Kwaliteitskader, voldoen. Bij de verlenging van de geldigheidsduur van de vergunningen, welke op 1 oktober 2010 aflopen, zullen de vergunninghouders getoetst worden. Op de vraag van de leden wat er gebeurt met de aspirant-adoptiefouders die zich door deze vergunninghouder laten vertegenwoordigen, in het geval de vergunninghouder zijn vergunning kwijt raakt is het antwoord dat de bemiddeling dan zal worden overgedragen aan een andere vergunninghouder. Ook vragen de leden, als wordt vastgehouden aan 30 bemiddelingen per jaar en niet aan de geleverde kwaliteit van die bemiddelingen, hoeveel vergunninghouders dan waarschijnlijk hun bemiddelingswerkzaamheden moeten neerleggen. Vaststaat dat Ă©Ă©n vergunninghouder zijn werkzaamheden in de loop van dit jaar, maar uiterlijk in 2010 zal beĂ«indigen. De andere vergunninghouders werken toe naar het bereiken van het gewenste kwaliteitsniveau. Ik sluit niet uit dat dit proces kan leiden tot het besluit van een of meer vergunninghouders om de krachten te bundelen. De leden van de SP-fractie vragen naar een onderbouwing van het minimum aantal van gemiddeld 30 gerealiseerde bemiddelingen per jaar. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar hetgeen hiervoor is opgemerkt. Op de vraag of het minimum aantal van 30 bemiddelingen per jaar niet een mogelijk risico met zich meebrengt, te weten dat er in de laatste maand van een jaar nog een flink aantal bemiddelingen plaatsvinden om het vereiste aantal te halen wil ik opmerken dat om die reden heel bewust is gekozen voor de terminologie van gemiddeld 30 gerealiseerde adoptiebemiddelingen per jaar. Men mag er dus ook wel eens iets onder zitten, zonder dat dit direct consequenties heeft. Ik wil hierbij het voorstel van de Commissie volgen dat wanneer over een periode van vijf jaren dat gemiddelde niet gehaald wordt, de minister de vergunning kan intrekken. 3. Aanwijzingsbevoegdheid De leden van de VVD-fractie constateren dat de aanbeveling van de Commissie Kalsbeek om te komen tot een aanwijzingsbevoegdheid van de Centrale autoriteit jegens vergunninghouders niet wordt overgenomen, gelet op de kwaliteitsnormen en de mogelijkheden de machtiging op te schorten of in te trekken. Deze leden zouden graag een toelichting krijgen op het gebruik van dergelijke controle-instrumenten van de CA. Zijn deze instrumenten officieel gebruikt, bijvoorbeeld ten aanzien van tehuizen in China? In hoeverre geeft het kwaliteitskader ook gericht aan welke consequenties dienen te volgen op het niet voldoen aan bepaalde eisen? Kortom, krijgt de CA een soort aanwijzing met betrekking tot toepassing van de instrumenten? Hoe verloopt de samenwerking tussen de Inspectie jeugdzorg en de CA als controle orgaan? De overweging om de aanbeveling van de Commissie Kalsbeek voor het creĂ«ren van een aanwijzingsbevoegdheid voor de Centrale autoriteit niet over te nemen is ingegeven door het feit dat ik overweeg bij wijziging van de Wobka andere instrumenten voor te stellen, zoals een akkoordverklaring en een machtiging per land. De akkoordverklaring is bedoeld om de Centrale autoriteit in ieder individueel geval van adoptie uit een niet-verdragsland waar een matching van een kind bij de meest geschikte adoptiefouders plaats heeft, de bevoegdheid te geven het matchingsvoorstel te beoordelen en, wanneer het onvoldoende gedocumenteerd is, niet aan de voorwaarden van wet- of regelgeving voldoet, of wanneer geoordeeld wordt dat de plaatsing niet in het belang van het kind is, het voorstel af te wijzen. Dit sluit aan bij de bevoegdheid die de Centrale autoriteit al heeft bij adopties uit verdragslanden om een zogenaamde Statement of Approval af te geven. Het vormt een middel om toezicht uit te oefenen op adopties uit de verschillende contacten die de vergunninghouders onderhouden in de zendende landen. De machtiging per land is bedoeld om, indien gerede twijfels bestaan ten aanzien van een contact van een vergunninghouder in een land van herkomst, de Centrale autoriteit de bevoegdheid te geven samenwerking met dit contact op te schorten in afwachting van te nemen maatregelen. Wanneer dit ontoereikend is kan de machtiging worden ingetrokken zonder dat dit effect hoeft te hebben op de werkzaamheden van die vergunninghouder in andere landen van herkomst. Deze werkzaamheden zouden namelijk wel in het geding kunnen komen indien de vergunning zou moeten worden opgeschort of ingetrokken. Met de hiervoor beschreven instrumenten meen ik over voldoende mogelijkheden te beschikken voor scherp toezicht en nauwgezette controle. Ik acht een aanwijzingsbevoegdheid dan ook niet opportuun. In het Kwaliteitskader is een kwaliteitsstandaard opgenomen waaraan vergunninghouders zich hebben verbonden. Er is niet in opgenomen welke consequenties dienen te volgen wanneer niet aan bepaalde kwaliteitseisen wordt voldaan, zo stellen deze leden. In de Kabinetsreactie heb ik aangegeven dat het Kwaliteitskader als toezichtinstrument kan dienen voor de Inspectie jeugdzorg. Wanneer niet aan bepaalde kwaliteitseisen wordt voldaan kan ik een vergunning opschorten of intrekken. Ook heb ik aangegeven dat ik het standpunt van de Commissie dat verankering van het Kwaliteitskader in wet geboden is, deel en dat ik de Wobka in die zin zal aanpassen. Ook de leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom de minister het niet nodig acht om een aanwijzingsbevoegdheid jegens vergunninghouders in te voeren. Ik verwijs kortheidshalve naar wat ik heb geantwoord op vragen van de VVD-fractie. Daaraan wil ik nog toevoegen dat als de centrale autoriteit aanwijzingen heeft van misstanden bij een bepaald tehuis zij adopties uit dat tehuis kan opschorten. 4. Toezicht geldstromen De leden van de CDA-fractie vragen of de eis van volledige transparantie met betrekking tot de geldstromen ook wordt gesteld aan personen/vergunninghouders in het land van herkomst. Het Kwaliteitskader gaat uit van het verkrijgen van maximale transparantie over zowel financiĂ«le als niet-financiĂ«le informatie van de vergunninghouder in het kader van adoptie en de daarmee gelieerde activiteiten. Met het oog op deze maximale transparantie is een goed inzicht in de geldstromen die naar de buitenlandse partnerorganisaties gaan onontbeerlijk. Het gaat echter te ver om van de buitenlandse partnerorganisaties te verlangen dat zij een accountantsverklaring overleggen, zo dit in de betreffende landen al tot de mogelijkheden behoort. Indien er twijfel bestaat over de betrouwbaarheid van de informatie die een buitenlandse partnerorganisatie aanlevert, is de regel dat de vergunninghouder contact opneemt met de plaatselijke autoriteiten, dan wel de Nederlandse Centrale autoriteit informeert. De leden van de PvdA-fractie vragen wie worden bedoeld met âpersonenâ en âinstellingenâ. Gaat het hier om de biologische ouders en kindertehuizen of gaat het om andere personen en instellingen. Met de begrippen âpersonenâ en âinstellingenâ wordt gerefereerd aan het bepaalde in artikel 17a, eerste lid onder a. Wobka. Daarin wordt met âpersonenâ en âinstellingenâ bedoeld de personen en instellingen die bij de opneming van het buitenlandse kind betrokken zijn. Dit zijn doorgaans contactpersonen van de vergunninghouder in het betreffende land, advocaten, kinderbeschermingsinstanties, dan wel (stafleden van) kindertehuizen. De leden vragen of een overzicht kan worden gegeven van de landen waarin de aspirant-adoptiefouders rechtstreeks aan personen of instellingen geacht worden te betalen. Ook wordt gevraagd of het de minister bekend is dat in de Verenigde Staten het absoluut niet het geval is, dat tussen de aspirant-adoptiefouders en de biologische moeder een geaccrediteerde instelling zit met wie de aspirant-adoptiefouders contact hebben. De leden vragen ook in welke andere landen waaruit met name via deelbemiddeling wordt geadopteerd, de adoptie via een door de overheid geaccrediteerde instelling loopt. Er zijn maar weinig andere landen dan de Verenigde Staten van waaruit deelbemiddelingen plaatsvinden. Uit een rondgang bij de vergunninghouders is gebleken dat aspirant-adoptiefouders die uit China of de Filippijnen adopteren rechtstreeks een vooraf vastgesteld bedrag dienen te betalen aan het tehuis waaruit hun kind afkomstig is. Voor het overige lopen de geldstromen doorgaans via de vergunninghouder, behoudens de kosten voor reis en verblijf. Bij deelbemiddeling betalen de aspirant-adoptiefouders wel rechtstreeks aan personen en instanties in het land van hun keuze. De vergunninghouder heeft daar geen controle op. Voor zover mij bekend verlopen deelbemiddelingen nimmer via door de overheid geaccrediteerde instellingen. Mij is bekend dat bij deelbemiddeling uit de Verenigde Staten veelal een advocaat of een bemiddelingsinstantie als contact van de aspirant-adoptiefouders optreedt waaraan rechtstreeks wordt betaald. De leden van de fractie van de PvdA vragen of, indien deelbemiddeling niet wordt afgeschaft, zal worden aangedrongen op het opnemen van deze vorm van adopteren in het Kwaliteitskader. In reactie hierop verwijs ik graag naar het gestelde op pagina 2 van het Kwaliteitskader. Daar staat aangegeven dat, hoewel het Kwaliteitskader niet is opgezet voor adopties via deelbemiddeling, er voor is gekozen het Kwaliteitskader integraal van toepassing te laten zijn op interlandelijke adopties die via deelbemiddeling tot stand komen. De leden van de SP-fractie vragen of de minister de mening van de Commissie Kalsbeek deelt die in haar rapport op pagina 49 opmerkt âdat het in bepaalde landen van herkomst gebruikelijk kan zijn een geringe vergoeding te betalen aan de bij de adoptie betrokken personen of instantiesâ. De Commissie duidt daar op de zogenaamde âfacilitation paymentsâ. Het is toegestaan dat vergunninghouders, binnen de toegestane kaders, welke zijn vastgelegd in de Aanwijzing opsporing en vervolging ambtelijke corruptie in het buitenland, Stc. 2 juli 2007, nr. 124, blz. 14, kleine betalingen kunnen doen om hun werkzaamheden mogelijk te maken. Daarin is vermeld dat het gaat om, in absolute zin of relatieve zin, kleine bedragen. Het gaat om betalingen aan lagere ambtenaren. De gift moet transparant in de administratie van de vergunninghouders worden opgenomen en mag niet verheimelijkt worden. Het initiatief van de gift moet zijn uitgegaan van de buitenlandse ambtenaar. Tevens zijn afspraken hieromtrent vastgelegd in het Kwaliteitskader. 5. Subsidiering vergunninghouders De leden van de PvdA-fractie constateren dat waar nodig de vergunninghouders incidenteel een financiĂ«le tegemoetkoming kunnen ontvangen. Zij vragen wat daarmee wordt bedoeld, om hoeveel geld het gaat en hoe vaak verwacht wordt dat hiervan gebruik wordt gemaakt. Ook vragen deze leden wat de criteria zijn om aanspraak te kunnen maken op de tegemoetkoming. Met de incidentele financiĂ«le tegemoetkoming welke vergunninghouders kunnen ontvangen, wordt een in beginsel eenmalige bijdrage bedoeld, welke bestemd is om de vergunninghouders in staat te stellen de kwaliteitseisen, zoals beschreven in het Kwaliteitskader, duurzaam in hun bedrijfsvoering te borgen. Ik denk daarbij aan het op het gewenste deskundigheidsniveau brengen van het personeel of de vrijwilligers van de vergunninghouders, alsmede het bieden van ondersteuning bij de inrichting van de processen en administratie van de vergunninghouders en op de controle van bestemming en besteding van gelden in het buitenland. Voor dit doel heb ik ⏠100.000 gereserveerd. Als criterium voor de toekenning van een financiĂ«le tegemoetkoming geldt het overleggen van een plan van aanpak, waarin wordt aangegeven op welke wijze en binnen welke redelijke termijn de vergunninghouder meent aan het Kwaliteitskader te gaan voldoen. Voor de onderdelen âdeskundigheid personeelâ en âinrichting van de processen /administratieâ dient deze het verzoek te motiveren en te onderbouwen. Ik ga er van uit dat alle vergunninghouders van de beschikbaar gestelde faciliteiten gebruik zullen maken. De leden van de VVD-fractie vragen hoe zal worden omgegaan met vergunninghouders die aan de kwaliteitseisen voldoen, maar toch geregeld âincidenteelâ geld van de overheid nodig hebben om de kwaliteitseisen ook voor de komende jaren te garanderen. Op welk moment, zo vragen deze leden, zal de minister besluiten gĂ©Ă©n bijdrage meer te leveren waardoor de kwaliteitseisen niet langer geborgd zijn en de machtiging van de vergunninghouder wordt ingetrokken? Zoals ik al heb gesteld in antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie gaat het om een eenmalige vergoeding welke bestemd is om de vergunninghouders in staat te stellen de kwaliteitseisen duurzaam in de bedrijfsvoering te borgen. Daarna zullen de kosten van de bedrijfsvoering worden omgeslagen naar rato van het aantal bemiddelingen en in rekening gebracht worden bij de aspirant-adoptiefouders die van bemiddeling van de vergunninghouder gebruik maken. De leden van de VVD-fractie vragen voorts of kan worden aangegeven welke kosten de vergunninghouders redelijkerwijs kunnen maken per adoptie en welk bedrag in rekening aan de adoptiefouders gebracht mag worden. Zullen hieraan grenzen worden gesteld, zo vragen deze leden? Voorts vragen deze leden of de mening wordt gedeeld dat de vergunninghouders wellicht meer financiĂ«le middelen ten behoeve van adoptie moeten aanwenden en minder ten behoeve van ontwikkelingssamenwerking. De kosten die vergunninghouders redelijkerwijs kunnen maken voor adoptie zijn de directe kosten voor de individuele bemiddeling bij de plaatsing van een kind. Daarnaast maken de vergunninghouders indirecte kosten voor de ontwikkeling van nieuwe adoptiekanalen, alsook bureaukosten. Aan de aspirant-adoptiefouders mogen de directe kosten volledig in rekening worden gebracht. De indirecte kosten, waaronder ook een percentage voor continuĂŻteitsreserve worden omgeslagen naar rato van het aantal bemiddelingen. Daarnaast is met de vergunninghouders afgesproken dat zij voor andere doelstellingen dan adoptie een opslag van niet meer dan 5% van het bemiddelingsbedrag in rekening mogen brengen. Aan de opbouw van de continuĂŻteitsreserve is een maximum gesteld van 1,5 maal de jaarkosten. Naar mijn opvatting is hiermee een redelijke balans bereikt tussen de kosten die voor de adoptie in rekening worden gebracht bij de aspirant-adoptiefouders en het deel dat wordt aangewend ten behoeve van ontwikkelingssamenwerking. Op de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie of de vergunninghouders in staat zijn om te voldoen aan de eisen van het Kwaliteitskader zonder een structurele subsidiĂ«ring, wil ik opmerken dat dat inderdaad het uitgangspunt is. Ik wil hierbij ook verwijzen naar hetgeen is opgemerkt bij de beantwoording van de vragen van de leden van de VVD-fractie. De leden van de SGP-fractie informeren in hoeverre de toegenomen kwaliteitseisen voor vergunninghouders een kostenverhogend effect hebben. Op de vraag of inzicht kan worden gegeven in de kosten die gemaakt moeten worden voor en na invoering van de extra kwaliteitseisen wil ik opmerken dat dit punt ook is voorgelegd aan de vergunninghouders. Zoals ik al aangaf in antwoord op vragen van de PvdA-fractie kan voor verbetering van de professionaliteit van de vergunninghouder een eenmalig subsidie worden verstrekt zodat deze kosten niet rechtstreeks toegerekend hoeven worden aan individuele adoptieouders. Daaruit blijkt desgevraagd dat ik de mening van de leden van de SGP-fractie deel. Op de vraag of gelet op het soms fluctuerende aantal kinderen waarvoor daadwerkelijk bemiddeld kan worden het niet wenselijk zou zijn om de vergunninghouders een basissubsidie toe te kennen is het antwoord dat het structureel subsidiĂ«ren van vergunninghouders niet als overheidstaak kan worden beschouwd. Voor het antwoord op de vraag naar de soort kosten welke moeten worden gemaakt om de kwaliteitseisen duurzaam te kunnen borgen verwijs ik naar het antwoord op de vragen van de leden van de PvdA-fractie. III FinanciĂ«le tegemoetkoming adoptiefouders De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de Commissie Kalsbeek niet is gevolgd in haar aanbeveling om een tegemoetkoming te verstrekken aan adoptiefouders welke vergelijkbaar is met die in Noorwegen en Denemarken. Uit de gelden voor de regeling voor buitengewone uitgaven is mij op basis van de motie Van der Vlies (Kamerstukken II 2007/08, 31200, nr. 50) 4 miljoen Euro ter beschikking gesteld om adoptiefouders een tegemoetkoming te verstrekken. Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van 24 november 2008 (Kamerstukken II 2008/09, 31265, nr. 11) aangaf heb ik, na aftrek van de kosten voor de uitvoering van de regeling, een verdeelsleutel toegepast op basis van gemiddeld 1000 adopties per jaar, waardoor ik ben uitgekomen op ⏠3700 per gerealiseerde adoptie. De leden van de SP-fractie vragen waarom de tegemoetkoming inkomensonafhankelijk is gemaakt. Is dit rechtvaardig en is het niet beter een hogere tegemoetkoming te bieden aan mensen die wat minder te besteden hebben? Ik heb deze mogelijkheid overwogen. Er is echter een gelimiteerd budget beschikbaar. Met een inkomensafhankelijke regeling zijn veel hogere kosten gemoeid voor de uitvoering. Bovendien zijn deze kosten minder goed beheersbaar. Om deze reden heb ik bewust voor een inkomensonafhankelijke bijdrage gekozen, zodat het maximaal ten goede komt aan de adoptiefouders. De leden van de VVD-fractie gaan uit van een inkomensafhankelijke tegemoetkoming en vragen in het licht hiervan of kan worden uitgesloten dat het hier gaat om een eenmalige tegemoetkoming per adoptiekind. Tevens vragen deze leden of een toelichting kan worden gegeven op de uitwerking van de inkomenstoets om aanspraak te kunnen maken op de bijdrage. Zoals ik al aangaf in mijn antwoorden op vragen van de leden van de SP-fractie is gekozen voor een inkomensonafhankelijke bijdrage. Het betreft derhalve voor 2009 een op ⏠3700 vastgestelde bijdrage per gerealiseerde adoptie. Ik constateer dat de leden van de ChristenUnie-fractie blij zijn met de nieuwe tegemoetkomingsregeling. Deze leden vragen of de voorgestelde tegemoetkoming voldoende is indien de extra kosten voor de vergunninghouder om aan de kwaliteitseisen te voldoen, bij gebrek aan subsidie aan de ouders worden doorberekend. Zoals ik al heb aangegeven in antwoord op vragen over subsidiĂ«ring van vergunninghouders, kunnen vergunninghouders een financiĂ«le tegemoetkoming aanvragen om het gewenste kwaliteitsniveau te bereiken en de op grond daarvan in het Kwaliteitskader gestelde eisen duurzaam in hun bedrijfsvoering te borgen. Ik ga er van uit dat nadien te maken kosten om het gewenste kwaliteitsniveau te handhaven, van geringere omvang zullen zijn en daarom slechts in beperkte mate kostenverhogend zullen zijn. De leden van de SGP-fractie vragen, omdat de kosten die in de verschillende landen concreet gemoeid zijn met adoptie nogal kunnen verschillen, of een indicatie gegeven kan worden hoe groot de spreiding was in de bedragen die tot nu toe via de fiscale route werden uitbetaald. Daarvoor heb ik navraag gedaan bij de belastingdienst, maar het blijkt dat aan de hand van de aangiften inkomstenbelasting deze vragen niet kunnen worden beantwoord. In de aangiftebiljetten wordt het land van herkomst van het adoptiekind niet uitgevraagd. Alleen het totaalbedrag aan kosten dient door de adoptiefouders te worden vermeld. IV Deelbemiddeling De leden van de PvdA-fractie zien naar aanleiding van het rapport van de Commissie Kalsbeek en de kabinetsreactie daarop geen overtuigende argumenten om deelbemiddeling af te schaffen. Het is volgens hen een geaccepteerde manier van adopteren, ook Europees gezien. Het feit dat deze mogelijkheid van adopteren het goed doet in Nederland (een stijging van het aantal adopties via deelbemiddeling tegenover een daling van adoptie via vergunninghouders) geeft volgens deze leden aan dat deze vorm van bemiddelen noodzakelijk is om iedereen die een kind wil adopteren te bedienen, en dat de vergunninghouders hier en daar een steekje laten vallen. Daarbij blijkt volgens de leden uit niets dat deelbemiddeling vatbaarder is voor fraude of kinderhandel. Daar waar het mis is gegaan, betreft het volgens de leden adopties uit India en China via vergunninghouders. Gevraagd wordt of de mening wordt gedeeld dat dit niet een argument kan zijn om deelbemiddeling af te schaffen. Zoals aangegeven in de kabinetsreactie zijn er onvoldoende toezicht- en controle mogelijkheden bij deelbemiddeling. Beperkte tijd en middelen bij vergunninghouders en een vergroot risico op oneigenlijke geldstromen verkleinen de kans om de zorgvuldigheid van een deelbemiddelingsprocedure te waarborgen. Aspirant-adoptiefouders kunnen bovendien in beperkte mate terugvallen op begeleiding door een vergunninghouder. Ook worden hiermee de in het Haags Adoptieverdrag opgenomen waarborgen ondermijnd. Interlandelijke adoptie op een zorgvuldige manier laten lopen is niet eenvoudig, maar wel nastrevenswaardig. De leden van de fractie van de PvdA stellen dat de suggestie dat er voortijdig contact is met het kind, niet in alle gevallen waar is. Adoptie vanuit de VS is met allerlei waarborgen omgeven. Daarbij doet het afschaffen van deelbemiddeling geen recht aan de kinderen die via deelbemiddeling blijkbaar wel geadopteerd kunnen worden en niet via de vergunninghouders, bijvoorbeeld omdat de vergunninghouders in die landen niet actief zijn. Kan hierop worden ingegaan? Wanneer gekeken wordt naar de cijfers met betrekking tot het aantal kinderen dat in 2008 via deelbemiddeling is opgenomen, valt op dat van de 61 kinderen die via deelbemiddeling zijn opgenomen er 56 uit de VS kwamen via een beperkt aantal contacten. De overige 5 kinderen zijn afkomstig uit Marokko (3), TunesiĂ« (1) en de OekraĂŻne (1). In de cijfers over 2006 en 2007 wijken de aantallen en hun onderlinge verhoudingen niet veel af. Wat deze cijfers echter niet laten zien is dat de verzoeken van aspirant-adoptiefouders om deelbemiddeling toe te staan veelal landen betreffen waar adoptie geen gewone praktijk is (ik spreek dan niet over de VS). Het gevolg is dat van zowel de vergunninghouders als de Centrale autoriteit veel tijd en energie wordt gevraagd om contacten te beoordelen waarover slechts geringe of zeer onbetrouwbare informatie voor handen is. Zoals ik hiervoor al aangaf zijn de beperkte tijd en middelen bij vergunninghouders en het risico op oneigenlijke geldstromen een zorg bij de deelbemiddelingsprocedure, waardoor waarborging van de zorgvuldigheid van de procedure niet voldoende mogelijk is. Het is volgens de leden van de PvdA-fractie nog niet duidelijk of adoptie met de VS onder het Haags adoptieverdrag moet veranderen. Zij vragen of kan worden onderzocht of instellingen die als contactpersoon optreden in de VS op de zelfde manier verder kunnen gaan, omdat zij deze vrijheid zouden hebben als afzonderlijke staten van de VS, ook in relatie tot de motie-Teeven c.s. (31700 VI, nr. 75). Vergunninghouders willen adoptie via volledige bemiddeling in de VS mogelijk maken. Gevraagd word of de minister van plan is om zich actief te bemoeien met het opzetten van deze route van adopteren vanuit de VS. En ook of de bestaande (en betrouwbare) contacten waar de zelfdoeners op dit moment gebruik van maken ook als contact gebruikt worden door de vergunninghouders om op die manier zo weinig mogelijk tijd te verliezen met het opstarten van volledige bemiddeling? De vergunninghouder die betrokken is bij deelbemiddelingen uit de VS is na de inwerkingtreding van het verdrag in de Verenigde Staten in overleg getreden met de contacten waarmee reeds een adoptierelatie wordt onderhouden. De besprekingen verlopen moeizaam omdat van Amerikaanse zijde, zoals uw fractie ook aangeeft, wordt vastgehouden aan de praktijk zoals deze onder de deelbemiddeling (ingevolge artikel 7a. Wobka) plaatsvond. Het betreft hier met name de erkenning door de Amerikaanse adoptie organisatie dat de Nederlandse vergunninghouder namens de aspirant-adoptief ouders de contacten onderhoudt. Voorwaarde echter voor samenwerking onder het Haagse Adoptie verdrag is dat de vergunninghouder de door de Wobka opgedragen taken (krachtens de artikelen 17a. t/m f.) kan uitvoeren. Deze taken zien ondermeer op ondersteuning en begeleiding van de aspirant-adoptief ouders gedurende de gehele procedure inclusief nazorg en het onderhouden van contacten met relevante personen en instellingen in het land van herkomst. Daarnaast heeft deze vergunninghouder nieuwe contacten gelegd en een samenwerkingverband gesloten met een in de Verenigde Staten geaccrediteerde contact. Middels dit contact is adoptie mogelijk onder het Haagse Adoptieverdrag voor kinderen van circa 5 jaar en ouder, voor kinderen die zijn opgenomen in het Amerikaanse pleegzorgsysteem, dan wel ten aanzien van kinderen waarbij sprake is van bijzondere omstandigheden (bijvoorbeeld op grond van een medische of psychosociale indicatie, of ingeval van het om broertje of zusjes gaat). De Centrale autoriteit ondersteunt op actieve wijze de ontwikkeling van nieuwe contacten door de vergunninghouder. Er is bijvoorbeeld overleg met de Amerikaanse Centrale autoriteit en de geaccrediteerde adoptie organisaties over de mogelijkheden voor samenwerking en over de wijze van implementatie van het Haags Adoptieverdrag in de Amerikaanse wet- en regelgeving. De leden van de SP-fractie hebben hun twijfels bij het voornemen de deelbemiddeling af te schaffen en vragen of de voor- en nadelen op een rij kunnen worden gezet. Welke specifieke risicoâs zijn er bij deelbemiddeling, en welke waarborgen biedt de volledige bemiddeling door een vergunninghouder? Zijn er mogelijkheden deze waarborgen en garanties voor zorgvuldigheid, ook van toepassing te verklaren op deelbemiddeling? Kan bijvoorbeeld het Kwaliteitskader ook komen te gelden voor deelbemiddeling, of kan op andere wijze de controle en het toezicht op de procedure van deelbemiddeling worden versterkt? De voornaamste voordelen die worden genoemd bij deelbemiddeling zijn een snellere procedure, omdat daarmee mogelijke wachtlijsten bij vergunninghouders kunnen worden vermeden en een meer actieve betrokkenheid van de aspirant-adoptief ouders bij de bemiddelingsprocedure. Een ander voordeel dat wordt genoemd is dat geadopteerd kan worden uit een land van herkomst (of het nu wel of niet is aangesloten bij het Haags Adoptieverdrag) waar geen vergunninghouder actief is en daardoor geen volledige bemiddeling mogelijk. Belangrijkste nadeel van deelbemiddeling (en dat geldt niet specifiek voor de Verenigde Staten, maar voor ĂĄlle landen waar niet wordt gewerkt middels volledige bemiddeling) is het onvoldoende kunnen controleren van de integriteit van een contact of tehuis, omdat een vergunninghouder bij deelbemiddeling beperkte mogelijkheden heeft wat betreft tijd en (financiĂ«le) middelen. De kans op onregelmatigheden is daarom vele malen groter dan bij volledige bemiddeling, zeker wanneer het gaat om een land dat niet is aangesloten bij het Haags Adoptieverdrag, omdat er dan geen wederzijdse overeenstemming is over de uitgangspunten ten aanzien van interlandelijke adoptie. Een ander nadeel is de frequent voorkomende situatie dat er al contact is gelegd door aspirant-adoptiefouders met een bemiddelingscontact over de plaatsing van een kind voordat het bemiddelingscontact beoordeeld is op zorgvuldigheid en zuiverheid van handelen door de Centrale autoriteit. Hierbij wil ik nog aanvullen dat nadere uitleg door het Permanent Bureau van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht heeft geleerd dat het in strijd is het Haags Adoptieverdrag als bijvoorbeeld een geboortemoeder bepaalt dat haar kind naar het buitenland zal gaan, als er niet eerst is gekeken of er een oplossing mogelijk is die overeenstemt met het subsidiariteitsbeginsel. De leden van de VVD-fractie merken op dat de Commissie Kalsbeek de aanbeveling doet de deelbemiddeling af te schaffen vanwege het ontbreken van voldoende toezicht- en controlemogelijkheden. Deze leden vragen of en op welke termijn de deelbemiddeling daadwerkelijk zal worden afgeschaft. De leden vragen of, in navolging op de motie-Teeven tijdens de begrotingsbehandeling, nader kan worden ingegaan op het punt dat deelbemiddeling een door het Haags Adoptieverdrag toegestane vorm van adoptie is. Omdat Nederland niet heeft aangegeven het voorbehoud van de VS niet te erkennen, trekt BZA de conclusie dat de Nederlandse autoriteiten adoptie via de onder artikel 22 genoemde instellingen / personen acceptabel achten. Indien een land gebruik maakt van het voorbehoud in artikel 22, tweede lid, van het Haags Adoptieverdrag (zoals de VS gedaan heeft), dan mag dat land andere instellingen aanwijzen om de functies van de CA uit te voeren. Het gaat hier over de taken die in de artikelen 15 t/m 21 van het Verdrag staan vermeld. Het enige dat niet gedelegeerd mag worden zijn de taken van artikel 17c. Ten aanzien van de rapporten in artikelen 15 en 16, vallen die nog steeds onder de verantwoordelijkheid van de CA, ook al worden die door een andere instantie uitgevoerd. BZA heeft helemaal niets in het Verdrag kunnen vinden op basis waarvan men kan concluderen dat er gĂ©Ă©n keuzemogelijkheid zou zijn in het geval dat een land gebruik heeft gemaakt van artikel 22, tweed lid. Graag ontvangen deze leden een reactie op deze redenering. Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie een reactie op de stelling dat artikel 14 niets met deelbemiddeling te maken heeft, maar toeziet op âhet beginâ van de adoptieprocedure in den brede. Tot slot vragen deze leden, in navolging van BZA, de claim van de CA te onderbouwen dat contacten met onder artikel 22 aangemelde instanties / personen altijd via een Nederlandse vergunninghouder dienen te verlopen. Met de motie van het lid Teeven heeft de Kamer zich uitgesproken over deelbemiddeling. Ik heb en houd mij op het standpunt dat, met de inwerkingtreding van het Haags Adoptieverdrag door de Verenigde Staten op 1 april 2008, deelbemiddeling zoals geregeld in artikel 7a van de Wobka niet mogelijk is. . Ik heb onderzocht welke rol er voor de aspirant-adoptiefouders mogelijk is in het bemiddelingsproces onder de voorwaarden van het Haags Adoptieverdrag met inachtneming van het bepaalde in artikel 22, lid 2 van het verdrag. Mede op basis van het advies van het Permanent Bureau van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht kom ik tot de conclusie dat artikel 22, tweede lid van het verdrag niet uitsluit dat aspirant-adoptiefouders zich zelf in het land van herkomst kunnen oriĂ«nteren en een voorkeur kunnen uitspreken voor een bepaald bemiddelingscontact. Voorwaarde is wel dat dit contact door de Centrale autoriteit van de Verenigde Staten is geaccrediteerd. Dit betekent dat aspirant-adoptiefouders zelf een (geaccrediteerd) contact in de VS kunnen uitkiezen. Dit kan zowel een organisatie, instelling of persoon zijn. Het Haagse Adoptieverdrag stelt verdragsluitende staten in de gelegenheid om voor bepaalde taken, die doorgaans door de Centrale autoriteit of door vergunninghoudende instellingen worden uitgevoerd, particuliere personen of instellingen aan te wijzen. Zo heeft de Verenigde Staten verklaard een lijst van personen en instellingen te publiceren die op haar grondgebied onder het Haagse Adoptieverdrag als geaccrediteerd bemiddelingscontact voor interlandelijke adoptie mogen optreden. Op dit moment bestaat de lijst van adoptie organisaties die mogen bemiddelen bij adopties uit de VS uit een 17-tal organisaties. Afhankelijk van het resultaat van een evaluatieproces van de accreditatie kan dit aantal fluctueren. Het vorenstaande betekent dat Nederlandse aspirant-adoptiefouders in de VS gĂ©Ă©n andere bemiddelingscontacten mogen gebruiken dan de contacten die op de genoemde lijst staan. In tegenstelling tot de âreguliereâ deelbemiddelingsprocedure ingevolge artikel 7a. Wobka hoeft een Nederlandse vergunninghouder geen toets uit te voeren op een in de Verenigde Staten op grond van de verklaring ex artikel 22, tweede lid, als bevoegd aangewezen persoon of instelling. De Verenigde Staten heeft in zijn uitvoeringswetgeving bepaald dat de geaccrediteerde contacten en instellingen rechtstreeks door aspirant-ouders mogen worden benaderd. Aan Nederlandse zijde is echter in de Wobka bepaald dat in geval van een verdragsadoptie de Nederlandse vergunninghouder zijn in de artikelen 17 a. t/m f. Wobka opgedragen taken dient uit te voeren. Op de vraag op welke termijn de deelbemiddeling daadwerkelijk zal worden afgeschaft bericht ik u dat ik beoog de afschaffing mee te nemen in het voorstel tot wijziging van de Wobka. Tot slot kan ik bevestigen dat het bepaalde in artikel 14 van het verdrag betrekking heeft op het tijdstip van indiening van de aanvraag ter verkrijging van een toestemming om een kind uit het buitenland ter adoptie te mogen opnemen. De leden van de fractie van D66 vragen om een heroverweging van het voornemen de deelbemiddeling af te schaffen. Volgens de leden is deelbemiddeling door de vele âchecks and balancesâ en de lange en zorgvuldige procedure, juist transparanter dan volledige bemiddeling door de vergunninghouders. Graag hierop een reactie van de minister. De leden van de D66-fractie constateren dat de huidige contacten van de vergunninghouders voor een groot deel tot stand gekomen zijn uit/met contacten van deelbemiddelaars. Met het afschaffen van deelbemiddeling, zal ook de totstandkoming van nieuwe contacten door de vergunninghouders verder beperkt worden. Op de vragen van de leden van de D66-fractie wil ik opmerken dat voor een zorgvuldige en afgewogen adoptieprocedure de volledige betrokkenheid van een vergunninghouder onontbeerlijk is. De vergunninghouder bemiddelt tussen de aspirant-adoptiefouders en het âcontactâ en andere bevoegde instanties in het land van herkomst. De vergunninghouder voorziet de aspirant-adoptiefouders van alle noodzakelijke informatie aangaande hun adoptieprocedure en heeft bovendien de kennis en ervaring om de beschikbare documentatie uit het land van herkomst met betrekking tot de adoptabiliteit van het kind te beoordelen. Een vergunninghouder maakt voor het land van herkomst inzichtelijk aan de hand van welke criteria de aspirant-adoptief ouders zijn geselecteerd voor een specifiek kind en doet een voorstel voor plaatsing. De vergunninghouder verzorgt de begeleiding na de plaatsing van het kind en draagt zorg voor de rapportages over het verloop van de plaatsing in het gezin. De opvatting van de leden van de D66-fractie dat het proces van deelbemiddeling door de vele âchecks and balancesâ en de lange en zorgvuldige procedure juist transparanter is dan volledige bemiddeling, deel ik niet. Ik verwijs voor de argumentatie naar hetgeen ik heb aangegeven bij de beantwoording van de vragen van de leden van de PvdA-fractie. Waarbij ik bovendien nog wil opmerken dat het voorkomt dat de Centrale autoriteit wordt geconfronteerd met situaties waar al een relatie is gelegd met een op te nemen kind, waardoor aan een objectieve beoordeling van de zorgvuldigheid en zuiverheid van handelen van het contact niet meer wordt toegekomen. Voorts constateren de leden van D66-fractie dat met het afschaffen van deelbemiddeling in de toekomst geen mogelijkheid meer zal bestaan voor adoptie uit (vaak kleine) niet-verdragslanden. Temeer, zo stellen zij, daar de vergunninghouders vaak niet bereid zijn de contacten die zijn ontstaan door deelbemiddeling over te nemen. Men dient zich te realiseren dat het opbouwen van een betrouwbaar bemiddelingscontact veel tijd en energie vraagt, waaraan ook (soms hoge) kosten zijn verbonden. Dat heeft tot gevolg dat vergunninghouders vaak gedwongen zijn een afweging te maken met betrekking tot de mogelijkheden om nieuwe contacten te ontplooien. Niet elk, via deelbemiddeling gelegd contact, leent zich voor nadere ontwikkeling, hetzij omdat geen betrouwbare relatie kan worden opgebouwd, dan wel omdat de inspanningen om een contact op te bouwen en de ermee gemoeide kosten niet opwegen tegen de verwachte mogelijkheden om een groter aantal kinderen te kunnen adopteren. De leden van de SGP-fractie achten wel een nadeel van het geheel wegvallen van deelbemiddeling dat alle aspirant-adoptieouders daarmee volledig zijn aangewezen op de contacten die worden onderhouden door vergunninghouders. In hoeverre is het toch niet mogelijk om, indien aan alle kwaliteitseisen is voldaan, ruimte te blijven bieden voor deelbemiddeling? Zij vragen ook hoe de minister staat tegenover de alternatieve mogelijkheid dat via de Ca een goedkeuring ingeval van deelbemiddeling kan worden verworven, en het contact daarna kan worden overgenomen door een van de vergunninghouders? Zoals ik al aangaf in mijn antwoord op vragen van de fractie van D66 betreffen de verzoeken van aspirant-adoptiefouders om deelbemiddeling toe te staan veelal landen waar adoptie geen gewone praktijk is. Het gevolg is dat van zowel de vergunninghouders als de Centrale autoriteit veel tijd en energie wordt gevraagd om contacten te beoordelen waar slechts geringe of zeer onbetrouwbare informatie voor handen is. De gedachte om het onderzoek naar het deelbemiddelingscontact geheel bij de Centrale autoriteit te leggen zou een aanzienlijke verzwaring betekenen van haar taken. Bovendien is het incidenteel onderzoeken van de zorgvuldigheid en zuiverheid van handelen van een contact van een geheel andere orde dan het aangaan van een relatie met zoân contact. De leden van de SGP-fractie merken op dat veel kinderen die via deelbemiddeling naar Nederland zijn gekomen, afkomstig zijn uit de VS. Zij vragen of nader kan nader worden toegelicht in hoeverre conform de voorkeursvolgorde van het Haags Adoptieverdrag, het de verwachting is dat kinderen binnen de VS zelf kunnen worden geadopteerd? Naar aanleiding van een werkbezoek dat door het ministerie van Justitie en een vergunninghouder in september 2008 is gebracht aan de Amerikaanse Centrale autoriteit en de Amerikaanse adoptie organisaties waarmee reeds een adoptierelatie werd onderhouden is nader onderzoek gedaan naar de huidige samenwerking op basis van de deelbemiddelingsprocedure en de wijze waarop het Haags Adoptieverdrag is omgezet in Amerikaanse wet- en regelgeving Ook zijn contacten gelegd om te komen tot nieuwe samenwerkingsverbanden met andere geaccrediteerde Amerikaanse adoptie organisaties, om te bemiddelen bij adopties uit de VS onder het Haags Adoptieverdrag. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat zeer jonge kinderen (babyâs) zonder al te veel problemen geplaatst lijken te kunnen worden in Amerikaanse gezinnen. Daaruit kan geconcludeerd worden dat er kennelijk geen noodzaak bestaat voor plaatsing van deze kinderen buiten de VS. De betreffende vergunninghouder zal daarom, op grond van het subsidiariteitsbeginsel geen samenwerkingsverband met Amerikaanse adoptieorganisaties aangaan die slechts voor adopties van zeer jonge kinderen bemiddelen. Zoals ik al aangaf bij de beantwoording van de vragen van de leden van de PvdA-fractie, zal de vergunninghouder wel blijven bemiddelen voor kinderen, ongeacht hun leeftijd die niet, dan wel moeilijk plaatsbaar zijn binnen de VS. De Stichting heeft voor deze doelgroep een samenwerkingsovereenkomst gesloten met een Amerikaanse adoptie organisatie waardoor adopties onder het Verdrag mogelijk zijn. Naar aanleiding van deze situatie heeft de Centrale autoriteit eigen onderzoek verricht waarin werd bevestigd dat in beginsel voldoende Amerikaanse families beschikbaar zijn voor adoptie van zeer jonge kinderen. Een tweetal Amerikaanse adoptie organisaties heeft aangegeven in overleg te willen treden met de Centrale autoriteit over de mogelijkheden voor adopties uit het Amerikaanse pleegzorg systeem. V. Mogelijkheden om te adopteren voor homoseksuele aspirant-adoptiefouders De leden van de SP-fractie vragen welke initiatieven er zijn genomen om mogelijkheden voor adoptie door homoparen uit te breiden, met betrekking tot andere landen die adoptie door homoparen toestaan, en hoe kansrijk deze initiatieven zijn. De leden vragen ook te bevestigen dat met name homoseksuele aspirant-adoptiefouders afhankelijk zijn van deelbemiddeling en dat het met name gaat om adoptie van kinderen uit de VS. Zij vragen of nogmaals kan worden ingegaan op de mogelijkheid dat adoptie vanuit de VS mogelijk blijft, ook na ondertekening van het Haags Adoptieverdrag door de VS omdat de VS op grond van artikel 22, tweede lid, gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid de bevoegdheden van de Centrale Autoriteit te delegeren aan andere instanties. Zoals ik hiervoor al heb aangegeven in mijn antwoord op vragen van de diverse fracties over deelbemiddeling heeft de in de VS werkzame vergunninghouder nieuwe contacten benaderd en een samenwerkingsverband gesloten met een in de VS geaccrediteerd contact. Daarmee is onder het Haagse Adoptieverdrag adoptie mogelijk voor kinderen van circa 5 jaar en ouder, voor kinderen die zijn opgenomen in het Amerikaanse pleegzorgsysteem, dan wel voor kinderen waarbij sprake is van bijzondere omstandigheden (een medische of psychosociale indicatie, of ingeval van een samenstel van kinderen, zoals broers en/of zussen die daardoor moeilijk plaatsbaar zijn in de VS). De Centrale autoriteit ondersteunt op actieve wijze de contactontwikkeling door de vergunninghouder, onder meer middels overleg met de Amerikaanse Centrale autoriteit inzake samenwerkingsmogelijkheden voor deze vergunninghouder met andere geaccrediteerde instanties en personen. Aangezien gezamenlijke adoptie door homoparen in veel staten in de VS mogelijk is, zie ik daarin geen extra belemmeringen voor paren van gelijk geslacht. Daarnaast zal ik bevorderen dat de vergunninghouders zich inzetten om interlandelijke adoptie voor homoparen ook uit andere landen die bij het verdrag zijn aangesloten mogelijk maken, vanzelfsprekend voor zover (de wet- en regelgeving van) die landen dat toelaten. De leden van de D66-fractie ontvangen graag een nadere uitleg van de minister op zijn uitspraak dat âmet de ratificatie van het Haags Adoptieverdrag door de VS in april 2008 (âŠ) deze deelbemiddeling als geregeld in artikel 7a Wobka uit de VS echter een aflopende zaak isâ Zij noemen dat de BZA en dr. Ian Curry-Summer stellen dat deelbemiddeling wel is toegestaan, mits gebruik wordt gemaakt van geaccrediteerde en bij het Haags adoptieverdrag aangemelde contacten. Zij vragen of het klopt dat op grond van artikel 22, tweede lid, van het Haags Adoptieverdrag de VS gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om de bevoegdheden van de Centrale Autoriteit te delegeren aan andere instanties? En of dit betekent dat ook na 1 april 2008 Nederlandse stellen nog gebruik kunnen maken van deelbemiddeling uit de VS, mits er wordt samengewerkt met Ă©Ă©n van de autoriteiten die vermeld staan op de lijst gedeponeerd bij het Permanent Bureau van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht. Indien dit het geval is, waarom hier geen melding van gemaakt in de brief? Volgens de leden zal er tevens met het afschaffen van deelbemiddeling geen alternatief meer zijn voor adoptie door homoparen. Zij ontvangen graag een antwoord op de volgende vragen. Hoe gaat de Centrale autoriteit bevorderen dat de vergunninghouders zich inzetten om interlandelijke adoptie door homoseksuele aspirant-adoptiefouders via volledige bemiddeling in de VS mogelijk te maken? Zijn hiervoor al stappen gezet? Zo ja, hoe gaat het met de stappen van de betreffende vergunninghouders om een adoptiekanaal in de VS op te zetten? Wat gaat de minister doen als blijkt dat dit adoptiekanaal niet tot stand komt? De leden van de fractie van D66 constateren dat Zuid-Afrika en BraziliĂ« niet afwijzend staan tegenover adoptie door paren van gelijk geslacht. Is de minister voornemens vergunningshouders te stimuleren nieuwe adoptiekanalen in deze landen te ontwikkelen nu adoptie vanuit de Verenigde Staten ingewikkeld zo niet onmogelijk lijkt te worden? Zo nee, waarom niet? Op dit moment is er Ă©Ă©n vergunninghouder actief in Zuid-Afrika. Zijn bij de minister aanvragen bekend van andere vergunninghouders? Zo ja, waarom zijn deze niet gehonoreerd? Voor het antwoord op de vragen van de leden van de D66-fractie met betrekking tot artikel 22, tweede lid van het Haags Adoptieverdrag op adopties uit de VS verwijs ik u naar het antwoord op eerdere vragen van de leden van de VVD-fractie over dit onderwerp. Deze conclusie kon niet eerder worden meegenomen in de brief van 28 oktober 2008 waarin ik namens het kabinet heb gereageerd op de aanbevelingen van de Commissie Kalsbeek (Kamerstukken II 2008/09, 31265, nr. 10). Met betrekking tot de vraag over de mogelijkheden tot adoptie voor homoparen uit de VS verwijs ik naar mijn hiervoor gegeven antwoord op vragen van de leden van de SP-fractie. Voorts vragen de leden van de fractie van D66 naar de mogelijkheden van adoptie voor paren van gelijk geslacht in landen als Zuid-Afrika en BraziliĂ«. Zoals de leden al aangeven is momenteel Ă©Ă©n vergunninghouder werkzaam in Zuid-Afrika. Dit land is in de afgelopen jaren doende geweest zijn kinderbeschermingswet- en regelgeving, waarin onder meer adoptie is opgenomen, te herzien en in overeenstemming te brengen met het Haags Adoptieverdrag. Gedurende deze periode werd niet toegestaan dat andere dan de reeds aldaar geaccrediteerde instanties bemiddelingsactiviteiten verrichten bij interlandelijke adoptie. Het is mijn voornemen om op het eerst mogelijke moment waarop met de autoriteiten van Zuid-Afrika kan worden overlegd over de uitkomsten van deze herzieningen, dit land te laten bezoeken om te bezien welke afspraken kunnen worden gemaakt inzake adoptie. Voor BraziliĂ« geldt dat dit land helaas eenzijdig de relatie op het gebied van interlandelijke adoptie heeft verbroken. Ondanks enkele recente pogingen om met de Centrale autoriteit van dit land in contact te treden, heeft dit vooralsnog niet tot hernieuwde samenwerking geleid. VI Adoptie uit niet-verdragslanden Met betrekking tot adoptie uit niet-verdragslanden doet de Commissie Kalsbeek een tweeledige aanbeveling: de eenzijdige akkoordverklaring van de CA en daarnaast de âmachtiging per landâ voor de vergunninghouders. De brief gaat echter niet specifiek op beide aspecten in. De leden van de VVD-fractie zouden graag een nadere toelichting willen krijgen op zowel de wenselijkheid als de eenzijdige akkoordverklaring en de âmachtiging per landâ. Zoals ik al aangaf in mijn antwoord op vragen van deze leden over de aanwijzingsbevoegdheid, is het doel van de akkoordverklaring om de Centrale autoriteit, in ieder individueel geval van adoptie uit een niet-verdragsland waar een matching van een kind bij de meest geschikte adoptiefouders plaats zal hebben, de bevoegdheid te geven het matchingsvoorstel te beoordelen en, wanneer het onvoldoende gedocumenteerd is, niet aan de voorwaarden van wet- of regelgeving voldoet, of wanneer geoordeeld wordt dat de plaatsing niet in het belang van het kind is, het voorstel af te wijzen. Dit sluit aan bij de bevoegdheid die de Centrale autoriteit al heeft om, bij adopties uit verdragslanden, een zogenaamde Statement of Approval af te geven. Dit vormt een middel om toezicht uit te oefenen op adopties uit de zendende landen. De machtiging per land is bedoeld om, indien gerede twijfels bestaan ten aanzien van een contact van een vergunninghouder in een land van herkomst, de Centrale autoriteit de bevoegdheid te geven samenwerking met dit contact op te schorten in afwachting van te nemen maatregelen. Mocht dit geen effect sorteren dan kan deze machtiging worden ingetrokken zonder dat dit effect hoeft te hebben op de werkzaamheden van die vergunninghouder in andere landen van herkomst. Deze werkzaamheden zouden wel in het geding kunnen komen indien de vergunning zou moeten worden opgeschort of ingetrokken. VII Beoordeling geschiktheid van adoptiefouders De leden van de SP-fractie constateren dat voortaan bij de beoordeling van de geschiktheid (gezinsonderzoek, leeftijdsgrenzen) ook gekeken zal worden naar de echtgenoot, de geregistreerd partner en de levensgezel. Zij vragen of een inschatting kan worden gemaakt van het vergroten van het risico op frauduleus handelen, bijvoorbeeld doordat er belang ontstaat de partner die net ouder is dan de leeftijdsgrens toelaat, niet als partner aan te melden? Het is niet met zekerheid aan te geven hoe groot deze kans is. Wat ik kan melden is dat de Raad voor de Kinderbescherming zich in het gezinsonderzoek altijd een beeld probeert te vormen van de leefomgeving van de aspirant-adoptiefouder(s). Daar hoort ook een beschrijving bij van de mensen die dicht bij de aspirant-adoptiefouder staan en een rol gaan spelen in het leven van het adoptiekind, zoals bijvoorbeeld een partner met wie men niet samenwoont. Voorop dient steeds het belang van het kind te staan. Daar hoort ook bij dat een adoptiekind al een keer een verlies van biologische ouders en/of verzorgers heeft ervaren en om die reden geen grotere kans mag lopen dan leeftijdgenoten om opnieuw te worden geconfronteerd met het vroegtijdig verliezen van naasten. Zie ook hierna onder het kopje âleeftijdsgrenzenâ. De leden van de VVD-fractie stellen dat indien de Commissie Kalsbeek wordt gevolgd en de deelbemiddeling wordt afgeschaft, dit zeer verstrekkende gevolgen heeft voor mogelijkheden om te adopteren voor zowel homoseksuele aspirant-adoptiefouders als een alleenstaande aspirant-adoptiefouder. Deze leden zeggen vervolgens zeer geschokt te zijn te lezen dat de minister van mening is dat al met al door de afschaffing van artikel 7a Wobka de mogelijkheden voor homoseksuele aspirant-adoptiefouders om een kind te adopteren, niet worden beĂŻnvloed. Dit omdat de vergunninghouders zich extra moeten gaan inzetten voor adoptie via volledige bemiddeling door homoseksuele aspirant-adoptiefouders en deelbemiddeling waarvoor de beginseltoestemming al is aangevraagd vóór 1 april 2008, gewoon doorgang kunnen vinden. De leden van de VVD-fractie vragen de minister nader inzicht te verschaffen in de vergunninghouder die op dit moment stappen zet om in de VS een adoptiekanaal op te zetten. Met welke personen / instanties heeft de vergunninghouder hiertoe contact? Zijn dit wellicht de personen / instanties waarnaar via artikel 22 wordt verwezen? Graag ontvangen de aan het woord zijnde leden een toelichting op de actuele stand van zaken. Op welke termijn verwacht de minister dat de door hem gewenste volledige bemiddeling (met de VS) via een vergunninghouder praktijk zal zijn? Is overwogen de instanties die zich bezig houden met deelbemiddeling op enigerlei wijze ook te verbinden aan een / het kwaliteitskader? Zo nee, waarom niet? Voor de beantwoording van deze vragen verwijs ik naar hetgeen ik heb opgemerkt onder Hoofdstuk IV en V. In aansluiting daarop wil nog opmerken dat ook deelbemiddelingen dienen te worden voorgelegd aan de vergunninghouders, waardoor automatisch een verbinding wordt gelegd met het Kwaliteitskader. De leden van de VVD-fractie maken uit de brief op dat de aanbevelingen ten aanzien van de leeftijdsgrens van de Commissie Kalsbeek voor adoptieouders geheel worden overgenomen. De Commissie Kalsbeek stelt hierop slechts Ă©Ă©n uitzondering voor, namelijk de adoptie van een biologisch broertje of zusje van een reeds geadopteerd kind. Juist met het oog op de verwijzing van de minister naar het amendement bij wetsvoorstel 30 551 is veel gelegen in de uiteindelijke uitzonderingen en bijzondere omstandigheden. Begrijpen deze leden de voornemens goed dat in de toekomst alleen het adopteren van een biologisch broertje of zusje als uitzonderingen of bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt? Het is inderdaad zo dat in de toekomst, bij de herziening van de Wobka, er slechts een uitzondering wordt gemaakt voor het adopteren van biologisch broertjes en/of zusjes. Op de vraag van de leden van de SGP-fractie welke faciliteiten er thans beschikbaar zijn voor het verstrekken van afstammingsinformatie voor de geadopteerde, omdat aspirant-adoptiefouders tijdens het gezinsonderzoek expliciet hun bereidheid uit moeten spreken om openheid te betrachten, en of de minister mogelijkheden ziet om te stimuleren dat zoveel mogelijk informatie wordt verworven en bewaard wil ik verwijzen naar het Kwaliteitskader vergunninghouders. In het Kwaliteitskader is beschreven op welke wijze invulling dient te worden gegeven aan de toetsingsnormen inzake de afstandsprocedure en het subsidiariteitsbeginsel. Ook is daarin vermeld welke informatie in het dossier moet worden opgenomen. Hierop wordt ook door de Inspectie jeugdzorg toegezien. VIII Leeftijdsgrenzen De leden van de CDA-fractie vragen wanneer de mogelijkheden om kinderen tot de leeftijd van 8 jaar te kunnen adopteren wordt geĂŻntroduceerd. Ook vragen zij of dan ook rekening gehouden wordt met mogelijke toename van hechtingsproblematiek. De verruiming van de leeftijdsgrens voor kinderen wordt geĂ«ffectueerd met de herziene Wobka. Wat betreft een mogelijke toename van hechtingsproblematiek wil ik verwijzen naar hetgeen daarover is opgemerkt in de Kabinetsreactie op basis van het rapport van de Commissie Kalsbeek. Door de Commissie Kalsbeek geraadpleegd internationaal onderzoek laat zien dat niet zozeer de leeftijd van het kind bij aankomst, maar vooral de mate van verwaarlozing en deprivatie voorafgaand aan de adoptieplaatsing een belangrijke voorspeller is van de latere sociaal/emotionele ontwikkeling van het adoptiekind. Wat betreft hechtingsproblematiek dient te worden opgemerkt dat de basis voor een goede hechtingsrelatie wordt gelegd in de eerste levensjaren van een kind. Een verhoging van de leeftijd van 6 naar 8 jaar heeft daarop nauwelijks invloed. De leden van de PvdA fractie zouden graag zien dat in het belang van het kind er een zo breed mogelijk scala aan ouders voor handen is. Een special-needskind van 6 of 8 jaar is misschien wel het beste af bij een ouderpaar op leeftijd. Om die reden moet de overheid zichzelf geen beperkingen opleggen. Niet de leeftijd van een ouderpaar, maar de inzet, de opvoedkwaliteiten, stabiliteit in het gezin etc. moeten volgens deze leden het uitgangspunt zijn. Op de vraag of deze criteria worden gedeeld wil ik verwijzen naar de kabinetsreactie waarin is aangegeven op welke gronden wordt vastgehouden aan hantering van leeftijdsgrenzen. De Commissie Kalsbeek stelt dat met het oog op (voortijdig) nogmaals verliezen van ouders of het voortijdig verliezen van grootouders, de leeftijdsgrens van adoptiefouders een belangrijk gegeven is. Zij wil daarom zoveel mogelijk aansluiten bij de natuurlijke situatie (in Nederland is de gemiddelde leeftijd waarop vrouwen hun eerste kind krijgen 29,4 jaar en de CBS-prognose geeft aan dat dit de komende tien ĂĄ vijftien jaar zo blijft). De commissie stelt daarom een maximaal leeftijdsverschil van 40 jaar voor, hetgeen is overgenomen. Daarnaast is het voor adoptiekinderen niet wenselijk als hun gezinssituatie ernstig afwijkt van die van leeftijdsgenoten, hetgeen wel het geval is als de adoptiefouders duidelijk veel ouder zijn dan andere ouders en al in een andere levensfase geraken. De leden van de PvdA-fractie noemen dat er in de ons omringende landen geen wettelijke leeftijdsbeperkingen zijn, met uitzondering van de in onderhavige brief genoemde landen. In de onderhavige brief is genoemd dat andere ontvangende landen als Zweden, ItaliĂ«, en de Verenigde Staten ook kinderen opnemen die ouder zijn dan zes jaar. Voor landen van herkomst is het vaak moeilijk te aanvaarden dat oudere kinderen door Nederland kennelijk niet gewenst zijn. De keuze om als gevolg daarvan de leeftijd van kinderen op te trekken naar maximaal 8 jaar is gebaseerd op het gegeven dat de meeste adoptiekinderen jonger in de puberteit komen dan hun leeftijdgenoten en het belangrijk is dat ze zijn ingegroeid in het adoptiegezin voordat de puberteit intreedt. Met deze verhoging van de leeftijdsgrens van kinderen sluit Nederland daarom beter aan bij de hiervoor genoemde landen. De opmerking van het voormalig Kamerlid Wolfsen dat âals de commissie heeft geadviseerd, de zaak weer open ligtâ, vatten de leden van de PvdA-fractie niet op als een stap in de richting van een beperking van de leeftijdsgrenzen, temeer daar er naar hun mening niet voldoende is beargumenteerd waarom oudere mensen niet goed voor oudere adoptiekinderen kunnen zorgen. Op de vraag om hier nader op in te gaan wil ik, conform ik hiervoor heb aangegeven, melden dat in het nieuwe wetsvoorstel de leeftijdsgrenzen zowel voor de ouders als de kinderen worden opgenomen zoals voorgesteld door de Commissie Kalsbeek. Op de vraag of in lagere regelgeving invulling wordt gegeven aan het amendement Wolfsen c.s. (Kamerstukken II 2007/08, 30 551, nr. 12), zoals het invoeren van een leeftijdsgrens voor bijzondere omstandigheden is het antwoord dat de uitzonderingssituatie zoals de commissie Kalsbeek heeft voorgesteld zal worden opgenomen, namelijk dat ervan wordt afgeweken bij de adoptie van een biologisch broertje of zusje van een reeds geadopteerd kind. De leden van de SP-fractie vragen op grond van welke argumenten is gekozen voor verruiming van de leeftijd van het kind naar 8 jaar. Welke onderzoeken betrokken zijn in deze afweging en hoe goed een kind van 6 of 7 jaar zich nog kan hechten aan de nieuwe ouders en of de risicoâs niet groter zijn dat het mis gaat en psychologische schade ontstaat naarmate het te adopteren kind ouder wordt? Ook vragen de leden of het pedagogisch gezien in het belang van het kind is om de leeftijdsgrenzen te verruimen. Voor het antwoord op deze vragen wil ik verwijzen naar hetgeen ik hiervoor heb geantwoord op de vragen van de leden van de CDA-fractie en de PvdA-fractie. Aan het advies van de Commissie Kalsbeek liggen meerdere nationale en internationale onderzoeken ten grondslag. Voor de details daaromtrent wil verwijzen naar het rapport van de Commissie Kalsbeek waarin de verwijzingen naar deze onderzoeken zijn opgenomen. Op de vraag van de leden van de SP-fractie of het waar is dat er voor binnenlandse adopties geen maximumleeftijdsgrens wordt gehanteerd is het antwoord âjaâ. Er is voor de juridische adoptie van een in Nederland geboren kind geen voorwaarde van een maximum leeftijd geformuleerd. Dit heeft te maken met het feit dat in Nederland een kind geadopteerd kan worden tot het moment dat het meerderjarig wordt. Het gaat dan in gemiddeld 80% om stiefouderadoptie en in 20% om overige adopties, waaronder pleegouders die na jarenlange opvang hun al wat oudere pleegkind adopteren. Wel moeten de adoptiefouders minimaal 18 jaar in leeftijd verschillen met het te adopteren kind. Voor het geplaatst kunnen worden op de wachtlijst voor de opname van een in Nederland geboren baby die ter adoptie wordt afgestaan, wordt wel een maximum leeftijd van 40 jaar voor de aspirant adoptiefouder en een eventuele partner gehanteerd. Daarmee wordt een zelfde maximum leeftijdsverschil van 40 jaar tussen adoptiefouder en adoptiekind nagestreefd als bij interlandelijke adoptie. Omdat er in Nederland geen oudere kinderen worden afgestaan voor adoptie kan geen beroep gedaan worden op bijzondere omstandigheden om van dit leeftijdsvereiste af te wijken. Kinderen die al ouder zijn op het moment dat ze (nationaal) geadopteerd worden zijn dus kinderen die door hun stiefouders of hun pleegouders geadopteerd worden. De leden vragen wat rechtvaardigt dat een maximumleeftijdsgrens bij interlandelijke adoptie wel moet en dit bij binnenlandse adopties niet geldt. Ze vragen of er een vergelijking is gemaakt met andere landen, en of het juist is dat Nederland lagere maximumleeftijden toestaat en dus strengere eisen stelt dan in de meeste andere landen. Bij het bepalen van de maximumleeftijdsgrenzen bij interlandelijke adoptie is zeker ook gekeken naar de andere ontvangende landen om ons heen. Daarbij is gebleken dat de wettelijke situatie en de praktijksituatie uit elkaar kunnen lopen. Desgevraagd hebben de vergunninghouders aangegeven dat zendende landen meestal een voorkeur hebben voor jongere adoptiefouders. Bij de beantwoording van de vragen heb ik ook nota genomen van de bevindingen ter zake van dr. I. Curry-Sumner, universitair hoofddocent aan de Universiteit Utrecht zoals samen met M. Vonk beschreven in het artikel âOntwikkelingen op het gebied van internationale adoptieâ (FJR, 2008, 108, pp. 264-272). Daarnaast wil ik vermelden dat het Samenwerkingsverband Interlandelijk Geadopteerden (SIG) aan de Commissie Kalsbeek had geschreven moeite te hebben met verhoging van de leeftijdsgrenzen. Zij gaven het voorbeeld van optrekken van de leeftijdsgrens van ouders naar 44 jaar en van kinderen naar 8 jaar waardoor een 52-jarige nog zou kunnen adopteren. Zij zijn van mening dat er dan absoluut geen sprake meer is van een natuurlijke ouder-kindrelatie met betrekking tot leeftijdsverhouding. De leden van de SGP-fractie vinden het terecht dat ook in de afweging rondom leeftijdsgrenzen het belang van het kind centraal moet staan en hebben begrip voor het stellen van leeftijdsgrenzen. Zij zijn van mening dat moet worden voorkomen dat nodeloos schrijnende situaties ontstaan door onnodig starre grenzen. Op de vraag van de leden in hoeverre het zo is dat de leeftijdsgrenzen die in de Nederlandse wetgeving aan adoptieouders worden gesteld, strikter zijn dan in andere Europese landen wil ik verwijzen naar hetgeen ik hiervoor heb geantwoord. Op de vraag in hoeverre een strikte leeftijdsgrens de mogelijkheden voor adoptie van een tweede adoptiekindje in de weg kan staan, in het geval van een jarenlange procedure voor het kunnen adopteren van een tweede adoptiekindje wil ik verwijzen naar de uitzonderingsgronden die worden voorgesteld voor de adoptie van een biologisch broertje of zusje van het reeds geadopteerde kind. Daarnaast wil ik noemen dat ingeval van adoptie van een tweede kindje de procedure sneller verloopt, omdat de aspirant-adoptiefouders geen voorlichtingsprocedure meer hoeven te volgen. IX Sterke/zwakke adoptie De leden van de CDA-fractie vragen in welke landen waarmee Nederland een adoptierelatie heeft voor de biologische ouders/moeder de mogelijkheid bestaat invloed te hebben op de adoptief ouders of op het profiel van het gezin. Wat is in deze situaties de familierechtelijk positie van de afstandsouders tot het kind? Wanneer een land is aangesloten bij het Haags Adoptieverdrag betekent handelen conform artikel 29 van dit verdrag dat er tussen de aspirant-adoptiefouders en de ouders van het kind of een andere persoon aan wie de zorg voor het kind is toevertrouwd geen contact mag zijn (...) tenzij de adoptie plaatsvindt binnen eenzelfde familie (..) Artikel 4 zegt onder meer dat de toestemming van de moeder, indien deze is vereist, eerst na de geboorte van het kind is gegeven. Op dit moment is er discussie over de wijze waarop de Verenigde Staten invulling geven aan deze artikelen van het Haags Adoptieverdrag. De interpretatie zoals Nederland eraan geeft is conform de interpretatie van de Haagse Conferentie voor Internationaal privaatrecht. Dat betekent dat wij in Nederland respecteren dat het besluit tot plaatsing van een kind dient te worden genomen door een onafhankelijke instantie. De leden van de PvdA-fractie vragen of adoptie uit Marokko of andere landen die geen adoptie kennen, maar de kafala ook wordt gezien als een zwakke adoptie. Zijn er wetgevende ontwikkelingen ten aanzien van de problemen die ontstaan als een kind uit een islamitisch land wordt âgeadopteerdâ onder de islamitische wetgeving vergelijkbaar met de casus voorgesteld in de Kamervragen over adoptie uit landen met islamitische (Handelingen Kamerstukken II, 2004-2005, nr. 1223)? Is het voorstel van de Commissie Kalsbeek dat als een zwakke adoptie niet omgezet wordt in een sterke adoptie de adoptie geen doorgang te laten vinden, in het belang van het kind gezien het feit dat de biologische ouders de zorg van het kind blijkbaar niet op zich kunnen nemen en overgaan tot een zwakke adoptie? Laat ik voorop stellen dat Nederland de zwakke adoptievorm niet kent. Zoals aangegeven in de kabinetsreactie deel ik de mening van de Commissie Kalsbeek dat in geval van een (zwakke) verdragsadoptie de vergunninghouder ervoor zorg dient te dragen dat het dossier van het adoptiekind de nadrukkelijke toestemming bevat van de biologische ouder(s) voor omzetting naar een sterke adoptie. In de huidige situatie bestaat immers het gevaar dat er sterke adopties tot stand komen die tegen de wens van de natuurlijke ouders ingaan. Voor kinderen die volgens de procedure van kafala vanuit landen met islamitische wetgeving naar Nederland komen is een sterke adoptie echter niet mogelijk omdat het land waar zij vandaan komen (sterke) adoptie niet toestaat. Ik beraad mij hoe hier in de toekomst mee moet worden omgegaan. Voorts zal ik nader bezien welke aanpassingen kunnen worden gedaan aan de regelgeving bij voorbeeld in de vorm van internationale pleegzorg zodat de juridische positie van deze kinderen in overeenstemming wordt gebracht met de uitgangspunten van kafala. De mogelijkheden daartoe ontstaan echter pas nadat het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1996 zal zijn geratificeerd en geĂŻmplementeerd. Nogmaals wil ik opmerken dat ik er aan hecht wetgeving van zendende landen te respecteren en geen adoptie uit te spreken als dat indruist tegen de uitgangspunten van het land van herkomst. De leden van de VVD-fractie constateren dat de minister het eens is met de aanbeveling van de Commissie Kalsbeek dat van de vergunninghouders moet worden verlangd dat zij in geval van een zwakke (verdrags)adoptie ervoor zorgdragen dat het dossier van het adoptiekind de uitdrukkelijke toestemming bevat van de biologische ouder(s) voor de omzetting naar een sterke adoptie. Als dat niet mogelijk is, dient volgens de Commissie Kalsbeek en de minister de adoptie niet plaats te vinden. Deze leden kunnen zich vinden in de zienswijze dat het realiseren van sterke adoptie de voorkeur heeft boven zwakke adoptie. Wel vragen zij inzichtelijk te maken hoeveel zwakke adopties op bijvoorbeeld jaarbasis doorgang vinden? In onderstaand overzicht treft u de landen die zwakke adopties kennen en het aantal kinderen dat uit die landen naar Nederland komt, waarbij ik aangeef welke landen ook de sterke adoptievorm kennen. Over de hoeveelheid adopties die worden omgezet in sterke adopties en na welke tijdspanne moet ik het antwoord schuldig blijven omdat dat niet als zodanig wordt geregistreerd. Zwakke adoptielanden 2003 2004 2005 2006 2007 Bulgarije (ook sterke adoptie) 1 1 1 1 - EthiopiĂ« 39 72 72 48 68 Bangladesh - - - - 1 HaĂŻti 69 42 51 41 28 Mexico (ook sterke adoptie) - 2 - - 1 Nepal 2 1 1 1 2 Thailand 13 11 13 16 16 Marokko (kafala) 1 2 - - 5 Het is moeilijk een exact aantal te noemen op de vraag van de leden van de VVD-fractie hoeveel kinderen (welk deel van het totaal aantal adoptiekinderen) naar schatting door de wijziging niet meer in aanmerking komen voor interlandelijke adoptie. Dat zal afhangen van de bereidheid van de afstandsouders, dan wel de bereidheid van de zendende landen om akkoord te gaan met omzetting naar sterke adoptie. In het staatje hierboven staat ook een aantal landen die inmiddels partij zijn geworden bij het Haags Adoptieverdrag, waarmee zij aangeven geen bezwaar te hebben tegen omzetting naar een sterke adoptie. Voorts vragen de leden waarom is gekozen voor de weg van het bieden van pleegzorg, boven een zwakke adoptie. Mijn antwoord daarop is dat het bij interlandelijke adoptie niet wenselijk is dat er sterke adopties tot stand komen die tegen de wens van natuurlijke ouders ingaan of niet in overeenstemming zijn met de wetgeving van het land van herkomst. Door het bieden van internationale pleegzorg als alternatief, blijft de mogelijkheid bestaan om naar Nederland te komen voor die kinderen waarvoor dat voor hun verdere ontwikkeling de beste oplossing is. X Adoptiewens niet altijd te vervullen De leden van de VVD-fractie zeggen niet goed in te zien welk voordeel er zit in het âover de leeftijdsgrens rakenâ voordat men beginseltoestemming heeft. Hoe werkbaar is het als de beslissing omtrent beginseltoestemming snel genomen dient te worden als de wachttijd is doorlopen? Hoe groot zou dan de teleurstelling zijn als beginseltoestemming niet verleend wordt (dus na doorlopen van de wachttijd)? Bestaat deze kans? Of is de beginseltoestemming direct (en alleen) afhankelijk van het aantal te verwachten kinderen dat naar Nederland ter adoptie komt? Met de keuze van de âflessenhalsvormâ van de procedure wordt voorkomen dat de wachtlijst zich verplaatst naar de vergunninghouders. Het is het meest wenselijk dat mensen die over een beginseltoestemming beschikken direct kunnen doorstromen naar de vergunninghouders. Nu doet zich de situatie voor dat ook bij de vergunninghouders wachtlijsten ontstaan. Dat betekent dat de druk op de vergunninghouders om te bemiddelen toeneemt omdat de beginseltoestemming dreigt te verlopen, het gezinsonderzoek bij de matching niet meer actueel is en moet worden overgedaan of dat de aspirant-adoptiefouder de leeftijdsgrens passeert. Door de wachttijd aan het begin van de procedure te plaatsen, kan dit worden voorkomen. Uiteraard zal in alle gevallen, wanneer de verlangde beginseltoestemming uiteindelijk niet kan worden verleend, de teleurstelling groot zijn. Sinds oktober 2007 organiseert de Stichting Adoptievoorzieningen (SAV) daarom informatiebijeenkomsten voor aspirant-adoptiefouders die wachten op het verplichte voorbereidingsprogramma. De bijeenkomsten zijn georganiseerd om mensen in een vroeg stadium een reĂ«el beeld te geven van de huidige adoptiepraktijk, zodat zij zelf al grotendeels hun mogelijkheden kunnen inschatten. De SAV heeft onlangs aangegeven dat de duur tussen aanmelding en start van de voorbereiding inmiddels afneemt. Voor aspirant-adoptiefouders betekent dit een kortere bedenktijd voor de vraag of adoptie ook binnen de eigen situatie past. De SAV meldt dat het aantal aanvragen daalt en dat er tegelijkertijd een toegenomen uitval in de procedure wordt gezien. Er wordt echter wel een kanttekening gemaakt bij een vermeende causaliteit. Het aantal jaarlijks te verlenen beginseltoestemmingen is, met een ruime marge, gerelateerd aan het verwachte aantal kinderen dat naar Nederland komt. Met betrekking tot het hanteren van een wachttijd aan het begin van de procedure merken de leden van de D66-fractie op dat de minister in het wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en enkele bijzondere wetten in verband met de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (31 769) voorstelt om binnen 30 maanden te mogen beslissen over het verlenen van een beginseltoestemming voor adoptie van een buitenlands kind. Deze leden achten een beslistermijn van 30 maanden onevenredig en in strijd met de beginstelen van goed openbaar bestuur. Graag zien deze leden ook hierop een reactie. In de nota naar aanleiding van het verslag van het hier vermelde wetsvoorstel welke op 10 februari 2009 naar uw kamer is gezonden (Kamerstukken II, 2008/09, 31 769, nr. 6) heb ik het volgende opgemerkt. âAlles nogmaals overwegende en het gegeven dat onlangs sprake is van een daling van de wachttijd daar zich steeds minder aspirant-adoptiefouders aanmelden bij de Stichting Adoptievoorzieningen, heb ik besloten de Wobka tijdelijk uit te sluiten van de dwangsomregeling. Naar het zich laat aanzien zal de beslistermijn in 2009 dan ook korter zijn dan 30 maanden. Het rapport van de Commissie Kalsbeek geeft aanleiding tot een algehele herziening van de Wobka. Tijdens de voorbereiding van die wetswijziging kan nader worden onderzocht of het tijdelijke karakter van de uitsluiting een structureel karakter dient te krijgen dan wel wat een reĂ«le beslistermijn is.â De leden van de SGP-fractie merken op dat de minister aangeeft dat er rekening mee moet worden gehouden dat het aantal kinderen dat belang heeft bij interlandelijke adoptie structureel achter zal blijven bij het beschikbare aantal adoptiefouders. Van welke gegevens en ontwikkelingen gaat de minister uit als hij spreekt over het aantal kinderen dat voor adoptie in aanmerking komt? Op basis van het aantal kinderen dat jaarlijks naar Nederland komt wordt een prognose gemaakt. Daarnaast wordt de trend ook vergeleken met de landen om ons heen. Daaruit blijkt dat deze ontwikkelingen behoorlijk overeenstemmen. Op de vraag van de leden van de SGP-fractie in hoeverre ook actief ondersteuning wordt geboden bij pogingen van vergunninghouders om nieuwe contacten te vestigen ten behoeve van het interlandelijk adopteren van kinderen die daarvoor daadwerkelijk in aanmerking komen is het antwoord dat er geen actieve ondersteuning wordt geboden. Wel wordt door de CA waar nodig contact gelegd met landen om daar waar nodig een opening tot gesprek te creĂ«ren voor vergunninghouders. De initiatieven daartoe liggen echter bij de vergunninghouders zelf. Zoals ook aangegeven in de kabinetsreactie heeft het verre de voorkeur dat ouders die nu om sociaal-financiĂ«le redenen afstand doen van hun kind, met (financiĂ«le) ondersteuning in staat moeten worden gesteld om zelf voor hun kinderen te zorgen. Bevorderen van interlandelijke adoptie lijkt daarmee dan ook niet in overeenstemming. XI Interlandelijke adoptie en nationale pleegzorg De leden van de ChristenUnie-fractie zijn blij dat de Stichting Adoptievoorzieningen en Pleegzorg Nederland de wens hebben getoond om samen te werken. Wil de minister pleegzorg ook structureel onder de aandacht brengen als mogelijk alternatief voor adoptie, en wil hij ook nagaan in hoeverre het interesseren van potentiĂ«le adoptieouders voor pleegzorg kan bijdragen aan vermindering van een deel van de wachtlijst van potentiĂ«le adoptieouders, en het versterken van het potentieel aan pleegouders? Sinds 2008 bestaat er samenwerking tussen de Stichting Adoptievoorzieningen en de pleegzorgaanbieders. Sinds 2008 verlenen de pleegzorgaanbieders ook medewerking aan de informatiebijeenkomsten die de Stichting Adoptievoorzieningen organiseert voor aspirant-adoptiefouders die wachten op de verplichte voorlichtingsbijeenkomsten. Deze bijeenkomsten worden door de bezoekers als prettig en waardevol ervaren. Ook vindt een groot deel van de aspirant-adoptiefouders de samenwerking met pleegzorg nuttig en zinvol. Veel bezoekers van de bijeenkomsten blijken onbekend met pleegzorg en zij waarderen dan ook dat informatie wordt geboden over de verschillende mogelijkheden en varianten die er bestaan binnen de pleegzorg. Realistische voorlichting tijdens de informatiebijeenkomsten van aspirant adoptiefouders biedt de bezoekers de mogelijkheid in een vroeg(er) stadium een persoonlijke afweging te maken of pleegzorg een interessante optie voor hen zou kunnen zijn. Daarbij is het essentieel dat de aspirant-adoptiefouder een omslag in denken en houding kan maken van gezinsvorming naar jeugdzorg, waarbij de hulpvraag van het pleegkind centraal staat. De gemeenschappelijke voorlichtingsbijeenkomsten worden ook in 2009 voortgezet. Of dit ook daadwerkelijk gaat leiden tot een vermindering van het aantal potentiĂ«le adoptiefouders op de wachtlijst en versterking van het potentieel aan pleegouders kan ik nog niet zeggen. De pleegzorgaanbieders beschikken niet over registratiegegevens over de achtergrond/herkomst van nieuwe pleeggezinnen. Het is dan ook (nog) niet mogelijk om het effect van de medewerking van pleegzorg aan de informatiebijeenkomsten voor aspirant-adoptiefouders cijfermatig te onderbouwen. De leden van de SGP-fractie merken op dat de minister zich achter de aanbeveling van de Commissie Kalsbeek stelt om aspirant-adoptiefouders te interesseren voor pleegzorg. Welke mogelijkheden zijn er om hieraan concreet meer invulling te geven, en nader te bezien in hoeverre ook mogelijke aanpassing van voorwaarden of regels rond de pleegzorg meer aspirant-adoptiefouders voor deze mogelijkheid zouden kunnen interesseren. Net als de Commissie Kalsbeek hanteert ook pleegzorg het belang van het kind als uitgangspunt. Daarom wordt ernaar gestreefd om het aantal overplaatsingen van een pleegkind zoveel mogelijk te beperken. Wanneer bij een (eerste) uithuisplaatsing het opvoedingsperspectief nog niet duidelijk is, wordt door pleegzorg een pleeggezin gezocht dat in eerste instantie beschikbaar is voor tijdelijke opvang. In samenwerking met ouders wordt dan onderzocht of terugplaatsing naar huis mogelijk is. Dit wordt ook wel de hulpverleningsvariant genoemd. Is terugplaatsing naar de ouders niet haalbaar dan is vervolgens de vraag aan de pleegouders of zij de opvoeding van het pleegkind voor langere tijd op zich willen nemen. Zij spreken dan van de opvoedingsvariant. Aanpassing van of voorwaarden voor pleegzorg is op dit moment bij Pleegzorg Nederland niet aan de orde. In samenspraak met het Programmaministerie voor Jeugd en Gezin wordt extra aandacht besteed aan de positie van pleegouders. XII Nazorg In overleg met het Programmaministerie voor Jeugd en Gezin is een antwoord geformuleerd op de vragen van de verschillende fracties betreffende nazorg aan geadopteerden (en hun adoptieouders). De leden van de SP-fractie zeggen zich zorgen te maken over de nazorg aan adoptiefouders en geadopteerde kinderen. Zij vragen of er momenteel voldoende capaciteit en deskundigheid bij professionals in Nederland aanwezig is ten aanzien van adoptiekinderen met problemen. Is er specialistische deskundigheid en expertise op het gebied van vroegkinderlijke verwaarlozing, hechtingsstoornissen en traumadiagnostiek? Kan worden toegelicht waaruit de aandacht voor nazorg voor geadopteerden boven 23 jaar bestaat? De leden van de SP-fractie vragen een reactie op het ongenoegen dat bij een aantal geadopteerden leeft dat er te weinig informatie beschikbaar is over herkomst en dat het persoonlijk dossier te vaak gebrekkig en/of incompleet is. Wanneer geadopteerden op enig moment met levensvragen komen te zitten is deze informatie van het grootste belang. Welke waarborgen op dit gebied zitten in het verdrag en in de Nederlandse wetten en regels? Hoe kan het dat het nog steeds voorkomt dat dossiers niet compleet zijn of onvoldoende informatie bevatten? Kan de verplichte bewaartermijn voor dossiers door vergunninghouders verlengd worden? De leden van de VVD-fractie vragen op welke termijn de Kamer het plan van aanpak voor de adoptienazorg kan verwachten. De leden van de ChristeUnie-fractie merken op dat in het licht van de al verplichte voorbereidingscursus en de kwetsbare groep die het hier betreft, een zekere mate van verplichting ook bij de nazorg aangewezen is. In het nazorgaanbod dient extra aandacht te zijn voor kinderen met (gedrags)problemen. Er dient ook passende nazorg te zijn voor volwassen geadopteerden; vragen rondom geadopteerd zijn kunnen een leven lang blijven spelen. Het is dan ook goed dat het ministerie voor Jeugd en Gezin werkt aan een plan van aanpak voor de adoptienazorg. Wanneer kan de Kamer het plan van aanpak voor de adoptienazorg verwachten? De leden van de SGP-fractie zien uit naar het aangekondigde plan van aanpak voor de adoptienazorg en de kabinetsreactiekabinetsreactie daarop. Deze leden vragen nog specifieke aandacht voor de nazorgbehoefte voor geadopteerden die inmiddels volwassen zijn geworden en gezien hun leeftijd niet meer onder het ministerie van Jeugd en Gezin vallen. Welke mogelijkheden voor hulpverlening of begeleiding worden voor deze doelgroep geboden? Sinds 2008 is de minister voor Jeugd en Gezin verantwoordelijk voor adoptienazorg (met uitzondering van dat deel van de nazorg dat valt onder het begrip âbegeleiding door vergunninghoudersâ op grond van artikel 17a onder g van de Wobka) aan jeugdige geadopteerden tot 23 jaar en hun ouders. De minister voor Jeugd en Gezin heeft op 8 mei 2008, in antwoord op vragen van de Kamerleden Van der Vlies, Van der Staaij en De Pater-Van der Meer over adoptienazorg (Kamerstukken II 2007/08, Aanhangsel 4683-4684), aan uw Kamer bericht dat hij nagaat hoe de uitvoering van nazorg bij adoptie in de toekomst goed kan worden aangesloten bij de brede voorzieningen in de reguliere jeugdzorg, waaronder de Centra voor Jeugd en Gezin. Het Programmaministerie voor Jeugd en Gezin werkt momenteel samen met de Stichting Adoptievoorzieningen en de Stichting Ambulante FIOM aan een plan van aanpak voor de adoptienazorg. Uitgangspunt is een goede toeleiding naar de juiste vorm van ondersteuning of zorg. Dit kan zijn in de reguliere jeugdzorg of binnen de gespecialiseerde voorzieningen als SAV en FIOM. Van het FIOM is bekend dat zij meer aandacht wil schenken aan deze doelgroep. Dit plan zal daarom ook voorzien in voldoende aandacht voor en deskundigheid bij adoptiegerelateerde problematiek door de reguliere jeugdzorg. Uitgangspunt is om ouders actief te wijzen op de diverse mogelijkheden tot ondersteuning, waarna op hun individuele vragen wordt ingespeeld. Het verplicht stellen van Video Interactie Begeleiding, zoals voorgesteld door de Commissie Kalsbeek past niet in een benadering op maat, om welke reden deze dan ook niet verplicht zal worden gesteld. Het plan wordt voor de zomer verwacht, waarna de Minister voor Jeugd en Gezin uw Kamer daarover zal informeren. Er is in Nederland specialistische deskundigheid op het gebied van vroegkinderlijke verwaarlozing en hechtingsstoornissen. De SAV biedt aan adoptieouders opvoedingsondersteuning via de Video Interactie Begeleidingsmethodiek (VIB) die hierop is gericht. De FIOM biedt adoptieouders preventieve cursussen, themabijeenkomsten en hulpverlening rondom hun status als adoptieouder. Daarnaast zijn er enkele gespecialiseerde particuliere therapeuten en beschikken enkele instellingen uit de Pleegzorg (Therapeutische Gezinsverpleging in Zuid-Holland en Pactum in Brabant) over deze expertise. Door professionals in de geestelijke gezondheidszorg wordt aandacht besteed aan verbetering van kennis en behandeling van vroegkinderlijke chronische traumatisering, waartoe adoptiegerelateerde problematiek in veel gevallen kan worden gerekend. Gespecialiseerde traumazorg is erkend als knelpunt in de Geestelijke Gezondheidszorg en heeft geleid tot de oprichting van het Landelijk Centrum voor Vroegkinderlijke Chronische Traumatisering (LCVT). Bij dat initiatief zijn Zorgverzekeraars Nederland, GGZ-Nederland en de Inspectie voor de Gezondheidszorg nauw betrokken. Het LCVT en de aangesloten topreferente traumacentra (TRTC) ondersteunen hulpverleners en verwijzers bij diagnose, verwijzing en behandeling van patiĂ«nten met een vroegkinderlijke chronische traumatisering. Zij richten zich zowel op kinderen als volwassenen. Ook geadopteerden boven 23 jaar kunnen op de hiervoor genoemde voorzieningen een beroep doen. Ik onderken de behoefte van de geadopteerden aan informatie over hun afkomst en achtergrond. Wat betreft de samenstelling van de dossiers wil ik verwijzen naar de uitvoerige beschrijving van de vereiste inhoud zoals thans opgenomen in het Kwaliteitskader. Daarbij moet onder meer worden gedacht aan informatie over de voorgeschiedenis van het kind, reden van afstand doen door de biologische ouder(s), de medische geschiedenis van het kind, het gezinsrapport en de documenten die betrekking hebben op het proces van de matching. Ik realiseer mij dat de dossiers van inmiddels volwassen geadopteerden die 15 tot 20 jaar of nog langer geleden werden samengesteld, niet al deze informatie bevatten. De bewaartermijn voor de dossiers is op dit moment ten minste 30 jaar. Er hebben mij meerdere verzoeken bereikt om deze termijn te verlengen. De Raad van Europa heeft al een voorstel voor een termijn van 50 jaar genoemd. Ik overweeg daarom bij de herziening van de Wobka de bewaartermijn aan te passen XIII Internationaal toezicht De leden van de SP-fractie vragen hoe het staat met de internationale samenwerking en mogelijk internationaal toezicht op het interlandelijk adoptieproces. Zijn er inmiddels initiatieven te komen tot een internationale autoriteit? Zoals ik al heb aangegeven in antwoord op vragen van D66 in Hoofdstuk II, zijn over de haalbaarheid van een internationale autoriteit door medewerkers van mijn ministerie diverse gesprekken gevoerd met het Permanent Bureau van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht. Daarnaast is de motie van het lid Van der Staaij in diverse overleggremia op Europees niveau onderwerp van gesprek geweest. Vooralsnog ondervindt het idee van een internationale toezichtautoriteit tussen de landen die partij zijn bij het Haags Adoptieverdrag weinig steun, voornamelijk vanwege het vertrouwensbeginsel dat de basis van het Verdrag vormt. Wel heeft de motie geleid tot de suggestie om in Europees verband te komen tot nauwere samenwerking welke kan leiden tot verkenning en mogelijk ontwikkeling van een gemeenschappelijke Europese (adoptie)visie. De leden van de VVD-fractie merken op dat in de brief wordt gesproken over een meerjarenaanpak internationale samenwerking. Kan hierop een nadere toelichting worden gegeven? Met de uitvoering van de meerjarenaanpak internationale samenwerking wordt beoogd te komen tot een structurele inbedding van de internationale samenwerking op het terrein van interlandelijke adoptie. Er wordt verkend in hoeverre ervaringen met gemeenschappelijke zendende landen kunnen worden uitgewisseld met andere ontvangende verdragslanden. Daarnaast wordt systematisch informatie over zendende landen verzameld en op toegankelijke wijze bewaard en geactualiseerd. Bij beleidsontwikkeling en bij uitwisseling van ervaringen zal meer samenwerking worden gezocht met Centrale autoriteiten van gelijkgestemde ontvangende landen waarbij de nadruk zal liggen op de ontwikkeling van een gemeenschappelijke Europese visie. De Commissie Kalsbeek spreekt in dit kader expliciet de aanbeveling uit dat de landen van de Europese Unie de steun aan afstandsouders en hun jeugdhulpverlening zodanig dienen te organiseren dat interlandelijke (Europese) adoptie niet nodig is. In hoeverre, zo vragen deze leden, kan de minister zich vinden in deze opvatting? Deze opvatting onderschrijf ik. In Nederland is het nog maar veertig jaar geleden dat het regelmatig voorkwam dat jonge ongehuwde moeders afstand deden van hun pasgeboren kind. Bij de invoering van de Adoptiewet in 1956 ging het om ongeveer 400 Ă 500 kinderen per jaar oplopend tot ruim 1000 in het begin van de jaren zeventig. Na 1975 is het aantal afstandsbabyâs ter adoptie in Nederland weer gedaald. Het aantal ligt de laatste 10 jaar gemiddeld op ongeveer 26 kinderen per jaar. Verschillende factoren hebben daaraan bijgedragen, zoals verdwijnen van het taboe op ongehuwd moederschap, betere anticonceptiemogelijkheden en sociale voorzieningen waardoor jonge moeders in staat worden gesteld om zelf voor hun kind te zorgen. Momenteel moeten landen die willen toetreden tot de Europese Unie, zorgen voor een goed systeem van kinderbescherming en jeugdhulpverlening. Zoals uit de Nederlandse ervaring blijkt, draagt dat zeker bij aan het verminderen van de noodzaak voor moeders om afstand te moeten doen van hun kind. De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat vergunninghouders ook afhankelijk zijn van vertrouwen in de organisaties en instellingen waar zij mee werken. Het Kwaliteitskader alleen is dan ook nog niet voldoende ter waarborging van een zorgvuldige adoptieprocedure. Een aanscherping van het toezicht op interlandelijke adoptie op internationaal niveau is dan ook geboden. De leden vragen hoe staat het met de meerjarenaanpak internationale samenwerking? Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de eerdere beantwoording van de vragen van de leden van de SP- en VVD-fractie. De leden van de SGP-fractie hopen dat voortvarend invulling wordt gegeven aan de versterking van de positie van de Centrale autoriteit en de uitvoering van de motie Van der Staaij over een internationale autoriteit die toeziet op de naleving van het Haags Adoptieverdrag. Wanneer kan worden gerapporteerd over de ingezette acties en het resultaat daarvan? Met betrekking tot de vraag van de SGP-fractie over de uitvoering van de motie Van der Staaij verwijs ik naar mijn antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de SP-fractie. In het licht van de meerjarenaanpak internationale samenwerking is per 1 september 2008 bij de Centrale autoriteit een speciale adviseur benoemd voor internationale samenwerking die zorg zal dragen voor intensivering van de relaties met landen en voor de verbetering van de informatiepositie bij het waarborgen van de regels van het Haags Adoptieverdrag. Van belang hierbij is dat de Nederlandse Centrale autoriteit zich (pro-)actiever opstelt in het leggen van contacten met en zonodig bezoeken van zendende landen om de informatie-uitwisseling met die landen te bevorderen. Inmiddels is hiermee al een aanvang genomen. PAGE PAGE 1