[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Reactie op de vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Bijlage

Nummer: 2009D20088, datum: 2009-04-22, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Bijlage bij: Verslag van een schriftelijk overleg over het rapport interlandelijke adoptie ‘Alles van waarde is weerloos’ van de Commissie lesbisch ouderschap en interlandelijke adoptie (31265, nr. 10) en over de nieuwe regeling financiĂ«le tegemoetkoming adoptiekosten (29689, nr. 231). (2009D20087)

Preview document (🔗 origineel)


B.	Reactie van de minister

Alvorens in te gaan op de beantwoording van de vragen van de leden van
de vaste commissie voor Justitie wil ik eerst aandacht vragen voor de
laatste ontwikkelingen met betrekking tot adopties uit de Verenigde
Staten. 

Zoals bij de leden bekend, is een van de vergunninghouders, Stichting
Kind en Toekomst, bezig geweest te onderzoeken of er een adoptiekanaal
in de Verenigde Staten kan worden geopend, om aldaar adoptie volgens de
procedure van het Haags Adoptieverdrag te laten plaatsvinden, zodat
adoptie ook mogelijk blijft voor paren van gelijk geslacht. En dan
volgens de procedure van volledige bemiddeling.

Daartoe is in september 2008 een werkbezoek gebracht door het ministerie
van Justitie en deze vergunninghouder aan de Amerikaanse Centrale
autoriteit en de Amerikaanse adoptie organisaties waarmee reeds een
adoptierelatie werd onderhouden. Zowel tijdens als na dit bezoek is
onderzoek gedaan naar de huidige samenwerking op basis van de
deelbemiddelingsprocedure en naar de wijze waarop het Haags
Adoptieverdrag is omgezet in Amerikaanse wet- en regelgeving. Ook is
contact geweest met andere geaccrediteerde Amerikaanse adoptie
organisaties om te komen tot nieuwe samenwerkingsverbanden. 

Uit deze contacten is naar voren gekomen dat zeer jonge kinderen
(baby’s) zonder al te veel problemen geplaatst lijken te kunnen worden
in Amerikaanse gezinnen. Dat moet wel tot de conclusie leiden dat er
kennelijk geen noodzaak bestaat voor plaatsing van deze kinderen buiten
de VS. De betreffende vergunninghouder heeft als gevolg daarvan besloten
om op grond van het subsidiariteitsbeginsel geen samenwerkingsverband
met Amerikaanse adoptieorganisaties aan te gaan die enkel bemiddelen
voor adopties van zeer jonge kinderen.

Ook is naar voren gekomen dat er sprake is van een interpretatieverschil
tussen de Centrale autoriteit van de Verenigde Staten en die van
Nederland wat betreft de toepassing van het subsidiariteitsbeginsel,
waar het gaat om de keuze van de afstandsouder(s) voor specifieke
adoptieouders, dan wel de bevoegdheid om te kunnen bepalen dat het kind
direct naar het buitenland kan gaan zonder eerst te toetsen of
binnenlandse adoptie tot de mogelijkheden behoort. Deze kwestie is
voorgelegd aan het Permanent Bureau van de Haagse Conferentie voor
Internationaal Privaatrecht met de vraag of Nederland het verdrag op dit
punt juist interpreteert. Dit is bevestigend beantwoord. 

Ten aanzien van de uitvoering van de deelbemiddelingsverzoeken kwam in
het licht van het bovenstaande naar voren dat de voorwaarden, zoals door
de Centrale autoriteit aan deze organisaties zijn gesteld, kennelijk
onvoldoende zijn nageleefd. Ondanks eerdere aanscherping van deze
voorwaarden is gebleken dat deze aanscherping niet het gewenste effect
heeft gehad. De voorwaarden die worden gesteld in de zogenaamde
voorwaardenbrief zien onder meer toe op het hebben van “geen
winstoogmerk”, de toepassing van het subsidiariteitsbeginsel, de
aangeboden counseling aan de biologische ouder, de mogelijkheid tot
herroeping van de afstandsverklaring, het plaatsingsbesluit en de
documentatieplicht. Na acceptatie van deze voorwaarden door de
Amerikaanse adoptie organisatie en de aspirant-adoptiefouders kan de
bemiddeling verder gaan.

Gezien de bevindingen van de Centrale autoriteit op basis van het eigen
onderzoek en het onderzoek van de betrokken vergunninghouder heb ik
besloten de volgende maatregelen te nemen ten aanzien van adopties uit
de Verenigde Staten, welke heden ingaan:

-  Een verdere aanscherping van de toetsing op de naleving van de
gestelde voorwaarden in de voorwaardenbrief;

- Verzoeken voor volledige bemiddeling onder het Haags Adoptieverdrag
(HAV) zullen vooralsnog alleen in behandeling worden genomen voor
kinderen van circa 5 jaar en ouder, voor kinderen die zijn opgenomen in
het Amerikaanse pleegzorgsysteem, dan wel ten aanzien van kinderen
waarbij sprake is van bijzondere omstandigheden (o.a. op grond van een
medische of psychosociale indicatie, of ingeval van broers en/of zussen
die daardoor aantoonbaar moeilijk plaatsbaar zijn);

- De Centrale autoriteit en genoemde vergunninghouder gaan door met het
zoeken naar de mogelijkheden voor samenwerkingsverbanden met andere
Amerikaanse vergunninghouders waarmee het belang van het kind het beste
is gediend. Hierbij wordt ook onderzocht of, en zo ja op welke wijze de
implementatie van het HAV in Amerikaanse wet- en regelgeving ten aanzien
van het subsidiariteitsbeginsel en het contact tussen de biologische
ouder(s) en de aspirant-adoptiefouders verenigbaar is met de Nederlandse
wet- en regelgeving. 

Zodra meer bekend is over de ontwikkelingen ten aanzien van adopties uit
de Verenigde Staten zal ik uw Kamer hierover nader informeren.

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie willen weten hoeveel mensen in Nederland
graag interlandelijk een kind willen adopteren en voor hoeveel mensen er
de afgelopen jaren een ‘match’ tot stand is gekomen.

Voor een overzicht van statistische gegevens interlandelijke adoptie
over de jaren 2004 tot en met 2008 verwijs ik u naar de bij deze brief
gevoegde uitgave ‘Adoptie, trends en analyse. Het aantal aanvragen
voor een beginseltoestemming en het aantal kinderen dat in de afgelopen
jaren na een ‘match’ ter adoptie in gezinnen in Nederland zijn
opgenomen, inclusief het aantal kinderen dat via deelbemiddeling is
opgenomen, zijn te vinden in het bijgaande overzicht.

	2004	2005	2006	2007	2008

Aanvragen voor beginseltoestemming	2474	3135	3197	2478	1861

Opgenomen kinderen	1307	1183	 816	 782	 767

Opgenomen kinderen via deelbemiddeling	   29	   38	  44	  48	  61



De afgelopen jaren hebben laten zien dat de ontwikkelingen rond
interlandelijke adoptie zeer grillig verlopen. Nog maar enkele jaren
geleden nam bijvoorbeeld het aantal te adopteren kinderen vanuit China
fors toe. Vervolgens nam, als gevolg van de forse economische groei die
China heeft doorgemaakt ook in China zelf de vraag naar adoptiekinderen
toe. Dit leidde er vervolgens weer toe dat het aanbod aan kinderen voor
buitenlandse adoptie afnam. Daarnaast treden steeds meer landen toe tot
het Haags Adoptieverdrag, wat landen ertoe verplicht om voor adoptabele
kinderen eerst een oplossing in eigen land te zoeken, alvorens plaatsing
in het buitenland kan worden overwogen. Dat heeft tot gevolg dat
wereldwijd het aantal voor adoptie beschikbaar komende kinderen afneemt.
Dit vertaalt zich ook in een dalend aantal kinderen dat naar Nederland
komt.

Tevens vragen de leden van de CDA-fractie zich af of het voorkomt dat
kinderen direct bij hun biologische moeder vandaan geplaatst worden in
een gezin in een ander land nadat in het geboorteland de rechter
uitspraak tot adoptie heeft gedaan. 

Dat komt inderdaad voor. Het is bekend dat in de Verenigde Staten
moeders direct na de bevalling afstand doen en adoptiefouders binnen
enkele dagen met de baby naar het buitenland vertrekken. In het
TV-programma Zembla van 21-10-2007 spreken daarover zowel aspirant
adoptiefouders als vergunninghouder Stichting Kind & Toekomst, die de
activiteiten ten behoeve van deelbemiddelingen uit de VS verricht. Niet
bekend is hoe deze situatie zich in de Verenigde Staten in de toekomst
zal ontwikkelen, nu het Haags Adoptieverdrag door hen is geratificeerd.
Dat vereist immers een strikte toepassing van het
subsidiariteitsbeginsel, hetgeen betekent dat serieus moet worden
gezocht naar een oplossing in eigen land alvorens een kind voor
interlandelijke adoptie in aanmerking kan komen, alsmede dat een periode
van heroverweging in acht wordt genomen (revocatieperiode). De Centrale
autoriteit en genoemde vergunninghouder onderzoeken op welke wijze de VS
het HAV in hun wet- en regelgeving hebben geĂŻmplementeerd, met name ten
aanzien van het subsidiariteitsbeginsel en het contact tussen de
biologische ouder(s) en de aspirant-adoptiefouders en of dit verenigbaar
is met de Nederlandse uitgangspunten, zoals neergelegd in wet- en
regelgeving. 

Op de vraag van de leden van de CDA-fractie naar binnenlandse adoptie
kan ik antwoorden dat het aantal kinderen dat in Nederland (m.u.v. de
BES eilanden) in aanmerking kwam voor adoptie omdat de moeder afstand
heeft gedaan, over de jaren 1998-2008 gemiddeld 26 kinderen per jaar
betrof. Een minderheid (13%) van deze kinderen is afgestaan door een
minderjarige moeder. Op de vraag van deze leden of binnenlandse adoptie
een andere procedure kent is het antwoord ‘ja’. Bij binnenlandse
adoptie zijn uitsluitend de artikelen van het Verdrag inzake de Rechten
van het kind (IVRK) en het Burgerlijk wetboek van toepassing. Daarnaast
wordt voor de afstandsprocedure analoog aan het Haags Adoptieverdrag
gewerkt. Bij de buitenlandse adoptieprocedure vormen het Haags Adoptie
Verdrag, het Verdrag inzake de Rechten van het Kind en de Wet opneming
buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka) en de bijbehorende regelgeving
het uitgangspunt. 

Op de vraag of paren van gelijk geslacht barriĂšres ondervinden bij het
adopteren van Nederlandse kinderen is het antwoord dat er geen
barriĂšres zijn om hiervoor in aanmerking te komen. Paren van gelijk
geslacht worden op dezelfde voorwaarden als paren van verschillend
geslacht voorbereid en gescreend op hun geschiktheid voor het opnemen
van een in Nederland geboren kind dat voor adoptie in aanmerking komt.
Indien zij geschikt bevonden worden komen zij, net als paren van
verschillend geslacht, op de wachtlijst en worden bij de selectie van
een geschikt gezin voor het betreffende kind betrokken. Wel kan de
afstandsouder haar/zijn voorkeur uitspreken ten aanzien van
aspirant-adoptiefouders. 

Wat betreft de vraag van de leden van het CDA hoe het momenteel met de
adoptie(procedure) betreffende China en India is gesteld kan ik u
berichten dat er sinds mijn brief aan uw Kamer van 10 september 2008
(Kamerstukken II, 2007-2008, 31265, nr. 9) geen nieuwe ontwikkelingen te
melden zijn ten aanzien van de adoptierelatie met China. 

Ten aanzien van de adoptierelatie met India bericht ik u dat ik nog
steeds in afwachting ben van de uitkomst van het onderzoek naar wat zich
in India heeft afgespeeld ten tijde van de geconstateerde mogelijke
misstanden in dat land. Het in dit verband aangekondigde onderzoek door
het Central Bureau of Investigation in India is, voor zover mijn
informatie reikt, nog niet afgerond.  

Op de vraag van de leden van de PvdA-fractie naar de voortgang van de
wetgeving naar aanleiding van het rapport van de commissie Kalsbeek over
het lesbisch ouderschap, kan ik melden dat het onderzoek als
aangekondigd in mijn brief van 12 augustus 2008 (Kamerstukken II,
2007/08, 30 551, nr. 22) is afgerond. Mevrouw professor C.J. Forder
heeft op 2 februari 2009 advies uitgebracht. Dit advies wordt betrokken
bij het opstellen van het in de brief toegezegde wetsvoorstel. Ik streef
er naar het wetsvoorstel voor de zomer in consultatie te geven. 

De leden van de SP-fractie verzoeken om de vraag te beantwoorden wat
adoptie precies is:

gezinsvorming, een vorm van ontwikkelingshulp of een specifieke vorm van
kinderbescherming. 

Het is niet eenvoudig om daar een eenduidig antwoord geven. Zowel bij
landelijke als interlandelijke adoptie zal voor aspirant-adoptiefouders
met een (grote) kinderwens gezinsvorming in de meeste gevallen het
belangrijkste doel zijn. Of adoptie ook kan worden gezien als een
kinderbeschermingsmaatregel wordt mede bepaald door de situatie waarin
een kind zich bevindt. De Raad van State heeft eerder in haar advies met
betrekking tot het wetsvoorstel wijziging Wobka (Kamerstukken II,
2005/06, 30 551, nr. 4) opgemerkt dat adoptie een
kinderbeschermingsmaatregel is, waarbij het kind tevens niets meer van
de ouder te verwachten heeft. Adoptie kan vanuit de doelstelling van de
kinderbeschermingswetgeving niet louter als een maatregel van
kinderbescherming worden beschouwd, omdat een maatregel van
kinderbescherming in beginsel is gericht op herstel van de relatie
tussen ouder en kind. Adoptie beoogt juist het tegenovergestelde, het
verbreken van de juridische relatie tussen ouder en kind met als doel
een nieuwe juridische relatie tot stand te brengen met adoptieouders.
Dit acht ik van groot belang om, zeker bij interlandelijke adoptie, de
juridische belangen van een kind veilig te stellen. Het mag bijvoorbeeld
niet gebeuren dat een kind stateloos wordt wanneer de adoptieprocedure
door omstandigheden bij de adoptiefouders onverhoopt toch niet tot een
goed einde kan worden gebracht en het kind inmiddels wel in Nederland is
aangekomen. Bij interlandelijke adoptie lijkt het me niet juist om van 
ontwikkelingshulp te spreken omdat het hier relatief om een bescheiden
aantal kinderen gaat dat in het land van herkomst niet geholpen kan
worden. Ontwikkelingshulp daarentegen richt zich juist veel meer op
hulpverlening aan grotere aantallen kinderen en hun ouders / opvoeders
in het land van herkomst. Door de leden wordt ook gevraagd om een
toekomstvisie op interlandelijke adoptie te geven. Op dit moment wordt
hard gewerkt aan de nadere uitwerking daarvan op basis van de uitkomsten
van de Commissie Kalsbeek, recente onderzoeksrapportages en de
ervaringen uit de uitvoeringspraktijk rond interlandelijke adopties,
welke moeten bijdragen aan de totstandkoming van de herziene Wobka. In
mijn beantwoording op vragen van de leden van de CDA-fractie heb ik
uiteengezet wat de achtergronden zijn van het afnemend aantal kinderen
dat voor adoptie beschikbaar komt. Bij de ontwikkeling van mijn beleid
zal ik dan ook rekening moeten houden met de omstandigheid dat er meer
aspirant-adoptiefouders dan adoptabele kinderen zijn. Ik beraad mij op
welke wijze het adoptiebeleid in de (nabije) toekomst aanpassing
behoeft. Daarbij zal ik de aanbevelingen van de Commissie Kalsbeek,
zoals verwoord in mijn brief van 28 oktober 2008 (Kamerstukken II,
2008/09,  31265, nr. 10) in mijn overwegingen meenemen.   

Op de vraag van de leden van de SP-Fractie om een reactie op de kritiek
dat interlandelijke adoptie per definitie kwetsbaar is voor misstanden
en dat procedures altijd kwetsbaar zullen blijven en op de
veronderstelling dat er naar alle waarschijnlijkheid veel meer fout gaat
dan bekend is, wil ik het volgende opmerken. 

In mijn brief van 7 november 2007 (Kamerstukken II, 2007/08, 31265, nr.
1), waarin de belangrijkste conclusies en aanbevelingen van het
onderzoek naar aanleiding van de berichtgeving over mogelijke misstanden
met betrekking tot adopties uit India zijn opgenomen en mijn
beleidsreactie daarop, heb ik al aangegeven dat interlandelijke adoptie
bovenal kwetsbaar is omdat het aantal buitenlandse kinderen dat voor
adoptie beschikbaar komt structureel lager is dan het aantal
aspirant-adoptiefouders dat een kind wil adopteren. Aan deze
discrepantie kleven risico’s. 

Zoals aangekondigd in de Kabinetsreactie op het rapport van de Commissie
Kalsbeek is er met de invoering van het Kwaliteitskader
vergunninghouders een begin gemaakt met het aanscherpen van de
procedure. Door de Centrale autoriteit wordt daar stevig op toegezien.
Wanneer er onduidelijkheden zijn ten aanzien van de matching in het
buitenland, wordt er geen approval afgegeven totdat de onduidelijkheden
door de vergunninghouder zijn weggenomen door middel van bijvoorbeeld
aanvullende medische en of psychische rapportages over het kind.

Wat betreft de vragen rond baby Donna en baby J. wil ik verwijzen naar
het specifieke

Algemeen Overleg over (commercieel) draagmoederschap en illegale
opneming van een (buitenlands) kind dat op 12 februari jl. heeft
plaatsgevonden.

Op de vraag of ik bekend ben met het bestaan van websites waarop vraag
en aanbod samenkomen is het antwoord ‘ja’. Over de wijze waarop
daarmee moet worden omgegaan beraad ik mij nader en zal ik uw Kamer
vóór 1 mei a.s. nader berichten. 

 

De leden van de fractie van de Christen Unie hechten belang aan een
zorgvuldig voortraject. Een kind kan pas voor interlandelijke adoptie in
aanmerking komen wanneer is gebleken dat opneming (ter adoptie) van het
kind bij familie of in een pleeg- of adoptiegezin in het land van
herkomst niet mogelijk is. Vergunninghouders dienen bij het aangaan van
een contact hier onderzoek naar te doen in de herkomstlanden zelf. Kan
de minister aangeven op welke wijze onderzoek naar het voortraject
gewaarborgd is en of hij hierin nog mogelijkheden ziet tot verbetering?

Uitgangspunt moet zijn dat de eerste verantwoordelijkheid voor een
zorgvuldig voortraject, waarbij bezien wordt of er oplossingen voor het
kind (en zijn ouders) kunnen worden gevonden in eigen land, ligt bij de
(Centrale) autoriteit in het land van herkomst. Daarnaast berust er
vanzelfsprekend een medeverantwoordelijkheid bij het ontvangende land.
Om deze reden is in het op 1 juli 2008 door de vergunninghouders
ondertekende Kwaliteitskader vergunninghouders vastgelegd dat deze de
verplichting hebben om zowel bij het aangaan als bij het voortduren van
de relatie met een buitenlandse partnerorganisatie onderzoek te doen
naar de afstandprocedure en de toepassing van het
subsidiariteitsbeginsel. Dit geldt derhalve voor iedere individuele
procedure waarbij een kind voor adoptie in aanmerking wordt gebracht.
Door de Centrale autoriteit wordt hierop toegezien.

Op de vraag van de leden van de SGP-fractie wanneer het wetsvoorstel tot
herziening van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie zal
worden ingediend is het antwoord dat ik ernaar streef dit wetsvoorstel
in de tweede helft van 2009 voor te kunnen leggen aan de Raad van State.

 

2.	Aanbevelingen bij interlandelijke adoptie

I	Uitgangspunten bij interlandelijke adoptie

Naar aanleiding van de vraag van de leden van CDA-fractie met betrekking
tot de wijze waarop samenhang tussen ontwikkelingssamenwerking en de
activiteiten van vergunninghouders zal worden ingevuld kan het volgende
opgemerkt worden. 

Waar de inzet en activiteiten van vergunninghouders aansluiten bij het
brede Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid kan samenwerking, met
name in de vorm van financiering van de activiteiten van de
vergunninghouders, tot stand komen. Binnen het Nederlandse
ontwikkelingssamenwerkingsbeleid wordt gestreefd naar ondersteuning van
opvang van het kind binnen eigen familie- of gemeenschapsverband waarbij
het belang van het kind altijd voorop staat. Initiatieven die
ondersteund worden moeten dan ook bij dit principe aansluiten.

In dit kader wordt bijvoorbeeld een programma van de organisatie
Wereldkinderen ondersteund dat is gericht op capaciteitsopbouw voor de
opvang van kinderen die direct of indirect zijn getroffen door HIV/Aids.


De leden noemen dat India en China blijkbaar niet vallen onder de landen
waarmee een bilaterale samenwerking wordt onderhouden, terwijl daar wel
vaak adoptiekinderen vandaan komen. Op de vraag hoe daar tegenaan wordt
gekeken wil ik opmerken dat de keuze voor zogenaamde partnerlanden is
gebaseerd op een afweging waarbij een scala van factoren een rol heeft
gespeeld, zoals de mate van armoede, de kwaliteit van bestuur en de
hulpbehoefte in algemene zin. Er is geen aanleiding om op basis van
Ă©Ă©n aspect, te weten het feit dat bepaalde landen herkomstlanden voor
adoptiekinderen zijn, de keuze van partnerlanden te herzien.

Op de vraag wie er op toeziet dat in het geval van (interlandelijke)
adoptie de biologische ouders naar behoren en volgens de geldende
regelgeving afstand doen van hun kind is het antwoord dat in geval van
volledige bemiddeling de werkwijze door de vergunninghouder wordt
getoetst. In geval van deelbemiddeling dient er bij de matching een
afstandsverklaring te zijn (wat natuurlijk alleen mogelijk is als de
ouders bekend zijn), alsmede een verklaring van de bevoegde autoriteiten
dat zij instemmen met de opneming van het kind. Deze afstandsverklaring
dient te worden opgenomen in het dossier waarin de datum waarop afstand
is gedaan van het kind is vastgelegd. Daarmee wordt zichtbaar dat de
juiste gegevens zijn verkregen en dat de ouders afstand van hun kind
hebben gedaan conform de regels van  het Haags Adoptieverdrag. Ingeval
van adoptie uit een verdragsland ziet ook de Centrale autoriteit van het
ontvangende land daarop toe alvorens een approval af te geven. 

Op de vraag van de leden van de PvdA-fractie of er cijfers bekend zijn
die aantonen dat een goed ontwikkelingssamenwerkingbeleid in een bepaald
land heeft geleid tot het terugdringen van het aantal adoptiekinderen is
het antwoord dat cijfers die de effecten van een goed
ontwikkelingssamenwerkingsbeleid op het aantal kinderen dat voor
(interlandelijke) adoptie wordt aangeboden zouden kunnen aantonen, niet
beschikbaar zijn. 

De leden van de SP-fractie merken op dat het huidige proces van
‘matching’ tussen adoptiefouders en het te adopteren kind in het
buitenland noodgedwongen in korte tijd plaatsvindt. Vanwege de grote
belangen die op het spel staan, is het misschien goed onder ogen te zien
of dit zorgvuldiger en professioneler kan. Zij stellen daarom voor om in
het land van herkomst met Nederlands geld een opvanghuis in te richten
waar de kinderen,voordat ze naar Nederland vertrekken, worden
ondergebracht. Intussen kan de herkomst van het kind zorgvuldig worden
gecontroleerd en worden onderzocht of er geen onregelmatigheden hebben
plaatsgevonden. De kinderen kunnen worden geobserveerd door ervaren
deskundigen die kunnen beoordelen of het kind in staat zal zijn zich te
hechten, en de ouders kunnen in alle rust ontdekken of een match
mogelijk is. Zij verwijzen daarbij naar de boeken ‘Bodemloos
bestaan’ en ‘Verbinding verbroken®, geschreven door Geertje van
Egmond (een adoptiefouder). Graag ontvangen deze leden een reactie op
dit voorstel.

Het voorstel van de leden van de SP-fractie is kostbaar en daarnaast
moeilijk uitvoerbaar. Bovendien is het, conform de uitgangspunten van
het Haags Adoptieverdrag, aan de zendende landen om te bepalen of een
kind voor adoptie in aanmerking komt. Op dit moment hanteren een aantal
zendende landen een zogenaamde ‘probation period’, welke in duur kan
verschillen en zowel in het zendende als het ontvangende land kan
plaatsvinden. In Kenia bijvoorbeeld brengen adoptiefouders 6 maanden
door met hun adoptiekindje om te ervaren of er een ‘klik’ ontstaat. 

Wat betreft de verbetering van toezicht en controle wil ik verwijzen
naar hetgeen daarover verderop bij de vragen betreffende de
vergunninghouders wordt opgemerkt. 

De leden van de VVD-fractie merken op dat de zinsnede ‘dat ethisch
verantwoorde interlandelijke adoptie scherp toezicht en nauwgezette
controle vergt, waarbij vergaande overheidsinterventie gerechtvaardigd
wordt geacht’ een carte blanche lijkt te introduceren voor vergaand
overheidsingrijpen buiten de taken van toezicht en controle om. Zij
vragen om hier nader op in te gaan. Zij vragen wat de Commissie Kalsbeek
daarmee heeft bedoeld en wat de minister noodzakelijk acht.

De Commissie Kalsbeek beoogt om met deze interventiemogelijkheid in te
kunnen grijpen wanneer zich ernstige incidenten voordoen of wanneer de
algehele situatie betreffende interlandelijke adoptie in een land
ernstig afwijkt van de beginselen zoals onder meer neergelegd in het
Haags Adoptieverdrag. Een voorbeeld van een specifieke interventie is
het 

opschorten van adopties uit een land omdat daar misstanden zijn
geconstateerd, zoals ten aanzien van Cambodja is gebeurd. 

De leden van de VVD-fractie vragen naar de relatie tussen
ontwikkelingssamenwerking en adoptie. De redenen waarom ouders hun
kinderen ter adoptie aanbieden zijn divers. Sociaal-economische factoren
spelen een rol maar zeker ook culturele normen en specifieke individuele
omstandigheden. Deze factoren kunnen zowel in ontwikkelingslanden als
elders bij ouder(s) tot het besluit leiden hun kind ter adoptie af te
staan. Van het bestaan van een Ă©Ă©n op Ă©Ă©n relatie tussen adoptie en
ontwikkelingssamenwerking in het land van herkomst van het adoptiekind
is dan ook geen sprake. Wel is het aannemelijk dat gegeven de
armoedesituatie in ontwikkelingslanden er relatief vaker sprake zal zijn
van situaties waarin ouders als gevolg van hun financieel-economische
situatie niet in staat zijn voor hun kind te zorgen. Dit hoeft echter
ook niet per definitie te betekenen dat kinderen in dergelijke situaties
ter adoptie aangeboden worden. 

Cijfers die de effecten zouden kunnen aantonen van een goed
ontwikkelingssamenwerkings-beleid op het aantal kinderen dat voor
(interlandelijke) adoptie wordt aangeboden, zijn niet beschikbaar. 

Landen die wij ontwikkelingslanden noemen zijn veelal aangesloten bij
het Haags Adoptieverdrag. Dat betekent dat zij zich akkoord hebben
verklaard met het subsidiariteitsbeginsel. Het is daarom dus heel wel
mogelijk dat een land een oplossing voor een kind kan vinden in eigen
land, terwijl het land tegelijkertijd van het Ministerie van
Ontwikkelingssamenwerking ontwikkelingshulp ontvangt. Omgekeerd komt het
ook voor dat er met een land van herkomst geen relatie in het kader van
ontwikkelingssamenwerking bestaat, terwijl wel uit dit land kinderen
worden geadopteerd.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de mogelijkheden te
onderzoeken om partnerrelaties te ontwikkelen met landen waaruit
adoptiekinderen afkomstig zijn. 

De keuze voor zogenaamde partnerlanden is gebaseerd op een afweging
waarbij een scala van factoren een rol hebben gespeeld zoals de mate van
armoede, de kwaliteit van bestuur en de hulpbehoefte in algemene zin. Er
is geen aanleiding om op basis van Ă©Ă©n aspect, te weten het feit dat
bepaalde landen herkomstlanden voor adoptiekinderen zijn, de keuze van
partnerlanden te herzien.   

De leden van de VVD- en de ChristenUnie-fractie fractie vragen beiden
naar de mogelijke effecten van ontwikkelingshulp op de integriteit van
het adoptieproces. 

Allereerst is van belang op te merken dat de relatie tussen de
Nederlandse inzet op ontwikkelingssamenwerking en de huidige
adoptiepraktijk zeer beperkt is. Daarnaast is uitgangspunt van het
Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid de al eerder genoemde
ondersteuning van opvang van het kind binnen eigen familie- of
gemeenschapsverband waarbij het belang van het kind altijd voorop staat.
In het geval er in bepaalde situaties toch sprake is van een directe
relatie tussen adoptie en Nederlandse ontwikkelingssamenwerking zal het
uitgangspunt altijd de zorgvuldige uitvoering van het adoptieproces
zijn. 

Ook vragen de leden van de ChristenUnie-fractie of de Inspectie
jeugdzorg over voldoende specifieke kennis en mankracht beschikt om het
toezicht op de adoptieprocessen en de vergunninghouders afdoende vorm te
geven. Daarnaast vragen zij op welke wijze aan het toezicht uit eigen
beweging wordt vormgegeven.

Aan de Inspectie jeugdzorg zijn voldoende middelen beschikbaar gesteld
om het toezicht op adequate wijze uit te oefenen en de daarvoor
noodzakelijke kennis te vergaren. De taken en verantwoordelijkheden van
de Inspectie jeugdzorg met betrekking tot het toezicht op de
vergunninghouders zijn vastgelegd in een toezicht arrangement. Hierin is
opgenomen dat de Inspectie jeugdzorg toezicht uitoefent uit eigen
beweging of op verzoek van de minister van Justitie. Met de Inspectie
worden jaarlijks afspraken gemaakt over de wijze waarop het toezicht op
de vergunninghouders wordt uitgeoefend. Deze afspraken worden vastgelegd
in een jaarwerkprogramma en een meerjarenplanning. Ook de wijze waarop
dit toezicht uit eigen beweging wordt vormgegeven is opgenomen in
voornoemd toezicht arrangement.  

De leden van de D66-fractie vragen de minister of hij van mening is dat
er sancties moeten komen op het niet-naleven van de uitgangspunten van
het IVRK en het Haags Adoptieverdrag.

Wanneer een interlandelijke adoptie niet volgens de uitgangspunten van
de internationale verdragen of de Wobka verloopt, zal de Centrale
autoriteit geen approval afgeven. Als blijkt dat een vergunninghouder
zich structureel niet aan de uitgangspunten van de internationale
verdragen of de Wobka houdt, dan is er de bevoegdheid van de minister
van Justitie om de vergunning van de betreffende vergunninghouder in te
trekken of op te schorten. Met de Inspectie jeugdzorg zijn inmiddels
afspraken gemaakt om hierop strikt toe te zien. Wanneer landen van
herkomst zich niet houden aan de uitgangspunten van de verdragen, is er
de mogelijkheid om adopties uit die landen op te schorten. Dat zijn,
mits strikt toegepast, voldoende sanctiemogelijkheden om ervoor te
zorgen dat de uitgangspunten strikt worden nageleefd. 

II	Vergunninghouders

De leden van de D66-fractie constateren dat de sterke positie van de
huidige vergunninghouders gehandhaafd blijft dan wel wordt versterkt.
Gezien de omvang en wijze van organisatie van de vergunninghouders
achten deze leden een helder beeld van en een goede controle op de
werkzaamheden van de vergunninghouders noodzakelijk. De leden zien graag
een nadere toelichting op de vaak erg sterke positie van de huidige
vergunninghouders.

Met de leden van de fractie van D66 ben ik van oordeel dat een helder
beeld van en een goede controle op de werkzaamheden van de
vergunninghouders noodzakelijk is. Ik acht het dan ook van belang dat de
vergunninghouders hun werkzaamheden op transparante wijze uitvoeren.
Voor een belangrijk deel draagt het Kwaliteitskader vergunninghouders
hieraan bij door eenduidigheid in de uitvoering van de werkzaamheden na
te streven en daarin een zeker kwaliteitsniveau te bereiken. Daarnaast
zijn met de vergunninghouders afspraken gemaakt met betrekking tot de
openbaarheid van hun jaarverslagen via hun websites.

Volgens de leden van de D66-fractie zouden door de vergunninghouders,
ondanks toezeggingen daartoe, nauwelijks nieuwe adoptiekanalen
gerealiseerd worden. Zij vragen hoe het mogelijk is dat, ondanks het
vaak jarenlange onderzoek van de vergunninghouders, nauwelijks nieuwe
adoptiekanalen tot stand komen. Stellen de vergunninghouder zich
voldoende actief op in het leggen van nieuwe contacten? 

Zoals ik heb aangegeven in de kabinetsreactie onderzoeken de
vergunninghouders op dit moment in 16 verschillende landen de
mogelijkheden van een nieuw adoptiekanaal. Dat is echter een tijdrovend,
arbeidsintensief  en kostbaar proces. Gelet op het feit dat de meeste
vergunninghouders maar kleine organisaties zijn, legt dit ook
beperkingen op ten aanzien van de capaciteit van de vergunninghouder.
Bovendien leidt niet ieder onderzoek tot een nieuw perspectief biedend
contact. Niettemin zijn er in 2008 door twee vergunninghouders in totaal
vier nieuwe adoptiekanalen opgestart.

De leden van D66 vragen voorts om een nadere uitleg op de zogenoemde
‘landenclaims’ van de vergunninghouders, welke lijkt te leiden tot
een monopoliepositie hetgeen ontwikkelen van nieuwe contacten zou
tegenwerken. Tevens leidt dit er volgens de leden van de D66-fractie toe
dat vergunninghouders een dusdanige machtspositie ontwikkelen, dat
ouders niet durven klagen over de gedragingen van vergunninghouders,
daar zij vrezen dat het hun lopende procedure kan schaden. 

In het Kwaliteitskader vergunninghouders zijn afspraken vastgelegd met
betrekking tot de samenwerking tussen de vergunninghouders in het
buitenland. Daarin geldt als grondbeginsel Ă©Ă©n vergunninghouder per
land, “tenzij”. De afspraken komen voort uit artikel 20, vierde lid
Wobka, waarin is gesteld dat de vergunninghouder geen betrekkingen
aanknoopt met instellingen of organisaties in het buitenland die reeds
met andere vergunninghouders betrekkingen onderhouden met het oog op
bemiddeling. Zij zijn ingegeven door de wenselijkheid om onoorbare
concurrentie tussen de vergunninghouders te voorkomen. De
tenzij-situaties worden door de Centrale autoriteit beoordeeld aan de
hand van de opvatting van de bevoegde autoriteit in het land van
herkomst, de adoptiesituatie ter plaatse en de wenselijkheid van een
tweede vergunninghouder in dat land. 

De leden van de D66-fractie ontvangen graag een nadere toelichting van
de minister over de manier waarop momenteel het toezicht op de
vergunninghouders door de Inspectie jeugdzorg wordt uitgevoerd. Tevens
willen deze leden graag weten hoe de minister staat tegenover een
onafhankelijke internationale toezichthouder. 

Met de Inspectie jeugdzorg is afgesproken dat de Inspectie in 2009 zijn
toezicht specifiek zal richten op het implementatieproces van het
Kwaliteitskader bij de vergunninghouders. Daarbij zal in het bijzonder
aandacht worden besteed aan het matchingsproces. In 2010 zal vervolgens
worden beoordeeld of het Kwaliteitskader volledig is geĂŻmplementeerd en
of dit tot kwaliteitsverbetering bij de vergunninghouders heeft geleid.

Met betrekking tot de suggestie van een onafhankelijk toezichtorgaan,
als voorgesteld in de motie Van der Staaij (Kamerstukken II, 2007/08,
31200 VI, nr. 81) heb ik aangegeven de haalbaarheid daarvan bij de
internationale collega’s te zullen sonderen. Inmiddels zijn diverse
gesprekken gevoerd met het Permanent Bureau van de Haagse Conferentie
voor Internationaal Privaatrecht. Daarnaast is de motie in diverse
overleggremia op Europees niveau onderwerp van gesprek geweest. De
uitkomst van de sondering is dat het idee van een internationale
toezichtautoriteit tussen de landen die partij zijn bij het Haags
Adoptieverdrag, vooralsnog weinig steun zal verkrijgen, voornamelijk
vanwege het karakter van het Verdrag. Wel heeft de motie geleid tot de
suggestie om in Europees verband te komen tot nauwere samenwerking welke
kan leiden tot verkenning en mogelijk ontwikkeling van een
gemeenschappelijke Europese (adoptie)visie. 

Kwaliteitskader

De leden van de PvdA-fractie vragen of de Inspectie jeugdzorg, of de
minister, als de Inspectie dit niet doet, op termijn gaat bekijken of
dit Kwaliteitskader voldoet of dat dit wordt overgelaten aan de
vergunninghouders zelf. 

Voor het antwoord op deze vraag wil ik verwijzen naar hetgeen hiervoor
uiteen is gezet op vragen van de fractieleden van D66.

Daarnaast vragen de leden of kan worden verwacht dat het aantal klachten
ten aanzien van de werkwijze en beslissingen van de vergunninghouder zal
dalen als het Kwaliteitskader is ingevoerd. Wat als dat niet het geval
is? Zij vragen of er bij de Klachtencommissie Vergunninghouders
Interlandelijke Adoptie (KVIA) ook klachten binnen komen die de Centrale
Autoriteit (CA) betreffen. Wat wordt daar dan meegedaan? Gaat zij de
klacht doorsturen of afhandelen? Als zij de klacht moet doorsturen, mag
zij of zou het wenselijk zijn als zij de klachten over de CA (als
onafhankelijk klachtorgaan) zelfstandig afhandelt?

Door de duidelijke omschrijving van de taken, uitgangspunten en
bevoegdheden van de vergunninghouder in het Kwaliteitskader meen ik dat
het voor de aspirant-adoptiefouders vooraf helder is wat zij bij
bemiddeling van de vergunninghouder mogen verwachten. Ik heb dan ook
goede hoop dat dit bijdraagt tot een vermindering van het aantal
klachten over de werkwijze en de beslissingen van de vergunninghouder.
Mocht dit niet het geval zijn, dan zal naar de aard van de klachten en
het optreden van de vergunninghouder moeten worden gekeken.

De KVIA neemt alleen klachten in behandeling die de vergunninghouders
betreffen. Bij klachten die betrekking hebben op de Centrale autoriteit
zal de KVIA de klagers wijzen op de mogelijkheid een klacht bij mij in
te dienen. Op de behandeling van de klacht zijn de procedures krachtens
de Algemene wet bestuursrecht (AWB) van toepassing. 

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom het bestuur van een
vergunninghouder dan wel de raad van toezicht - als die er is - uit ten
minste drie leden moeten bestaan. Waarom is dit noodzakelijk en zal dit
geen extra kosten met zich meebrengen voor de vergunninghouder die
verhaald gaan worden op de adoptiefouders? Hoeveel vergunninghouders
hebben  een raad van toezicht? 

Slechts Ă©Ă©n vergunninghouder heeft een raad van toezicht. De eis dat
het bestuur van een vergunninghouder uit ten minste drie leden moet
bestaan volgt uit de wenselijkheid dat een bestuur zodanig moet zijn
samengesteld dat de behartiging van de belangen van de buitenlandse
kinderen en de aspirant-adoptiefouders is gewaarborgd. Deze eis geldt al
vanaf de vergunningverlening en zal daarom geen nieuw kostenverhogend
effect sorteren. 

Daarnaast hebben de meeste vergunninghouders (al of niet betaalde)
personeelsleden in dienst. Er worden eisen gesteld aan de personele
bezetting en de opleiding en ervaring die deze personeelsleden moeten
hebben. De leden van de fractie van D66 vragen of er vergunninghouders
zijn die zo klein zijn, bijvoorbeeld een eenmansorganisatie, dat zij
door deze eis in de problemen komen. Zo ja, hoeveel zijn dat er en
hebben deze vergunninghouders nog recht van bestaan als zij niet kunnen
voldoen aan de personele eisen dan wel leiderschaps-eisen (bestuur of
raad van toezicht moet uit drie leden bestaan)?

Zoals hiervoor al gesteld, geldt reeds langere tijd dat het bestuur van
een vergunninghouder uit tenminste drie leden dient te bestaan en hebben
de meeste vergunninghouders personeelsleden in dienst. Ik verwacht dan
ook niet dat de eisen betreffende personele bezetting, opleiding en
ervaring leiden tot onoverkomelijke problemen bij de vergunninghouders.
Bovendien ben ik bereid de vergunninghouders te faciliteren bij het
bereiken van het vereiste niveau.   

De leden van de SP-fractie vragen wie de naleving van dit
kwaliteitskader gaan controleren. Wat is de sanctie op het niet correct
naleven van het kwaliteitskader?

Zoals eerder aangegeven is de Inspectie jeugdzorg belast met het
toezicht op de vergunninghouders. De Inspectie zal derhalve ook toezien
op de naleving van het kwaliteitskader door de vergunninghouders. Indien
sprake is van het structureel niet naleven van het kwaliteitskader dan
is er de bevoegdheid van de minister van Justitie om de vergunning van
de betreffende vergunninghouder op te schorten of in te trekken.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het risico bestaat dat in
het geval van rechterlijk aangetoond verzuim van een vergunninghouder de
eventueel daaruit voortkomende kosten afgewenteld worden op
aspirant-adoptiefouders. Ziet de minister daarin aanleiding om
vergunninghouders te verplichten een WA-verzekering af te sluiten? 

Bij navraag is gebleken is dat vrijwel alle vergunninghouders een
WA-verzekering hebben afgesloten.

Op de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie of er richtlijnen
bestaan hoe bij duidelijk illegale adoptie rechters en Raad voor de
Kinderbescherming dienen te handelen kan ik bevestigend antwoorden. De
Raad voor de Kinderbescherming heeft daartoe een landelijk protocol
opgesteld. De rechters zijn onafhankelijk, maar zullen zich uiteraard
baseren op de wet. Op de vraag of ik bereid ben hier nader onderzoek
naar te doen verwijs ik naar het antwoord op eerder door uw Kamer
gestelde vragen die verband houden met zaken als commercieel
draagmoederschap en illegale opneming in een gezin van een (buitenlands)
kind. Ik heb daarin een nadere oriëntatie terzake van de wenselijkheid
van een eventuele aanpassing van de strafwetgeving aangekondigd, mede
met het oog op de handhaafbaarheid. Ik zal daar vóór 1 mei a.s.
separaat op reageren. 

Met betrekking tot de vragen over de wijze van totstandkoming van
adoptiedossiers, de controle op de juistheid daarvan en de problemen die
geadopteerden ervaren bij de inzage daarvan wil ik het volgende
opmerken. In de Wobka is vastgelegd dat de vergunninghouder een dossier
dient bij te houden van elke door hem verleende bemiddeling. Daarbij is
ook vastgelegd welke bescheiden het dossier dient te bevatten. In het
kwaliteitskader is uitgebreid vastgelegd welke documenten gewenst dan
wel noodzakelijk zijn om een verantwoorde matching tot stand te brengen,
dan wel deze te kunnen beoordelen. Daarbij heeft de vergunninghouder de
inspanningsverplichting om eventueel ontbrekende documenten alsnog te
verkrijgen. Voorts zijn in de Wobka bepalingen opgenomen over de wijze
waarop en aan wie inzage in de bemiddelingsdossiers moet worden
verleend. Op de Inspectie jeugdzorg berust de taak om ook hierop
toezicht uit te oefenen. Het bevreemdt mij dan ook te vernemen dat de
geadopteerden problemen ervaren bij de inzage van hun dossier. Zij
kunnen hierover een klacht indienen bij de KVIA.

De leden van de D66-fractie stellen dat inzien van de dossiers in de
praktijk niet mag afhangen van de goodwill van de desbetreffende
vergunninghouders en vragen of er problemen bekend zijn waarbij
adoptiekinderen niet zonder meer inzage konden krijgen in hun dossier.
Deze leden vragen of de minister het ermee eens is dat de
adoptiekinderen eigenaar van het dossier moeten zijn.  

Voor een reactie op deze vragen verwijs ik naar het antwoord op de
vragen hieromtrent van de leden van de ChristenUnie-fractie. Ik wil hier
nog aan toevoegen dat ik de opvatting dat adoptiekinderen eigenaar van
het dossier moeten zijn, niet deel, aangezien de inzage van het dossier
voor meerdere partijen dan de geadopteerde openstaat. 

2.	Minimum aantal bemiddelingen

De leden van de CDA-fractie vragen hoeveel bemiddelingen er moeten
worden verricht bij  een voorlopige vergunning en hoe de controle hierop
wordt gewaarborgd. 

In de kabinetsreactie heb ik aangegeven dat er een regeling komt waarin
toekomstige vergunninghouders eerst een voorlopige vergunning kunnen
verkrijgen, waarna zij in een periode van vijf jaar het aantal van
gemiddeld dertig bemiddelingen per jaar moeten halen.

De leden van de PvdA fractie vragen hoe het getal van 30 bemiddelingen
tot stand is gekomen. 

Dit getal is tot stand gekomen op basis van het advies van de Commissie
Kalsbeek. De Commissie acht het in verband met de kwaliteit van de
adoptieprocedure noodzakelijk dat een vergunninghouder continue voeling
heeft met het adoptieproces en beschikt over een grote expertise. Dat
draagt naar het oordeel van de Commissie bij aan een efficiënte en
professionele organisatie van de vergunninghouder. Een grotere
vergunninghouder zal bovendien minder de druk ervaren om een individuele
adoptie door te laten gaan om als organisatie te kunnen overleven. De
commissie heeft daarbij gewezen op de situatie dat in Vlaanderen een
gemiddelde van 30 gerealiseerde adoptiebemiddelingen per jaar het
uitgangspunt is en dat ook in Frankrijk een commissie die in 2003 heeft
geadviseerd over interlandelijke adoptie, een minimum aantal van 30
voltooide adoptiebemiddelingen per jaar wenselijk achtte. De Commissie
Kalsbeek heeft deze norm tijdens de hoorzitting ook voorgelegd aan de
aanwezige vergunninghouders. Deze werd door hen realistisch geacht.

Overigens schommelde het aantal bemiddelingen per vergunninghouder in
2008 tussen de 23 en 290. Het exacte aantal bemiddelingen per
vergunninghouder is te vinden in het bij deze brief gevoegde statistisch
overzicht interlandelijke adoptie over de jaren 2004 tot en met 2008. 

De leden vragen of een vergunning zal worden ingetrokken wanneer een
vergunninghouder niet aan de kwaliteitseisen kan voldoen of dat deze
tijd krijgt zich te verbeteren. 

In antwoord hierop kan ik stellen dat het uitgangspunt is dat de
vergunninghouders vanaf 1 januari 2010 aan de normen zoals gesteld in
het Kwaliteitskader, voldoen. Bij de verlenging van de geldigheidsduur
van de vergunningen, welke op 1 oktober 2010 aflopen, zullen de
vergunninghouders getoetst worden.  

Op de vraag van de leden wat er gebeurt met de aspirant-adoptiefouders
die zich door deze vergunninghouder laten vertegenwoordigen, in het
geval de vergunninghouder zijn vergunning kwijt raakt is het antwoord
dat de bemiddeling dan zal worden overgedragen aan een andere
vergunninghouder. Ook vragen de leden, als wordt vastgehouden aan 30
bemiddelingen per jaar en niet aan de geleverde kwaliteit van die
bemiddelingen, hoeveel vergunninghouders dan waarschijnlijk hun
bemiddelingswerkzaamheden moeten neerleggen. 

Vaststaat dat Ă©Ă©n vergunninghouder zijn werkzaamheden in de loop van
dit jaar, maar uiterlijk in 2010 zal beëindigen. De andere
vergunninghouders werken toe naar het bereiken van het gewenste
kwaliteitsniveau. Ik sluit niet uit dat dit proces kan leiden tot het
besluit van een of meer vergunninghouders om de krachten te bundelen. 

De leden van de SP-fractie vragen naar een onderbouwing van het minimum
aantal van gemiddeld 30 gerealiseerde bemiddelingen per jaar. 

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar hetgeen hiervoor is
opgemerkt. Op de vraag of het minimum aantal van 30 bemiddelingen per
jaar niet een mogelijk risico met zich meebrengt, te weten dat er in de
laatste maand van een jaar nog een flink aantal bemiddelingen
plaatsvinden om het vereiste aantal te halen wil ik opmerken dat om die
reden heel bewust is gekozen voor de terminologie van gemiddeld 30
gerealiseerde adoptiebemiddelingen per jaar. Men mag er dus ook wel eens
iets onder zitten, zonder dat dit direct consequenties heeft. Ik wil
hierbij het voorstel van de Commissie volgen dat wanneer over een
periode van vijf jaren dat gemiddelde niet gehaald wordt, de minister de
vergunning kan intrekken.

3.	Aanwijzingsbevoegdheid

De leden van de VVD-fractie constateren dat de aanbeveling van de
Commissie Kalsbeek om te komen tot een aanwijzingsbevoegdheid van de
Centrale autoriteit jegens vergunninghouders niet wordt overgenomen,
gelet op de kwaliteitsnormen en de mogelijkheden de machtiging op te
schorten of in te trekken. 

Deze leden zouden graag een toelichting krijgen op het gebruik van
dergelijke controle-instrumenten van de CA. Zijn deze instrumenten
officieel gebruikt, bijvoorbeeld ten aanzien van tehuizen in China? In
hoeverre geeft het kwaliteitskader ook gericht aan welke consequenties
dienen te volgen op het niet voldoen aan bepaalde eisen? Kortom, krijgt
de CA een soort aanwijzing met betrekking tot toepassing van de
instrumenten? Hoe verloopt de samenwerking tussen de Inspectie jeugdzorg
en de CA als controle orgaan?

De overweging om de aanbeveling van de Commissie Kalsbeek voor het
creëren van een aanwijzingsbevoegdheid voor de Centrale autoriteit niet
over te nemen is ingegeven door het feit dat ik overweeg bij wijziging
van de Wobka andere instrumenten voor te stellen, zoals een
akkoordverklaring en een machtiging per land. De akkoordverklaring is
bedoeld om de Centrale autoriteit in ieder individueel geval van adoptie
uit een niet-verdragsland waar een matching van een kind bij de meest
geschikte adoptiefouders plaats heeft, de bevoegdheid te geven het
matchingsvoorstel te beoordelen en, wanneer het onvoldoende
gedocumenteerd is, niet aan de voorwaarden van wet- of regelgeving
voldoet, of wanneer geoordeeld wordt dat de plaatsing niet in het belang
van het kind is, het voorstel af te wijzen. Dit sluit aan bij de
bevoegdheid die de Centrale autoriteit al heeft bij adopties uit
verdragslanden om een zogenaamde Statement of Approval af te geven. Het
vormt een middel om toezicht uit te oefenen op adopties uit de
verschillende contacten die de vergunninghouders onderhouden in de
zendende landen.    

De machtiging per land is bedoeld om, indien gerede twijfels bestaan ten
aanzien van een contact van een vergunninghouder in een land van
herkomst, de Centrale autoriteit de bevoegdheid te geven samenwerking
met dit contact op te schorten in afwachting van te nemen maatregelen.
Wanneer dit ontoereikend is kan de machtiging worden ingetrokken zonder
dat dit effect hoeft te hebben op de werkzaamheden van die
vergunninghouder in andere landen van herkomst. Deze werkzaamheden
zouden namelijk wel in het geding kunnen komen indien de vergunning zou
moeten worden opgeschort of ingetrokken.

Met de hiervoor beschreven instrumenten meen ik over voldoende
mogelijkheden te beschikken voor scherp toezicht en nauwgezette
controle. Ik acht een aanwijzingsbevoegdheid dan ook niet opportuun.  

In het Kwaliteitskader is een kwaliteitsstandaard opgenomen waaraan
vergunninghouders zich hebben verbonden. Er is niet in opgenomen welke
consequenties dienen te volgen wanneer niet aan bepaalde kwaliteitseisen
wordt voldaan, zo stellen deze leden. 

In de Kabinetsreactie heb ik aangegeven dat het Kwaliteitskader als
toezichtinstrument kan dienen voor de Inspectie jeugdzorg. Wanneer niet
aan bepaalde kwaliteitseisen wordt voldaan kan ik een vergunning
opschorten of intrekken. Ook heb ik aangegeven dat ik het standpunt van
de Commissie dat verankering van het Kwaliteitskader in wet geboden is,
deel en dat ik de Wobka in die zin zal aanpassen.  

Ook de leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom de minister het
niet nodig acht om een aanwijzingsbevoegdheid jegens vergunninghouders
in te voeren. 

Ik verwijs kortheidshalve naar wat ik heb geantwoord op vragen van de
VVD-fractie. Daaraan wil ik nog toevoegen dat als de centrale autoriteit
aanwijzingen heeft van misstanden bij een bepaald tehuis zij adopties
uit dat tehuis kan opschorten.

4.	Toezicht geldstromen

De leden van de CDA-fractie vragen of de eis van volledige transparantie
met betrekking tot de geldstromen ook wordt gesteld aan
personen/vergunninghouders in het land van herkomst.

Het Kwaliteitskader gaat uit van het verkrijgen van maximale
transparantie over zowel financiële als niet-financiële informatie van
de vergunninghouder in het kader van adoptie en de daarmee gelieerde
activiteiten. Met het oog op deze maximale transparantie is een goed
inzicht in de geldstromen die naar de buitenlandse partnerorganisaties
gaan onontbeerlijk. Het gaat echter te ver om van de buitenlandse
partnerorganisaties te verlangen dat zij een accountantsverklaring
overleggen, zo dit in de betreffende landen al tot de mogelijkheden
behoort. Indien er twijfel bestaat over de betrouwbaarheid van de
informatie die een buitenlandse partnerorganisatie aanlevert, is de
regel dat de vergunninghouder contact opneemt met de plaatselijke
autoriteiten, dan wel de Nederlandse Centrale autoriteit informeert.

De leden van de PvdA-fractie vragen wie worden bedoeld met
‘personen’ en ‘instellingen’. Gaat het hier om de biologische
ouders en kindertehuizen of gaat het om andere personen en instellingen.

Met de begrippen ‘personen’ en ‘instellingen’ wordt gerefereerd
aan het bepaalde in artikel 17a, eerste lid onder a. Wobka. Daarin wordt
met ‘personen’ en ‘instellingen’ bedoeld de personen en
instellingen die bij de opneming van het buitenlandse kind betrokken
zijn. Dit zijn doorgaans contactpersonen van de vergunninghouder in het
betreffende land, advocaten, kinderbeschermingsinstanties, dan wel
(stafleden van) kindertehuizen.

De leden vragen of een overzicht kan worden gegeven van de landen waarin
de aspirant-adoptiefouders rechtstreeks aan personen of instellingen
geacht worden te betalen.

Ook wordt gevraagd of het de minister bekend is dat in de Verenigde
Staten het absoluut niet het geval is, dat tussen de
aspirant-adoptiefouders en de biologische moeder een geaccrediteerde
instelling zit met wie de aspirant-adoptiefouders contact hebben. 

De leden vragen ook in welke andere landen waaruit met name via
deelbemiddeling wordt geadopteerd, de adoptie via een door de overheid
geaccrediteerde instelling loopt. 

Er zijn maar weinig andere landen dan de Verenigde Staten van waaruit
deelbemiddelingen plaatsvinden. 

Uit een rondgang bij de vergunninghouders is gebleken dat
aspirant-adoptiefouders die uit China of de Filippijnen adopteren
rechtstreeks een vooraf vastgesteld bedrag dienen te betalen aan het
tehuis waaruit hun kind afkomstig is. Voor het overige lopen de
geldstromen doorgaans via de vergunninghouder, behoudens de kosten voor
reis en verblijf. 

Bij deelbemiddeling betalen de aspirant-adoptiefouders wel rechtstreeks
aan personen en instanties in het land van hun keuze. De
vergunninghouder heeft daar geen controle op. Voor zover mij bekend
verlopen deelbemiddelingen nimmer via door de overheid geaccrediteerde
instellingen. 

Mij is bekend dat bij deelbemiddeling uit de Verenigde Staten veelal een
advocaat of een bemiddelingsinstantie als contact van de
aspirant-adoptiefouders optreedt waaraan rechtstreeks wordt betaald. 

De leden van de fractie van de PvdA vragen of, indien deelbemiddeling
niet wordt afgeschaft,  zal worden aangedrongen op het opnemen van deze
vorm van adopteren in het Kwaliteitskader. 

In reactie hierop verwijs ik graag naar het gestelde op pagina 2 van het
Kwaliteitskader. Daar staat aangegeven dat, hoewel het Kwaliteitskader
niet is opgezet voor adopties via deelbemiddeling, er voor is gekozen
het Kwaliteitskader integraal van toepassing te laten zijn op
interlandelijke adopties die via deelbemiddeling tot stand komen.

De leden van de SP-fractie vragen of de minister de mening van de
Commissie Kalsbeek deelt die in haar rapport op pagina 49 opmerkt 
‘dat het in bepaalde landen van herkomst gebruikelijk kan zijn een
geringe vergoeding te betalen aan de bij de adoptie betrokken personen
of instanties’. 

De Commissie duidt daar op de zogenaamde ‘facilitation payments’.
Het is toegestaan dat vergunninghouders, binnen de toegestane kaders,
welke zijn vastgelegd in de Aanwijzing opsporing en vervolging
ambtelijke corruptie in het buitenland, Stc. 2 juli 2007, nr. 124, blz.
14, kleine betalingen kunnen doen om hun werkzaamheden mogelijk te
maken. Daarin is vermeld dat  het gaat om, in absolute zin of relatieve
zin, kleine bedragen. Het gaat om betalingen aan lagere ambtenaren. De
gift moet transparant in de administratie van de vergunninghouders
worden opgenomen en mag niet verheimelijkt worden. Het initiatief van de
gift moet zijn uitgegaan van de buitenlandse ambtenaar. Tevens zijn
afspraken hieromtrent vastgelegd in het Kwaliteitskader.

5.	Subsidiering vergunninghouders

De leden van de PvdA-fractie constateren dat waar nodig de
vergunninghouders incidenteel een financiële tegemoetkoming kunnen
ontvangen. Zij vragen wat daarmee wordt bedoeld, om hoeveel geld het
gaat en hoe vaak verwacht wordt dat hiervan gebruik wordt gemaakt. Ook
vragen deze leden wat de criteria zijn om aanspraak te kunnen maken op
de tegemoetkoming.

Met de incidentele financiële tegemoetkoming welke vergunninghouders
kunnen ontvangen, wordt een in beginsel eenmalige bijdrage bedoeld,
welke bestemd is om de vergunninghouders in staat te stellen de
kwaliteitseisen, zoals beschreven in het Kwaliteitskader, duurzaam in
hun bedrijfsvoering te borgen. Ik denk daarbij aan het op het gewenste
deskundigheidsniveau brengen van het personeel of de vrijwilligers van
de vergunninghouders, alsmede het bieden van ondersteuning bij de
inrichting van de processen en administratie van de vergunninghouders en
op de controle van bestemming en besteding van gelden in het buitenland.
Voor dit doel heb ik € 100.000 gereserveerd. 

Als criterium voor de toekenning van een financiële tegemoetkoming
geldt het overleggen van een plan van aanpak, waarin wordt aangegeven op
welke wijze en binnen welke redelijke termijn de vergunninghouder meent
aan het Kwaliteitskader te gaan voldoen. Voor de onderdelen
‘deskundigheid personeel’ en ‘inrichting van de processen
/administratie’ dient deze het verzoek te motiveren en te onderbouwen.
Ik ga er van uit dat alle vergunninghouders van de beschikbaar gestelde
faciliteiten gebruik zullen maken.    

De leden van de VVD-fractie vragen hoe zal worden omgegaan met
vergunninghouders die aan de kwaliteitseisen voldoen, maar toch geregeld
‘incidenteel’ geld van de overheid nodig hebben om de
kwaliteitseisen ook voor de komende jaren te garanderen. Op welk moment,
zo vragen deze leden, zal de minister besluiten géén bijdrage meer te
leveren waardoor de kwaliteitseisen niet langer geborgd zijn en de
machtiging van de vergunninghouder wordt ingetrokken?

Zoals ik al heb gesteld in antwoord op vragen van de leden van de
PvdA-fractie gaat het om een eenmalige vergoeding welke bestemd is om de
vergunninghouders in staat te stellen de kwaliteitseisen duurzaam in de
bedrijfsvoering te borgen. Daarna zullen de kosten van de
bedrijfsvoering worden omgeslagen naar rato van het aantal bemiddelingen
en in rekening gebracht worden bij de aspirant-adoptiefouders die van
bemiddeling van de vergunninghouder gebruik maken.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts of kan worden aangegeven welke
kosten de vergunninghouders redelijkerwijs kunnen maken per adoptie en
welk bedrag in rekening aan de adoptiefouders gebracht mag worden.
Zullen hieraan grenzen worden gesteld, zo vragen deze leden? Voorts
vragen deze leden of de mening wordt gedeeld dat de vergunninghouders
wellicht meer financiële middelen ten behoeve van adoptie moeten
aanwenden en minder ten behoeve van ontwikkelingssamenwerking. 

De kosten die vergunninghouders redelijkerwijs kunnen maken voor adoptie
zijn de directe kosten voor de individuele bemiddeling bij de plaatsing
van een kind. Daarnaast maken de vergunninghouders indirecte kosten voor
de ontwikkeling van nieuwe adoptiekanalen, alsook bureaukosten. Aan de
aspirant-adoptiefouders mogen de directe kosten volledig in rekening
worden gebracht. De indirecte kosten, waaronder ook een percentage voor
continuĂŻteitsreserve worden omgeslagen naar rato van het aantal
bemiddelingen. Daarnaast is met de vergunninghouders afgesproken dat zij
voor andere doelstellingen dan adoptie een opslag van niet meer dan 5%
van het bemiddelingsbedrag in rekening mogen brengen. Aan de opbouw van
de continuĂŻteitsreserve is een maximum gesteld van 1,5 maal de
jaarkosten. Naar mijn opvatting is hiermee een redelijke balans bereikt
tussen de kosten die voor de adoptie in rekening worden gebracht bij de
aspirant-adoptiefouders en het deel dat wordt aangewend ten behoeve van
ontwikkelingssamenwerking.

Op de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie of de
vergunninghouders in staat zijn om te voldoen aan de eisen van het
Kwaliteitskader zonder een structurele subsidiëring, wil ik opmerken
dat dat inderdaad het uitgangspunt is. Ik wil hierbij ook verwijzen naar
hetgeen is opgemerkt bij de beantwoording van de vragen van de leden van
de VVD-fractie.

De leden van de SGP-fractie informeren in hoeverre de toegenomen
kwaliteitseisen voor vergunninghouders een kostenverhogend effect
hebben. 

Op de vraag of inzicht kan worden gegeven in de kosten die gemaakt
moeten worden voor en na invoering van de extra kwaliteitseisen wil ik
opmerken dat dit punt ook is voorgelegd aan de vergunninghouders. Zoals
ik al aangaf in antwoord op vragen van de PvdA-fractie kan voor
verbetering van de professionaliteit van de vergunninghouder een
eenmalig subsidie worden verstrekt zodat deze kosten niet rechtstreeks
toegerekend hoeven worden aan individuele adoptieouders. Daaruit blijkt
desgevraagd dat ik de mening van de leden van de SGP-fractie deel. 

Op de vraag of gelet op het soms fluctuerende aantal kinderen waarvoor
daadwerkelijk bemiddeld kan worden het niet wenselijk zou zijn om de
vergunninghouders een basissubsidie toe te kennen is het antwoord  dat
het structureel subsidiëren van vergunninghouders niet als
overheidstaak kan worden beschouwd.

Voor het antwoord op de vraag naar de soort kosten welke moeten worden
gemaakt om de kwaliteitseisen duurzaam te kunnen borgen verwijs ik naar
het antwoord op de vragen van de leden van de PvdA-fractie.

III	Financiële tegemoetkoming adoptiefouders

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de Commissie Kalsbeek niet is
gevolgd in haar aanbeveling om een tegemoetkoming te verstrekken aan
adoptiefouders welke vergelijkbaar is met die in Noorwegen en
Denemarken. 

Uit de gelden voor de regeling voor buitengewone uitgaven is mij op
basis van de motie Van der Vlies (Kamerstukken II 2007/08, 31200, nr.
50) 4 miljoen Euro ter beschikking gesteld om adoptiefouders een
tegemoetkoming te verstrekken. Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van
24 november 2008 (Kamerstukken II 2008/09, 31265, nr. 11) aangaf heb ik,
na aftrek van de kosten voor de uitvoering van de regeling, een
verdeelsleutel toegepast op basis van gemiddeld 1000 adopties per jaar,
waardoor ik ben uitgekomen op € 3700 per gerealiseerde adoptie.

De leden van de SP-fractie vragen waarom de tegemoetkoming
inkomensonafhankelijk is gemaakt. Is dit rechtvaardig en is het niet
beter een hogere tegemoetkoming te bieden aan mensen die wat minder te
besteden hebben?

Ik heb deze mogelijkheid overwogen. Er is echter een gelimiteerd budget
beschikbaar. Met een inkomensafhankelijke regeling zijn veel hogere
kosten gemoeid voor de uitvoering. Bovendien zijn deze kosten minder
goed beheersbaar. Om deze reden heb ik bewust voor een
inkomensonafhankelijke bijdrage gekozen, zodat het maximaal ten goede
komt aan de adoptiefouders. 

De leden van de VVD-fractie gaan uit van een inkomensafhankelijke
tegemoetkoming en vragen in het licht hiervan of kan worden uitgesloten
dat het hier gaat om een eenmalige tegemoetkoming per adoptiekind.
Tevens vragen deze leden of een toelichting kan worden gegeven op de
uitwerking van de inkomenstoets om aanspraak te kunnen maken op de
bijdrage.

Zoals ik al aangaf in mijn antwoorden op vragen van de leden van de
SP-fractie is gekozen voor een inkomensonafhankelijke bijdrage. Het
betreft derhalve voor 2009 een op € 3700 vastgestelde bijdrage per
gerealiseerde adoptie.

Ik constateer dat de leden van de ChristenUnie-fractie blij zijn met de
nieuwe tegemoetkomingsregeling. Deze leden vragen of de voorgestelde
tegemoetkoming voldoende is indien de extra kosten voor de
vergunninghouder om aan de kwaliteitseisen te voldoen, bij gebrek aan
subsidie aan de ouders worden doorberekend.

Zoals ik al heb aangegeven in antwoord op vragen over subsidiëring van
vergunninghouders,  kunnen vergunninghouders een financiële
tegemoetkoming aanvragen om het gewenste kwaliteitsniveau te bereiken en
de op grond daarvan in het Kwaliteitskader gestelde eisen  duurzaam in
hun bedrijfsvoering te borgen. Ik ga er van uit dat nadien te maken
kosten om het gewenste kwaliteitsniveau te handhaven, van geringere
omvang zullen zijn en daarom slechts in beperkte mate kostenverhogend
zullen zijn.

De leden van de SGP-fractie vragen, omdat de kosten die in de
verschillende landen concreet gemoeid zijn met adoptie nogal kunnen
verschillen, of een indicatie gegeven kan worden hoe groot de spreiding
was in de bedragen die tot nu toe via de fiscale route werden
uitbetaald. 

Daarvoor heb ik navraag gedaan bij de belastingdienst, maar het blijkt
dat aan de hand van de aangiften inkomstenbelasting deze vragen niet
kunnen worden beantwoord. In de aangiftebiljetten wordt het land van
herkomst van het adoptiekind niet uitgevraagd. Alleen het totaalbedrag
aan kosten dient door de adoptiefouders te worden vermeld.

IV	Deelbemiddeling

De leden van de PvdA-fractie zien naar aanleiding van het rapport van de
Commissie Kalsbeek en de kabinetsreactie daarop geen overtuigende
argumenten om deelbemiddeling af te schaffen. Het is volgens hen een
geaccepteerde manier van adopteren, ook Europees gezien. Het feit dat
deze mogelijkheid van adopteren het goed doet in Nederland (een stijging
van het aantal adopties via deelbemiddeling tegenover een daling van
adoptie via vergunninghouders) geeft volgens deze leden aan dat deze
vorm van bemiddelen noodzakelijk is om iedereen die een kind wil
adopteren te bedienen, en dat de vergunninghouders hier en daar een
steekje laten vallen. Daarbij blijkt volgens de leden uit niets dat
deelbemiddeling vatbaarder is voor fraude of kinderhandel. Daar waar het
mis is gegaan, betreft het volgens de leden adopties uit India en China
via vergunninghouders. Gevraagd wordt of de mening wordt gedeeld dat dit
niet een argument kan zijn om deelbemiddeling af te schaffen.

Zoals aangegeven in de kabinetsreactie zijn er onvoldoende toezicht- en
controle mogelijkheden bij deelbemiddeling. Beperkte tijd en middelen
bij vergunninghouders en een vergroot risico op oneigenlijke geldstromen
verkleinen de kans om de zorgvuldigheid van een
deelbemiddelingsprocedure te waarborgen. Aspirant-adoptiefouders kunnen
bovendien in beperkte mate terugvallen op begeleiding door een
vergunninghouder. Ook worden hiermee de in het Haags Adoptieverdrag
opgenomen waarborgen ondermijnd. Interlandelijke adoptie op een
zorgvuldige manier laten lopen is niet eenvoudig, maar wel
nastrevenswaardig.

De leden van de fractie van de PvdA stellen dat de suggestie dat er
voortijdig contact is met het kind, niet in alle gevallen waar is.
Adoptie vanuit de VS is met allerlei waarborgen omgeven. Daarbij doet
het afschaffen van deelbemiddeling geen recht aan de kinderen die via
deelbemiddeling blijkbaar wel geadopteerd kunnen worden en niet via de
vergunninghouders, bijvoorbeeld omdat de vergunninghouders in die landen
niet actief zijn. Kan hierop worden ingegaan?

Wanneer gekeken wordt naar de cijfers met betrekking tot het aantal
kinderen dat in 2008 via deelbemiddeling is opgenomen, valt op dat van
de 61 kinderen die via deelbemiddeling zijn opgenomen er 56 uit de VS
kwamen via een beperkt aantal contacten. De overige 5 kinderen zijn
afkomstig uit Marokko (3), Tunesië (1) en de Oekraïne (1). In de
cijfers over 2006 en 2007 wijken de aantallen en hun onderlinge
verhoudingen niet veel af. Wat deze cijfers echter niet laten zien is
dat de verzoeken van aspirant-adoptiefouders om deelbemiddeling toe te
staan veelal landen betreffen waar adoptie geen gewone praktijk is (ik
spreek dan niet over de VS). Het gevolg is dat van zowel de
vergunninghouders als de Centrale autoriteit veel tijd en energie wordt
gevraagd om contacten te beoordelen waarover slechts geringe of zeer
onbetrouwbare informatie voor handen is. Zoals ik hiervoor al aangaf
zijn de beperkte tijd en middelen bij vergunninghouders en het risico op
oneigenlijke geldstromen een zorg bij de deelbemiddelingsprocedure,
waardoor waarborging van de zorgvuldigheid van de procedure niet
voldoende mogelijk is. 

Het is volgens de leden van de PvdA-fractie nog niet duidelijk of
adoptie met de VS onder het Haags adoptieverdrag moet veranderen. Zij
vragen of kan worden onderzocht of instellingen die als contactpersoon
optreden in de VS op de zelfde manier verder kunnen gaan, omdat zij deze
vrijheid zouden hebben als afzonderlijke staten van de VS, ook in
relatie tot de motie-Teeven c.s. (31700 VI, nr. 75). Vergunninghouders
willen adoptie via volledige bemiddeling in de VS mogelijk maken.
Gevraagd word of de minister van plan is om zich actief te bemoeien met
het opzetten van deze route van adopteren vanuit de VS. En ook of de
bestaande (en betrouwbare) contacten waar de zelfdoeners op dit moment
gebruik van maken ook als contact gebruikt worden door de
vergunninghouders om op die manier zo weinig mogelijk tijd te verliezen
met het opstarten van volledige bemiddeling?

De vergunninghouder die betrokken is bij deelbemiddelingen uit de VS is
na de inwerkingtreding van het verdrag in de Verenigde Staten in overleg
getreden met de contacten waarmee reeds een adoptierelatie wordt
onderhouden. De besprekingen verlopen moeizaam omdat van Amerikaanse
zijde, zoals uw fractie ook aangeeft, wordt vastgehouden aan de praktijk
zoals deze onder de deelbemiddeling (ingevolge artikel 7a. Wobka)
plaatsvond. Het betreft hier met name de erkenning door de Amerikaanse
adoptie organisatie dat de Nederlandse vergunninghouder namens de
aspirant-adoptief ouders de contacten onderhoudt. Voorwaarde echter voor
samenwerking onder het Haagse Adoptie verdrag is dat de vergunninghouder
de door de Wobka opgedragen taken (krachtens de artikelen 17a. t/m f.)
kan uitvoeren. Deze taken zien ondermeer op ondersteuning en begeleiding
van de aspirant-adoptief ouders gedurende de gehele procedure inclusief
nazorg en het onderhouden van contacten met relevante personen en
instellingen in het land van herkomst. Daarnaast heeft deze
vergunninghouder nieuwe contacten gelegd en een samenwerkingverband
gesloten met een in de Verenigde Staten geaccrediteerde contact. Middels
dit contact is adoptie mogelijk onder het Haagse Adoptieverdrag voor
kinderen van circa 5 jaar en ouder, voor kinderen die zijn opgenomen in
het Amerikaanse pleegzorgsysteem, dan wel ten aanzien van kinderen
waarbij sprake is van bijzondere omstandigheden (bijvoorbeeld op grond
van een medische of psychosociale indicatie, of ingeval van het om
broertje of zusjes gaat). De Centrale autoriteit ondersteunt op actieve
wijze de ontwikkeling van nieuwe contacten door de vergunninghouder. Er
is bijvoorbeeld overleg met de Amerikaanse Centrale autoriteit en de
geaccrediteerde adoptie organisaties over de mogelijkheden voor
samenwerking en over de wijze van implementatie van het Haags
Adoptieverdrag in de Amerikaanse wet- en regelgeving.

De leden van de SP-fractie hebben hun twijfels bij het voornemen de
deelbemiddeling af te schaffen en vragen of de voor- en nadelen op een
rij kunnen worden gezet. Welke specifieke risico’s zijn er bij
deelbemiddeling, en welke waarborgen biedt de volledige bemiddeling door
een vergunninghouder? Zijn er mogelijkheden deze waarborgen en garanties
voor zorgvuldigheid, ook van toepassing te verklaren op deelbemiddeling?
Kan bijvoorbeeld het Kwaliteitskader ook komen te gelden voor
deelbemiddeling, of kan op andere wijze de controle en het toezicht op
de procedure van deelbemiddeling worden versterkt?

De voornaamste voordelen die worden genoemd bij deelbemiddeling zijn een
snellere procedure, omdat daarmee mogelijke wachtlijsten bij
vergunninghouders kunnen worden vermeden en een meer actieve
betrokkenheid van de aspirant-adoptief ouders bij de
bemiddelingsprocedure. Een ander voordeel dat wordt genoemd is dat
geadopteerd kan worden uit een land van herkomst (of het nu wel of niet
is aangesloten bij het Haags Adoptieverdrag) waar geen vergunninghouder
actief is en daardoor geen volledige bemiddeling mogelijk. 

Belangrijkste nadeel van deelbemiddeling (en dat geldt niet specifiek
voor de Verenigde Staten, maar voor ĂĄlle landen waar niet wordt gewerkt
middels volledige bemiddeling) is het onvoldoende kunnen controleren van
de integriteit van een contact of tehuis, omdat een vergunninghouder bij
deelbemiddeling beperkte mogelijkheden heeft wat betreft tijd en
(financiële) middelen. De kans op onregelmatigheden is daarom vele
malen groter dan bij volledige bemiddeling, zeker wanneer het gaat om
een land dat niet is aangesloten bij het Haags Adoptieverdrag, omdat er
dan geen wederzijdse overeenstemming is over de uitgangspunten ten
aanzien van interlandelijke adoptie. Een ander nadeel is de frequent
voorkomende situatie dat er al contact is gelegd door
aspirant-adoptiefouders met een bemiddelingscontact over de plaatsing
van een kind voordat het bemiddelingscontact beoordeeld is op
zorgvuldigheid en zuiverheid van handelen door de Centrale autoriteit.
Hierbij wil ik nog aanvullen dat nadere uitleg door het Permanent Bureau
van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht heeft geleerd
dat het in strijd is het Haags Adoptieverdrag als bijvoorbeeld een
geboortemoeder bepaalt dat haar kind naar het buitenland zal gaan, als
er niet eerst is gekeken of er een oplossing mogelijk is die
overeenstemt met het subsidiariteitsbeginsel.

De leden van de VVD-fractie merken op dat de Commissie Kalsbeek de
aanbeveling doet de deelbemiddeling af te schaffen vanwege het ontbreken
van voldoende toezicht- en controlemogelijkheden. Deze leden vragen of
en op welke termijn de deelbemiddeling daadwerkelijk zal worden
afgeschaft.

De leden vragen of, in navolging op de motie-Teeven tijdens de
begrotingsbehandeling, nader kan worden ingegaan op het punt dat
deelbemiddeling een door het Haags Adoptieverdrag toegestane vorm van
adoptie is. Omdat Nederland niet heeft aangegeven het voorbehoud van de
VS niet te erkennen, trekt BZA de conclusie dat de Nederlandse
autoriteiten adoptie via de onder artikel 22 genoemde instellingen /
personen acceptabel achten. Indien een land gebruik maakt van het
voorbehoud in artikel 22, tweede lid, van het Haags Adoptieverdrag
(zoals de VS gedaan heeft), dan mag dat land andere instellingen
aanwijzen om de functies van de CA uit te voeren. Het gaat hier over de
taken die in de artikelen 15 t/m 21 van het Verdrag staan vermeld. Het
enige dat niet gedelegeerd mag worden zijn de taken van artikel 17c. Ten
aanzien van de rapporten in artikelen 15 en 16, vallen die nog steeds
onder de verantwoordelijkheid van de CA, ook al worden die door een
andere instantie uitgevoerd. BZA heeft helemaal niets in het Verdrag
kunnen vinden op basis waarvan men kan concluderen dat er géén
keuzemogelijkheid zou zijn in het geval dat een land gebruik heeft
gemaakt van artikel 22, tweed lid. Graag ontvangen deze leden een
reactie op deze redenering.

Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie een reactie op de stelling
dat artikel 14 niets met deelbemiddeling te maken heeft, maar toeziet op
‘het begin’ van de adoptieprocedure in den brede. 

Tot slot vragen deze leden, in navolging van BZA, de claim van de CA te
onderbouwen dat contacten met onder artikel 22 aangemelde instanties /
personen altijd via een Nederlandse vergunninghouder dienen te verlopen.

Met de motie van het lid Teeven heeft de Kamer zich uitgesproken over
deelbemiddeling. Ik heb en houd mij op het standpunt dat, met de
inwerkingtreding van het Haags Adoptieverdrag door de Verenigde Staten
op 1 april 2008, deelbemiddeling zoals geregeld in artikel 7a van de
Wobka niet mogelijk is. . Ik heb onderzocht welke rol er voor de
aspirant-adoptiefouders mogelijk is in het bemiddelingsproces onder de
voorwaarden van het Haags Adoptieverdrag met inachtneming van het
bepaalde in artikel 22, lid 2 van het verdrag. Mede op basis van het
advies van het Permanent Bureau van de Haagse Conferentie voor
Internationaal Privaatrecht kom ik tot de conclusie dat artikel 22,
tweede lid van het verdrag niet uitsluit dat aspirant-adoptiefouders
zich zelf in het land van herkomst kunnen oriënteren en een voorkeur
kunnen uitspreken voor een bepaald bemiddelingscontact. Voorwaarde is
wel dat dit contact door de Centrale autoriteit van de Verenigde Staten
is geaccrediteerd. Dit betekent dat aspirant-adoptiefouders zelf een
(geaccrediteerd) contact in de VS kunnen uitkiezen. Dit kan zowel een
organisatie, instelling of persoon zijn. Het Haagse Adoptieverdrag stelt
verdragsluitende staten in de gelegenheid om voor bepaalde taken, die
doorgaans door de Centrale autoriteit of door vergunninghoudende
instellingen worden uitgevoerd, particuliere personen of instellingen
aan te wijzen. Zo heeft de Verenigde Staten verklaard een lijst van
personen en instellingen te publiceren die op haar grondgebied onder het
Haagse Adoptieverdrag als geaccrediteerd bemiddelingscontact voor
interlandelijke adoptie mogen optreden. Op dit moment bestaat de lijst
van adoptie organisaties die mogen bemiddelen bij adopties uit de VS uit
een 17-tal organisaties. Afhankelijk van het resultaat van een
evaluatieproces van de accreditatie kan dit aantal fluctueren.

Het vorenstaande betekent dat Nederlandse aspirant-adoptiefouders in de
VS géén andere bemiddelingscontacten mogen gebruiken dan de contacten
die op de genoemde lijst staan. In tegenstelling tot de ’reguliere’
deelbemiddelingsprocedure ingevolge artikel 7a. Wobka hoeft een
Nederlandse vergunninghouder geen toets uit te voeren op een in de
Verenigde Staten op grond van de verklaring ex artikel 22, tweede lid,
als bevoegd aangewezen persoon of instelling. De Verenigde Staten heeft
in zijn uitvoeringswetgeving bepaald dat de geaccrediteerde contacten en
instellingen rechtstreeks door aspirant-ouders mogen worden benaderd.
Aan Nederlandse zijde is echter in de Wobka bepaald dat in geval van een
verdragsadoptie de Nederlandse vergunninghouder zijn in de artikelen 17
a. t/m f. Wobka opgedragen taken dient uit te voeren.

Op de vraag op welke termijn de deelbemiddeling daadwerkelijk zal worden
afgeschaft

bericht ik u dat ik beoog de afschaffing mee te nemen in het voorstel
tot wijziging van de Wobka.

Tot slot kan ik bevestigen dat het bepaalde in artikel 14 van het
verdrag betrekking heeft op het tijdstip van indiening van de aanvraag
ter verkrijging van een toestemming om een kind uit het buitenland ter
adoptie te mogen opnemen. 

De leden van de fractie van D66 vragen om een heroverweging van het
voornemen de deelbemiddeling af te schaffen. Volgens de leden is
deelbemiddeling door de vele “checks and balances” en de lange en
zorgvuldige procedure, juist transparanter dan volledige bemiddeling
door de vergunninghouders. Graag hierop een reactie van de minister. 

De leden van de D66-fractie constateren dat de huidige contacten van de
vergunninghouders voor een groot deel tot stand gekomen zijn uit/met
contacten van deelbemiddelaars. Met het afschaffen van deelbemiddeling,
zal ook de totstandkoming van nieuwe contacten door de vergunninghouders
verder beperkt worden.

Op de vragen van de leden van de D66-fractie wil ik opmerken dat voor
een zorgvuldige en afgewogen adoptieprocedure de volledige betrokkenheid
van een vergunninghouder onontbeerlijk is. De vergunninghouder bemiddelt
tussen de aspirant-adoptiefouders en het ’contact’ en andere
bevoegde instanties in het land van herkomst. De vergunninghouder
voorziet de aspirant-adoptiefouders van alle noodzakelijke informatie
aangaande hun adoptieprocedure en heeft bovendien de kennis en ervaring
om de beschikbare documentatie uit het land van herkomst met betrekking
tot de adoptabiliteit van het kind te beoordelen. Een vergunninghouder
maakt voor het land van herkomst inzichtelijk aan de hand van welke
criteria de aspirant-adoptief ouders zijn geselecteerd voor een
specifiek kind en doet een voorstel voor plaatsing. De vergunninghouder
verzorgt de begeleiding na de plaatsing van het kind en draagt zorg voor
de rapportages over het verloop van de plaatsing in het gezin. 

De opvatting van de leden van de D66-fractie dat het proces van
deelbemiddeling door de vele ‘checks and balances’ en de lange en
zorgvuldige procedure juist transparanter is dan volledige bemiddeling,
deel ik niet. Ik verwijs voor de argumentatie naar hetgeen ik heb
aangegeven bij de beantwoording van de vragen van de leden van de
PvdA-fractie. Waarbij ik bovendien nog wil opmerken dat het voorkomt dat
de Centrale autoriteit wordt geconfronteerd met situaties waar al een
relatie is gelegd met een op te nemen kind, waardoor aan een objectieve
beoordeling van de zorgvuldigheid en zuiverheid van handelen van het
contact niet meer wordt toegekomen.

Voorts constateren de leden van D66-fractie dat met het afschaffen van
deelbemiddeling in de toekomst geen mogelijkheid meer zal bestaan voor
adoptie uit (vaak kleine) niet-verdragslanden. Temeer, zo stellen zij,
daar de vergunninghouders vaak niet bereid zijn de contacten die zijn
ontstaan door deelbemiddeling over te nemen.        

Men dient zich te realiseren dat het opbouwen van een betrouwbaar
bemiddelingscontact veel tijd en energie vraagt, waaraan ook (soms hoge)
kosten zijn verbonden. Dat heeft tot gevolg dat vergunninghouders vaak
gedwongen zijn een afweging te maken met betrekking tot de mogelijkheden
om nieuwe contacten te ontplooien. Niet elk, via deelbemiddeling gelegd
contact, leent zich voor nadere ontwikkeling, hetzij omdat geen
betrouwbare relatie kan worden opgebouwd, dan wel omdat de inspanningen
om een contact op te bouwen en de ermee gemoeide kosten niet opwegen
tegen de verwachte mogelijkheden om een groter aantal kinderen te kunnen
adopteren.  

De leden van de SGP-fractie achten wel een nadeel van het geheel
wegvallen van deelbemiddeling dat alle aspirant-adoptieouders daarmee
volledig zijn aangewezen op de contacten die worden onderhouden door
vergunninghouders. In hoeverre is het toch niet mogelijk om, indien aan
alle kwaliteitseisen is voldaan, ruimte te blijven bieden voor
deelbemiddeling? Zij vragen ook hoe de minister staat tegenover de
alternatieve mogelijkheid dat via de Ca een goedkeuring ingeval van
deelbemiddeling kan worden verworven, en het contact daarna kan worden
overgenomen door een van de vergunninghouders? 

Zoals ik al aangaf in mijn antwoord op vragen van de fractie van D66
betreffen de verzoeken van aspirant-adoptiefouders om deelbemiddeling
toe te staan veelal landen waar adoptie geen gewone praktijk is. Het
gevolg is dat van zowel de vergunninghouders als de Centrale autoriteit
veel tijd en energie wordt gevraagd om contacten te beoordelen waar
slechts geringe of zeer onbetrouwbare informatie voor handen is. De
gedachte om het onderzoek naar het deelbemiddelingscontact geheel bij de
Centrale autoriteit te leggen zou een aanzienlijke verzwaring betekenen
van haar taken. Bovendien is het incidenteel onderzoeken van de
zorgvuldigheid en zuiverheid van handelen van een contact van een geheel
andere orde dan het aangaan van een relatie met zo’n contact.  

De leden van de SGP-fractie merken op dat veel kinderen die via
deelbemiddeling naar Nederland zijn gekomen, afkomstig zijn uit de VS.
Zij vragen of nader kan nader worden toegelicht in hoeverre conform de
voorkeursvolgorde van het Haags Adoptieverdrag, het de verwachting is
dat kinderen binnen de VS zelf kunnen worden geadopteerd? 

Naar aanleiding van een werkbezoek dat door het ministerie van Justitie
en een vergunninghouder in september 2008 is gebracht aan de Amerikaanse
Centrale autoriteit en de Amerikaanse adoptie organisaties waarmee reeds
een adoptierelatie werd onderhouden is nader onderzoek gedaan naar de
huidige samenwerking op basis van de deelbemiddelingsprocedure en de
wijze waarop het Haags Adoptieverdrag is omgezet in Amerikaanse wet- en
regelgeving  Ook zijn contacten gelegd om te komen tot nieuwe
samenwerkingsverbanden met andere geaccrediteerde Amerikaanse adoptie
organisaties, om te bemiddelen bij adopties uit de VS onder het Haags
Adoptieverdrag. 

Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat zeer jonge kinderen
(baby’s) zonder al te veel problemen geplaatst lijken te kunnen worden
in Amerikaanse gezinnen. Daaruit kan geconcludeerd worden dat er
kennelijk geen noodzaak bestaat voor plaatsing van deze kinderen buiten
de VS. De betreffende vergunninghouder zal daarom, op grond van het
subsidiariteitsbeginsel geen samenwerkingsverband met Amerikaanse
adoptieorganisaties aangaan die slechts voor adopties van zeer jonge
kinderen bemiddelen. Zoals ik al aangaf bij de beantwoording van de
vragen van de leden van de PvdA-fractie, zal de vergunninghouder wel
blijven bemiddelen voor kinderen, ongeacht hun leeftijd die niet, dan
wel moeilijk plaatsbaar zijn binnen de VS. De Stichting heeft voor deze
doelgroep een samenwerkingsovereenkomst gesloten met een Amerikaanse
adoptie organisatie waardoor adopties onder het Verdrag mogelijk zijn.

Naar aanleiding van deze situatie heeft de Centrale autoriteit eigen
onderzoek verricht waarin werd bevestigd dat in beginsel voldoende
Amerikaanse families beschikbaar zijn voor adoptie van zeer jonge
kinderen. Een tweetal Amerikaanse adoptie organisaties heeft aangegeven
in overleg te willen treden met de Centrale autoriteit over de
mogelijkheden voor adopties uit het Amerikaanse pleegzorg systeem.

V.	Mogelijkheden om te adopteren voor homoseksuele
aspirant-adoptiefouders

De leden van de SP-fractie vragen welke initiatieven er zijn genomen om
mogelijkheden voor adoptie door homoparen uit te breiden, met betrekking
tot andere landen die adoptie door homoparen toestaan, en hoe kansrijk
deze initiatieven zijn.

De leden vragen ook te bevestigen dat met name homoseksuele
aspirant-adoptiefouders afhankelijk zijn van deelbemiddeling en dat het
met name gaat om adoptie van kinderen uit de VS. Zij vragen of nogmaals
kan worden ingegaan op de mogelijkheid dat adoptie vanuit de VS mogelijk
blijft, ook na ondertekening van het Haags Adoptieverdrag door de VS
omdat de VS op grond van artikel 22, tweede lid, gebruik heeft gemaakt
van de mogelijkheid de bevoegdheden van de Centrale Autoriteit te
delegeren aan andere instanties.

Zoals ik hiervoor al heb aangegeven in mijn antwoord op vragen van de
diverse fracties over deelbemiddeling heeft de in de VS werkzame
vergunninghouder nieuwe contacten benaderd en een samenwerkingsverband
gesloten met een in de VS geaccrediteerd contact. Daarmee is onder het
Haagse Adoptieverdrag adoptie mogelijk voor kinderen van circa 5 jaar en
ouder, voor kinderen die zijn opgenomen in het Amerikaanse
pleegzorgsysteem, dan wel voor kinderen waarbij sprake is van bijzondere
omstandigheden (een medische of psychosociale indicatie, of ingeval van
een samenstel van kinderen, zoals broers en/of zussen die daardoor
moeilijk plaatsbaar zijn in de VS). De Centrale autoriteit ondersteunt
op actieve wijze de contactontwikkeling door de vergunninghouder, onder
meer middels overleg met de Amerikaanse Centrale autoriteit inzake
samenwerkingsmogelijkheden voor deze vergunninghouder met andere
geaccrediteerde instanties en personen. Aangezien gezamenlijke adoptie
door homoparen in veel staten in de VS mogelijk is, zie ik daarin geen
extra belemmeringen voor paren van gelijk geslacht. Daarnaast zal ik
bevorderen dat de vergunninghouders zich inzetten om interlandelijke
adoptie voor homoparen ook uit andere landen die bij het verdrag zijn
aangesloten mogelijk maken, vanzelfsprekend voor zover (de wet- en
regelgeving van) die landen dat toelaten.

De leden van de D66-fractie ontvangen graag een nadere uitleg van de
minister op zijn uitspraak dat “met de ratificatie van het Haags
Adoptieverdrag door de VS in april 2008 (
) deze deelbemiddeling als
geregeld in artikel 7a Wobka uit de VS echter een aflopende zaak is” 
Zij noemen dat de BZA en dr. Ian Curry-Summer stellen dat
deelbemiddeling wel is toegestaan, mits gebruik wordt gemaakt van
geaccrediteerde en bij het Haags adoptieverdrag aangemelde contacten.
Zij vragen of het klopt dat op grond van artikel 22, tweede lid, van het
Haags Adoptieverdrag de VS gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om
de bevoegdheden van de Centrale Autoriteit te delegeren aan andere
instanties? En of dit betekent dat ook na 1 april 2008 Nederlandse
stellen nog gebruik kunnen maken van deelbemiddeling uit de VS, mits er
wordt samengewerkt met Ă©Ă©n van de autoriteiten die vermeld staan op de
lijst gedeponeerd bij het Permanent Bureau van de Haagse Conferentie
voor Internationaal Privaatrecht. Indien dit het geval is, waarom hier
geen melding van gemaakt in de brief? 

Volgens de leden zal er tevens met het afschaffen van deelbemiddeling
geen alternatief meer zijn voor adoptie door homoparen. Zij ontvangen
graag een antwoord op de volgende vragen. Hoe gaat de Centrale
autoriteit bevorderen dat de vergunninghouders zich inzetten om
interlandelijke adoptie door homoseksuele aspirant-adoptiefouders via
volledige bemiddeling in de VS mogelijk te maken? Zijn hiervoor al
stappen gezet? Zo ja, hoe gaat het met de stappen van de betreffende
vergunninghouders om een adoptiekanaal in de VS op te zetten? Wat gaat
de minister doen als blijkt dat dit adoptiekanaal niet tot stand komt? 

De leden van de fractie van D66 constateren dat Zuid-Afrika en Brazilië
niet afwijzend staan tegenover adoptie door paren van gelijk geslacht.
Is de minister voornemens vergunningshouders te stimuleren nieuwe
adoptiekanalen in deze landen te ontwikkelen nu adoptie vanuit de
Verenigde Staten ingewikkeld zo niet onmogelijk lijkt te worden? Zo nee,
waarom niet? Op dit moment is er Ă©Ă©n vergunninghouder actief in
Zuid-Afrika. Zijn bij de minister aanvragen bekend van andere
vergunninghouders? Zo ja, waarom zijn deze niet gehonoreerd? 

Voor het antwoord op de vragen van de leden van de D66-fractie met
betrekking tot artikel 22, tweede lid van het Haags Adoptieverdrag op
adopties uit de VS verwijs ik u naar het antwoord op eerdere vragen van
de leden van de VVD-fractie over dit onderwerp. Deze conclusie kon niet
eerder worden meegenomen in de brief van 28 oktober 2008 waarin ik
namens het kabinet heb gereageerd op de aanbevelingen van de Commissie
Kalsbeek (Kamerstukken II 2008/09, 31265, nr. 10).

Met betrekking tot de vraag over de mogelijkheden tot adoptie voor
homoparen uit de VS verwijs ik naar mijn hiervoor gegeven antwoord op
vragen van de leden van de SP-fractie.

Voorts vragen de leden van de fractie van D66 naar de mogelijkheden van
adoptie voor paren van gelijk geslacht in landen als Zuid-Afrika en
Brazilië.

Zoals de leden al aangeven is momenteel Ă©Ă©n vergunninghouder werkzaam
in Zuid-Afrika. Dit land is in de afgelopen jaren doende geweest zijn
kinderbeschermingswet- en regelgeving, waarin onder meer adoptie is
opgenomen, te herzien en in overeenstemming te brengen met het Haags
Adoptieverdrag. Gedurende deze periode werd niet toegestaan dat andere
dan de reeds aldaar geaccrediteerde instanties bemiddelingsactiviteiten
verrichten bij interlandelijke adoptie. Het is mijn voornemen om op het
eerst mogelijke moment waarop met de autoriteiten van Zuid-Afrika kan
worden overlegd over de uitkomsten van deze herzieningen, dit land te
laten bezoeken om te bezien welke afspraken kunnen worden gemaakt inzake
adoptie.

Voor Brazilië geldt dat dit land helaas eenzijdig de relatie op het
gebied van interlandelijke adoptie heeft verbroken. Ondanks enkele
recente pogingen om met de Centrale autoriteit van dit land in contact
te treden, heeft dit vooralsnog niet tot hernieuwde samenwerking geleid.
       

VI	Adoptie uit niet-verdragslanden

Met betrekking tot adoptie uit niet-verdragslanden doet de Commissie
Kalsbeek een tweeledige aanbeveling: de eenzijdige akkoordverklaring van
de CA en daarnaast de ‘machtiging per land’ voor de
vergunninghouders. De brief gaat echter niet specifiek op beide aspecten
in. De leden van de VVD-fractie zouden graag een nadere toelichting
willen krijgen op zowel de wenselijkheid als de eenzijdige
akkoordverklaring en de ‘machtiging per land’.

Zoals ik al aangaf in mijn antwoord op vragen van deze leden over de
aanwijzingsbevoegdheid, is het doel van de akkoordverklaring om de
Centrale autoriteit, in ieder individueel geval van adoptie uit een
niet-verdragsland waar een matching van een kind bij de meest geschikte
adoptiefouders plaats zal hebben, de bevoegdheid te geven het
matchingsvoorstel te beoordelen en, wanneer het onvoldoende
gedocumenteerd is, niet aan de voorwaarden van wet- of regelgeving
voldoet, of wanneer geoordeeld wordt dat de plaatsing niet in het belang
van het kind is, het voorstel af te wijzen. Dit sluit aan bij de
bevoegdheid die de Centrale autoriteit al heeft om, bij adopties uit
verdragslanden, een zogenaamde Statement of Approval af te geven. Dit
vormt een middel om toezicht uit te oefenen op adopties uit de zendende
landen.    

De machtiging per land is bedoeld om, indien gerede twijfels bestaan ten
aanzien van een contact van een vergunninghouder in een land van
herkomst, de Centrale autoriteit de bevoegdheid te geven samenwerking
met dit contact op te schorten in afwachting van te nemen maatregelen.
Mocht dit geen effect sorteren dan kan deze machtiging worden
ingetrokken zonder dat dit effect hoeft te hebben op de werkzaamheden
van die vergunninghouder in andere landen van herkomst. Deze
werkzaamheden zouden wel in het geding kunnen komen indien de vergunning
zou moeten worden opgeschort of ingetrokken.

VII	Beoordeling geschiktheid van adoptiefouders

De leden van de SP-fractie constateren dat voortaan bij de beoordeling
van de geschiktheid (gezinsonderzoek, leeftijdsgrenzen) ook gekeken zal
worden naar de echtgenoot, de geregistreerd partner en de levensgezel.
Zij vragen of een inschatting kan worden gemaakt van het vergroten van
het risico op frauduleus handelen, bijvoorbeeld doordat er belang
ontstaat de partner die net ouder is dan de leeftijdsgrens toelaat, niet
als partner aan te melden? 

Het is niet met zekerheid aan te geven hoe groot deze kans is. Wat ik
kan melden is dat de Raad voor de Kinderbescherming zich in het
gezinsonderzoek altijd een beeld probeert te vormen van de leefomgeving
van de aspirant-adoptiefouder(s). Daar hoort ook een beschrijving bij
van de mensen die dicht bij de aspirant-adoptiefouder staan en een rol
gaan spelen in het leven van het adoptiekind, zoals bijvoorbeeld een
partner met wie men niet samenwoont. Voorop dient steeds het belang van
het kind te staan. Daar hoort ook bij dat een adoptiekind al een keer
een verlies van biologische ouders en/of verzorgers heeft ervaren en om
die reden geen grotere kans mag lopen dan leeftijdgenoten om opnieuw te
worden geconfronteerd met het vroegtijdig verliezen van naasten. Zie ook
hierna onder het kopje ‘leeftijdsgrenzen’.

De leden van de VVD-fractie stellen dat indien de Commissie Kalsbeek
wordt gevolgd en de deelbemiddeling wordt afgeschaft, dit zeer
verstrekkende gevolgen heeft voor mogelijkheden om te adopteren voor
zowel homoseksuele aspirant-adoptiefouders als een alleenstaande
aspirant-adoptiefouder. Deze leden zeggen vervolgens zeer geschokt te
zijn te lezen dat de minister van mening is dat al met al door de
afschaffing van artikel 7a Wobka de mogelijkheden voor homoseksuele
aspirant-adoptiefouders om een kind te adopteren, niet worden
beĂŻnvloed. Dit omdat de vergunninghouders zich extra moeten gaan
inzetten voor adoptie via volledige bemiddeling door homoseksuele
aspirant-adoptiefouders en deelbemiddeling waarvoor de
beginseltoestemming al is aangevraagd vóór 1 april 2008, gewoon
doorgang kunnen vinden. De leden van de VVD-fractie vragen de minister
nader inzicht te verschaffen in de vergunninghouder die op dit moment
stappen zet om in de VS een adoptiekanaal op te zetten. Met welke
personen / instanties heeft de vergunninghouder hiertoe contact? Zijn
dit wellicht de personen / instanties waarnaar via artikel 22 wordt
verwezen? Graag ontvangen de aan het woord zijnde leden een toelichting
op de actuele stand van zaken. Op welke termijn verwacht de minister dat
de door hem gewenste volledige bemiddeling (met de VS) via een
vergunninghouder praktijk zal zijn? 

Is overwogen de instanties die zich bezig houden met deelbemiddeling op
enigerlei wijze ook te verbinden aan een / het kwaliteitskader? Zo nee,
waarom niet? 

Voor de beantwoording van deze vragen verwijs ik naar hetgeen ik heb
opgemerkt onder Hoofdstuk IV en V. In aansluiting daarop wil nog
opmerken dat ook deelbemiddelingen dienen te worden voorgelegd aan de
vergunninghouders, waardoor automatisch een verbinding wordt gelegd met
het Kwaliteitskader.

De leden van de VVD-fractie maken uit de brief op dat de aanbevelingen
ten aanzien van de leeftijdsgrens van de Commissie Kalsbeek voor
adoptieouders geheel worden overgenomen.  De Commissie Kalsbeek stelt
hierop slechts Ă©Ă©n uitzondering voor, namelijk de adoptie van een
biologisch broertje of zusje van een reeds geadopteerd kind. Juist met
het oog op de verwijzing van de minister naar het amendement bij
wetsvoorstel 30 551 is veel gelegen in de uiteindelijke uitzonderingen
en bijzondere omstandigheden. Begrijpen deze leden de voornemens goed
dat in de toekomst alleen het adopteren van een biologisch broertje of
zusje als uitzonderingen of bijzondere omstandigheid kan worden
aangemerkt?

Het is inderdaad zo dat in de toekomst, bij de herziening van de Wobka,
er slechts een uitzondering wordt gemaakt voor het adopteren van
biologisch broertjes en/of zusjes.

Op de vraag van de leden van de SGP-fractie welke faciliteiten er thans
beschikbaar zijn voor het verstrekken van afstammingsinformatie voor de
geadopteerde, omdat aspirant-adoptiefouders tijdens het gezinsonderzoek
expliciet hun bereidheid uit moeten spreken om openheid te betrachten,
en of de minister mogelijkheden ziet om te stimuleren dat zoveel
mogelijk informatie wordt verworven en bewaard wil ik verwijzen naar het
Kwaliteitskader vergunninghouders. 

In het Kwaliteitskader is beschreven op welke wijze invulling dient te
worden gegeven aan de toetsingsnormen inzake de afstandsprocedure en het
subsidiariteitsbeginsel. Ook is daarin vermeld welke informatie in het
dossier moet worden opgenomen. Hierop wordt ook door de Inspectie
jeugdzorg toegezien. 

VIII	Leeftijdsgrenzen

De leden van de CDA-fractie vragen wanneer de mogelijkheden om kinderen
tot de leeftijd van 8 jaar te kunnen adopteren wordt geĂŻntroduceerd.
Ook vragen zij of dan ook rekening gehouden wordt met mogelijke toename
van hechtingsproblematiek.

De verruiming van de leeftijdsgrens voor kinderen wordt geëffectueerd
met de herziene Wobka. Wat betreft een mogelijke toename van
hechtingsproblematiek wil ik verwijzen naar hetgeen daarover is
opgemerkt in de Kabinetsreactie op basis van het rapport van de
Commissie Kalsbeek. Door de Commissie Kalsbeek geraadpleegd
internationaal onderzoek laat zien dat niet zozeer de leeftijd van het
kind bij aankomst, maar vooral de mate van verwaarlozing en deprivatie
voorafgaand aan de adoptieplaatsing een belangrijke voorspeller is van
de latere sociaal/emotionele ontwikkeling van het adoptiekind. Wat
betreft hechtingsproblematiek dient te worden opgemerkt dat de basis
voor een goede hechtingsrelatie wordt gelegd in de eerste levensjaren
van een kind. Een verhoging van de leeftijd van 6 naar 8 jaar heeft
daarop nauwelijks invloed. 

De leden van de PvdA fractie zouden graag zien dat in het belang van het
kind er een zo breed mogelijk scala aan ouders voor handen is. Een
special-needskind van 6 of 8 jaar is misschien wel het beste af bij een
ouderpaar op leeftijd. Om die reden moet de overheid zichzelf geen
beperkingen opleggen. Niet de leeftijd van een ouderpaar, maar de inzet,
de opvoedkwaliteiten, stabiliteit in het gezin etc. moeten volgens deze
leden het uitgangspunt zijn. 

Op de vraag of deze criteria worden gedeeld wil ik verwijzen naar de
kabinetsreactie waarin is aangegeven op welke gronden wordt vastgehouden
aan hantering van leeftijdsgrenzen. De Commissie Kalsbeek stelt dat met
het oog op (voortijdig) nogmaals verliezen van ouders of het voortijdig
verliezen van grootouders, de leeftijdsgrens van adoptiefouders een
belangrijk gegeven is. Zij wil daarom zoveel mogelijk aansluiten bij de
natuurlijke situatie (in Nederland is de gemiddelde leeftijd waarop
vrouwen hun eerste kind krijgen 29,4 jaar en de CBS-prognose geeft aan
dat dit de komende tien ĂĄ vijftien jaar zo blijft). De commissie stelt
daarom een maximaal leeftijdsverschil van 40 jaar voor, hetgeen is
overgenomen. Daarnaast is het voor adoptiekinderen niet wenselijk als
hun gezinssituatie ernstig afwijkt van die van leeftijdsgenoten, hetgeen
wel het geval is als de adoptiefouders duidelijk veel ouder zijn dan
andere ouders en al in een andere levensfase geraken.

De leden van de PvdA-fractie noemen dat er in de ons omringende landen
geen wettelijke leeftijdsbeperkingen zijn, met uitzondering van de in
onderhavige brief genoemde landen.

In de onderhavige brief is genoemd dat andere ontvangende landen als
Zweden, Italië, en de Verenigde Staten ook kinderen opnemen die ouder
zijn dan zes jaar. Voor landen van herkomst is het vaak moeilijk te
aanvaarden dat oudere kinderen door Nederland kennelijk niet gewenst
zijn. De keuze om als gevolg daarvan de leeftijd van kinderen op te
trekken naar maximaal 8 jaar is gebaseerd op het gegeven dat de meeste
adoptiekinderen jonger in de puberteit komen dan hun leeftijdgenoten en
het belangrijk is dat ze zijn ingegroeid in het adoptiegezin voordat de
puberteit intreedt. Met deze verhoging van de leeftijdsgrens van
kinderen sluit Nederland daarom beter aan bij de hiervoor genoemde
landen. 

De opmerking van het voormalig Kamerlid Wolfsen dat “als de commissie
heeft geadviseerd, de zaak weer open ligt”, vatten de leden van de
PvdA-fractie niet op als een stap in de richting van een beperking van
de leeftijdsgrenzen, temeer daar er naar hun mening niet voldoende is
beargumenteerd waarom oudere mensen niet goed voor oudere
adoptiekinderen kunnen zorgen. 

Op de vraag om hier nader op in te gaan wil ik, conform ik hiervoor heb
aangegeven, melden dat in het nieuwe wetsvoorstel de leeftijdsgrenzen
zowel voor de ouders als de kinderen worden opgenomen zoals voorgesteld
door de Commissie Kalsbeek.

Op de vraag of in lagere regelgeving invulling wordt gegeven aan het
amendement Wolfsen c.s. (Kamerstukken II 2007/08, 30 551, nr. 12), zoals
het invoeren van een leeftijdsgrens voor bijzondere omstandigheden is
het antwoord dat de uitzonderingssituatie zoals de commissie Kalsbeek
heeft voorgesteld zal worden opgenomen, namelijk dat ervan wordt
afgeweken bij de adoptie van een biologisch broertje of zusje van een
reeds geadopteerd kind.

De leden van de SP-fractie vragen op grond van welke argumenten is
gekozen voor verruiming van de leeftijd van het kind naar 8 jaar. Welke
onderzoeken betrokken zijn in deze afweging en hoe goed een kind van 6
of 7 jaar zich nog kan hechten aan de nieuwe ouders en of de risico’s
niet groter zijn dat het mis gaat en psychologische schade ontstaat
naarmate het te adopteren kind ouder wordt? Ook vragen de leden of het
pedagogisch gezien in het belang van het kind is om de leeftijdsgrenzen
te verruimen.

Voor het antwoord op deze vragen wil ik verwijzen naar hetgeen ik
hiervoor heb geantwoord op de vragen van de leden van de CDA-fractie en
de PvdA-fractie. Aan het advies van de Commissie Kalsbeek liggen
meerdere nationale en internationale onderzoeken ten grondslag. Voor de
details daaromtrent wil verwijzen naar het rapport van de Commissie
Kalsbeek waarin de verwijzingen naar deze onderzoeken zijn opgenomen. 

Op de vraag van de leden van de SP-fractie of het waar is dat er voor
binnenlandse adopties geen maximumleeftijdsgrens wordt gehanteerd is het
antwoord ‘ja’. 

Er is voor de juridische adoptie van een in Nederland geboren kind geen
voorwaarde van een maximum leeftijd geformuleerd. Dit heeft te maken met
het feit dat in Nederland een kind geadopteerd kan worden tot het moment
dat het meerderjarig wordt. Het gaat dan in gemiddeld 80% om
stiefouderadoptie en in 20% om overige adopties, waaronder  pleegouders
die na jarenlange opvang hun al wat oudere pleegkind adopteren. Wel
moeten de adoptiefouders minimaal 18 jaar in leeftijd verschillen met
het te adopteren kind. 

Voor het geplaatst kunnen worden op de wachtlijst voor de opname van een
in Nederland geboren baby die ter adoptie wordt afgestaan, wordt wel een
maximum leeftijd van 40 jaar voor de aspirant adoptiefouder en een
eventuele partner gehanteerd. Daarmee wordt een zelfde maximum
leeftijdsverschil van 40 jaar tussen adoptiefouder en adoptiekind
nagestreefd als bij interlandelijke adoptie. Omdat er in Nederland geen
oudere kinderen worden afgestaan voor adoptie kan geen beroep gedaan
worden op bijzondere omstandigheden om van dit leeftijdsvereiste af te
wijken. Kinderen die al ouder zijn op het moment dat ze (nationaal)
geadopteerd worden zijn dus kinderen die door hun stiefouders of hun
pleegouders geadopteerd worden. 

De leden vragen wat rechtvaardigt dat een maximumleeftijdsgrens bij
interlandelijke adoptie wel moet en dit bij binnenlandse adopties niet
geldt. Ze vragen of er een vergelijking is gemaakt met andere landen, en
of het juist is dat Nederland lagere maximumleeftijden toestaat en dus
strengere eisen stelt dan in de meeste andere landen. 

Bij het bepalen van de maximumleeftijdsgrenzen bij interlandelijke
adoptie is zeker ook gekeken naar de andere ontvangende landen om ons
heen. Daarbij is gebleken dat de wettelijke situatie en de
praktijksituatie uit elkaar kunnen lopen. Desgevraagd hebben de
vergunninghouders aangegeven dat zendende landen meestal een voorkeur
hebben voor jongere adoptiefouders. Bij de beantwoording van de vragen
heb ik ook nota genomen van de bevindingen ter zake van dr. I.
Curry-Sumner, universitair hoofddocent aan de Universiteit Utrecht zoals
samen met M. Vonk beschreven in het artikel ‘Ontwikkelingen op het
gebied van internationale adoptie’ (FJR, 2008, 108, pp. 264-272). 

Daarnaast wil ik vermelden dat het Samenwerkingsverband Interlandelijk
Geadopteerden (SIG) aan de Commissie Kalsbeek had geschreven moeite te
hebben met verhoging van de leeftijdsgrenzen. Zij gaven het voorbeeld
van optrekken van de leeftijdsgrens van ouders naar 44 jaar en van
kinderen naar 8 jaar waardoor een 52-jarige nog zou kunnen adopteren.
Zij zijn van mening dat er dan absoluut geen sprake meer is van een
natuurlijke ouder-kindrelatie met betrekking tot leeftijdsverhouding.

De leden van de SGP-fractie vinden het terecht dat ook in de afweging
rondom leeftijdsgrenzen het belang van het kind centraal moet staan en
hebben begrip voor het stellen van leeftijdsgrenzen. Zij zijn van mening
dat moet worden voorkomen dat nodeloos schrijnende situaties ontstaan
door onnodig starre grenzen. 

Op de vraag van de leden in hoeverre het zo is dat de leeftijdsgrenzen
die in de Nederlandse wetgeving aan adoptieouders worden gesteld,
strikter zijn dan in andere Europese landen wil ik verwijzen naar
hetgeen ik hiervoor heb geantwoord. 

Op de vraag in hoeverre een strikte leeftijdsgrens de mogelijkheden voor
adoptie van een tweede adoptiekindje in de weg kan staan, in het geval
van een jarenlange procedure voor het kunnen adopteren van een tweede
adoptiekindje wil ik verwijzen naar de uitzonderingsgronden die worden
voorgesteld voor de adoptie van een biologisch broertje of zusje van het
reeds geadopteerde kind. Daarnaast wil ik noemen dat ingeval van adoptie
van een tweede kindje de procedure sneller verloopt, omdat de
aspirant-adoptiefouders geen voorlichtingsprocedure meer hoeven te
volgen.

IX	Sterke/zwakke adoptie

De leden van de CDA-fractie vragen in welke landen waarmee Nederland een
adoptierelatie  heeft voor de biologische ouders/moeder de mogelijkheid
bestaat invloed te hebben op de adoptief ouders of op het profiel van
het gezin. Wat is in deze situaties de familierechtelijk positie van de
afstandsouders tot het kind? 

Wanneer een land is aangesloten bij het Haags Adoptieverdrag betekent
handelen conform artikel 29 van dit verdrag dat er tussen de
aspirant-adoptiefouders en de ouders van het kind of een andere persoon
aan wie de zorg voor het kind is toevertrouwd geen contact mag zijn
(...) tenzij de adoptie plaatsvindt binnen eenzelfde familie (..)
Artikel 4 zegt onder meer dat de toestemming van de moeder, indien deze
is vereist, eerst na de geboorte van het kind is gegeven.

Op dit moment is er discussie over de wijze waarop de Verenigde Staten
invulling geven aan deze artikelen van het Haags Adoptieverdrag. De
interpretatie zoals Nederland eraan geeft is conform de interpretatie
van de Haagse Conferentie voor Internationaal privaatrecht. Dat betekent
dat wij in Nederland respecteren dat het besluit tot plaatsing van een
kind dient te worden genomen door een onafhankelijke instantie. 

De leden van de PvdA-fractie vragen of adoptie uit Marokko of andere
landen die geen adoptie kennen, maar de kafala ook wordt gezien als een
zwakke adoptie. Zijn er wetgevende ontwikkelingen ten aanzien van de
problemen die ontstaan als een kind uit een islamitisch land wordt
“geadopteerd” onder de islamitische wetgeving vergelijkbaar met de
casus voorgesteld in de Kamervragen over adoptie uit landen met
islamitische (Handelingen Kamerstukken II, 2004-2005, nr. 1223)? Is het
voorstel van de Commissie Kalsbeek dat als een zwakke adoptie niet
omgezet wordt in een sterke adoptie de adoptie geen doorgang te laten
vinden, in het belang van het kind gezien het feit dat de biologische
ouders de zorg van het kind blijkbaar niet op zich kunnen nemen en
overgaan tot een zwakke adoptie?

Laat ik voorop stellen dat Nederland de zwakke adoptievorm niet kent.
Zoals aangegeven in de kabinetsreactie deel ik de mening van de
Commissie Kalsbeek dat in geval van een (zwakke) verdragsadoptie de
vergunninghouder ervoor zorg dient te dragen dat het dossier van het
adoptiekind de nadrukkelijke toestemming bevat van de biologische
ouder(s) voor omzetting naar een sterke adoptie. In de huidige situatie
bestaat immers het gevaar dat er sterke adopties tot stand komen die
tegen de wens van de natuurlijke ouders ingaan.

Voor kinderen die volgens de procedure van kafala vanuit landen met
islamitische wetgeving naar Nederland komen is een sterke adoptie echter
niet mogelijk omdat het land waar zij vandaan komen (sterke) adoptie
niet toestaat. Ik beraad mij hoe hier in de toekomst mee moet worden
omgegaan. Voorts zal ik nader bezien welke aanpassingen kunnen worden
gedaan aan de regelgeving bij voorbeeld in de vorm van internationale
pleegzorg zodat de juridische positie van deze kinderen in
overeenstemming wordt gebracht met de uitgangspunten van kafala. De
mogelijkheden daartoe ontstaan echter pas nadat het Haags
Kinderbeschermingsverdrag van 1996 zal zijn geratificeerd en
geĂŻmplementeerd. 

Nogmaals wil ik opmerken dat ik er aan hecht wetgeving van zendende
landen te respecteren en geen adoptie uit te spreken als dat indruist
tegen de uitgangspunten van het land van herkomst.

 

De leden van de VVD-fractie constateren dat de minister het eens is met
de aanbeveling van de Commissie Kalsbeek dat van de vergunninghouders
moet worden verlangd dat zij in geval van een zwakke (verdrags)adoptie
ervoor zorgdragen dat het dossier van het adoptiekind de uitdrukkelijke
toestemming bevat van de biologische ouder(s) voor de omzetting naar een
sterke adoptie. Als dat niet mogelijk is, dient volgens de Commissie
Kalsbeek en de minister de adoptie niet plaats te vinden. Deze leden
kunnen zich vinden in de zienswijze dat het realiseren van sterke
adoptie de voorkeur heeft boven zwakke adoptie. Wel vragen zij
inzichtelijk te maken hoeveel zwakke adopties op bijvoorbeeld jaarbasis
doorgang vinden? 

In onderstaand overzicht treft u de landen die zwakke adopties kennen en
het aantal kinderen dat uit die landen naar Nederland komt, waarbij ik
aangeef welke landen ook de sterke adoptievorm kennen. Over de
hoeveelheid adopties die worden omgezet in sterke adopties en na welke
tijdspanne moet ik het antwoord schuldig blijven omdat dat niet als
zodanig wordt geregistreerd. 

Zwakke adoptielanden	2003	2004	2005	2006	2007

Bulgarije (ook sterke adoptie)	1	1	1	1	-

Ethiopië	39	72	72	48	68

Bangladesh	-	-	-	-	1

HaĂŻti	69	42	51	41	28

Mexico (ook sterke adoptie)	-	2	-	-	1

Nepal	2	1	1	1	2

Thailand	13	11	13	16	16

Marokko (kafala)	1	2	-	-	5

Het is moeilijk een exact aantal te noemen op de vraag van de leden van
de VVD-fractie hoeveel kinderen (welk deel van het totaal aantal
adoptiekinderen) naar schatting door de wijziging niet meer in
aanmerking komen voor interlandelijke adoptie. Dat zal afhangen van de
bereidheid van de afstandsouders, dan wel de bereidheid van de zendende
landen om akkoord te gaan met omzetting naar sterke adoptie. In het
staatje hierboven staat ook een aantal landen die inmiddels partij zijn
geworden bij het Haags Adoptieverdrag, waarmee zij aangeven geen bezwaar
te hebben tegen omzetting naar een sterke adoptie.  

Voorts vragen de leden waarom is gekozen voor de weg van het bieden van
pleegzorg, boven een zwakke adoptie. Mijn antwoord daarop is dat het bij
interlandelijke adoptie niet wenselijk is dat er sterke adopties tot
stand komen die tegen de wens van natuurlijke ouders ingaan of niet in
overeenstemming zijn met de wetgeving van het land van herkomst. Door
het bieden van internationale pleegzorg als alternatief, blijft de
mogelijkheid bestaan om naar Nederland te komen voor die kinderen
waarvoor dat voor hun verdere ontwikkeling de beste oplossing is.

X	Adoptiewens niet altijd te vervullen

De leden van de VVD-fractie zeggen niet goed in te zien welk voordeel er
zit in het ‘over de leeftijdsgrens raken’ voordat men
beginseltoestemming heeft. Hoe werkbaar is het als de beslissing omtrent
beginseltoestemming snel genomen dient te worden als de wachttijd is
doorlopen? Hoe groot zou dan de teleurstelling zijn als
beginseltoestemming niet verleend wordt (dus na doorlopen van de
wachttijd)? Bestaat deze kans? Of is de beginseltoestemming direct (en
alleen) afhankelijk van het aantal te verwachten kinderen dat naar
Nederland ter adoptie komt? 

Met de keuze van de ‘flessenhalsvorm’ van de procedure wordt
voorkomen dat de wachtlijst zich verplaatst naar de vergunninghouders.
Het is het meest wenselijk dat mensen die over een beginseltoestemming
beschikken direct kunnen doorstromen naar de vergunninghouders. Nu doet
zich de situatie voor dat ook bij de vergunninghouders wachtlijsten
ontstaan. Dat betekent dat de druk op de vergunninghouders om te
bemiddelen toeneemt omdat de beginseltoestemming dreigt te verlopen, het
gezinsonderzoek bij de matching niet meer actueel is en moet worden
overgedaan of dat de aspirant-adoptiefouder de leeftijdsgrens passeert.
Door de wachttijd aan het begin van de procedure te plaatsen, kan dit
worden voorkomen. Uiteraard zal in alle gevallen, wanneer de verlangde
beginseltoestemming uiteindelijk niet kan worden verleend, de
teleurstelling groot zijn. Sinds oktober 2007 organiseert de Stichting
Adoptievoorzieningen (SAV) daarom informatiebijeenkomsten voor
aspirant-adoptiefouders die wachten op het verplichte
voorbereidingsprogramma. De bijeenkomsten zijn georganiseerd om mensen 
in een vroeg stadium een reëel beeld te geven van de huidige
adoptiepraktijk, zodat zij zelf al grotendeels hun mogelijkheden kunnen
inschatten.

De SAV heeft onlangs aangegeven dat de duur tussen aanmelding en start
van de voorbereiding inmiddels afneemt. Voor aspirant-adoptiefouders
betekent dit een kortere bedenktijd voor de vraag of adoptie ook binnen
de eigen situatie past. De SAV meldt dat het aantal aanvragen daalt en
dat er tegelijkertijd een toegenomen uitval in de procedure wordt
gezien. Er wordt echter wel een kanttekening gemaakt bij een vermeende
causaliteit. 

Het aantal jaarlijks te verlenen beginseltoestemmingen is, met een ruime
marge, gerelateerd aan het verwachte aantal kinderen dat naar Nederland
komt.

Met betrekking tot het hanteren van een wachttijd aan het begin van de
procedure merken de leden van de D66-fractie op dat de minister in het
wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en enkele
bijzondere wetten in verband met de Wet dwangsom en beroep bij niet
tijdig beslissen (31 769) voorstelt om binnen 30 maanden te mogen
beslissen over het verlenen van een beginseltoestemming voor adoptie van
een buitenlands kind. Deze leden achten een beslistermijn van 30 maanden
onevenredig en in strijd met de beginstelen van goed openbaar bestuur.
Graag zien deze leden ook hierop een reactie. 

In de nota naar aanleiding van het verslag van het hier vermelde
wetsvoorstel welke op 10 februari 2009 naar uw kamer is gezonden
(Kamerstukken II, 2008/09, 31 769, nr. 6) heb ik het volgende opgemerkt.
‘Alles nogmaals overwegende en het gegeven dat onlangs sprake is van
een daling van de wachttijd daar zich steeds minder
aspirant-adoptiefouders aanmelden bij de Stichting Adoptievoorzieningen,
heb ik besloten de Wobka tijdelijk uit te sluiten van de
dwangsomregeling. Naar het zich laat aanzien zal de beslistermijn in
2009 dan ook korter zijn dan 30 maanden. Het rapport van de Commissie
Kalsbeek geeft aanleiding tot een algehele herziening van de Wobka.
Tijdens de voorbereiding van die wetswijziging kan nader worden
onderzocht of het tijdelijke karakter van de uitsluiting een structureel
karakter dient te krijgen dan wel wat een reĂ«le beslistermijn is.’

De leden van de SGP-fractie merken op dat de minister aangeeft dat er
rekening mee moet worden gehouden dat het aantal kinderen dat belang
heeft bij interlandelijke adoptie structureel achter zal blijven bij het
beschikbare aantal adoptiefouders. Van welke gegevens en ontwikkelingen
gaat de minister uit als hij spreekt over het aantal kinderen dat voor
adoptie in aanmerking komt?

Op basis van het aantal kinderen dat jaarlijks naar Nederland komt wordt
een prognose gemaakt. Daarnaast wordt de trend ook vergeleken met de
landen om ons heen. Daaruit blijkt dat deze ontwikkelingen behoorlijk
overeenstemmen.

Op de vraag van de leden van de SGP-fractie in hoeverre ook actief
ondersteuning wordt geboden bij pogingen van vergunninghouders om nieuwe
contacten te vestigen ten behoeve van het interlandelijk adopteren van
kinderen die daarvoor daadwerkelijk in aanmerking komen is het antwoord
dat er geen actieve ondersteuning wordt geboden. Wel wordt door de CA
waar nodig contact gelegd met landen om daar waar nodig een opening tot
gesprek te creëren voor vergunninghouders. De initiatieven daartoe
liggen echter bij de vergunninghouders zelf. Zoals ook aangegeven in de
kabinetsreactie heeft het verre de voorkeur dat ouders die nu om
sociaal-financiële redenen afstand doen van hun kind, met (financiële)
ondersteuning in staat moeten worden gesteld om zelf voor hun kinderen
te zorgen. Bevorderen van interlandelijke adoptie lijkt daarmee dan ook
niet in overeenstemming.

XI	Interlandelijke adoptie en nationale pleegzorg

De leden van de ChristenUnie-fractie zijn blij dat de Stichting
Adoptievoorzieningen en Pleegzorg Nederland de wens hebben getoond om
samen te werken. Wil de minister pleegzorg ook structureel onder de
aandacht brengen als mogelijk alternatief voor adoptie, en wil hij ook
nagaan in hoeverre het interesseren van potentiële adoptieouders voor
pleegzorg kan bijdragen aan vermindering van een deel van de wachtlijst
van potentiële adoptieouders, en het versterken van het potentieel aan
pleegouders?

Sinds 2008 bestaat er samenwerking tussen de Stichting
Adoptievoorzieningen en de pleegzorgaanbieders. Sinds 2008 verlenen de
pleegzorgaanbieders ook medewerking aan de informatiebijeenkomsten die
de Stichting Adoptievoorzieningen organiseert voor
aspirant-adoptiefouders die wachten op de verplichte
voorlichtingsbijeenkomsten. Deze bijeenkomsten worden door de bezoekers
als prettig en waardevol ervaren. Ook vindt een groot deel van de
aspirant-adoptiefouders de samenwerking met pleegzorg nuttig en zinvol.
Veel bezoekers van de bijeenkomsten blijken onbekend met pleegzorg en
zij waarderen dan ook dat informatie wordt geboden over de verschillende
mogelijkheden en varianten die er bestaan binnen de pleegzorg. 

Realistische voorlichting tijdens de informatiebijeenkomsten van
aspirant adoptiefouders biedt de bezoekers de mogelijkheid in een
vroeg(er) stadium een persoonlijke afweging te maken of pleegzorg een
interessante optie voor hen zou kunnen zijn. Daarbij is het essentieel
dat de aspirant-adoptiefouder een omslag in denken en houding kan maken
van gezinsvorming naar jeugdzorg, waarbij de hulpvraag van het pleegkind
centraal staat.

De gemeenschappelijke voorlichtingsbijeenkomsten worden ook in 2009
voortgezet. Of dit ook daadwerkelijk gaat leiden tot een vermindering
van het aantal potentiële adoptiefouders op de wachtlijst en
versterking van het potentieel aan pleegouders kan ik nog niet zeggen.
De pleegzorgaanbieders beschikken niet over registratiegegevens over de
achtergrond/herkomst van nieuwe pleeggezinnen. Het is dan ook (nog) niet
mogelijk om het effect van de medewerking van pleegzorg aan de
informatiebijeenkomsten voor aspirant-adoptiefouders cijfermatig te
onderbouwen.

De leden van de SGP-fractie merken op dat de minister zich achter de
aanbeveling van de Commissie Kalsbeek stelt om aspirant-adoptiefouders
te interesseren voor pleegzorg. Welke mogelijkheden zijn er om hieraan
concreet meer invulling te geven, en nader te bezien in hoeverre ook
mogelijke aanpassing van voorwaarden of regels rond de pleegzorg meer
aspirant-adoptiefouders voor deze mogelijkheid zouden kunnen
interesseren. 

Net als de Commissie Kalsbeek hanteert ook pleegzorg het belang van het
kind als uitgangspunt. Daarom wordt ernaar gestreefd om het aantal
overplaatsingen van een pleegkind zoveel mogelijk te beperken. Wanneer
bij een (eerste) uithuisplaatsing het opvoedingsperspectief nog niet
duidelijk is, wordt door pleegzorg een pleeggezin gezocht dat in eerste
instantie beschikbaar is voor tijdelijke opvang. In samenwerking met
ouders wordt dan onderzocht of terugplaatsing naar huis mogelijk is. Dit
wordt ook wel de hulpverleningsvariant genoemd. Is terugplaatsing naar
de ouders niet haalbaar dan is vervolgens de vraag aan de pleegouders of
zij de opvoeding van het pleegkind voor langere tijd op zich willen
nemen. Zij spreken dan van de opvoedingsvariant. 

Aanpassing van of voorwaarden voor pleegzorg is op dit moment bij
Pleegzorg Nederland niet aan de orde. In samenspraak met het
Programmaministerie voor Jeugd en Gezin wordt extra aandacht besteed aan
de positie van pleegouders. 

XII	Nazorg

In overleg met het Programmaministerie voor Jeugd en Gezin is een
antwoord geformuleerd op de vragen van de verschillende fracties
betreffende nazorg aan geadopteerden (en hun adoptieouders).

De leden van de SP-fractie zeggen zich zorgen te maken over de nazorg
aan adoptiefouders en geadopteerde kinderen. Zij vragen of er momenteel
voldoende capaciteit en deskundigheid bij professionals in Nederland
aanwezig is ten aanzien van adoptiekinderen met problemen. Is er
specialistische deskundigheid en expertise op het gebied van
vroegkinderlijke verwaarlozing, hechtingsstoornissen en
traumadiagnostiek? Kan worden toegelicht waaruit de aandacht voor nazorg
voor geadopteerden boven 23 jaar bestaat?

De leden van de SP-fractie vragen een reactie op het ongenoegen dat bij
een aantal geadopteerden leeft dat er te weinig informatie beschikbaar
is over herkomst en dat het persoonlijk dossier te vaak gebrekkig en/of
incompleet is. Wanneer geadopteerden op enig moment met levensvragen
komen te zitten is deze informatie van het grootste belang. Welke
waarborgen op dit gebied zitten in het verdrag en in de Nederlandse
wetten en regels? Hoe kan het dat het nog steeds voorkomt dat dossiers
niet compleet zijn of onvoldoende informatie bevatten? Kan de verplichte
bewaartermijn voor dossiers door vergunninghouders verlengd worden?

De leden van de VVD-fractie vragen op welke termijn de Kamer het plan
van aanpak voor de adoptienazorg kan verwachten.

De leden van de ChristeUnie-fractie merken op dat in het licht van de al
verplichte voorbereidingscursus en de kwetsbare groep die het hier
betreft, een zekere mate van verplichting ook bij de nazorg aangewezen
is. In het nazorgaanbod dient extra aandacht te zijn voor kinderen met
(gedrags)problemen. Er dient ook passende nazorg te zijn voor volwassen
geadopteerden; vragen rondom geadopteerd zijn kunnen een leven lang
blijven spelen.  Het is dan ook goed dat het ministerie voor Jeugd en
Gezin werkt aan een plan van aanpak voor de adoptienazorg. Wanneer kan
de Kamer het plan van aanpak voor de adoptienazorg verwachten?

De leden van de SGP-fractie zien uit naar het aangekondigde plan van
aanpak voor de adoptienazorg en de kabinetsreactiekabinetsreactie
daarop. Deze leden vragen nog specifieke aandacht voor de nazorgbehoefte
voor geadopteerden die inmiddels volwassen zijn geworden en gezien hun
leeftijd niet meer onder het ministerie van Jeugd en Gezin vallen. Welke
mogelijkheden voor hulpverlening of begeleiding worden voor deze
doelgroep geboden? 

Sinds 2008 is de minister voor Jeugd en Gezin verantwoordelijk
voor adoptienazorg (met uitzondering van dat deel van de nazorg dat
valt onder het begrip ‘begeleiding door vergunninghouders’ op grond
van artikel 17a onder g van de Wobka) aan jeugdige geadopteerden tot 23
jaar en hun ouders. De minister voor Jeugd en Gezin heeft op 8 mei
2008, in antwoord op vragen van de Kamerleden Van der Vlies, Van der
Staaij en De Pater-Van der Meer over adoptienazorg (Kamerstukken II
2007/08, Aanhangsel 4683-4684), aan uw Kamer bericht dat hij nagaat hoe
de uitvoering van nazorg bij adoptie in de toekomst goed kan worden
aangesloten bij de brede voorzieningen in de reguliere jeugdzorg,
waaronder de Centra voor Jeugd en Gezin. Het Programmaministerie voor
Jeugd en Gezin werkt momenteel samen met de Stichting
Adoptievoorzieningen en de Stichting Ambulante FIOM aan een plan van
aanpak voor de adoptienazorg. Uitgangspunt is een goede toeleiding naar
de juiste vorm van ondersteuning of zorg. Dit kan zijn in de reguliere
jeugdzorg of binnen de gespecialiseerde voorzieningen als SAV en FIOM.
Van het FIOM is bekend dat zij meer aandacht wil schenken aan deze
doelgroep. Dit plan zal daarom ook voorzien in voldoende aandacht voor
en deskundigheid bij adoptiegerelateerde problematiek door de reguliere
jeugdzorg. Uitgangspunt is om ouders actief te wijzen op de diverse
mogelijkheden tot ondersteuning, waarna op hun individuele vragen wordt
ingespeeld. Het verplicht stellen van Video Interactie Begeleiding,
zoals voorgesteld door de Commissie Kalsbeek past niet in een benadering
op maat, om welke reden deze dan ook niet verplicht zal worden gesteld.
Het plan wordt voor de zomer verwacht, waarna de Minister voor Jeugd en
Gezin uw Kamer daarover zal informeren.

Er is in Nederland specialistische deskundigheid op het gebied van
vroegkinderlijke verwaarlozing en hechtingsstoornissen. De SAV biedt aan
adoptieouders opvoedingsondersteuning via de Video Interactie
Begeleidingsmethodiek (VIB) die hierop is gericht. De FIOM biedt
adoptieouders preventieve cursussen, themabijeenkomsten en hulpverlening
rondom hun status als adoptieouder. Daarnaast zijn er enkele
gespecialiseerde particuliere therapeuten en beschikken enkele
instellingen uit de Pleegzorg (Therapeutische Gezinsverpleging in
Zuid-Holland en Pactum in Brabant) over deze expertise. 

Door professionals in de geestelijke gezondheidszorg wordt aandacht
besteed aan verbetering van kennis en behandeling van vroegkinderlijke
chronische traumatisering, waartoe adoptiegerelateerde problematiek in
veel gevallen kan worden gerekend. Gespecialiseerde traumazorg is erkend
als knelpunt in de Geestelijke Gezondheidszorg en heeft geleid tot de
oprichting van het Landelijk Centrum voor Vroegkinderlijke Chronische
Traumatisering (LCVT). Bij dat initiatief zijn Zorgverzekeraars
Nederland, GGZ-Nederland en de Inspectie voor de Gezondheidszorg nauw
betrokken. 

Het LCVT en de aangesloten topreferente traumacentra (TRTC) ondersteunen
hulpverleners en verwijzers bij diagnose, verwijzing en behandeling van
patiënten met een vroegkinderlijke chronische traumatisering. Zij
richten zich zowel op kinderen als volwassenen.

Ook geadopteerden boven 23 jaar kunnen op de hiervoor genoemde
voorzieningen een beroep doen. 

Ik onderken de behoefte van de geadopteerden aan informatie over hun
afkomst en achtergrond. Wat betreft de samenstelling van de dossiers wil
ik verwijzen naar de uitvoerige beschrijving van de vereiste inhoud
zoals thans opgenomen in het Kwaliteitskader. Daarbij moet onder meer
worden gedacht aan informatie over de voorgeschiedenis van het kind,
reden van afstand doen door de biologische ouder(s), de medische
geschiedenis van het kind, het gezinsrapport en de documenten die
betrekking hebben op het proces van de matching. Ik realiseer mij dat de
dossiers van inmiddels volwassen geadopteerden die 15 tot 20 jaar of nog
langer geleden werden samengesteld, niet al deze informatie bevatten. 
De bewaartermijn voor de dossiers is op dit moment ten minste 30 jaar.
Er hebben mij meerdere verzoeken bereikt om deze termijn te verlengen.
De Raad van Europa heeft al een voorstel voor een termijn van 50 jaar
genoemd.

Ik overweeg daarom bij de herziening van de Wobka de bewaartermijn aan
te passen

XIII	Internationaal toezicht

De leden van de SP-fractie vragen hoe het staat met de internationale
samenwerking en mogelijk internationaal toezicht op het interlandelijk
adoptieproces. Zijn er inmiddels initiatieven te komen tot een
internationale autoriteit?

Zoals ik al heb aangegeven in antwoord op vragen van D66 in Hoofdstuk
II, zijn over de haalbaarheid van een internationale autoriteit door
medewerkers van mijn ministerie diverse gesprekken gevoerd met het
Permanent Bureau van de Haagse Conferentie voor Internationaal
Privaatrecht. Daarnaast is de motie van het lid Van der Staaij in
diverse overleggremia op Europees niveau onderwerp van gesprek geweest.
Vooralsnog ondervindt het idee van een internationale toezichtautoriteit
tussen de landen die partij zijn bij het Haags Adoptieverdrag weinig
steun, voornamelijk vanwege het vertrouwensbeginsel dat de basis van het
Verdrag vormt. Wel heeft de motie geleid tot de suggestie om in Europees
verband te komen tot nauwere samenwerking welke kan leiden tot
verkenning en mogelijk ontwikkeling van een gemeenschappelijke Europese
(adoptie)visie. 

De leden van de VVD-fractie merken op dat in de brief wordt gesproken
over een meerjarenaanpak internationale samenwerking. Kan hierop een
nadere toelichting worden gegeven?

Met de uitvoering van de meerjarenaanpak internationale samenwerking
wordt beoogd te komen tot een structurele inbedding van de
internationale samenwerking op het terrein van interlandelijke adoptie.
Er wordt verkend in hoeverre ervaringen met gemeenschappelijke zendende
landen kunnen worden uitgewisseld met andere ontvangende verdragslanden.
Daarnaast wordt systematisch informatie over zendende landen verzameld
en op toegankelijke wijze bewaard en geactualiseerd. Bij
beleidsontwikkeling en bij uitwisseling van ervaringen zal meer
samenwerking worden gezocht met Centrale autoriteiten van gelijkgestemde
ontvangende landen waarbij de nadruk zal liggen op de ontwikkeling van
een gemeenschappelijke Europese visie.

De Commissie Kalsbeek spreekt in dit kader expliciet de aanbeveling uit
dat de landen van de Europese Unie de steun aan afstandsouders en hun
jeugdhulpverlening zodanig dienen te organiseren dat interlandelijke
(Europese) adoptie niet nodig is. In hoeverre, zo vragen deze leden, kan
de minister zich vinden in deze opvatting?

Deze opvatting onderschrijf ik. In Nederland is het nog maar veertig
jaar geleden dat het regelmatig voorkwam dat jonge ongehuwde moeders
afstand deden van hun pasgeboren kind. Bij de invoering van de
Adoptiewet in 1956 ging het om ongeveer 400 Ă  500 kinderen per jaar
oplopend tot ruim 1000 in het begin van de jaren zeventig. Na 1975 is
het aantal afstandsbaby’s ter adoptie in Nederland weer gedaald. Het
aantal ligt de laatste 10 jaar gemiddeld op ongeveer 26 kinderen per
jaar. Verschillende factoren hebben daaraan bijgedragen, zoals
verdwijnen van  het taboe op ongehuwd moederschap, betere
anticonceptiemogelijkheden en sociale voorzieningen waardoor jonge
moeders in staat worden gesteld om zelf voor hun kind te zorgen.

Momenteel moeten landen die willen toetreden tot de Europese Unie,
zorgen voor een goed systeem van kinderbescherming en
jeugdhulpverlening. Zoals uit de Nederlandse ervaring blijkt, draagt dat
zeker bij aan het verminderen van de noodzaak voor moeders om afstand te
moeten doen van hun kind. 

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat vergunninghouders ook
afhankelijk zijn van vertrouwen in de organisaties en instellingen waar
zij mee werken. Het Kwaliteitskader alleen is dan ook nog niet voldoende
ter waarborging van een zorgvuldige adoptieprocedure. Een aanscherping
van het toezicht op interlandelijke adoptie op internationaal niveau is
dan ook geboden. De leden vragen hoe staat het met de meerjarenaanpak
internationale samenwerking? 

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de eerdere beantwoording
van de vragen van de leden van de SP- en VVD-fractie.

De leden van de SGP-fractie hopen dat voortvarend invulling wordt
gegeven aan de versterking van de positie van de Centrale autoriteit en
de uitvoering van de motie Van der Staaij over een internationale
autoriteit die toeziet op de naleving van het Haags Adoptieverdrag.
Wanneer kan worden gerapporteerd over de ingezette acties en het
resultaat daarvan? 

Met betrekking tot de vraag van de SGP-fractie over de uitvoering van de
motie Van der Staaij verwijs ik naar mijn antwoord op een soortgelijke
vraag van de leden van de SP-fractie. In het licht van de
meerjarenaanpak internationale samenwerking is per 1 september 2008 bij
de Centrale autoriteit een speciale adviseur benoemd voor internationale
samenwerking die zorg zal dragen voor intensivering van de relaties met
landen en voor de verbetering van de informatiepositie bij het
waarborgen van de regels van het Haags Adoptieverdrag. Van belang
hierbij is dat de Nederlandse Centrale autoriteit zich 

(pro-)actiever opstelt in het leggen van contacten met en zonodig
bezoeken van zendende landen om de informatie-uitwisseling met die
landen te bevorderen. Inmiddels is hiermee al een aanvang genomen.

 PAGE    

 PAGE   1