[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 zoekmachine] [wat is dit?]

Notitie Fiscale positie directeur-grootaandeelhouder

Bijlage

Nummer: 2009D21634, datum: 2009-04-29, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document, link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Bijlage bij: Notitie Fiscale positie directeur-grootaandeelhouder (2009D21633)

Preview document (🔗 origineel)


Notitie Fiscale positie directeur-grootaandeelhouder

1. Inleiding

1.1 Positie dga

De positie van de directeur-grootaandeelhouder (hierna: dga) is
belangrijk. Er zijn ruim 200 000 dga’s in Nederland. Daarmee is circa
1 op de 5 ondernemers dga. Dga’s zijn de drijvende kracht achter een
belangrijk deel van de ondernemingen in de bv-vorm. Dga’s zijn
daarmee, net als ondernemers in de inkomstenbelasting, van belang voor
de Nederlandse economie. 

Op fiscaal gebied en voor de sociale verzekeringen gelden verschillende
regelingen die van belang zijn voor dga’s. In deze notitie wordt deze
regelgeving tegen het licht gehouden en wordt ingegaan op de
belangrijkste knelpunten die in de praktijk zijn gesignaleerd. Waar
mogelijk worden voorstellen gedaan tot vereenvoudiging en/of
verbetering. 

Met deze notitie wordt uitvoering gegeven aan de toezegging om een nota
aan de Tweede Kamer te sturen met een visie op de fiscale positie en
sociale verzekeringspositie van de dga. Deze toezegging is gedaan in het
kader van een algemeen overleg op 6 november 2007 van de vaste commissie
voor Financiën over de heffing van loonbelasting over het loon van een
directeur-grootaandeelhouder.

Overigens wordt in deze notitie steeds gesproken over de dga. In de
fiscale wet- en regelgeving wordt het begrip dga als zodanig in het
algemeen echter niet gehanteerd, maar wordt aangesloten bij het
aanmerkelijkbelangbegrip in de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet
IB 2001). Waar in deze notitie de dga wordt aangehaald, wordt in fiscale
zin (ook) de aanmerkelijkbelanghouder (hierna: ab-houder) bedoeld. 

1.2 Opzet notitie

In de volgende hoofdstukken van de notitie komen achtereenvolgens aan de
orde:

Reikwijdte notitie en afweegkader (hoofdstuk 2);

Afweging huidige regelgeving per maatregel (hoofdstuk 3);

Afweging huidige regelgeving in onderlinge samenhang (hoofdstuk 4);

Conclusies (hoofdstuk 5).

2 Reikwijdte notitie en afweegkader

In dit hoofdstuk zal eerst kort worden ingegaan op de reikwijdte van
deze notitie. Daarna komt het afweegkader aan de orde.

2.1 Reikwijdte notitie

Deze notitie heeft betrekking op de positie van de dga voor:

de inkomstenbelasting (aanmerkelijkbelangregeling en
terbeschikkingstellingsregeling);

de loonbelasting (gebruikelijkloonregeling en pensioen);

de vennootschapsbelasting;

de omzetbelasting;

de sociale zekerheid (volksverzekeringen, zorgverzekering en
werknemersverzekeringen); en

de Pensioenwet.

 

De positie voor het schenkings- en successierecht blijft buiten
beschouwing. Dit onderwerp komt in het kader van de modernisering van de
Successiewet 1956 aan de orde.

In het volgende hoofdstuk wordt mede ingegaan op doel en strekking van
de regelgeving. 

2.2 Afweegkader

De regelgeving en mogelijke wijzigingen daarvan zullen aan een aantal
aspecten worden getoetst:

Effectiviteit in de zin van administratieve lasten/eenvoud;

Evenwichtigheid/consistentie;

Gevolgen voor de uitvoering door de Belastingdienst;

Budgettaire gevolgen; het pakket maatregelen voor de dga dient per saldo
lastenneutraal uit te pakken.

3. Afweging huidige regelgeving per maatregel

In dit hoofdstuk komt de fiscale behandeling van de dga voor de
inkomsten-, loon-,  vennootschaps- en omzetbelasting aan de orde. Ook
wordt ingegaan op de positie van de dga voor de sociale zekerheid en de
Pensioenwet. Er vindt een afweging plaats van de voor de dga relevante
regelgeving. Deze afweging vindt plaats per maatregel. 

3.1 Positie dga voor de inkomstenbelasting

3.1.1 Aanmerkelijk belangregeling 

Doel en strekking

Degene die – kort gezegd – al dan niet tezamen met zijn partner een
belang van ten minste 5% heeft in een bv of nv, heeft een aanmerkelijk
belang (hierna: ab). Bij een ab worden alle voordelen, onder aftrek van
kosten, in box 2 belast tegen een tarief van 25%. Dit geldt zowel voor
reguliere voordelen, zoals dividenden, als voor vervreemdingsvoordelen,
zoals bij verkoop. 

Afweging

De aanmerkelijk belangregeling (hierna: ab-regeling) werd in het
verleden gekenmerkt door vele knelpunten. De toen deels objectief
geregelde regeling was ingewikkeld, kende veel problemen en leidde tot
belastingontwijkend gedrag. Daarom is de regeling per 1 januari 1997
fundamenteel gewijzigd en vervolgens als zodanig ingepast in de Wet IB
2001. Zoals blijkt uit het rapport “Breder, lager eenvoudiger, een
evaluatie van de belastingherziening 2001” (hierna: rapport evaluatie
2001) zijn de belangrijkste knelpunten, zoals grondslaguitholling,
weggenomen.

Vererven en schenken aanmerkelijkbelangaandelen

Het vererven en schenken van aanmerkelijkbelangaandelen (hierna:
ab-aandelen) wordt gezien als een vervreemding van de aandelen waarover
bij de erflater/schenker aanmerkelijkbelangheffing (hierna: ab-heffing)
is verschuldigd. De tegenprestatie wordt hierbij gesteld op de waarde in
het economische verkeer van de aandelen. Bij vererven van ab-aandelen
wordt de inkomstenbelastingheffing (hierna: IB-heffing) over de ab-claim
onder voorwaarden doorgeschoven naar de binnenlandse verkrijger. In
geval van buitenlandse verkrijgers wordt een conserverende aanslag aan
de erflater opgelegd. Als gedurende de tienjaarsperiode geen zogenoemde
verboden handeling (bijvoorbeeld vervreemding van de aandelen)
plaatsvindt, volgt kwijtschelding van de conserverende aanslag. Voor
schenking van ab-aandelen is er geen doorschuiffaciliteit maar – bij
schenking aan een bepaalde groep van familieleden – een (uitstel van)
betalingsregeling in de Invorderingswet 1990. Het uitstel wordt, nadat
voldoende zekerheid is gesteld, voor de duur van tien jaar renteloos
verleend waarbij jaarlijks een tiende gedeelte afgelost wordt. 

Door het bedrijfsleven wordt herhaaldelijk een doorschuifregeling bij
schenking van ab-aandelen bepleit. Door het ontbreken van een faciliteit
bij schenking is het fiscaal aantrekkelijker om de overdracht van de
aandelen uit te stellen tot het overlijden, waarvoor wel een
doorschuiffaciliteit bestaat. In dit kader merk ik op dat een faciliteit
voor schenking kan leiden tot (in theorie oneindig) uitstel van
belastingheffing. In de praktijk redt men zich nu vaak met een
houdsterstructuur. Anderzijds is het inderdaad onevenwichtig dat er wel
een doorschuiffaciliteit bij overlijden is, en geen doorschuiffaciliteit
voor schenkingen. Een gevolg kan zijn dat de bedrijfsopvolging in
bepaalde situaties daarom wordt uitgesteld. Dit is vanuit economisch
oogpunt niet wenselijk. Om die reden stel ik voor ook een faciliteit
voor schenken van ab-aandelen voor de IB-heffing in te voeren. Voor deze
faciliteit zal zoveel mogelijk worden aangesloten bij de huidige
systematiek bij vererven. Gelet op de achtergrond, het voorkomen dat de
belastingclaim bedrijfsopvolging bemoeilijkt, ligt het voor de hand om
als voorwaarde te stellen dat sprake moet zijn van een materiële
onderneming. Ook zullen nadere voorwaarden worden gesteld om onbedoeld
gebruik te voorkomen. In geval van buitenlandse verkrijgers wordt –
conform de systematiek die geldt bij vererven – een conserverende
aanslag aan de schenker opgelegd. De budgettaire derving van een
doorschuiffaciliteit bij schenking van ab-aandelen wordt geraamd op
€ 5 mln.

Voor een gelijkschakeling van de fiscale behandeling van schenken en
vererven van ab-aandelen dient de doorschuiffaciliteit bij vererven van
ab-aandelen ook alleen te gelden voor zover de bv een materiële
onderneming drijft. Deze eis wordt thans niet gesteld. Een dergelijke
voorwaarde komt overeen met de doorschuiffaciliteit bij overlijden in de
winstsfeer, omdat deze naar haar aard ook is beperkt tot het
IB-ondernemingsvermogen. Bovendien doet deze aanpassing recht aan de
achtergrond van de faciliteit, namelijk het voorkomen dat de
belastingclaim bij overdracht een bemoeilijking vormt voor het
voortbestaan van de onderneming. Bezien wordt voor welke situaties een
overgangsmaatregel is gewenst. Ik denk dan in het bijzonder aan de
bestaande situaties met bv’s waarvan in het kader van de
bedrijfsoverdracht de werkmaatschappij is overgedragen tegen een
vordering op de overnemer. Rekening houdend met een dergelijke
tegemoetkoming wordt de opbrengst van deze maatregel geraamd op
€ 40 mln.

In artikel 25, negende lid, van de Invorderingswet 1990 is de
uitstelfaciliteit opgenomen voor de verschuldigde IB-heffing bij
overdracht van ab-aandelen aan een verkrijger binnen de familiekring
door schenking of schuldig blijven van de overdrachtsprijs. Er kan
uitstel van betaling worden verkregen voor ten hoogste tien jaar.
Voorgesteld wordt de beperking tot de familiekring te laten vervallen.
Hiermee wordt een parallel getrokken met voorgestelde
doorschuiffaciliteit voor het schenken van ab-aandelen. Daarnaast zal de
uitstelfaciliteit worden beperkt tot situaties van overdracht van
ab-aandelen tegen schuldig blijven van de overdrachtsprijs nu er voor
het schenken van ab-aandelen een doorschuiffaciliteit wordt voorgesteld.
De budgettaire derving voor voorgenoemde wijzigingen in de
uitstelfaciliteit wordt geraamd op € 10 mln. 

3.1.2 Terbeschikkingstellingsregeling

Doel en strekking

De terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen aan een bv waarin de
belastingplichtige of een naast familielid een aanmerkelijk belang
heeft, wordt in box 1 belast als resultaat uit overige werkzaamheden. De
bepaling van het resultaat vindt in beginsel volgens de winstbepalingen
plaats. Veel faciliteiten in de winstsfeer gelden echter niet voor
resultaatgenieters en daarmee ook niet voor de
terbeschikkingstellingsregeling (hierna: tbs-regeling).

Doel van de tbs-regeling is het voorkomen van arbitrage tussen de boxen
en een beter evenwicht in de fiscale behandeling van IB-ondernemers en
dga’s. Met de tbs-regeling wordt bereikt dat de belastingdruk die de
dga ondervindt bij het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen
aan de bv niet wezenlijk anders is dan ingeval de vermogensbestanddelen
in de bv waren ingebracht of wanneer hij IB-ondernemer zou zijn. Dit is
niet het geval indien box 3 van toepassing zou zijn. 

Afweging

Bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Wet IB 2001 is
geconcludeerd dat een regeling voor de terbeschikkingstelling van
vermogensbestanddelen aan de eigen bv of aan (de bv van) een verbonden
persoon binnen de systematiek van de Wet IB 2001 niet kan worden gemist.
Diezelfde conclusie is daarna in het rapport evaluatie 2001 ook
getrokken. Een anti-arbitragemaatregel op het snijvlak van de boxen 1 en
2 enerzijds en box 3 anderzijds is nu eenmaal noodzakelijk. Die noodzaak
wordt overigens ook in de rechtswetenschappelijke literatuur erkend,
bijvoorbeeld in het rapport van de Vereniging voor Belastingwetenschap
over de tbs-regeling.

De hiervoor genoemde doelstelling van de tbs-regeling staat nog steeds
overeind. Met betrekking tot de uitwerking van de regeling wordt vanuit
de praktijk wel een aantal wijzigingen bepleit. Daarop wordt hierna
ingegaan.

Mogelijkheden tot vereenvoudiging

Er is nader onderzoek verricht naar de mogelijkheden om de tbs-regeling
te vereenvoudigen. Een vereenvoudiging in de zin van het laten vervallen
van gelijkstellingen of een inperking van de groep van verbonden
personen zal leiden tot grondslaguitholling. Een vereenvoudiging van de
grondslag zal niet of nauwelijks een verbetering opleveren. Een
beperking tot de reguliere voordelen leidt zonder complexe regelgeving
tot bijvoorbeeld vruchtgebruik-bloot eigendomconstructies. Een
vereenvoudiging zou dus afbreuk doen aan de tbs-regeling.

Eenmalige geruisloze inbreng tbs-pand in de bv

Naast mogelijkheden voor vereenvoudiging van de tbs-regeling is tevens
gekeken naar een alternatief om de tbs-regeling te verzachten, te weten
het eenmalig openen van de mogelijkheid om een pand belastingvrij over
te hevelen naar het ondernemingsvermogen van de bv. Met een dergelijke
eenmalige faciliteit zou tegemoet worden gekomen aan een belangrijk
kritiekpunt van de tbs-regeling. Deze kritiek heeft betrekking op de
gevallen waarin een pand ter beschikking is gesteld aan de bv en welke
gevallen met ingang van 1 januari 2001 automatisch in de tbs-regeling
terecht zijn gekomen. Het is goed denkbaar dat men in deze gevallen het
ter beschikking gestelde pand zou willen overdragen aan de “eigen”
bv. Voor de beschreven situaties geldt echter dat men in geval van
overdracht van het ter beschikking gestelde pand aan de “eigen” bv
wordt geconfronteerd met de heffing van inkomstenbelasting en
overdrachtsbelasting. Ik stel daarom voor om voor de periode van een
jaar toe te staan dat een tbs-pand kan worden ingebracht in de bv met
materiële onderneming waaraan het ter beschikking wordt gesteld, zonder
heffing van inkomstenbelasting (door middel van doorschuiving van de
boekwaarde) en zonder heffing van overdrachtsbelasting. Om ongewenste
uitstralingseffecten te voorkomen, zal deze faciliteit worden geënt op
de inbrengvrijstelling voor de overdrachtsbelasting. Daarvoor geldt
onder meer dat de inbreng geschiedt tegen aandelen en de inbrenger
minimaal 90% van de aandelen van de bv heeft en houdt. De budgettaire
derving van deze maatregel wordt geraamd op nihil.

Invloed huwelijksvermogensrecht op de tbs-regeling 

Over de invloed van het huwelijksvermogensrecht op de tbs-regeling merk
ik het volgende op. Het gaat hierbij in wezen om de vraag aan wie een
bepaald vermogensbestanddeel, dat vanuit een huwelijksgemeenschap ter
beschikking wordt gesteld aan een bv waarin de echtgenoten een
aanmerkelijk belang houden, moet worden toegerekend. 

Op deze vraag ben ik ingegaan in enkele beleidsbesluiten. Daarin neem ik
het standpunt in dat bij het ter beschikking stellen van een tot de
huwelijksgoederengemeenschap behorend vermogensbestanddeel de voordelen
aan beide echtgenoten moeten worden toegerekend conform ieders
gerechtigdheid in de huwelijksgoederengemeenschap, dus 50%-50%. Kort
gezegd is het hebben van een belang via de huwelijksgoederengemeenschap
voldoende om als genieter van het tbs-resultaat te kwalificeren en komt
aan de civielrechtelijke bestuursregeling geen betekenis toe. Dit
standpunt is onder meer gebaseerd op de omstandigheid dat voor het
resultaat uit overige werkzaamheden een artikel dat beschikkingsmacht
vereist, ontbreekt, zodat het voor de hand ligt dat voor deze inkomsten
wordt aangesloten bij het belang dat ieder van de echtgenoten bij
dergelijke inkomsten heeft, in plaats van bij hun bestuursbevoegdheid. 

Aan het aanknopen bij de bestuursbevoegdheid zijn ook nadelen verbonden.
Een wijziging van de bestuursbevoegdheid is eenvoudig te realiseren door
wijziging van de tenaamstelling. De regeling is hierdoor gemakkelijk te
manipuleren. Een voorbeeld is de situatie dat sprake is van een
afwaardering van een vordering op de bv bij de partner met het hoogste
inkomen (aftrekbaar naar het 52%-tarief). Daarna kan de vordering op
naam van de partner met het laagste inkomen worden gesteld zodat een
latere opwaardering bij het vollopen van de vordering naar een lager
tarief wordt belast.

Inmiddels is er overigens wel lagere rechtspraak waarin is beslist dat
de bestuursmacht doorslaggevend is. Zo is bijvoorbeeld volgens de
rechtbank in Haarlem voor het genieten van inkomen uit een ter
beschikking gestelde vordering bepalend op wiens naam de vordering is
gesteld. Tegen deze uitspraak heb ik sprongcassatie ingesteld.
Advocaat-Generaal Niessen heeft onlangs in deze zaak conclusie genomen. 

Mocht de Hoge Raad de rechtbank in Haarlem en Advocaat-Generaal Niessen
volgen, dan zal – gelet op de hiervoor geschetste
manipulatiemogelijkheden – het in de beleidsbesluiten neergelegde
standpunt expliciet in de wet moeten worden verankerd.

Ondernemings- en ondernemersfaciliteiten

Met betrekking tot de tbs-regeling wordt regelmatig bepleit dat de
faciliteiten in de winstsfeer van toepassing zouden moeten zijn omdat
wordt gestreefd naar gelijkheid met IB-ondernemers. 

Deze faciliteiten zijn bij de invoering van de tbs-regeling uitgesloten
omdat geen sprake is van een duurzame organisatie van kapitaal en
arbeid. Bij de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen zal de
factor arbeid doorgaans ontoereikend zijn. Als de vermogensbestanddelen
door de IB-ondernemer of bv zelf worden aangeschaft, zijn de
faciliteiten wel van toepassing. In die situatie is ook sprake van een
allocatie van vermogensbestanddelen conform de economische
werkelijkheid.

Bij enkele ondernemingsfaciliteiten is het echter niet bezwaarlijk dat
deze ook voor de tbs-regeling gaan gelden. Het gaat hierbij om de
herinvesteringsreserve en kostenegalisatiereserve. De budgettaire
derving door deze maatregel is verwaarloosbaar. 

De toepassing van andere ondernemingsfaciliteiten en van de
ondernemersfaciliteiten ligt echter niet voor de hand. Zo zal
bijvoorbeeld niet worden voldaan aan het vereiste voor de
tonnageregeling dat het schip door de belastingplichtige moet worden
geëxploiteerd en geldt de investeringsaftrek niet voor ter beschikking
gestelde vermogensbestanddelen. Ook wordt er bij ter beschikking
gestelde vermogensbestanddelen bijvoorbeeld niet voldaan aan het
vereiste voor de doorschuiving aan mede-ondernemers en bij de omzetting
in een nv of bv dat sprake moet zijn van de overdracht respectievelijk
inbreng van een onderneming. 

Met betrekking tot de ondernemersfaciliteiten zal voorts niet worden
voldaan aan het urencriterium als separaat naar de werkzaamheid wordt
gekeken. Bovendien past het in beginsel niet bij doel en strekking om de
ondernemersfaciliteiten toe te passen op de voordelen uit de
terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen. 

Met betrekking tot de MKB-winstvrijstelling ligt een en ander
genuanceerder. Vanuit diverse kanten wordt bepleit om de
MKB-winstvrijstelling toe te passen op de tbs-regeling. Enerzijds is bij
de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen geen sprake van een
onderneming en van ondernemersrisico. De terbeschikkingsteller zal
slechts een beperkt deel van zijn tijd inzetten voor de werkzaamheid.
Voorts zal 'zijn' bv profiteren van de verlaging van de vpb-tarieven.
Anderzijds hebben IB-ondernemers recht gekregen op de
MKB-winstvrijstelling. Het effectieve tarief voor de tbs-regeling is
echter niet aangepast. Hierdoor ontstaat een verschil in het van
toepassing zijnde tarief bij een investering in de bv of IB-onderneming
ten opzichte van eenzelfde investering door de terbeschikkingsteller.
Dit verschil is groter geworden door de verhoging van de
MKB-winstvrijstelling per 1 januari 2009 en de (incidentele) verlaging
van het vpb-tarief in 2008 en 2009. Een en ander afwegend stel ik daarom
voor hiervoor een tegemoetkoming voor de terbeschikkingsteller te gaan
bieden in de vorm van een faciliteit soortgelijk aan de
MKB-winstvrijstelling. De budgettaire derving door deze maatregel wordt
geraamd op € 10 mln. 

Uitstel van betalingsfaciliteit 

In artikel 25, veertiende lid, van de Invorderingswet 1990 is een
uitstelfaciliteit opgenomen voor de terbeschikkingsteller waarbij hij
uitstel van betaling voor ten hoogste 10 jaar kan krijgen voor de bij
beëindiging van de terbeschikkingstelling, zonder dat de ter
beschikking gestelde zaak wordt vervreemd, verschuldigde
inkomstenbelasting. Om de uitstelfaciliteit toegankelijker te maken zal
het vereiste dat de belastingschuldige over onvoldoende middelen
beschikt om de belasting te voldoen, de zogenaamde vermogenstoets,
vervallen. Met deze verruiming wordt de toezegging bij de evaluatie van
de Wet IB 2001 gestand gedaan. De budgettaire derving door het vervallen
van de vermogenstoets is verwaarloosbaar. 

3.2 Positie dga voor de loonbelasting

Doel en strekking

Een uitgangspunt in het huidige belastingstelsel is dat de dga en
“zijn” bv aparte belastingsubjecten zijn, ook als de dga enig
aandeelhouder is. De dga valt onder de loon- en inkomstenbelasting en de
bv valt onder de vennootschapsbelasting. Bij dit uitgangspunt past dat
de bv een beloning betaalt voor de arbeid die de dga verricht. Deze
beloning valt naar haar aard in box 1 van de inkomstenbelasting en wordt
daar belast als loon uit dienstbetrekking. 

Afweging

De arbeidsverhouding die de dga met de bv heeft, wordt fiscaal van
oudsher als een dienstbetrekking gekwalificeerd. Praktijk is ook dat de
dga een arbeidsovereenkomst heeft, met een pensioenbrief. Ik stel voor
een en ander zo te laten: het loon van de dga wordt als zodanig belast.
Hierbij merk ik op dat de beloning niet als winst uit onderneming kan
worden gekwalificeerd omdat de onderneming niet voor rekening van de dga
maar voor rekening van de bv wordt gedreven en dat het naar mijn mening
onlogisch en ook niet in het belang van de dga’s is deze beloning te
rangschikken onder de restcategorie bij arbeidsinkomen in de Wet IB
2001, te weten het resultaat uit overige werkzaamheden.

Het loon uit dienstbetrekking van de dga valt onder de loonbelasting,
een voorheffing op de inkomstenbelasting. Ook wat dat betreft stel ik
geen wijziging voor. Voor de volledigheid merk ik op dat in 2006 een
amendement is aangenomen op grond waarvan de inhoudingsplicht voor de
loonbelasting/premie volksverzekeringen zou eindigen van vennootschappen
die alleen dga’s in dienstbetrekking hebben, waarbij het loon van deze
dga’s alleen in de inkomstenbelasting zou worden belast. Doel van het
amendement was verlichting van administratieve lasten. De volgens het
amendement gewijzigde wettekst is echter niet in werking getreden mede
naar aanleiding van geluiden uit het bedrijfsleven. Een belangrijke
reden was dat ongeveer 1600 bv’s daardoor het recht op de
afdrachtvermindering voor speur- en ontwikkelingswerk zouden verliezen.
Daarom is in Overige fiscale maatregelen 2009 bepaald dat de dga in de
loonbelasting blijft en is in overleg met het bedrijfsleven een
alternatief pakket maatregelen samengesteld dat in lijn met de bedoeling
van het amendement een aanzienlijke administratieve lastenverlichting
oplevert voor de dga en het probleem met betrekking tot de genoemde
afdrachtvermindering voorkomt.

3.2.1 Gebruikelijkloonregeling

Doel en strekking

De dga en “zijn” bv moeten fiscaal op zakelijke basis met elkaar
handelen. Wordt er onzakelijk gehandeld, dan vindt correctie plaats. Om
een correctie bij een te laag loon mogelijk te maken, is de
gebruikelijkloonregeling met ingang van 1 januari 1997 ingevoerd.
Daarmee is oneigenlijk gebruik voorkomen.

Afweging

De hiervoor genoemde doelstelling van de gebruikelijkloonregeling staat
nog steeds overeind. Toch is er veel commentaar op de regeling. Daarop
wordt hierna ingegaan.

Voorstellen tot afschaffing of aftopping van de gebruikelijkloonregeling

De meest vergaande kritiek op de gebruikelijkloonregeling komt erop neer
dat de regeling na de Belastingherziening 2001 geen functie meer heeft
en daarom kan worden afgeschaft. Deze kritiek wijs ik af. Als de dga
fiscaal van zijn loon zou kunnen afzien, zou hij zich kunnen onttrekken
aan betaling van premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke
bijdrage Zorgverzekeringswet en zou hij op ongewenste wijze een beroep
kunnen doen op inkomensafhankelijke regelingen die niet tevens
vermogensafhankelijk zijn. De dga is in de gelegenheid van loon af te
zien omdat de extra winst in de bv blijft en op ieder gewenst moment
voor uitdeling beschikbaar is. Het afzien van loon is fiscaal
geïndiceerd. Als dat weer mogelijk wordt, zouden er situaties ontstaan
waarbij sommige dga’s jaren een fiscaal nulinkomen nemen en eens in de
zoveel jaren inkomen uit aanmerkelijk belang (belast in box 2) aangeven.
Dergelijke situaties acht ik onaanvaardbaar. De dga zou wat betreft zijn
fiscale inkomen volledig vrij spel krijgen. Dit zou tot een ongelijkheid
ten opzichte van andere belastingplichtigen leiden, hetgeen
onvermijdelijk leidt tot een ondermijning van de belastingmoraal van de
belastingplichtigen die deze voordelen niet kunnen behalen.

Een minder vergaand standpunt is dat het doel van de
gebruikelijkloonregeling reeds zou worden bereikt als deze slechts zou
gelden tot het maximum van de tweede tariefschijf van box 1. Het idee
hierbij is dat de dga dan een dusdanig fiscaal inkomen moet
verantwoorden dat hij premie volksverzekeringen betaalt en geen
oneigenlijk beroep op inkomensafhankelijke regelingen kan doen. Daarbij
wordt echter uit het oog verloren dat het fiscale inkomen van de dga
door aftrekposten, zoals negatieve inkomsten uit eigen woning en
uitgaven voor inkomensvoorzieningen, zo laag kan worden dat een dga toch
oneigenlijk gebruik van inkomensafhankelijke regelingen kan maken en dat
de grondslagen voor de premie volksverzekeringen en de
inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet worden uitgehold.
Verder kan de heffing van inkomstenbelasting over het dan niet meer in
aanmerking te nemen fictieve loon onbeperkt worden uitgesteld door de
winst in de bv te laten zitten. Tot slot merk ik op dat niet valt in te
zien dat het vereiste zakelijk handelen tussen de dga en de bv bij het
maximum van de tweedetariefschijf zou moeten stoppen.

Voorts wordt wel gesteld dat de gebruikelijkloonregeling tot moeizame
discussies leidt. Hierover merk ik op dat de regeling zo doelmatig
mogelijk is opgezet. Het gebruikelijke loon bedraagt in beginsel
€ 40 000 per jaar. De bewijslast voor een lager gebruikelijk loon
rust op de belastingplichtige. De bewijslast voor een hoger gebruikelijk
loon rust op de inspecteur, die bovendien alleen tot correctie kan
overgaan indien – en voor zover – het feitelijke loon meer dan 30%
lager is dan het gebruikelijke loon. Deze ruime doelmatigheidsmarge
biedt de praktijk veel ruimte. Naar mijn mening heeft de bewijsregeling
tot gevolg gehad dat het aantal discussies en geschillen over de
gebruikelijkloonregeling beperkt is, zeer beperkt zelfs in verhouding
tot het aantal situaties waarbij de regeling van toepassing is. Dat er
geschillen kunnen ontstaan (en die zijn er vooral waar men de grenzen
opzoekt) is echter niet te vermijden, maar dat kan geen aanleiding zijn
om de gebruikelijkloonregeling af te schaffen dan wel af te toppen.

Voorstellen die strekken tot verzachting van de gebruikelijkloonregeling

Geregeld wordt bepleit om het gebruikelijk loon in verliessituaties op
nul te stellen omdat een ondernemer bij verlies geen inkomstenbelasting
hoeft te betalen. Dat laatste is waar, maar ik acht het niet juist te
bepalen dat de gebruikelijkloonregeling niet van toepassing is als de bv
verlies lijdt. Kern van de gebruikelijkloonregeling is dat de dga op
zakelijke basis met zijn bv moet handelen. Het enkele feit dat er
verlies is, is geen reden om van salaris af te zien. Werknemers doen dat
ook niet. Bij een eenmalig verliesjaar of een aanloopverlies is er in
het algemeen geen reden om het gebruikelijke loon aan te passen. Als in
een verliesjaar van de bv een loon van nihil zonder meer mogelijk is,
zal er een oneigenlijk beroep worden gedaan op de toeslagen en andere
inkomensafhankelijke regelingen. De huidige regeling kent al de
mogelijkheid het salaris naar beneden bij te stellen als sprake is van
een structurele verliessituatie, zeker als de continuïteit van de bv in
gevaar komt. In de praktijk hoeft dat nauwelijks een probleem te zijn.
Een uitzondering op de gebruikelijkloonregeling bij verlies zal ertoe
leiden dat men via constructies als winstverschuivingen probeert de
gebruikelijkloonregeling in een aantal jaren te ontgaan. Een dergelijke
uitzondering is technisch ook niet goed te regelen. Het zou op het
eerste gezicht voor de hand liggen uit te gaan van de fiscale winst,
maar die is vanwege de vrijstellingen toch minder geschikt, zodat
hiervoor vermoedelijk een apart winstbegrip zou moeten worden
ontwikkeld. De uitvoeringslast voor de Belastingdienst zou aanmerkelijk
toenemen. De budgettaire derving aan loon- en inkomstenbelasting zou ook
zeer fors zijn. 

Voorts wordt regelmatig het standpunt ingenomen dat het normbedrag van
€ 40 000 voor de bewijsregel van de gebruikelijkloonregeling niet
logisch is en dat daarvoor zou moeten worden aangesloten bij het maximum
van de tweede tariefschijf (ongeveer € 32 000). De thans geldende
grens van € 40 000 is voortgekomen uit de premiegrens voor de WAZ,
maar die premies worden niet meer geheven. Als zodanig acht ik deze
grens echter toch goed gekozen. Een dga is in het algemeen in staat meer
te verdienen dan een gemiddelde werknemer. De thans geldende grens van
€ 40 000 komt uit op 125% van het modale bruto inkomen dat voor 2009
wordt geschat op iets meer dan € 32 000. Doordat de bij een dga
gebruikelijke bijtelling privé-gebruik auto ook voor de grens van
€ 40 000 in aanmerking wordt genomen, betekent dit dat het brutoloon
in geld van de dga nog geen € 3000 per maand hoeft te bedragen om aan
het – zoals al gezegd: voor tegenbewijs vatbare – normbedrag te
voldoen.

Een ander bezwaar dat vaak naar voren wordt gebracht is dat de
gebruikelijkloonregeling tot onevenredig zware administratieve lasten
leidt als het gebruikelijke loon erg laag is. Een voorbeeld hiervan is
de situatie van een beleggings-bv, waarbij de dga nauwelijks
werkzaamheden verricht ten behoeve van zijn vennootschap. Ten behoeve
van de gebruikelijkloonregeling moet dan een loonadministratie worden
opgezet en moet iedere maand aangifte loonheffingen worden gedaan. Ik
erken dat dit bezwaarlijk is en ik ben bereid hieraan tegemoet te komen.
Daarom stel ik voor dat de gebruikelijkloonregeling niet van toepassing
is als het gebruikelijke loon niet hoger is dan € 5000 per jaar. De
aan dit voorstel verbonden budgettaire derving wordt per saldo (minder
heffingen over het loon, meer opbrengst van vennootschapsbelasting)
geraamd op € 10 mln. Voor concernstructuren (de dga met een
holding-bv, met belangen in werkmaatschappijen) zal de grens van €
5000 voor de gebruikelijke beloning niet per bv worden getoetst. Die
grens gaat dan gelden voor alle werkzaamheden die de dga voor het
concern verricht.

Bij de wetswijziging op dit punt zal nog worden gestreefd naar
stroomlijning van de loonheffing van dga’s met concernstructuren.
Overigens heb ik de indruk dat de praktijk in dergelijke situaties,
overeenkomstig de toelichting op de zogenoemde doorbetaaldloonregeling
in artikel 32d van de Wet op de loonbelasting 1964, al is dat op het
niveau van de holding-bv een loon van de dga wordt verantwoord dat
gebruikelijk is ten opzichte van diens totale arbeidsprestatie voor de
concernonderdelen. Hieraan kan in de wetgeving echter nog meer richting
worden gegeven.

3.2.2 Pensioenen 

Doel en strekking

De dga wordt ook voor de fiscale behandeling van pensioen in beginsel
behandeld als werknemer. Hij kan dus volgens dezelfde regels een fiscaal
gefacilieerd pensioen opbouwen bij een pensioenfonds of verzekeraar als
“gewone” werknemers. De aanspraken zijn dan onbelast en de
uitkeringen belast.

Als de dga ten minste 10% van de aandelen in de werkgever houdt, mag
onder bepaalde voorwaarden pensioen echter ook in eigen beheer worden
opgebouwd. Het pensioen wordt dan ondergebracht bij de
‘werkvennootschap’ of een afzonderlijke pensioen-bv. Indien (tevens)
sprake is van een fiscaal zuivere pensioenregeling, is de aanspraak
vrijgesteld, en zijn de uitkeringen belast. Voor deze fiscale
behandeling moet onder meer worden voldaan aan de gangbaarheidstoets.
Deze is ingevoerd omdat bij pensioen in eigen beheer de
belangentegenstelling ontbreekt die bij collectieve pensioenregelingen
een drukkend effect heeft op de omvang van het pensioen.

De op grond van de gangbaarheidstoets gestelde voorwaarden zijn: 

loon in natura mag niet tot het pensioengevend loon worden gerekend; 

de eigen bijdrage van de dga mag niet hoger zijn dan 50% van de totale
premie; 

bij de AOW-franchise moet worden uitgegaan van (minimaal) 10/7 maal de
AOW voor ongehuwden;

er mag alleen een partner- of wezenpensioen worden opgebouwd als de dga
ten tijde van de opbouw een partner respectievelijk een kind heeft; 

bij de bepaling van de hoogte van het overbruggingspensioen moet
rekening worden gehouden met de AOW-franchise die feitelijk wordt
gehanteerd in de pensioenregeling.

Afweging

Met betrekking tot het pensioen in eigen beheer van de dga wordt als
knelpunt genoemd dat voor dga’s een nadeliger AOW-franchise geldt
waardoor de pensioengrondslag wordt beperkt. Bij opbouw in eigen beheer
moet worden uitgegaan van een uitkering van een ongehuwde plus
vakantietoeslag, terwijl in andere situaties mag worden aangesloten bij
de lagere franchise voor gehuwden met vakantietoeslag. Hiermee wordt
echter slechts één aspect belicht. De dga kan allereerst volgens
dezelfde regels als ‘gewone’ werknemers een fiscaal gefacilieerd
pensioen opbouwen bij een pensioenfonds of verzekeraar. De dga heeft
daarnaast de mogelijkheid het pensioen in eigen beheer te houden. Dit
voordeel van pensioenopbouw in eigen beheer is wel aan bepaalde
voorwaarden gebonden omdat de pensioenaanspraak niet mag uitgaan boven
hetgeen in collectieve regelingen gangbaar is. De mogelijkheid tot
opbouw in eigen beheer bevat naast een wellicht nadeliger AOW-inbouw ook
elementen die bij eigen beheer situaties nog wel voorkomen, maar bij
pensioenen van gewone werknemers niet of nauwelijks meer gebruikelijk
zijn, in het bijzonder de toepassing van het eindloonstelsel. Bijna alle
werknemers vallen inmiddels onder het middelloonstelsel. Over het geheel
genomen pakt de gangbaarheidstoets voor pensioenopbouw in eigen beheer
redelijk uit.

3.3 Positie dga voor de vennootschapsbelasting

Doel en strekking

De vennootschapsbelasting wordt weliswaar niet geheven van de dga, maar
is wel voor hem van belang. Deze heffing drukt op de winst van de bv, en
heeft daarmee gevolgen voor de te zijner tijd door de dga te ontvangen
dividenden of te realiseren vervreemdingsvoordelen. De
vennootschapsbelasting vormt met de ab-heffing de (gecombineerde)
belastingdruk met betrekking tot ab-aandelen. 

Afweging

Globaal evenwicht

De belastingheffing van dga’s moet evenwichtig blijven ten opzichte
van de belastingheffing van IB-ondernemers. Hierop wordt nader ingegaan
in paragraaf 4.2.

Fiscale beleggingsinstellingenregime 

Het fiscale beleggingsinstellingenregime kenmerkt zich door het feit dat
de beleggingsinstelling 0% vennootschapsbelasting is verschuldigd onder
de verplichting al haar winsten binnen acht maanden na afloop van het
boekjaar uit te keren aan haar aandeelhouders. Zoals toegezegd aan de
Eerste Kamer heb ik nog eens goed bekeken of de fiscale
beleggingsinstelling opengesteld kan worden voor dga’s onder de
voorwaarde dat het neveneffect van het omzeilen van de tbs-regeling kan
worden voorkomen. 

Onlangs nog heb ik aangegeven dat wanneer het fiscale
beleggingsinstellingenregime zou worden opengesteld voor dga’s, nadere
regelgeving is vereist. Die aanvullende regelgeving zou onder meer
kunnen inhouden dat het fiscale beleggingsinstellingenregime wel wordt
opengesteld voor dga’s, maar dat de dga’s in een fiscale
beleggingsinstelling worden belast voor een jaarlijks forfaitair
rendement van 4% voor zover dit hoger is dan het genoten dividend
(conform artikel 4.14 van de Wet IB 2001). Daarmee zou echter nog geen
recht gedaan zijn aan het uitgangspunt dat het regime bedoeld is voor
particuliere beleggers die door middel van schaalvergroting tezamen met
andere beleggers een beter rendement kunnen behalen (“collectief
beleggen”). Het regime is er uitdrukkelijk niet voor bedoeld om
particulieren in staat te stellen om als grootaandeelhouder zelf op
bedrijfsmatige wijze vermogen te beleggen. Anders gezegd: het 0%-tarief
is bedoeld voor beleggingsinstellingen en is niet bedoeld als een
vrijstelling van beleggingsvermogen van een grootaandeelhouder. Als het
regime zou worden opengesteld voor dga’s, ligt het dus niet voor de
hand dat de versoepeling zo groot zal worden dat zal worden toegestaan
dat één persoon alle aandelen in een beleggingsinstelling mag houden.
De voorwaarde dat collectief moet worden belegd zou dan nog steeds
worden gesteld. Er zou dan een regime ontstaan dat grotendeels
vergelijkbaar is met dat van de vrijgestelde beleggingsinstelling dat
met ingang van 1 augustus 2007 is ingevoerd naast het regime van de
fiscale beleggingsinstelling. 

Met behulp van een vrijgestelde beleggingsinstelling kan in situaties
van meerdere (“collectief”) beleggende ab-houders binnen de daartoe
gestelde voorwaarden het beoogde systeem (de vennootschap is vrijgesteld
van vennootschapsbelastingplicht en bij de dga wordt jaarlijks een
forfaitair rendement van 4% in aanmerking genomen voor zover dit bedrag
hoger is dan het genoten dividend) worden bewerkstelligd. Gelet op de
beleggingseisen voor de vrijgestelde beleggingsinstelling, die strikter
zijn dan bij de fiscale beleggingsinstelling, is gebruik voor
onwenselijke doeleinden als het financieren van de eigen woning van de
dga of het omzeilen van de tbs-regeling niet mogelijk. Als het regime
voor fiscale beleggingsinstellingen zou worden opengesteld voor dga’s
maar tegelijkertijd (noodzakelijkerwijs) nadere voorwaarden zouden
worden gesteld om gebruik voor genoemde onwenselijke doeleinden tegen te
gaan, zouden de beleggingsmogelijkheden binnen dat regime vrijwel gelijk
zijn aan de beleggingsmogelijkheden bij de vrijgestelde
beleggingsinstelling. Bovendien leidt dit tot complexe wetgeving. 

Een verschil tussen beide regimes dat wel zou blijven bestaan, is dat
een vrijgestelde beleggingsinstelling, in tegenstelling tot een fiscale
beleggingsinstelling, niet mag beleggen in vastgoed. Een versoepeling op
dat punt in het – voor dga’s wel toegankelijke – regime voor
vrijgestelde beleggingsinstellingen is echter niet wenselijk. Doordat de
vrijgestelde beleggingsinstelling niet belastingplichtig is voor de
vennootschapsbelasting en niet inhoudingsplichtig is voor de
dividendbelasting, zou het rechtstreeks mogen onderbrengen van vastgoed
in een dergelijke beleggingsinstelling betekenen dat Nederland in
buitenlandse verhoudingen (als de beleggingsinstelling een buitenlandse
aandeelhouder heeft) eenzijdig van elke belastingheffing ter zake van
het vastgoed afziet. Het stellen van de voorwaarde dat de aandeelhouders
in Nederland belastingplichtig dienen te zijn, zou spanning met het
EG-recht oproepen. 

Overigens merk ik op dat het openstellen van het fiscale
beleggingenregime voor dga’s budgettaire consequenties kan hebben. Al
met al ben ik van mening dat dga’s uitgesloten moeten blijven van het
fiscale beleggingsinstellingenregime.

3.4 Positie dga voor de omzetbelasting 

Doel en strekking

De positie van de dga is voor de btw-heffing recentelijk ingrijpend
gewijzigd door rechtspraak van het Hof van Justitie EG (HvJ EG 18
oktober 2007, zaak C-355/06, Van der Steen). Anders dan de Hoge Raad in
2002 oordeelde (HR 26 april 2002, nr. 35 775), kan een dga niet als een
btw-plichtige ondernemer worden aangemerkt voor de werkzaamheden, die
hij op grond van een arbeidsovereenkomst tegen de vergoeding van een
arbeidsbeloning aan/voor “zijn” bv verricht. Wat dit betreft wordt
de dga op één lijn gesteld met een werknemer die geen aandelen houdt
van de vennootschap waar hij voor werkt. Het dwingende Europese kader
voor de btw-wetgeving biedt geen ruimte voor een andersluidende
interpretatie. Personen die een arbeidsovereenkomst zijn aangegaan of
die enige andere juridische band hebben waaruit een verhouding van
ondergeschiktheid ontstaat ten aanzien van arbeids-en
bezoldigingsvoorwaarden en de verantwoordelijkheid van de werkgever voor
de verrichte arbeidsactiviteiten, zijn voor de btw niet
belastingplichtig. 

In beleidsregels is daarom aangegeven dat de dga evenmin btw-plichtig is
als hij zijn arbeidswerkzaamheden voor “zijn” bv in de vorm van een
managementovereenkomst verricht. Voor gevallen waarin de dga naast zijn
arbeidswerkzaamheden voor de bv echter nog andere zelfstandige
economische activiteiten verricht, kan de dga daarvoor wel als
btw-ondernemer worden aangemerkt (bijvoorbeeld voor de verhuur van een
bedrijfspand waarvan de dga eigenaar is). Als gevolg van de hiervoor
beschreven regels is de dga verlost van administratieve verplichtingen
op het gebied van de btw. Een ander gevolg is dat de dga evenals andere
werknemers van de bv die geen btw-plichtige zijn, geen recht heeft op
aftrek van voorbelasting voor zaken, zoals een woning, die in hoofdzaak
privé wordt gebruikt. 

3.5 Positie dga voor de sociale zekerheid en de Pensioenwet 

Doel en strekking

In deze paragraaf wordt kort ingegaan op de thans geldende wetgeving met
betrekking tot de positie van de dga voor de sociale zekerheid en de
Pensioenwet. Er wordt niet afzonderlijk aandacht besteed aan de positie
van de dga die in het buitenland woont.

De volksverzekeringen

De dga is verzekerd voor de volksverzekeringen en daarvoor
premieplichtig. De maatstaf voor de heffing is het premie-inkomen, ofwel
het belastbare inkomen uit werk en woning (box 1) in de zin van de Wet
IB 2001. Het maximale premie-inkomen in 2009 bedraagt € 32 127 (grens
tweede tariefschijf van box 1).

De Zorgverzekeringswet (ZVW)

De dga is verzekeringsplichtige in de zin van de ZVW. Als zodanig is hij
een inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd. De inkomensafhankelijke
bijdrage wordt geheven over het bijdrage-inkomen dat, kort gezegd,
bestaat uit het belastbare inkomen in box 1 van de Wet IB 2001 met
uitzondering van de belastbare inkomsten uit eigen woning en de
voordelen op grond van de tbs-regeling. Het maximale bijdrage-inkomen in
2009 bedraagt € 32 369. Een verzekeringsplichtige werknemer heeft in
beginsel recht op een volledige (belaste) vergoeding door de
inhoudingsplichtige van de inkomensafhankelijke bijdrage (in het jaar
2009: 6,9%) die op het loon wordt ingehouden.

Deze systematiek geldt echter niet voor de dga in de zin van de
werknemersverzekeringen. Voor die dga geldt de lage inkomensafhankelijke
bijdrage (in het jaar 2009: 4,8%), zonder plicht tot vergoeding door de
bv van de op het loon ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage. Hierbij
is een vergelijking gemaakt met zelfstandige ondernemers die ook de lage
inkomensafhankelijke bijdrage zijn verschuldigd. Ten behoeve van de
uitvoering (controle op de loonaangiften) is aangesloten bij het
dga-begrip voor de werknemersverzekeringen. 

De werknemersverzekeringen

De dga in de zin van de werknemersverzekeringen is uitgezonderd van de
werknemersverzekeringen. Die dga wordt niet geacht in dienst te zijn bij
de vennootschap waarin hij aandelen houdt. De regeling aanwijzing
directeur-grootaandeelhouder geeft praktische richtlijnen om te bepalen
of een directeur (statutair bestuurder) voor de werknemersverzekeringen
wel of niet als dga wordt aangemerkt. De regeling is een codificatie van
jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Het uitgangspunt is dat
de bestuurder die niet tegen zijn wil door de algemene vergadering van
aandeelhouders kan worden ontslagen als dga buiten de
werknemersverzekeringen blijft. Dat is het geval als de bestuurder, al
dan niet met zijn echtgenoot, houder is van aandelen die ten minste de
helft van de stemmen in de algemene vergadering vertegenwoordigen.
Ingeval meer dan twee bestuurders in de algemene vergadering allen een
(nagenoeg) gelijk aantal stemmen kunnen uitbrengen, worden zij allen als
dga aangemerkt.

Ingeval niet aan de genoemde criteria voor dga wordt voldaan, is de
directeur/aandeelhouder verzekerd voor de werknemersverzekeringen. Het
maximale premieloon in 2009 bedraagt € 47 802. De premies zijn in
2009 alleen verschuldigd door de werkgever (in dit geval de bv).

De Pensioenwet

De dga in de zin van de Pensioenwet valt niet onder de Pensioenwet. De
wetgever gaat ervan uit dat die dga de bescherming van de Pensioenwet
niet nodig heeft omdat die dga eerder als (mede)eigenaar van de
onderneming is aan te merken dan als werknemer. Onder dga wordt voor de
Pensioenwet verstaan degene die:

persoonlijk houder is van aandelen welke ten minste 10% van het
geplaatste kapitaal van de vennootschap van de werkgever
vertegenwoordigen;

indirect persoonlijk houder is van aandelen welke ten minste 10% van het
geplaatste kapitaal van de vennootschap van de werkgever
vertegenwoordigen; of

houder is van certificaten van aandelen, uitgegeven door tussenkomst van
een administratiekantoor waarvan hij voor ten minste een tiende deel in
het bestuur vertegenwoordigd is, welke ten minste 10% van het geplaatste
kapitaal van de vennootschap vertegenwoordigen.

Hierbij is dus niet vereist dat de dga statutair bestuurder is van de
vennootschap.

Voor het begrip dga in de zin van de Pensioenwet is uiteindelijk
aangesloten bij het voor de Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW) geldende
criterium, hoewel de SER adviseerde aan te sluiten bij het begrip dga
voor de werknemersverzekeringen. Gezien de belangrijke economische
functie van het in eigen beheer opbouwen van het pensioen voor de
bedrijfsvoering van kleine en middelgrote ondernemingen hield de
regering overeenkomstig het standpunt van MKB Nederland vast aan het
criterium in de PSW.

Afweging

Voor een afweging van (de mogelijkheden tot harmonisering binnen) deze
regelgeving wordt verwezen naar paragraaf 4.1.

4. Regelgeving in onderlinge samenhang 

4.1 Mogelijkheden om de definities van de begrippen dga en ab-houder te
uniformeren

Zoals uit hoofdstuk 3 blijkt, lopen de dga-definities uiteen. In deze
paragraaf wordt ingegaan op mogelijkheden om de definities van de
begrippen dga en ab-houder te uniformeren. 

Een voorbeeld van de toepassing van de verschillende definities

Een bv heeft twee directeuren/aandeelhouders. Directeur Albert heeft 75%
van de aandelen; directeur Bernhard (geen familie van Albert) heeft 25%
van de aandelen. Uitwerking:

Albert en Bernhard zijn beiden ab-houder en kunnen het pensioen in eigen
beheer opbouwen;

Albert valt niet onder de werknemersverzekeringen; op het loon van
Albert wordt de “lage” inkomensafhankelijke bijdrage ZVW ingehouden;

Bernhard valt wel onder de werknemersverzekeringen; op het loon van
Bernhard wordt de “hoge” inkomensafhankelijke bijdrage ZVW
ingehouden. De bv is verplicht deze inhouding aan Bernhard te vergoeden
(die daarover loonbelasting is verschuldigd).

Als Albert en Bernhard ieder 50% van de aandelen zouden hebben, zijn zij
ab-houder, kunnen zij het pensioen in eigen beheer houden en vallen zij
niet onder de werknemersverzekeringen. Voorts wordt bij beiden op hun
loon dan de “lage” inkomensafhankelijke bijdrage ZVW ingehouden.



Consequenties van een uniforme definiëring

Hierna worden drie mogelijkheden genoemd voor een eenduidig begrip
dga/ab-houder, met als uitgangspunt dat aan de hand van objectieve
criteria kan worden vastgesteld of iemand al dan niet dga is. Anders
wordt geen vereenvoudiging bereikt. Dat sluit maatwerk echter uit. In de
situatie van twee aandeelhouders waarvan er één een belang heeft van
25% maakt het bijvoorbeeld materieel verschil of sprake is van een
blijvende minderheidspositie dan wel van een positie die naar de
bedoeling van beide aandeelhouders binnen enkele jaren uitgroeit naar
een ten minste gelijkwaardig belang. Dergelijke subjectieve elementen
zijn echter niet goed te toetsen.

Eerste mogelijkheid: voor het begrip dga in de Pensioenwet en voor de
werknemersverzekeringen wordt aangesloten bij het huidige fiscale begrip
ab-houder

Aan deze mogelijkheid zijn onder meer de volgende consequenties
verbonden:

degenen die 5% of meer, doch minder dan 10% van de aandelen hebben,
verliezen de bescherming van de Pensioenwet, maar kunnen de
pensioenaanspraken wel in eigen beheer houden;

aandeelhouders met een belang van ten minste 5% worden uitgezonderd van
de werknemersverzekeringen;

aandeelhouders met gelijke belangen van minder dan 5% vallen voortaan
onder de werknemersverzekeringen;

aandeelhouders met een belang van ten minste 5% hebben geen recht meer
op vergoeding voor de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW; zij zijn wel
het lage tarief verschuldigd.

Tweede mogelijkheid: voor het fiscale begrip ab-houder en het begrip dga
in de werknemersverzekeringen wordt aangesloten bij het begrip dga in de
Pensioenwet

Aan deze mogelijkheid zijn onder meer de volgende consequenties
verbonden:

een belang van minder dan 10% kwalificeert niet meer als aanmerkelijk
belang; deze aandelen vallen onder box 3 en zullen elk jaar moeten
worden gewaardeerd;

in een beperkt aantal gevallen zijn de tbs-regeling en de
gebruikelijkloonregeling niet meer van toepassing;

deze minderheidsaandeelhouders kunnen desgewenst het
aanmerkelijkbelangregime (hierna: ab-regime) opzoeken door het
minderheidsbelang in te brengen in een eigen houdstervennootschap,
waardoor mogelijkheden tot belastingarbitrage ontstaan;

deze minderheidsaandeelhouders vallen niet meer onder de
werknemersverzekeringen;

ook minderheidsaandeelhouders met gelijke belangen van minder dan 10%
vallen onder de werknemersverzekeringen;

deze minderheidsaandeelhouders hebben geen recht meer op vergoeding voor
de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW; zij zijn wel het lage tarief
verschuldigd.

Derde mogelijkheid: voor het fiscale begrip ab-houder en het begrip dga
in de Pensioenwet wordt aangesloten bij het begrip dga voor de
werknemersverzekeringen

Aan deze mogelijkheid zijn onder meer de volgende consequenties
verbonden:

er kan minder vaak pensioen in eigen beheer worden gehouden;

zeer grote aandelenbelangen vallen voortaan onder box 3 en zullen elk
jaar gewaardeerd moeten worden;

in een groot aantal situaties zijn de tbs-regeling en de
gebruikelijkloonregeling niet meer van toepassing;

deze minderheidsaandeelhouders kunnen desgewenst het ab-regime opzoeken
door het minderheidsbelang in te brengen in een eigen
houdstervennootschap, waardoor mogelijkheden tot belastingarbitrage
ontstaan;

zeer kleine, gelijke aandelenbelangen vallen onder het ab-regime.

Bespreking van mogelijkheden tot aanpassing van de definities

Hierna worden de mogelijkheden beoordeeld om de definities van de
begrippen dga en ab-houder te uniformen.

Het fiscale begrip ab-houder

Het 5%-criterium voor het fiscale begrip aanmerkelijk belang is gekozen
omdat het in overeenstemming is met de scheidslijn tussen ondernemen en
beleggen die voor de vennootschapsbelasting is getrokken. Het criterium
past bij de subjectgerichte inkomensvaststelling voor aandeelhouders van
in het algemeen kleinere vennootschappen. Een heffing over de reële
voordelen uit of met de aandelen (box 2) is daarbij veel passender dan
een forfaitaire heffing in box 3.

Het beperken van het fiscale begrip ab-houder betekent voor een aantal
aandeelhouders het vervangen van de heffing in box 2 (25% over het
daadwerkelijke inkomen uit aanmerkelijk belang) door een heffing in box
3 (jaarlijks 1,2% over de waarde van de aandelen). Daardoor ontstaat een
verschil in belastingdruk. Het verschil hangt in het bijzonder af van de
waardering van de aandelen en van de termijn waarop de daadwerkelijke
voordelen worden genoten. De omstandigheid dat indertijd voor bepaalde
tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen voor de
vermogensbelasting een forse ondernemingsvrijstelling gold, doet
vermoeden dat de heffing in box 3 bij langdurig aangehouden
aandelenbelangen fors kan uitpakken en daarom bezwaarlijk is.
Daartegenover staat dat een onverwacht groot voordeel bij de verkoop van
de aandelen in dat jaar niet tot een daarmee enigszins overeenkomende
extra heffing in box 3 zal leiden, terwijl thans daarover heffing in box
2 is verschuldigd. De verschillende uitkomsten zijn macro niet te
kwantificeren. In het bijzonder is echter van belang dat een
minderheidsaandeelhouder die niet rechtstreeks onder box 2 valt de voor
hem meest gunstige positie kan bereiken. Hij kan zijn aandelen in privé
houden (heffing in box 3) dan wel inbrengen in een eigen bv (heffing in
box 2). Per saldo zal daardoor een belastingderving ontstaan. Als het
fiscale begrip ab-houder wordt beperkt, betekent dit bovendien dat de
gebruikelijkloonregeling en de tbs-regeling minder vaak van toepassing
zijn, hetgeen in ieder geval in de loonsfeer tot constructies kan
leiden.

Opmerking verdient nog dat procentueel zeer kleine aandelenbelangen (ten
minste 5% van een bepaalde soort) en andere belangen dan aandelen
(bepaalde winstbewijzen bijvoorbeeld) op dit moment tot een aanmerkelijk
belang kunnen leiden. Wat dat betreft waren aanvullende regelingen nodig
om te voorkomen dat de ab-regeling zou worden ontgaan. Als wordt
aangesloten bij het begrip dga in de Pensioenwet zouden er weer
eenvoudige mogelijkheden zijn om de ab-regeling te ontgaan.

Het vorenstaande geldt in nog veel sterkere mate voor het aansluiten van
het fiscale begrip ab-houder bij het begrip dga voor de
werknemersverzekeringen. De mogelijkheden voor belastingarbitrage worden
dan veel groter, terwijl het vereiste van “directeur” betrokkenen in
feite een keuzemogelijkheid zou geven.

De conclusie is dat het wenselijk is het fiscale begrip ab-houder te
handhaven.

Het begrip dga in de Pensioenwet

Bij het begrip dga voor de Pensioenwet gaat het om de vraag wanneer
werknemers die tevens aandeelhouder zijn geen pensioenbescherming nodig
hebben en het pensioen in eigen beheer mogen houden. Het verhogen van
die grens is niet aan de orde omdat nog recent, in afwijking van het
advies van de SER om aan te sluiten bij het begrip dga voor de
werknemersverzekeringen, is gekozen voor een
10%-aandeelhouderscriterium. 

Toepassing van het fiscale begrip ab-houder ligt niet voor de hand. Dat
zou betekenen dat werknemers met ondergeschikte aandelenbelangen buiten
de bescherming van de Pensioenwet zouden vallen. Dat is bezwaarlijk,
zeker als dit al zou gelden bij een aanmerkelijk belang vanwege een
5%-belang in een soortaandeel. Een kleine werknemersparticipatie moet
niet tot gevolg hebben dat de werknemer de bescherming van de
Pensioenwet verliest.

De conclusie is dat het overeenkomstig een van twee andere definities
wijzigen van het begrip dga in de Pensioenwet niet aan de orde is.

Het begrip dga voor de werknemersverzekeringen

Het begrip dga voor de werknemersverzekeringen wijkt ingrijpend af van
het fiscale begrip ab-houder en het begrip dga voor de Pensioenwet. Het
vereiste van statutair bestuurderschap komt alleen voor bij het begrip
dga voor de werknemersverzekeringen. Ook gaat het begrip dga voor de
werknemersverzekeringen uit van zeggenschapsrechten, terwijl de andere
regelingen uitgaan van een percentage van het geplaatste
aandelenkapitaal. Het huidige begrip dga voor de werknemersverzekeringen
speelt soms een rol bij de redactie van de statuten van de bv. Uit het
oogpunt van eenvoud en duidelijkheid is het aantrekkelijk als voor alle
regelingen voor het begrip dga eenzelfde toetsing geldt, namelijk aan
een percentage van het geplaatste aandelenkapitaal. Het kwalificerende
percentage hoeft daarbij niet voor alle regelingen gelijk te zijn. Een
toetsing aan dezelfde maatstaf is al een vereenvoudiging. Met een
dergelijke toets wordt tegemoet gekomen aan een vaak gevoeld bezwaar
tegen de huidige regeling dat de ene 25%-aandeelhouder wel dga voor de
werknemersverzekeringen is (bij vier aandeelhouders met gelijke
belangen) en de andere 25% aandeelhouder niet (bijvoorbeeld Bernard in
het hiervoor beschreven voorbeeld). Ook wordt tegemoet gekomen aan
problemen die de huidige regeling met betrekking tot samenwerkende
minderheidsaandeelhouders kan opleveren, namelijk dat een wijziging in
de groep aandeelhouders (de ene aandeelhouder verkoopt zijn pakket aan
een van de andere aandeelhouders) tot gevolg kan hebben dat een buiten
deze transactie staande aandeelhouder opeens onder de
werknemersverzekeringen valt. Het kabinet overweegt daarom om ook bij
het dga-begrip voor de werknemersverzekeringen uit te gaan van een toets
aan een percentage van het geplaatste aandelenkapitaal. Dat percentage
zal niet al te laag moeten zijn omdat het niet de bedoeling is dat een
relatief kleine werknemersparticipatie tot gevolg kan hebben dat de
werknemersverzekeringen niet meer van toepassing zijn. Het ligt voor de
hand hetzelfde criterium te hanteren als voor de Pensioenwet (kort
gezegd: ten minste 10% van het geplaatste aandelenkapitaal). Een gevolg
van een dergelijke wijziging is dat sommige directeuren/aandeelhouders
niet langer onder de werknemersverzekeringen vallen. Naar aanleiding van
overleg met werkgeversorganisaties is de conclusie getrokken dat het
nadeel van het verliezen van de bescherming op grond van de
werknemersverzekeringen bij de huidige economische situatie als zwaarder
wordt ervaren dan het voordeel van een vereenvoudiging. Het kabinet
overweegt daarom een dergelijke wijziging van het begrip dga voor de
werknemersverzekeringen op een later moment in te voeren, bijvoorbeeld
in 2011.

De positie van de partner van de dga

De partner van de dga heeft vaak geen aandelen in de bv of is daarvan
niet zelf bestuurder. Hierdoor moet de arbeidsverhouding van de partner
van de dga vaak anders worden behandeld dan de arbeidsverhouding van de
dga zelf, hetgeen soms als onlogisch wordt ervaren. Een wijziging
hiervan ligt vanwege de persoonlijke belangen van de partner echter niet
voor de hand. De partner valt dan niet meer onder de bescherming volgens
de werknemersverzekeringen en de Pensioenwet. Zo bezien is het logisch
dat de partner zelf kwalificeert voor het begrip dga. Als wordt gekozen
voor een toetsing aan het geplaatste aandelenkapitaal speelt het aspect
van het bestuurderschap overigens niet meer. 

4.2 Vergelijking belastingdruk IB-ondernemer/dga 

De keuze tussen een bv of een IB-onderneming is afhankelijk van
individuele voorkeuren en omstandigheden, waarbij naast fiscale ook
andere motieven een rol spelen. Andere motieven voor de bv-vorm zijn
onder meer commerciële en juridische overwegingen. In het wetsvoorstel
vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht worden de regels voor bv’s
overigens eenvoudiger en flexibeler gemaakt. 

In de hierna opgenomen grafiek wordt het verschil in gemiddelde
belastingdruk tussen een IB-ondernemer en een dga inzichtelijk gemaakt. 

De winst van een IB-ondernemer wordt belast in box 1. In de berekening
van de druk van de IB-ondernemer is rekening gehouden met de
zelfstandigenaftrek, de MKB-winstvrijstelling, de algemene
heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke bijdrage
ZVW. 

De fiscale behandeling van de dga verschilt aanzienlijk van die van de
IB-ondernemer. De winst van dga’s wordt namelijk bij “hun” bv’s
belast met vennootschapsbelasting. Hiervan wordt het zogenoemde
gebruikelijke loon afgetrokken. Het gebruikelijke loon wordt vervolgens
belast in box 1. In de berekening is uitgegaan van een oplopend
gebruikelijk loon:

Winst € 0 tot € 50 000: gebruikelijk loon is € 40 000; 

Winst € 50 000 tot € 100 000: gebruikelijk loon is € 40 000 + €
200 per duizend additionele winst;

Winst € 100 000 of meer: gebruikelijk loon is 50% van de winst.

Als de bv aan de dga winst uitdeelt, wordt vervolgens in box 2 25%
inkomstenbelasting geheven. Die heffing is ook verschuldigd als de dga
zijn aandelen verkoopt. In de berekening is deze ab-claim gesteld op 25%
van de winst van de bv (na aftrek van de verschuldigde
vennootschapsbelasting en gebruikelijk loon).

Om de winst van de IB-ondernemer en de dga vergelijkbaar te maken, is in
de grafiek hierna in het winstniveau van de dga ook het gebruikelijk
loon begrepen. Uit de grafiek blijkt de gemiddelde belastingdruk bij een
winst van € 40 000 tot € 200 000. De grafiek laat zien dat het
vanwege de ondernemersfaciliteiten tot een hoge winst fiscaal
aantrekkelijker is om als IB-ondernemer te kwalificeren. Dit is
vermoedelijk ook de reden dat er in Nederland relatief veel
IB-ondernemers zijn.

Grafiek: gemiddelde druk belasting en inkomensafhankelijke bijdrage
ZVW, IB-ondernemer, dga waarbij ab-claim is gesteld op 25% en het
gebruikelijk loon afhankelijk is van de winst, 2009

Het verschil in belastingdruk is van invloed op de keuze voor een
IB-onderneming of bv-vorm. Om dit te voorkomen zou een
rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting kunnen worden overwogen.
Hierover is in de notitie fiscaal bevorderen ondernemerschap (bijlage
bij het Belastingplan 2009) het volgende opgemerkt:

Rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting

Bij de keuze in welke rechtsvorm een onderneming zal worden gedreven,
spelen fiscale aspecten – naast de juridische, bestuurlijke en
financiële – een belangrijke rol. Een BV of NV zal immers tot
Vpb-plicht leiden. Een VOF is daarentegen fiscaal transparant en de
ondernemer wordt IB-plichtig. Het fiscale aspect kan bij de
rechtsvormkeuze buitenspel worden gezet door de ondernemingswinst op
dezelfde wijze te belasten, ongeacht de rechtsvorm waarin de onderneming
wordt gedreven. 

Een rechtsvormneutrale ondernemingsbelasting kan op twee manieren
bereikt worden. In de eerste plaats kan de fiscale transparantiegedachte
van de inkomstenbelasting ook worden toegepast op de huidige
Vpb-plichtige lichamen. Deze lichamen worden dan voortaan niet meer
zelfstandig in de Vpb betrokken, maar de winsten worden op de een of
andere wijze rechtstreeks toegerekend aan de aandeelhouders of vennoten.
Deze richting lijkt praktisch moeilijk realiseerbaar. Hierbij valt te
denken aan de problemen ten aanzien van beursgenoteerde ondernemingen,
holdingstructuren en beleggingsvennootschappen. Ook in de relatie met
het buitenland is het moeilijk voorstelbaar dat het lichaam als zodanig
niet meer zelfstandig belastingplichtig is. 

Een andere mogelijkheid is om de fiscaal transparante entiteiten
voortaan zelfstandig belastingplichtig te maken voor winsten die worden
behaald met het ondernemingsvermogen. In dat geval wordt de winst,
evenals dat het geval is bij lichamen, tegen een afzonderlijk tarief
belast. Dit zou dan de ondernemingswinstbelasting vormen. Er zijn
vervolgens meerdere varianten denkbaar om de uitkeringen of de
onttrekkingen in de inkomstenbelasting te betrekken. Aan deze laatste
mogelijkheid van een ondernemingswinstbelasting lijkt een aantal
voordelen te zitten. Bepalingen die de overgang van de IB-sfeer naar
Vpb-sfeer en vice versa regelen zullen overbodig zijn en de kwalificatie
sluit aan bij de omzetbelasting waar dergelijke entiteiten wel al als
belastingplichtige worden beschouwd. Nadeel is dat de
ondernemersfaciliteiten niet of moeilijk toepasbaar zijn. Verder zullen
kleine ondernemingen met een aanzienlijke lastenverzwaring worden
geconfronteerd, waarbij compensatie de neutraliteitgedachte weer geweld
aan doet. Dat betekent dat het op dit moment niet duidelijk is of een
dergelijke aanpassing van de winstbelastingen wenselijk is.



Hieruit volgt dat een rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting niet
op korte termijn te realiseren lijkt. Voor de korte termijn hanteer ik
wel als uitgangspunt dat de te treffen maatregelen de verschillen tussen
IB-ondernemers en dga’s niet zullen vergroten.

5. Conclusie

In deze notitie is de fiscale positie en sociale verzekeringspositie van
de dga doorgelicht. Op een aantal punten zijn verbeteringen mogelijk. 

Allereerst stel ik binnen de sfeer van de inkomstenbelasting voor om ten
aanzien van het schenken van ab-aandelen een doorschuiffaciliteit in te
voeren voor zover de bv een materiële onderneming drijft. Dit om te
voorkomen dat de belastingclaim bij overdracht een bemoeilijking vormt
voor de bedrijfsopvolging. Op deze wijze ontstaat voor de
inkomstenbelasting een meer gelijke fiscale behandeling tussen schenken
en vererven van ab-aandelen. In dit kader wordt tevens voorgesteld om de
doorschuiffaciliteit bij vererven voortaan slechts toe te passen voor
zover de bv een materiële onderneming drijft. Hierbij zal een
overgangsregeling worden getroffen. Ten slotte wordt de
uitstelfaciliteit voor de verschuldigde IB-heffing bij overdracht van
ab-aandelen aan een verkrijger binnen de familiekring door schenking of
schuldig blijven van de overdrachtsprijs op twee onderdelen gewijzigd.
Voorgesteld wordt de beperking tot de familiekring te laten vervallen en
de uitstelfaciliteit te beperken tot situaties van overdracht van
ab-aandelen tegen schuldig blijven van de overdrachtsprijs.

Ook wat betreft de tbs-regeling is een aantal wijzigingen mogelijk
waardoor de tbs-regeling wordt verzacht. In de eerste plaats stel ik
voor om voor de periode van een jaar toe te staan dat eenmalig een ter
beschikking gesteld pand kan worden ingebracht in de bv zonder heffing
van inkomstenbelasting (door middel van doorschuiving van de boekwaarde)
en zonder de heffing van overdrachtsbelasting. Verder stel ik voor een
tegemoetkoming voor de terbeschikkingsteller te gaan bieden in de vorm
van een faciliteit soortgelijk aan de MKB-winstvrijstelling. Wat betreft
de ondernemingsfaciliteiten in de relatie tot de tbs-regeling stel ik
voor om de herinvesteringsreserve en de kostenegalisatiereserve ook voor
de tbs-regeling te laten gelden. Ten slotte zal de faciliteit voor
uitstel van betaling voor de tbs-regeling worden versoepeld door het
vereiste dat de belastingschuldige over onvoldoende middelen beschikt om
de belasting te voldoen, de zogenaamde vermogenstoets, te laten
vervallen. 

Binnen de sfeer van de loonbelasting stel ik voor dat de
gebruikelijkloonregeling niet van toepassing is als het gebruikelijk
loon niet hoger is dan € 5000 per jaar.

De bovengenoemde voorstellen zullen worden opgenomen in het
Belastingplan 2010 met een beoogde datum van inwerkingtreding van 1
januari 2010. 

De geraamde budgettaire gevolgen van het bovenstaande pakket
maatregelen voor de dga zijn hierna schematisch weergegeven. Het pakket
is per saldo budgettair neutraal. Daarbij wordt het volgende opgemerkt.
Op grond van het wetsvoorstel tot wijziging van de Successiewet 1956 en
enige andere belastingwetten wordt de bedrijfsopvolgingsregeling
verruimd. Deze maatregel, die voor een belangrijk deel ten goede komt
aan dga’s, wordt gedeeltelijk gefinancierd uit de in deze notitie
voorgestelde maatregelen.

Maatregel	Budgettaire gevolgen

Doorschuiffaciliteit in IB voor het schenken van ab-aandelen	-5

Doorschuiffaciliteit in IB voor vererven van ab-aandelen toesnijden op
overgang van echte ondernemingen, inclusief overgangsmaatregel	40

Wijzigingen faciliteit voor uitstel van betaling bij overdracht van
ab-aandelen	-10 

Tbs-regeling; eenmalige geruisloze inbreng tbs-pand in de bv	Nihil

Tbs-regeling; faciliteit soortgelijk aan de MKB-winstvrijstelling	-10

Tbs-regeling; toepassing herinvesteringsreserve en de
kostenegalisatiereserve	Nihil

Tbs-regeling; versoepeling faciliteit voor uitstel van betaling	Nihil

Gebruikelijkloonregeling; niet van toepassing indien het gebruikelijk
loon niet hoger is dan € 5000 per jaar	-10

Aanwending in wetsvoorstel tot wijziging van de Successiewet 1956 voor
verruiming bedrijfsopvolgingsregeling	-5



 Gebaseerd op cijfers in 2005.

 Kamerstukken II 2007/08, 31 206, nr. 27. De toezegging is ook vermeld
in een brief van 8 november 2007 (Kamerstukken II 2007/08, 31 206, nr.
10).

 Kamerstukken II 2005/06, 30 375, nrs. 1-2.

 De dga heeft de aandelen in een persoonlijke houdstermaatschappij, die
de aandelen in de werkmaatschappij houdt. De kinderen kunnen de aandelen
in de werkmaatschappij kopen tegen schuldigerkenning. Bij overlijden van
de ouder kunnen zij de schuld aflossen met het erfdeel.

 Vereniging voor Belastingwetenschap: De terbeschikkingstellingsregeling
in de inkomstenbelasting, Deventer, 2005.

 Onderdeel 7.2 van het beleidsbesluit van 1 december 2008 (CPP2008/520M)
en de voorlopers van dit standpunt in het beleidsbesluit van 24 mei 2006
(CPP2006/76M) en het beleidsbesluit van 30 november 2001
(CPP2001/3035M).

 Zie ook het rapport van de Vereniging voor Belastingwetenschap: De
terbeschikkingstellingsregeling in de inkomstenbelasting, Deventer,
2005. 

 Rechtbank Haarlem 27 september 2007, nr. AWB 06/10632.

 Zie de conclusie van A-G Niessen van 10 maart 2009, nr. 07/13025.

 Artikel 3.22, vijfde lid, jo. elfde lid van de Wet IB 2001.

 Artikel 3.63 Wet IB 2001.

 Kamerstukken II 2005/06, 30 375, nrs. 1-2, blz. 261. 

 Kamerstukken II 2006/07, 30 804, nr. 12 Herdruk.

 Zie voor een toelichting de brief van 9 juni 2008, Kamerstukken II
2007/08, 31 206, nr. 28.

 Hier is geabstraheerd van de toets aan het loon van andere werknemers
bij de vennootschap of een daarmee verbonden vennootschap.

 Deze toezegging is gedaan tijdens de plenaire behandeling van het
inmiddels tot wet verheven wetsvoorstel Wijziging van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 en enkele andere belastingwetten in verband
met de introductie van een regeling voor vrijgestelde
beleggingsinstellingen en een aanpassing van de eisen voor
beleggingsinstellingen met uitdelingsverplichting (30533). Kamerstukken
I 2006/07, 30 533, nr. 38.

 Kamerstukken I 2008/09, 31 704, 31 705 en 31 717, E.

 Kamerstukken II 2006/07 30 533, nr. 7.

 Tenzij de grens voor de deelnemingsvrijstelling in zoverre wordt
opgetrokken, maar dat zou ook in internationale verhoudingen zeer
ingrijpend zijn.

 Toen werden dividenden echter nog belast tegen het progressieve
inkomstenbelastingtarief. Dat maakt een groot verschil voor de
dividendpolitiek. Een grote dividendstroom kan echter ten koste gaan van
de bedrijfsvoering van de bv en in het ergste geval zelfs ten koste haar
continuïteit.

 Kamerstukken 31 058. 

 Kamerstukken II 2008/09, 31 704, nr. 3.

 Nota werken aan winst, Kamerstukken II 2004/05, 30 107, nr. 2, blz. 20.

 PAGE    

 PAGE   18