[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Kabinetsreactie

Bijlage

Nummer: 2009D27603, datum: 2009-06-04, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Kabinetsreactie op het WRR rapport "Vertrouwen in de school" (2009D27602)

Preview document (🔗 origineel)


Kabinetsreactie op het WRR rapport Vertrouwen in de School 

1. Inleiding

Het kabinet heeft met veel waardering kennis genomen van het
adviesrapport “Vertrouwen in de school, over de uitval van
‘overbelaste’ jongeren” van de Wetenschappelijke Raad voor het
Regeringsbeleid (WRR). De WRR heeft ervoor gekozen om de ervaringen uit
het veld te koppelen aan wetenschappelijke inzichten. Met deze
onconventionele aanpak is de WRR er in geslaagd de problemen van
overbelaste jongeren en de knelpunten die er zijn in de hulpverlening
aan hen op zeer indringende wijze over te brengen. In de ogen van het
kabinet verdient deze aanpak brede navolging. 

Het kabinet deelt op hoofdlijnen de analyse en aanbevelingen om
maatschappelijke uitval van overbelaste jongeren te voorkomen. In deze
brief zet het kabinet zijn reactie op het rapport uiteen. In hoofdstuk 1
beschrijft het kabinet zijn visie op de problematiek rondom overbelaste
jongeren. In hoofdstuk 2 volgt de reactie op de voor het kabinet
belangrijkste aanbevelingen. Tot slot staat in hoofdstuk 3 de inzet van
het kabinet.

Visie van het kabinet

Elke jongere heeft het recht en de plicht om zich maximaal te kunnen
voorbereiden op zijn of haar toekomst. Afronding van een opleiding en
het vinden van een baan zijn daarbij van groot belang. Jongeren hebben,
zeker vanaf hun achttiende, primair een eigen verantwoordelijkheid om
deel te nemen aan de maatschappij. Zo’n 16 duizend jongeren lukt dat
echter niet op eigen kracht. De WRR noemt hen ‘de overbelasten’. Zij
lijden onder een opeenstapeling van problemen: van minder goed
ontwikkelde vaardigheden en gedragsproblemen tot gebroken gezinnen,
chronische armoede en werkloosheid, schulden en criminaliteit in de
directe omgeving. Daardoor lopen zij een groot risico voortijdig uit te
vallen uit het reguliere onderwijs waarna ze geen blijvende passende
arbeid vinden. 

Verreweg de meeste overbelaste jongeren wonen in het grootstedelijke
gebied van Nederland (G4 en G27). Hier cumuleren ernstige (sociale)
problemen, zijn de mogelijkheden voor alternatieve dagbestedingen volop
aanwezig en zijn er meer mogelijkheden om aan disciplinerende sociale
controle te ontsnappen. Binnen dit grootstedelijke gebied concentreert
de overbelastenproblematiek zich vooral op het (v)mbo in de
aandachtswijken (armoedeprobleemcumulatiegebieden). Daar wonen de meeste
ouders met een lage sociaaleconomische status, dé voorspeller van
uitval van hun kinderen. 

De WRR vraagt terecht aandacht voor deze jongeren. Zij hebben –
vanwege hun problemen op meerdere leefgebieden – veel extra
ondersteuning nodig willen zij kans van slagen hebben in de
maatschappij. Dit geldt des te sterker in een periode van economische
crisis waar we nu mee te maken hebben. Voor deze groep dreigt de
aansluiting van school naar werk nog moeilijker te worden. 

 

Perspectief bieden

Het kabinet is er alles aan gelegen om deze jongeren perspectief te
bieden en met extra ondersteuning via onderwijs naar duurzame arbeid te
leiden. Daarvoor moet zowel de begeleiding die de school zelf verzorgt
en die vooral het onderwijs betreft (mentoren, docenten) als ook de zorg
- en hulpverlening (schuldhulpverlening, jeugdzorg, reclassering en
criminaliteitspreventie, maatschappelijk werk, naschoolse voorzieningen)
van partijen buiten de school goed geregeld zijn. De school is vind- en
werkplaats voor deze jongeren maar daarmee niet als enige
verantwoordelijk voor het oplossen van hun (maatschappelijke) problemen.
Het kabinet onderschrijft dan ook de constatering van de WRR dat hier
sprake is van een verantwoordelijkheid die veel breder is dan alleen
onderwijs en die de gehele maatschappij betreft. 

Het WRR-rapport spreekt over overbelaste jongeren. Deze term suggereert
dat deze jongeren in de eerste plaats hulp en ondersteuning behoeven.
Dat is ook beslist het geval. Toch mag hiermee niet de indruk worden
gewekt dat al deze jongeren alleen maar zorg nodig hebben. De brede
maatschappelijke verantwoordelijkheid houdt óók in dat er oog moet
zijn voor de morele opvoeding, voor het aanspreken van de jongeren op
hun gedrag, en voor aspecten van orde- en rechtshandhaving. Immers
alleen op die manier kan aan jongeren worden aangeleerd om ook hun eigen
maatschappelijke verantwoordelijkheid te dragen. Evenals in de opvoeding
thuis gaan zorg en disciplinering hand in hand. 

Aanbod voor overbelaste jongeren 

Het ondersteuningaanbod aan (overbelaste) jongeren moet laagdrempelig
zijn en zoveel mogelijk in en om de school gesitueerd zijn. Daarom ligt
het voor de hand dat instellingen hun aanbod deels organiseren vanuit en
in nauwe samenwerking met de school. De schaalgrootte van de (v)mbo’s
laat toe dit op een efficiënte manier te doen. 

Verbinding school - arbeidsmarkt

Het kabinet ziet voor (plus)scholen een belangrijke taak weggelegd in
het aansluiten op de lokale arbeidsmarkt. ‘Leren op de werkvloer’
past vaak beter bij de leerstijl van deze groep jongeren dan
‘schools’ onderwijs. De stap van school naar werk wordt kleiner, net
als het risico op langdurige werkloosheid. 

Voldoende naschoolse voorzieningen

Daarnaast vindt het kabinet het belangrijk dat er voor met name
overbelaste jongeren ook na school voorzieningen zijn voor een zinvolle
vrijetijdsbesteding en dat er voldoende opvang en toezicht is. Dat
voorkomt dat zij doelloos op straat rondhangen met alle gevolgen van
dien. Als de veiligheid van de jongere zelf en die van de samenleving in
het geding is kan avond- en nachtopvang uitkomst bieden. 

Intensieve samenwerking: gemeente heeft het voortouw

Een goed regionaal netwerk van onderwijs, arbeidsmarkt, zorg en
hulpverlening helpt jongeren hun weg te vinden in de maatschappij. Het
kabinet is van mening dat de gemeente het voortouw heeft om de
ondersteuning aan deze jongeren in de leeftijd van + 16 – 23 jaar te
organiseren. Het is van belang dat de gemeente er voor zorgt dat er
voldoende passend aanbod voor deze doelgroep beschikbaar is. 

De gemeente heeft op bijna alle relevante terreinen belangrijke
bevoegdheden zoals (toeleiding naar) arbeid, zorg, maatschappelijk werk,
vrijetijdsbesteding en veiligheid. De gemeente is er daarom
verantwoordelijk voor dat alle betrokken maatschappelijke organisaties
samenwerken om jongeren alle kansen te bieden om zich optimaal te kunnen
ontwikkelen. Als verkokering of versnippering een optimale hulp en
ondersteuning aan jongeren in de weg staan, zal dit doorbroken moeten
worden. De samenwerking moet efficiënt verlopen, en zo mogelijk worden
ingebed in reeds bestaande kaders. Het Rijk heeft hierbij een
faciliterende rol. 

2. Reactie van het kabinet op de aanbevelingen

De ‘overbelasten’ staan op het netvlies van het kabinet. Bij de
start van het actieprogramma “Aanval op de Uitval” in april 2006
werden ze ‘verhinderden’ genoemd. Het kabinet heeft in 2007 de
“Aanval op de Uitval” tot Ă©Ă©n van zijn tien prioriteiten benoemd.
De strijd tegen schooluitval is immers van groot belang voor jongeren
Ă©n voor de samenleving. In convenanten met scholen en gemeenten in de
39 RMC-regio’s zijn prestatieafspraken gemaakt om het aantal nieuwe
vsv’ers te halveren naar maximaal 35.000 in 2012. Hierbij is er extra
focus op de aandachtswijken (krachtwijken), omdat daar het percentage
nieuwe voortijdig schoolverlaters ongeveer het dubbele bedraagt (8%)
van andere wijken in Nederland (4,2%). De eerste resultaten van deze
aanpak zijn bemoedigend aangezien de daling in de schooluitval zich in
het schooljaar 2007-2008 versterkt heeft doorgezet (Tweede Kamer,
2008-2009, 26695, nr. 61). Ook een beperkt deel van de doelgroep
overbelasten wordt met deze aanpak bereikt. Gezien hun meervoudige
problematiek zijn echter extra inspanningen nodig om ook hen binnenboord
te houden. 

In dit hoofdstuk reageert het kabinet op de voor het kabinet
belangrijkste aanbevelingen uit het rapport “Vertrouwen in de
School”. Het kabinet heeft grote waardering voor de maatregelen die de
WRR aanbeveelt om maatschappelijke uitval van overbelaste jongeren te
voorkomen. Het kabinet heeft – mede op aanbeveling van de WRR –
hiertoe verschillende maatregelen in gang gezet. 

De belangrijkste aanbevelingen 

 

De 7 belangrijkste aanbevelingen

Hieronder gaat het kabinet in op de zeven belangrijkste aanbevelingen.
Dat gebeurt niet helemaal volgens bovenstaande samenvatting. Reden
daarvoor is dat het kabinet de uitgroei naar plusvoorzieningen als
hoofdaanbeveling ziet. Daarom komt de plusvoorziening als eerste aan
bod, als punt A. De overige aanbevelingen zijn randvoorwaarden voor de
plusvoorziening. Zij worden daarna behandeld, als punten B t/m G. 

A. De plusvoorziening 

B. Samenhangend ondersteuningsaanbod in en om de school

C. Verlengd vmbo

D. Docenten

E. Verbreding toezichtkader

F. Concentratie en menging

G. Financiële armslag, ontschotten en bundelen

A. De plusvoorziening

De centrale aanbeveling van de WRR luidt: bied overbelaste jongeren meer
structuur en verbondenheid op school. De regering kiest ervoor om
hiervoor de term plusvoorziening te gebruiken. Dat voorkomt de verkeerde
indruk dat de plusvoorziening vooral een onderwijsvoorziening zou zijn. 

Uitval van overbelaste jongeren doet zich voornamelijk – maar niet
uitsluitend – in de grote steden voor in het (v)mbo. Landelijk is 25%
van de nieuwe voortijdig schoolverlaters (vsv’ers) overbelast, dat
zijn circa 16.000 jongeren. In de grote steden is de situatie nijpender:
in de G4 is ca. 75% van de nieuwe vsv’ers overbelast. Overbelaste
jongeren zijn schooluitvallers die overwegend afkomstig zijn uit
armoedeprobleemcumulatiegebieden. Deze groep is overigens nog geen 1%
van alle leerlingen in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs.
Het gaat dus om een kleine groep, maar met de grootste problemen. 

Scholen (inclusief het agrarisch onderwijs) kunnen zich omvormen tot
‘plusvoorziening’. Dit is geen nieuw schooltype maar een uitbreiding
van het aanbod op bestaande (v)mbo-scholen. Het gaat om een totaalpakket
van onderwijs en ondersteuning dat nodig is om de jongeren met behulp
van structuur en verbondenheid naar een plek in de samenleving te
geleiden. Een plusvoorziening vertaalt zich bijvoorbeeld in kleinere
groepen, een vaste mentor, nabijheid van zorg- en hulpverlenende
instanties die nauw samenwerken en zeer praktijkgericht onderwijs met
een sterke verbinding met de lokale arbeidsmarkt. 

Een belangrijke constatering van de Raad is dat een
‘plusvoorziening’ alleen kan slagen als er draagvlak voor is bij het
schoolbestuur en bij de lokale en regionale partners van de school. De
rijksoverheid heeft een faciliterende en stimulerende rol; gemeenten
hebben een regisseursrol. Het kabinet onderschrijft deze uitgangspunten.
Dat betekent dat de rijksoverheid de juiste randvoorwaarden moet
scheppen waaronder scholen kunnen uitgroeien tot plusvoorzieningen. 

Op diverse plaatsen in het land zijn al initiatieven die als
‘plusvoorziening’ kunnen worden aangemerkt: de Amsterdamse School en
het Wibautcollege van Amarantis Onderwijsgroep en ROC op Maat van het
ROC Amsterdam, de Wijkschool in Rotterdam, het Flexcollege in Nijmegen,
School 23 in Eindhoven, Crossroads in Tilburg, etc. Ook de
Loopbaanlint-opleidingen zijn voorbeelden van een plusvoorziening. De
“plus” in het Loopbaanlint-concept is een aanvullend
opleidingspakket dat met medewerking van en begeleiding door Defensie
wordt verzorgd, in combinatie met een reguliere mbo-opleiding. Ook
binnen de campus-pilots wordt gezocht naar effectieve combinatie van
school, zorg en arbeid voor jongeren die niet door bestaande
instrumenten worden bereikt. Deze pilots variëren qua intensiteit van
een naschools programma naar een programma van 8 tot 20 uur, tot aan een
24-uursvoorziening met en zonder regulier onderwijs. 

Tevens zijn het Ministerie voor Jeugd en Gezin, het Ministerie van
Defensie en de gemeente Eindhoven het project “Internaat Eindhoven”
aan het opstarten. Dit is een opleiding met 24-uursopvang voor
leerlingen, die uit het schoolproces dreigen te vallen of zijn gevallen.
De leerlingen krijgen de mogelijkheid in een internaatsvorm hun school
af te maken, hun leven weer op orde te brengen en begeleiding te krijgen
richting betaalde arbeid. 

In de samenwerkingspilot die MKB-Nederland en de MOgroep Jeugdzorg in
het najaar van 2009 opstarten worden sociaal zwakke jongeren vanuit de
jeugdzorg actief begeleid naar school of werk. 

Bij al deze initiatieven staan individueel maatwerk, intensieve
begeleiding, structuur en perspectief bieden centraal.

Tijdens het debat over het wetsvoorstel WIJ op 14 april jl. is een motie
ingediend waarbij de regering gevraagd wordt te onderzoeken of de in het
buitenland meer gebruikelijke “voorbereidingsscholen” een manier
kunnen zijn voor voortijdige schoolverlaters om weer terug naar een
normaal bestaan en terug naar school te gaan. Het kabinet is van mening
dat deze voorbereidingsscholen Ă©Ă©n van de vormen kan zijn van de hier
gepresenteerde plusvoorzieningen. Een plusvoorziening is immers een
specifiek antwoord op een lokaal of regionaal probleem en zal
verschillende vormen kennen, waarvan de genoemde voorbereidingsschool er
Ă©Ă©n kan zijn.

B. Samenhangende ondersteuning in en om de school 

De WRR stelt dat een brede en vroegtijdige aanpak met een team van o.a.
maatschappelijk werk, welzijn, jeugdzorg, politie en de school als een
van de partners nodig is om overbelaste jongeren te ondersteunen. Goede
samenwerking tussen onderwijs en externe zorg- en
hulpverleningsinstanties is een randvoorwaarde waaronder scholen kunnen
uitgroeien tot plusvoorziening. 

De meerderjarigheidsgrens kan een goede aanpak voor overbelaste jongeren
bemoeilijken. Meerderjarig is niet hetzelfde als volwassen en een deel
van de meerderjarige jongeren binnen deze doelgroep zijn niet in staat
om zelf hun leven in te richten. Hun meerderjarigheid biedt echter de
mogelijkheid zich te onttrekken aan beschikbare hulpverlening. Het
kabinet wil daarom de bestaande knelpunten in het voorzieningenaanbod
rond de leeftijdsgrens van 18 jaar in kaart brengen en in overleg met
betrokken partijen (provinciale jeugdzorg, gemeenten, zorgaanbieders)
nagaan hoe hiervoor een oplossing gevonden kan worden. 

Ook de verbinding met naschoolse (opvang)voorzieningen is van belang
voor overbelaste jongeren die dreigen af te glijden naar de
criminaliteit. Overbelaste jongeren zijn niet per definitie criminele
jongeren, maar lopen wel een meer dan gemiddeld risico om af te glijden
in de richting van overlastgevend gedrag en criminaliteit. Voor sommige
jongeren kan een campus wellicht uitkomst bieden. Als deze jongeren in
aanraking komen met Justitie, zijn er verschillende wettelijke kaders om
hen met drang of zelfs geheel onvrijwillig in een campus te plaatsen (TK
2008-2009, 31 001, nr. 54). Daarnaast beschikt het (jeugd)strafrecht
uiteraard nog over tal van andere (niet-vrijblijvende) instrumenten die
in een gezamenlijke aanpak kunnen worden ingezet om delinquente jongeren
toezicht en structuur te bieden. 

Het vmbo heeft al een sterk ontwikkelde interne zorgstructuur met onder
meer leerwegondersteunend onderwijs (lwoo), samenwerkingsverbanden vo,
praktijkonderwijs, speciaal onderwijs etc. Het mbo ontwikkelt een
vergelijkbare zorgstructuur als reactie op de aandacht voor het
voorkomen van voortijdig schoolverlaten en de bijbehorende invoering van
de kwalificatieplicht. Uit onderzoek van de onderwijsinspectie blijkt
echter dat mbo-instellingen hun interne zorg en begeleiding grondiger
vorm willen geven, maar daar nog niet altijd toe in staat zijn. Het
kabinet is dan ook van mening dat dit beter moet. Mbo-instellingen
worden hierbij gesteund met de middelen die in 2006 ter beschikking zijn
gesteld op basis van het Interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) mbo
(vanaf 2009 €103 miljoen op jaarbasis). Deze IBO-gelden zijn met name
bedoeld voor de inrichting van een begeleidings- en zorgstructuur in het
mbo. Met ingang van dit jaar is daarnaast € 15 mln structureel
gereserveerd voor schoolmaatschappelijk werk in het mbo. Bovendien komt
het kabinet met een wettelijke verankering van zorg in en om de school,
ook op de roc’s. 

Zorg- en Adviesteams

Om overbelaste jongeren de juiste hulp te kunnen verlenen is naast
schoolgebonden zorg ook intensieve samenwerking met externe zorg- en
hulpverleningsinstanties nodig. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om
schuldhulpverlening, verslavingszorg, psychische zorg, woonbegeleiding,
en reclassering. In een ZorgAdviesTeam (ZAT) worden afspraken gemaakt
over hulpverlening aan jongeren met meervoudige problematiek, die de
verantwoordelijkheid van de school te boven gaat. Het kabinet wil dat
voor alle leerlingen op scholen in het primair onderwijs (po),
voortgezet onderwijs (vo) en middelbaar beroepsonderwijs (mbo) in 2011
multidisciplinaire samenwerking in goedwerkende ZAT’s is gerealiseerd.
Alle vo-scholen moeten uiterlijk in 2011 een ZAT hebben. Voor het mbo
met zijn grote instellingen denken we aan een dekkingsgraad van Ă©Ă©n
ZAT per 500 leerlingen op niveau 1 en 2 en Ă©Ă©n ZAT per 3000 leerlingen
op niveau 3 en 4.

Het aantal vo-instellingen met een ZAT bedraagt op dit moment 95%. Van
de mbo’s heeft 82% tenminste 1 ZAT. In het mbo is gemiddeld 1 ZAT
beschikbaar voor 4200 deelnemers, terwijl in het vo gemiddeld 1 ZAT
beschikbaar is voor 1400 jongeren. Om het aantal ZAT’s op niveau te
krijgen is onlangs het landelijk steunpunt ZAT’s geopend. Alle scholen
en gemeenten die willen werken aan de oprichting en kwaliteit van
ZAT’s kunnen hier terecht met hun vragen. 

De samenwerking in veel ZAT’s is nu nogal vrijblijvend. Het kabinet
wil dat veranderen. Er wordt daarom een wetsvoorstel voorbereid dat
voorziet in snelle en passende hulp voor elke leerling in het po, vo en
mbo. Kern van het wetsvoorstel is dat partijen als Bureau Jeugdzorg,
maatschappelijk werk, politie, justitie, RMC/leerplicht,
jeugdgezondheidszorg verplicht samenwerken in de zorgstructuren in en om
het onderwijs. De gemeente krijgt de verantwoordelijkheid voor de
totstandkoming van sluitende afspraken over zorg in en om alle po-, vo-
en mbo-scholen. Daarbij moeten gemeenten – met het oog op de
schaalgrootte van met name de mbo-instellingen – waar nodig regionaal
samenwerken. 

De scholen krijgen de verplichting om onder regie van de gemeente samen
te werken met externe partijen om problemen vroegtijdig te signaleren en
jongeren snel en goed te helpen. Gemeenten, scholen en instellingen
maken afspraken over het gebruik van een escalatiemodel om in te grijpen
als partijen gemaakte afspraken niet nakomen. Indien gemeente en
instellingen, ondanks de gemaakte afspraken, knelpunten in de
coördinatie van de zorg niet kunnen oplossen, en de jeugdige dringend
zorg behoeft, krijgt de burgemeester in dit voorstel de bevoegdheid om
een instantie op het terrein van de jeugdgezondheidszorg of het
maatschappelijk werk of bureau jeugdzorg aan te wijzen en te belasten
met deze coördinatie. De aangewezen instelling is ervoor
verantwoordelijk dat de benodigde zorg daadwerkelijk wordt verleend. In
een brief aan de Kamer die in juni uitkomt gaat het kabinet uitgebreid
in op de stand van zaken van de ontwikkeling van ZAT’s in alle
onderwijssectoren en op de uitwerking van de hierboven genoemde
hoofdlijnen van het wetsvoorstel ‘Zorg in en om de school’,
inclusief de sturingsmogelijkheden van gemeenten.

Samenwerking Centra voor Jeugd en Gezin met ZAT’s en Veiligheidshuizen

In deze kabinetsperiode worden overal in Nederland Centra voor Jeugd en
Gezin (CJG) opgericht. Deze centra moeten kinderen en jongeren van 0 tot
23 jaar laagdrempelige opvoed- en opgroeiondersteuning bieden. Voor
jongeren in het vo en het mbo, in de leeftijd van 12 tot 23 jaar, ligt
het voor de hand dat de CJG’s hun werk (maatschappelijk werk,
jeugdgezondheidszorg)  – naast in het gezin – voornamelijk op school
uitoefenen. De school is immers voor deze leeftijdsgroep, meer nog dan
de eigen wijk, de plek waar jongeren het beste te bereiken zijn. Wanneer
sprake is van meerdere problemen tegelijkertijd (multiproblematiek) en
een leerling besproken wordt in het ZAT, nemen professionals uit het CJG
deel aan de besprekingen van het ZAT. Zo kunnen zij direct opvoed- en
gezinsondersteuning bieden. Door nauwe samenwerking met de
Veiligheidshuizen kunnen jongeren die overlast veroorzaken of op het
delinquente pad dreigen te raken of zijn geraakt een aanbod op maat
krijgen. In de brief “Veiligheid begint bij Voorkomen” geeft het
kabinet aan te stimuleren dat op lokaal niveau afspraken worden gemaakt
over de aansluiting tussen de CJG’s, de ZAT’s en de
Veiligheidshuizen. In Veiligheidshuizen is sprake van een
netwerkstructuur. Verschillende netwerken uit de bestuurlijke,
strafrechtelijke en zorgketen werken samen in de aanpak van overlast en
criminaliteit. Hier worden verbindingen gemaakt tussen preventie,
repressie, nazorg en zorg, waarmee een persoonsgerichte aanpak wordt
vormgegeven. Op deze manier wordt ervoor gezorgd dat de scholen - waar
veel signalen over kinderen en jongeren in beeld komen - goed zijn
gepositioneerd. De school is zo vind- Ăšn werkplaats voor jongeren die
problemen ondervinden, maar ook voor jongeren die problemen veroorzaken.


Regierol gemeenten 

De WRR benoemt in zijn rapport zowel het onderwijs als de gemeenten als
verantwoordelijken voor de ondersteuning van overbelaste jongeren. Het
kabinet is van mening dat een heldere verdeling van taken en
verantwoordelijkheden en duidelijke kaders over gezamenlijke
verantwoordelijkheid nodig zijn om de zorg voor overbelaste jongeren
goed te organiseren. De visie van het kabinet op die
verantwoordelijkheidsverdeling is als volgt:

Elke school, en niet alleen de hier bedoelde plusvoorzieningen, heeft de
verantwoordelijkheid voor een goede begeleiding van leerlingen (via een
mentor), voor de loopbaan- en beroepskeuzebegeleiding en voor het
functioneren van Ă©Ă©n (in het vo) of meerdere (bij grotere roc’s)
Zorg Advies Teams (ZAT’s) aan de school. De schoolinterne zorg is de
verantwoordelijkheid van de school. De gemeente is aan zet om ervoor te
zorgen dat de specialistische zorg van externe partijen buiten de school
wordt geleverd.

De gemeente heeft de regierol in het jeugdbeleid en is verantwoordelijk
voor het maken van sluitende afspraken in de jeugdketen voor alle
jongeren van 0 tot 23 jaar (wetsvoorstel Centra voor Jeugd en Gezin
(CJG) en regierol gemeente in het jeugdbeleid). De regierol van
gemeenten geldt ook voor overbelaste jongeren. De invulling van deze
regierol betekent dat de gemeente ervoor moet zorgen dat instellingen
uit de domeinen onderwijs, zorg- en hulpverlening, arbeidstoeleiding,
veiligheid en naschoolse vrijetijdsbesteding zodanig met elkaar
samenwerken dat er voor overbelaste jongeren een sluitende aanpak
bestaat. De verantwoordelijkheid van de gemeenten heeft enerzijds
betrekking op die activiteiten en die zorginstellingen waarvoor de
gemeente zelf verantwoordelijk is (re-integratie, GG&GD, maatschappelijk
werk, politie, vrijetijdsbesteding). Anderzijds gaat het om de
regiefunctie in verband met de inzet van instellingen die buiten de
directe verantwoordelijkheid van de gemeente vallen, zoals de GGZ,
reclassering/justitie, en Bureau Jeugdzorg. 

Het betreft hier de bestuurlijke regie op de totstandkoming van
generieke samenwerkingsafspraken waarbij het vooral gaat om het leiding
geven aan de totstandkoming van samenwerking tussen partijen, het waar
nodig daarbij faciliteren en het aanspreken van partijen op hun
verantwoordelijkheden om voor deze jongeren ondersteuning op maat te
kunnen leveren. Regie betekent niet dat de gemeente
verantwoordelijkheden van anderen overneemt. Onderdeel van de
bestuurlijke regieverantwoordelijkheid van de gemeente is dat er
gezamenlijk afspraken gemaakt worden over bij welke partij de
coördinatie van zorg (uitvoerende regie op individuele situaties)
belegd wordt. In veel gevallen kiezen gemeenten en andere partijen
ervoor om die uitvoerende regie neer te leggen bij medewerkers van het
Centrum voor Jeugd en Gezin. Zij voeren in dat geval de uitvoerende
regie op de samenwerking tussen instellingen en professionals in
individuele situaties.

Overbelaste jongeren komen vaak uit de grote steden of trekken voor hun
opleiding naar de grote stad toe. Het kabinet is daarom van mening dat
niet elke gemeente een even zware verantwoordelijkheid heeft voor
overbelasten, maar dat het vooral aan de G31 is om hun regietaak uit te
oefenen en hun verantwoordelijkheid te nemen. Dat betekent niet dat
andere (regio)gemeenten hierin geen verantwoordelijkheid hebben. Elke
gemeente heeft een eigen verantwoordelijkheid voor haar inwoners. Met
name kleinere gemeenten moeten om hun regierol te kunnen vervullen in de
regio samenwerken. De grote mbo-instellingen, maar ook sommige
vo-scholen staan te ver af van en zijn te groot als overlegpartner voor
de kleinere gemeenten. 

Het kabinet acht het noodzakelijk dat gemeenten in regionaal verband
sluitende afspraken met elkaar maken voor zorg in en om de school voor
jongeren van 12 tot 23 jaar. Onderdelen van deze sluitende afspraken
zijn: 100% dekking goedwerkende ZAT’s, aanwezigheid, beschikbaarheid
en financiering van hulpverlening en zorg op school en een sluitende
aanpak voor overbelasten, bijvoorbeeld door middel van
plusvoorzieningen. De wijze waarop in de regio door de gemeenten wordt
samengewerkt willen wij niet voorschrijven, dat is aan de gemeenten in
de regio.

Het kabinet gaat ervan uit dat met bovenstaande maatregelen een basis is
gelegd om een goede samenwerking tussen betrokken partijen vorm te
geven. Om te kunnen beoordelen of dit in de praktijk ook het geval is,
zal het kabinet na 2 jaar met een aantal gemeenten evalueren hoe de
regierol van de gemeente en de samenwerking tussen de verschillende
partijen om te komen tot een plusvoorziening zich ontwikkeld heeft en of
dit effectief is gebleken.

C. Verlengd vmbo

De WRR adviseert de verlenging van het vmbo voor overbelaste jongeren
structureel te maken. Zo kunnen zij op hun vertrouwde vmbo-school hun
startkwalificatie halen zonder over te stappen naar het mbo. Het is de
verwachting van het kabinet dat een verlengd vmbo voor overbelaste
jongeren het risico op uitval aanzienlijk kan verkleinen. 

Assistentopleiding (mbo niveau 1) in het vmbo  

De afgelopen jaren heeft het kabinet in het kader van “Aanval op de
Uitval” initiatieven ontplooid die aansluiten op het advies van de WRR
om het vmbo te verlengen. Met de invoering van de assistentopleiding in
het vmbo vanaf 1 augustus 2009 kunnen alle vmbo-scholen met een
basisberoepsgerichte leerweg in samenwerking met een mbo-instelling nu
ook een mbo-opleiding op niveau 1 aanbieden in het vmbo. Dat bespaart
leerlingen de fysieke overstap naar het mbo. De vmbo-school is
verantwoordelijk voor het programma en de leerlingbegeleiding; de
mbo-instelling voor het mbo-examen. 

Experimentele leergang vmbo-mbo2 

In schooljaar 2008-2009 is gestart met een experimentele leergang
vmbo-mbo2, waarbij scholen de basisberoepsgerichte leerweg integreren in
mbo2-opleidingen. Leerlingen worden op Ă©Ă©n locatie, door Ă©Ă©n
docententeam en volgens Ă©Ă©n pedagogisch-didactische visie opgeleid tot
een startkwalificatie. In het eerste cohort zijn 1069 leerlingen
gestart. In augustus 2009 starten 3219 leerlingen in het tweede cohort.
Het experiment loopt tot 2013. Dan zal het experiment geëvalueerd
worden en aan de hand van de behaalde resultaten besloten worden of deze
leergang een reguliere leerroute wordt.

Afschaffen maximale verblijfsduur vmbo

De meeste leerlingen stromen zonder problemen door binnen het voortgezet
onderwijs en maken vervolgens de overstap naar het vervolgonderwijs.
Voor een beperkte groep leerlingen, met name laatbloeiers en
risicoleerlingen, vormt de maximale verblijfsduur in het vmbo echter een
onoverkomelijke hindernis. De (beperkte) mogelijkheden om in individuele
gevallen de verblijfsduur te verlengen, bieden niet altijd soelaas.
Daarom schaft het kabinet op korte termijn de maximale verblijfsduur in
het vmbo af. Met het wegnemen van de maximale verblijfsduur krijgen
scholen meer handvatten in hun strijd tegen uitval. Daarnaast ontstaat
er meer tijd en ruimte om laatbloeiers binnen de vertrouwde omgeving van
het voortgezet onderwijs naar een hoger vmbo-diploma te leiden.

D. Docenten  

Docenten moeten tijdens hun opleiding meer getraind worden in de
vaardigheden die nodig zijn voor het lesgeven aan (grote groepen)
overbelaste leerlingen, stelt de WRR. 

De lerarenopleidingen bevatten al elementen van dit voorstel. Een
afgestudeerde leraar moet 'pedagogisch competent' zijn, wat inhoudt dat
hij of zij zich een goed beeld moet kunnen vormen van het sociale
klimaat in een groep en het welbevinden van de individuele leerling.
Lerarenopleidingen leiden dus al leraren op die moeten kunnen omgaan met
de problematiek van overbelaste jongeren. Sinds 2006 kunnen docenten
zich daarnaast specialiseren op drie uitstroomprofielen: vakinhoud,
beroepspraktijkvorming en zorgontwikkeling. Een docent in opleiding kan
een zwaarder accent leggen op doceren aan overbelaste jongeren door te
kiezen voor het uitstroomprofiel zorgontwikkeling. Daarnaast vragen we
de sociale partners en de lerarenopleidingen advies over de
wenselijkheid van en mogelijkheden tot een flexibeler
kwalificatiestelsel.  Zo’n kwalificatiesysteem maakt het mogelijk om,
naast brede kwalificaties, ook smallere kwalificaties in te voeren.
Gedacht kan worden aan een specifieke leergang op de pabo voor lesgeven
aan jongere of oudere kinderen of een speciale kwalificatie voor
lesgeven op het vmbo. We hopen het advies in het derde kwartaal van 2009
te ontvangen. 

Het is van groot belang dat de docent betrokken is bij het voorkomen van
uitval en is toegerust om invulling aan zijn rol te geven. Daarvoor zijn
kennis en vaardigheden nodig, die ook na afronding van de
lerarenopleiding onderhouden en verder ontwikkeld moeten worden, met
training on the job en nascholing. Het is de taak van scholen die
nascholing te verzorgen. Ze vullen dit verschillend in, bijvoorbeeld
door begeleiding van beginnende docenten door meer ervaren collega’s,
door coaching door jeugdzorgmedewerkers en door het aanbieden van
opleidingen. Hiervoor is nascholingsbudget beschikbaar. Wij gaan
inventariseren of het bestaande nascholingsaanbod tegemoet komt aan de
behoefte van docenten om actief bij te dragen aan het voorkomen van
uitval. 

Maatschap

Volgens de WRR zijn plusvoorzieningen het meest effectief als zij zich
organiseren in een maatschap. Een maatschap is een collectief van
professionals met een gezamenlijke missie, gedeelde waarden en
wederzijds vertrouwen. Zij stellen niet het systeem maar de leerling
centraal. Iedereen is verantwoordelijk en aanspreekbaar op zijn of haar
bijdrage aan het succesvol begeleiden van een leerling naar een plek in
de maatschappij. 

Het is aan de scholen zelf die zich willen omvormen tot plusvoorziening
om de organisatievorm te kiezen die hen het beste past. Daarvoor hoeven
bestaande rechtspositionele verhoudingen niet op de schop. De afspraken
uit de sector-convenanten Leerkracht van Nederland zijn niet specifiek
gericht op plusvoorzieningen maar passen wel goed bij de door de WRR
bepleite ontwikkeling van het leraarschap. Leraren, management en
bevoegd gezag hebben in de genoemde convenanten namelijk afgesproken dat
leraren meer zeggenschap krijgen over de dagelijkse onderwijspraktijk en
dat er meer mogelijkheden komen om met collega's vorm en inhoud geven
aan hun professionele ruimte. Dit is een eerste stap naar de
ontwikkeling van “professional learning communities”. 

Teambeloning van docenten kan mogelijk een instrument zijn om de vorming
van deze “professional learning communities” verder te stimuleren.
Doelgerichte teams binnen een onderwijsinstelling kunnen een bijdrage
leveren aan verbeteringen in het onderwijsproces, zoals hoger behaalde
cijfers, minder zittenblijvers, maar ook een vermindering van het aantal
schooluitvallers. Daarom wordt een experiment gestart om het effect van
teambeloning op het functioneren van teams en op het onderwijsproces in
kaart te brengen. We streven er naar om eind 2009 te starten met dit
experiment. 

E. Verbreding toezichtkader

De WRR wil het toezicht van de Inspectie van het Onderwijs uitbreiden.
Die zou niet alleen de kwaliteit van het primaire onderwijsproces moeten
toetsen, maar er ook op toe moeten zien dat voorzieningen met een
plusaanbod voldoende structuur en verbondenheid bieden aan overbelasten.


De afgelopen jaren is het toezichtkader van de Inspectie van het
Onderwijs voor het (v)mbo verbreed. De inspectie beoordeelt ook de wijze
waarop instellingen omgaan met risicoleerlingen. De inspectie kijkt bij
scholen in het voortgezet onderwijs naar het schoolklimaat en het
inzicht dat de school heeft in de onderwijsbehoeften van haar
leerlingen. Ook wordt beoordeeld of de school extra zorg levert voor
leerlingen die dat nodig hebben en hoe de samenwerking met externe
hulpverleners verloopt. 

Bij mbo-instellingen kijkt de inspectie hoe scholen omgaan met
studieloopbaanbegeleiding (individuele begeleiding bij vormgeving
loopbaan, persoonlijke problemen en dreigend voortijdig schoolverlaten),
hoe wordt voorzien in specifieke zorgbehoeften, en of er structurele
samenwerking met ketenpartners bestaat voor preventie en interventie bij
risicoleerlingen. Ook is er toenemend aandacht voor onderwijstijd,
lesuitval, en het signaleren en melden van ongeoorloofd verzuim en
voortijdig schoolverlaten. Met deze criteria kan de inspectie beoordelen
of een school voldoende ‘structuur en verbondenheid’ biedt aan de
leerlingen die dat nodig hebben. De Inspectie van het Onderwijs
beoordeelt elementen van de plusvoorziening ook nu al bij reguliere
onderwijsinstellingen, aangezien ze bepalend zijn voor de kwaliteit van
het primaire (onderwijs)proces. 

Het toezicht op de instellingen die samenwerken in een plusvoorziening
ligt bij verschillende inspecties. Die werken samen in het
samenwerkingsverband ITJ (Integraal Toezicht Jeugdzaken). Voor de
plusvoorzieningen kan daarom worden aangesloten bij deze werkwijze van
het ITJ. Vanuit het ITJ worden de sectorale inspecties ingeschakeld en
omgekeerd als er bij incidenten meerdere instellingen betrokken zijn.
Als Ă©Ă©n instelling onvoldoende medewerking verleent, ligt het
overigens voor de hand dat alleen de sectorale inspectie in actie komt. 

F. Concentratie en menging

De WRR richt zich op leerlingen in het voortgezet en beroepsonderwijs en
beveelt aan om een maximum in te stellen van 30 tot 40 % overbelaste
leerlingen in een school of klas. De WRR gaat uit van de
veronderstelling, gebaseerd op Amerikaans onderzoek, dat dit de
onderwijsresultaten van overbelaste leerlingen ten goede komt zonder die
van niet-overbelaste leerlingen te schaden. Het gaat de Raad daarbij
niet om ‘zwarte’ en ‘witte’ scholen en om menging van leerlingen
van autochtone en allochtone herkomst. De Raad relateert
‘overbelasting’ aan armoedeprobleemcumulatie en sociaaleconomische
status, met de kanttekening dat er “mede als gevolg van de
zwart-witfocus” in Nederland weinig onderzoek is gedaan naar een
mogelijk verband tussen het percentage overbelaste leerlingen in een
school en onderwijsprestaties en voortijdig schoolverlaten. In reactie
op deze aanbeveling merkt het kabinet het volgende op.

De overbelaste leerlingen op wie het WRR-rapport betrekking heeft zijn
oververtegenwoordigd in de grote steden, met name in de onderste
leerwegen van het vmbo en de onderste niveaus van het mbo. Zo is het
percentage vmbo-leerlingen (leerjaar 3 en 4) afkomstig uit de
armoedeprobleemcumulatiegebieden in Amsterdam 82,4%, in Rotterdam:
79,3%, in Den Haag 59,0% en in Utrecht 53,1%. De WRR geeft aan dat
ongeveer driekwart van de schooluitvallers in de G4 kan worden
aangemerkt als ‘overbelast’. Door deze concentratie van overbelaste
leerlingen in de grote steden is er voor ‘menging’ van leerlingen in
het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs onvoldoende ruimte en zou
er in de omliggende gemeenten bestuurlijke dwang moeten worden
uitgeoefend op leerlingen, ouders, scholen en gemeenten. Dit is
onwenselijk. 

Buitenlandse voorbeelden laten zien dat spreidingsmaatregelen negatieve
sociale effecten kunnen hebben zoals het ontstaan van
‘postbuswoningen’ en hogere woningprijzen bij aantrekkelijke
scholen. Bekend is ook de ervaring in de Verenigde Staten, waar tussen
1971 en 1991 kinderen met bussen werden vervoerd. Ouders bleken op grote
schaal te verhuizen om dit spreidingsbeleid te ontduiken, zodat er in
1991 minder kinderen op een gemengde school zaten dan twintig jaar
eerder toen het spreidingsbeleid van start ging. De woonsegregatie werd
door het spreidingsbeleid onbedoeld versterkt. Een ander mogelijk gevolg
is dat de kwaliteit van het onderwijs afneemt, omdat de gezonde wedijver
tussen scholen wordt verstoord door spreidingsmaatregelen.

Uit onderzoek blijkt dat het maatschappelijke draagvlak voor een
gedwongen spreidingsbeleid in het voortgezet onderwijs gering is. Circa
85% van de Nederlandse ouders is tegen het beperken van de
schoolkeuzevrijheid. Een even hoog percentage van de schoolleiders is
tegen gedwongen spreiding om segregatie tegen te gaan (Karsten e.a.,
2002). Deze cijfers sluiten aan bij het vermoeden van Rutten (2004) dat
het verplicht spreiden tot grote sociale onrust kan leiden in Nederland.
Ook de bewijsvoering voor het al dan niet mengen van leerlingen met
verschillende sociaaleconomische achtergrondkenmerken is niet sterk. Het
onderzoek naar school- en klassensamenstelling levert wisselende
resultaten op. In het algemeen wordt er geen of een zeer klein effect
van sociaaleconomische menging op leerprestaties gevonden.  

Gezien bovengenoemde overwegingen – de oververtegenwoordiging van
overbelaste jongeren in de grote steden, het risico van averechtse
effecten en de ambivalente kennisbasis – bestaat onvoldoende basis
voor de ingrijpende wijzigingen die verplichte spreiding van overbelaste
leerlingen in het voortgezet onderwijs met zich zou meebrengen. Gedragen
initiatieven van ouders, schoolbesturen en gemeenten om tot meer
gemengde scholen te komen, worden van harte toegejuicht evenals lokale
initiatieven gericht op interetnische ontmoeting op scholen, sociale
samenhang en burgerschap. 

Op de integrale aanpak van (etnische) segregatie, te beginnen bij
woonsegregatie, zal de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie ingaan
in zijn segregatienota, die de Kamer binnen afzienbare tijd ontvangt.
Ondersteunend daaraan is de zware, algemene inzet op goede
onderwijskwaliteit en specifiek op aanvullende ondersteuning van steden
waar deze extra onder druk staat. Ook de WRR geeft aan dat het
aantrekkelijk maken van (plus)scholen voor een brede groep leerlingen,
concentratie en leegloop kan tegengaan. Kwalitatief goed en toegankelijk
onderwijs is immers essentieel voor alle leerlingen en vertaalt zich in
de kwaliteit van onze beroepsbevolking.

Landelijk worden forse investeringen gedaan die met name aan kwetsbare
leerlingen ten goede komen. Hierover is de Kamer onder andere
geĂŻnformeerd bij brief van 16 juni 2008 (Kamerstukken 2007-2008, 31289,
nr.40). Vooral in de grote steden staat de kwaliteit van het onderwijs
onder druk. De staatssecretarissen voor het primair en voor het
voortgezet en beroepsonderwijs hebben diverse gesprekken gevoerd met
vertegenwoordigers van de vier grote steden, de VO-raad en de
Onderwijsinspectie. Hierin kwam naar voren dat juist om ook kwetsbare
leerlingen goed te kunnen bedienen, de kwaliteit van scholen centraal
moet staan. De vier grote gemeenten, de schoolbesturen en OCW werken op
lokaal niveau een gezamenlijke aanpak uit waarbij tripartiete afspraken
worden gemaakt. De Kamer heeft hierover op 6 februari 2009 een brief
ontvangen van de staatssecretarissen van Onderwijs (Kamerstukken
2008-2009, 31289, nr. 50). Gemeenten en scholen nemen samen het
initiatief om plusvoorzieningen op te zetten, zoals de “Utrechtse
school”. Dit Utrechtse initiatief is erop gericht dat overbelaste
jongeren voor een korte of langere periode onderwijs volgen in een
plusvoorziening. Zowel gemeente als schoolbesturen zijn van mening dat
het tijdelijk uit het vmbo en mbo halen van overbelaste leerlingen de
aantrekkelijkheid van scholen voor voortgezet en beroepsonderwijs zal
vergroten en de ‘grijze vlucht’ uit de stad zal helpen afnemen. Deze
pilot duurt 4 jaar en zal worden geëvalueerd op wetenschappelijk
bewezen effectiviteit, ook op de effecten op de scholen waarvan de
leerlingen afkomstig zijn. 

G. Financiële armslag, ontschotten en bundelen 

De WRR constateert dat scholen die willen uitgroeien tot een
plusvoorziening kampen met geldgebrek en verkokering van budgetten. De
WRR stelt dat het daarom nodig is de indicatiestelling voor
Leerwegondersteunend onderwijs (Lwoo) te verruimen, de inzetbaarheid van
de Wet Werk en Bijstand (WWB)-middelen te vergroten en meerjarige
financiële zekerheid te bieden. 

Het kabinet staat op het standpunt dat de Lwoo-budgetten zijn bedoeld
voor leerlingen met ernstige leerachterstanden, beperktere cognitieve
capaciteiten en sociaal-emotionele problemen (zoals faalangst).
Overbelaste jongeren zijn een andere doelgroep, want ze hebben meestal
wel voldoende cognitieve capaciteiten. Ze komen vooral door problemen in
en met hun omgeving niet aan leren toe. Daarnaast wordt er al via de
zogenaamde leerplusregeling rekening gehouden met het sociaal milieu. De
leerplusregeling voorziet in aanvullende bekostiging voor scholen met
veel leerlingen uit armoedeprobleemcumulatiegebieden. 

Het kabinet is het met de WRR eens dat voor een adequaat aanbod voor
overbelaste jongeren een extra financiële impuls nodig is. De WRR doet
geen uitspraken over de investeringen die nodig zijn om
plusvoorzieningen te ontwikkelen. Op grond van “plusvoorzieningen
avant la lettre” denkt het kabinet dat bovenop de reguliere
onderwijsbekostiging in het mbo ca. €4.000 per overbelaste leerling
nodig is. In totaal hebben scholen en gemeenten indicatief ca. €60 à
€65 mln nodig voor het realiseren van een adequaat aanbod voor
overbelaste jongeren.  

Decentralisatie-uitkering Jeugd

De verkokering in geldstromen vanuit het Rijk naar gemeenten moet verder
teruggedrongen worden. Het overgrote deel van de specifieke uitkeringen
richting gemeenten is inmiddels gebundeld, zal gebundeld worden of wordt
overgeheveld naar het Gemeentefonds. Daar waar nog drempels zijn, wil
het kabinet deze wegnemen. Vanaf 2010 wordt een
decentralisatie-uitkering Jeugd ingesteld voor de 31 grote gemeenten. In
de decentralisatie-uitkering Jeugd worden de volgende bestaande
geldstromen gebundeld ten behoeve van overbelaste jongeren: 

GSB-VSV middelen (ca. €22 mln) voor de versterking van schoolgebonden
zorg;

De campusmiddelen (structureel €16 mln vanaf 2010), mits de evaluatie
die medio 2010 zal plaatsvinden en de nog te maken keuze over de
bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de campussen zich daar niet tegen
verzetten; 

Als in 2012 de Centra voor Jeugd en Gezin (CJG) landelijk dekkend zijn
worden middelen uit de brede doeluitkering Centra Jeugd en Gezin ook
opgenomen in de decentralisatie-uitkering Jeugd. 

Bovenstaande budgetten worden gebundeld in een decentralisatie-uitkering
Jeugd en verdeeld over de 31 grote gemeenten op basis van een indicator
voor overbelaste jongeren (het aantal vmbo-deelnemers in leerjaar 3 en 4
en mbo-deelnemers niveau 1 en 2 uit armoedeprobleemcumulatiegebieden),
met uitzondering van de CJG-middelen aangezien deze beschikbaar zijn
voor alle gemeenten. Door de verdeelsleutel die gehanteerd werd voor de
GSB-VSV middelen te vervangen door een verdeelsleutel op basis van het
aantal leerlingen uit armoedeprobleemcumulatiegebieden worden de
middelen gerichter ingezet daar waar de overbelastenproblematiek het
zwaarst is. Het structurele karakter van een decentralisatie-uitkering
waarborgt meerjarige financiële zekerheid. Gemeenten krijgen op deze
manier meer ruimte voor maatwerk. Het geven van deze ruimte moet
samengaan met het nemen van verantwoordelijkheid. Rijk en gemeenten
maken daarom prestatieafspraken voor de periode 2010 tot en met 2014
over de resultaten die behaald moeten worden met de doelgroep
overbelaste jongeren. In 2012 wordt bekeken of gemeenten op koers
liggen.

Extra impuls voor onderwijs 

Het onderwijs krijgt op grond van het Aanvullend Beleidskader 2009-2015
een bedrag van € 15 mln voor 2009 en € 15 mln voor 2010 om de
vorming van plusvoorzieningen tijdelijk te stimuleren. Vanuit het mbo
gaat het bij deze plusvoorzieningen vooral om de
arbeidsmarktkwalificerende assistentopleiding (AKA), sinds kort de
entreekwalificatie genoemd. In deze plusvoorzieningen kunnen mbo
instellingen en mogelijk vmbo-scholen met elkaar samenwerken. Er zal nog
nader worden bezien op welke wijze deze middelen beschikbaar worden
gesteld. 

In het kader van het Aanvullend Beleidskader 2009–2015 zijn ook extra
middelen gereserveerd voor de aanpak van jeugdwerkloosheid. Vanuit deze
middelen stelt het kabinet nog eens 30 mln beschikbaar (€ 15 mln in
2009 en € 15 mln in 2010) voor de stimulering van plusvoorzieningen.
Ook hiervoor geldt dat nader wordt bezien op welke wijze deze middelen
besteed zullen worden. Daarnaast komt er vanuit de extra middelen voor
de aanpak van jeugdwerkloosheid geld beschikbaar voor het project
Internaat Eindhoven, evenals voor de samenwerkingspilot van
MKB-Nederland en de MOgroep Jeugdzorg. 

Als onderdeel van de persoonsgerichte aanpak kunnen justitiële
instanties voor hun taken ten aanzien van delinquente jongeren
aansluiten bij de inzet van plusvoorzieningen. Het Ministerie van
Justitie schat in dat de komende twee jaar zo’n 200 jeugdigen behorend
tot deze doelgroep in aanmerking zullen komen voor een traject gericht
op onderwijs en arbeid. Deze jongeren kunnen geplaatst worden in een
plusvoorziening, zoals een 24-uurs voorziening dan wel een campuspilot,
hetzij in het kader van een gedragsbeĂŻnvloedende maatregel, hetzij bij
wijze van nazorg na detentie. Het Ministerie van Justitie draagt zorg
voor de bekostiging hiervan. Justitie investeert daarnaast in de
preventie van (jeugd)criminaliteit, zoals preventietrajecten gericht op
een veilige school, conflictbemiddeling en begeleiding door
(jeugd)reclassering van jongeren die delicten hebben gepleegd. 

Het kabinet biedt gemeenten via reeds gedecentraliseerde budgetten ook
ruimte voor de doelgroep overbelaste jongeren. Daarbij gaat het
specifiek om het accrĂšs Gemeentefonds, Participatiebudget (per 1
januari 2009 ook preventief in te zetten voor jongeren vanaf 16 jaar
voor wie schooluitval dreigt), de Wet Maatschappelijke Ondersteuning
(voor intensiveren van schoolmaatschappelijk werk en jongerenwerk) en de
middelen die in het kader van de Wijkaanpak ter beschikking zijn gesteld
aan gemeenten (aanpak ernstige problemen rond wonen, werken, leren en
opgroeien in aandachtswijken). Het kabinet gaat ervan uit dat binnen
deze ruimte ook inzet gepleegd wordt ten behoeve van de doelgroep
overbelaste jongeren. 

Overzicht beschikbare middelen 

Beschikbaar voor overbelasten (mln)	2009	2010	2011	2012

	70 	89,5	57	57



Financiering (mln)	2009	2010	2011	2012

OCW	GSBIII-VSV	Vanaf 2010 via decentralisatie-uitkering Jeugd 	22 	22	22
22

J&G	Campussen	Vanaf 2010 via decentralisatie-uitkering Jeugd* 	(5,5)**
(4)**+ 16	16	16

J&G/

SZW	Aanvullend beleidsakkoord Jeugdwerkloosheid

15	15



OCW/

LNV	Aanvullend beleidsakkoord Onderwijs

15	15



Justitie

Ca. 200 tra-jecten in plus-voorzieningen (bv 24-uurs voorziening of
campuspilot)	2,5	2,5



Gemeenten***

	AccrĂšs Gemeente

Fonds

Participatie-budget, WMO 

10

PM	15

PM	19

PM	19

PM

Totaal 

	70 + PM 	89,5 + PM 	57 + PM 	57 + PM





J&G/DEF****	Aanvullend beleidsakkoord Jeugdwerkloosheid 

0,5	5



J&G*****	Aanvullend beleidsakkoord Jeugdwerkloosheid 

1	1





* Onder voorbehoud van evaluatie medio 2010. 

** Budgetten zijn reeds bestemd voor bestaande campuspilots

*** Aanvullende dekking na 2010 verloopt via aanvulling vanuit
gemeentelijke budgetten (AccrĂšs Gemeentefonds, Participatiebudget, WMO,
etc.). Met G31 is in bilateraal overleg overeenstemming bereikt over de
inzet van hun aandeel. 

**** Voor project “Internaat Eindhoven”. Incidentele financiering
onder voorbehoud dat structurele financiering nader geregeld wordt. 

***** Voor samenwerkingspilot van MKB-Nederland en de MOgroep Jeugdzorg.


3. Inzet van het kabinet

Lopend beleid

Overbelaste jongeren hebben extra ondersteuning nodig om er voor te
zorgen dat zij hun diploma kunnen halen, passend werk kunnen vinden en
integreren in de samenleving. Zes departementen hebben initiatieven
ontplooid om participatie van alle jongeren te bevorderen, zoals het
afsluiten van charters met de ‘aandachtswijken’, extra inzet op het
gebied van criminaliteitspreventie (via het programma Veiligheid begint
bij Voorkomen), extra middelen voor opvoed- en opgroeiondersteuning en
intensivering van de aanpak van voortijdig schoolverlaten door het
project Voortijdig Schoolverlaten (Aanval op de Uitval). Voor deze
kwetsbare doelgroep zijn echter extra inspanningen nodig. 

Nieuwe aanvullende maatregelen

Wettelijke verankering zorg in en om de school om de vrijblijvendheid in
de samenwerking tussen onderwijs en zorg- en hulpverlening te
doorbreken;

Afschaffen maximale verblijfsduur vmbo om uitval bij laatbloeiers en
risicoleerlingen tegen te gaan;

Onderzoeken van de meerwaarde van verbreding van het toezicht op
plusvoorzieningen;

Opzetten van een experiment teambeloning om effect op het functioneren
van teams en op het onderwijsproces in kaart te brengen;

Inventarisatie van nascholingsaanbod voor docenten i.r.t.
overbelastenproblematiek

Het kabinet gaat in overleg met betrokken partijen na hoe oplossingen
gevonden kunnen worden voor knelpunten in het voorzieningenaanbod rond
de leeftijdsgrens van 18 jaar;

Met een decentralisatie-uitkering Jeugd vanaf 2010 wil het kabinet
financiële drempels wegnemen voor de 31 grote gemeenten. Van gemeenten
wordt ook inzet vanuit reeds gedecentraliseerde budgetten verwacht;

Scholen krijgen incidenteel extra financiĂ«le ondersteuning van € 15
mln in 2009 en € 15 mln in 2010;

Vanuit de extra impuls Jeugdwerkloosheid wordt €15 mln in 2009 en
€15 mln in 2010 beschikbaar gesteld voor stimulering van
plusvoorzieningen. Daarnaast worden uit deze extra impuls ook middelen
voor het project “Internaat Eindhoven” en de samenwerkingspilot van
MKB-Nederland en MOgroep Jeugdzorg vrijgemaakt. 

Het Ministerie van Justitie draagt bij aan de bekostiging van een aanbod
voor delinquente jongeren gericht op onderwijs en arbeid (€ 2,5 mln in
2009 en € 2,5 mln in 2010)

Tot slot


Gemeenten en scholen krijgen veel ruimte om samen aan de slag te gaan.
Hierbij kunnen zij vanaf najaar 2009 gebruik maken van de ervaringen van
het Rijk en de gemeente Rotterdam met het project Onderwijs en Zorg
(onderdeel van het “Rotterdams Offensief”). In dit project
faciliteren gemeente Rotterdam en het Rijk de samenwerking tussen de
scholen en de hulpverlenende instanties in Rotterdam voor de leerlingen
op de Rotterdamse roc’s. Doel is om te komen tot een helder plan van
aanpak over het zorgaanbod op de roc’s, hoe en in welk tempo daar naar
toe wordt gewerkt, wie welke verantwoordelijkheden heeft en op welke
wijze structurele financiering zal worden geregeld. 

De WRR heeft in zijn rapport op indringende wijze terecht aandacht
gevraagd voor de overbelaste jongeren. De Raad geeft een gezicht gegeven
aan jongeren die ons dreigen te ontglippen. Als zij buiten de boot
vallen is de schade voor hen en de maatschappij groot. Daarom geeft het
kabinet gemeenten en scholen met extra maatregelen meer armslag. Als
elke partij zijn verantwoordelijkheid neemt, ontstaat een sluitend hulp-
en ondersteuningsaanbod. Daarmee komt voor overbelaste jongeren het
halen van een diploma, het vinden van een passende baan en volwaardige
deelname aan de maatschappij weer binnen handbereik. 

 In de vier grote steden wordt ca. 40% van de schooluitvallers uit
niveau 1 en 2 van het mbo verdacht van een misdrijf (Bron: Centraal
Bureau voor de Statistiek / Korps Landelijke Politiediensten). NB. In de
vier grote steden is ca.75% van het aantal voortijdig schoolverlaters
‘overbelast’. 

 In “Vroeg is niet voortijdig, naar een nieuwe beleidstheorie
voortijdig schoolverlaten” (T. Eimers i.o.v. ministerie OCW, 2006) 
worden risicoleerlingen onderverdeeld in ‘niet- kunners’ (die niet
in staat zijn om een startkwalificatie te behalen) en ‘verhinderden’
(die wel de capaciteit hebben om school af te maken maar door problemen
‘verhinderd’ zijn) onderscheiden. ‘Verhinderde’ jongeren noemt
de WRR ‘overbelast’. 

 RMC staat voor Regionale Meld- en Coördinatiefunctie Voortijdig
Schoolverlaten 

 De overbelasten bevinden zich voornamelijk, maar niet uitsluitend, in
de groep van 0 tot 35.000 nieuwe vsv’ers. 

 Elk schooljaar verlaat een deel van het cohort onderwijsdeelnemers
voortijdig het onderwijs, dit zijn de nieuwe vsv’ers.  Jongeren die in
voorgaande jaren het onderwijs voortijdig hebben verlaten en niet alsnog
een startkwalificatie hebben gehaald zijn ‘oude’ vsv’ers. 

 Probleemwijk (lage inkomens, hoog aantal uitkeringen en hoog aandeel
allochtonen)

 Campussen zijn bestemd voor jongeren die niet meer naar school gaan,
die niet kunnen of willen leren en/of werken, en die dreigen af te
glijden naar overlastgevend gedrag en criminaliteit.

 Voor een overzicht van de campuspilots wordt verwezen naar de brief
hierover (Tweede Kamer, 2007-2008, 31001, nr. 35).

 Verkennend onderzoek naar de kwaliteit van leerlingenzorg in het mbo
(2009)

 Tweede Kamer, 2005-2006, 26695, nr. 32

 Investeren in zorg en de strijd tegen schooluitval/Referentiemodel
kwaliteit van het Zorg- en Adviesteam in het mbo (Nederlands Jeugd
Instituut) 

 ZAT Monitor NJI 2007

 Tweede Kamer, 2007-2008, 28 684, nr.119.

 zie www.veiligheidshuis.nl

 Regioplan concludeerde dat beperkte groepen leerlingen last hebben van
juridische belemmeringen. Nader onderzoek naar het aantal leerlingen dat
tegen de verblijfsduurbeperking aanloopt, bevestigt dit. De
Onderwijsinspectie geeft per jaar ongeveer 60 vmbo-leerlingen
toestemming voor een extra zesde leerjaar. De verwachting is dat met
deze maatregel dit aantal slechts in beperkte mate zal stijgen.

 Tweede Kamer, 2008-2009, 27923, nr. 68: Krachtig meesterschap: de
kwaliteitsagenda voor het opleiden van leraren 2008-2011 

 NB. Extra begeleiding van overbelaste jongeren hoeft niet per definitie
door de docent te worden verzorgd; pedagogisch geschoolde medewerkers
kunnen hier ook (deels) in voorzien. 

 WRR ‘Vertrouwen in de school’, p.162 (2009)

 CFI (2009)

 Figlio and Lucas (2004) Machin and Gibbons (2001)  

 Rutten, Een eindeloze haastklus, een halve eeuw spreidingsbeleid in het
Amerikaanse onderwijs. Sardes, (2004)

 Hoxby (2000)

 Onderwijsmeter (2007)

 Driessen (2007)

 KBA Amsterdamse School (Ecorys 2009). Plusvoorzieningen kennen
verschillende verschijningsvormen op een spectrum van licht naar zwaar.
Bij de lichtste variant (op basis van AKA-opleidingen) gaat het om een
plus van ca. € 3000 op de reguliere onderwijsbekostiging; bij de
zwaarste variant gaat het om onderwijs i.c.m. met 24-uurs opvang wat ca.
€20.000 kost.

 16.000 (schatting aantal overbelaste jongeren) * ca. € 4000 = € 64
mln

 Werken aan toekomst, een aanvullend beleidsakkoord bij “samen werken,
samen leven” (25 maart 2009)

 Samen aan de slag. Bestuursakkoord Rijk-Gemeenten (2007)

 Hiervan is 5% voor groen onderwijs

 Onder voorbehoud van voldoende aanmeldingen

 PAGE   20 

 PAGE   1 

Overheid:

Faciliteer uitgroei naar plusscholen 

Spits lerarenopleidingen toe.

Vergroot structurele mogelijkheid voor verlengd vmbo.

Pas bekostiging aan

Verruimde LWOO-indicatie;

Inzet Wet Werk en Bijstandsmiddelen voor aspirant werknemers;

Meerjarige zekerheid.

Verbreed toetsing door Inspectie.

Ga concentratie tegen

Actieve coördinatie op regionaal niveau;

In extreme nood: oprichten van plusscholen.

Stimuleer plusscholen in G4 door extra impuls

Voer bundeling en ontschotting verder door.

Ga concentratie en leegloop tegen door:

Versterking positie (kern)gemeenten;

Dikke plus op plusscholen;

Additionele financiering 

Schoolbestuurders, schoolleiders en leraren:

Bevorder de omslag naar een school die wordt gekenmerkt door:

Een primair proces waarbinnen frontlijn werkers ‘hun’ leerlingen
structuur en verbondenheid bieden;

Inbedding van dit primaire proces in een organisatie van mentoren,
kernteams en maatschap, goede zorgstructuur en verlengde vmbo’s;

Inbedding van de school in haar omgeving van buurtgenoten,
vrijetijdstrekkers en werkgevers, onder meer door differentiatie van het
schoolaanbod.