[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [🧑mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Verslag schriftelijk overleg over de rol van maatschappelijke organisaties in ontwikkelingssamenwerking

Verslag van een schriftelijk overleg

Nummer: 2009D28215, datum: 2009-06-08, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Onderdeel van zaak 2009Z10793:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Door verschillende leden zijn vragen gesteld over het totale ODA-budget
vanaf 2009 en het aandeel van het particuliere kanaal hierin. 

Het ODA-budget in 2009 is op basis van de formele CPB-ramingen met circa
EUR 384 mln verlaagd. Daarbovenop is conform het Aanvullend
Beleidsakkoord sprake van een kasschuif binnen het meerjarige ODA-budget
van 2009 en 2010 naar 2011. Via de Voorjaarsnota bent u ingelicht over
de verwerking van deze tegenvallers in de begroting. Wat betreft het
particuliere kanaal in 2009 geldt, zoals ook eerder aangegeven, dat de
huidige planning voor 2009 EUR 1,07 miljard bedraagt. Dit is circa EUR
30 mln lager dan bij het presenteren van de begroting 2009 bij
Prinsjesdag in september 2008. Het verschil van EUR 30 mln wordt met
name verklaard door bevoorschotting van MFS-organisaties eind 2008 (en
overige ramingsaanpassingen), en dus niet door kortingen in de hoogte
van programma’s en/of beschikkingen binnen het particuliere kanaal. De
reden hiervoor is dat het merendeel van de uitgaven binnen het
particuliere kanaal vastligt in meerjarige beschikkingen; deze
meerjarige beschikkingen worden uiteraard uitgevoerd. Oftewel, in 2009
is geen sprake van onevenredige kortingen bij het particuliere kanaal
als gevolg van het lagere ODA-budget.

Wat betreft 2010 en verder geldt dat als gevolg van de huidige
economische situatie de ramingen over de ontwikkeling van het ODA-budget
in 2009 en verder hoogst onzeker zijn. Vooralsnog wordt, op basis van de
formele CPB-ramingen, uitgegaan van een economische krimp in Nederland
van 3,5% in 2009. Echter, recentelijk is naar buiten gekomen dat de
krimp in 2009 zelfs hoger zou kunnen uitvallen. Dit zou niet alleen
(negatieve) gevolgen voor de omvang van het ODA-budget in 2009 hebben,
maar hoogstwaarschijnlijk ook in latere jaren, aangezien een lagere
groei in dit jaar normaliter ook doorwerkt in de omvang van het BNP (en
dus ook het ODA-budget) in latere jaren. Het gaat hierbij om flinke
bedragen; elk procentpunt lagere economische groei betekent circa EUR 50
mln minder budget. 

Mede in dit licht is de totale omvang van het ODA-budget én de
verdeling van het budget over de verschillende kanalen voor 2010 en
verder onzeker. Elk kanaal heeft uiteraard een meerwaarde. Eerder ben ik
reeds ingegaan op de grote waarde van het particuliere kanaal. Echter,
op dit moment is niet aan te geven wat de verhouding tussen de kanalen
zal zijn vanaf 2010. Wel wil ik benadrukken dat de verschillende kanalen
uiteindelijk allemaal middelen tot een gemeenschappelijk doel zijn. Dit
doel is effectieve armoedebestrijding. Dit staat voorop bij het bepalen
van de financiële inzet bij elk kanaal. Het te kiezen kanaal is dus
geen doel op zich. De financiële inzet bij individuele programma’s en
activiteiten onder de kanalen is afhankelijk van de merites van deze
programma’s en activiteiten. Dit hangt onder meer af van evaluaties,
beoordelingen en de kwaliteit van voorstellen. In het verlengde hiervan
zijn uiteraard de externe omstandigheden een belangrijke factor bij het
bepalen van de inzet van programma’s en activiteiten. Zo heeft de
huidige financiële crisis geleid tot een verhoogde inzet via het
multilaterale kanaal (onder meer een bijdrage aan de IFC
Handelsfaciliteit en de Vulnerability Financing Facility in het kader
van de G-20) en het bedrijfslevenkanaal via FMO. In de nabije toekomst
kunnen gewijzigde omstandigheden weer tot een andere mix aan maatregelen
via diverse kanalen leiden. 

 

Over mutaties in de begroting 2010 en verder zult u bij begroting 2010,
te presenteren op Prinsjesdag in september aanstaande, geïnformeerd
worden. Onder meer bij de begrotingsbehandeling kunnen wij daarover
vervolgens van gedachten wisselen.

Onder het huidige MFS bedraagt het subsidieplafond EUR 525 miljoen per
jaar. Dit bedrag vormt tevens het uitgangspunt bij het berekenen van het
subsidieplafond van MFS II, dat EUR 425-500 miljoen per jaar bedraagt.
Naar aanleiding van de vragen van enkele fractieleden kan ik u
antwoorden dat dit bedrag niet wordt opgehoogd met de huidige bedragen
van TMF (EUR 34 miljoen) en MFS Jong & Vernieuwend (EUR 8 miljoen). Wel
kan ik u toezeggen dat dit bedrag van EUR 42 miljoen ook na 2010
beschikbaar blijft voor het particuliere kanaal. 

In de afgelopen periode waren aparte subsidiekaders voor
maatschappelijke organisaties de norm. Zoals u weet bestond ook het MFS
tot 2007 uit aparte kaders. De trend van stroomlijning die voortkomt uit
het belang dat ik hecht aan transparantie en eenduidigheid wil ik verder
doortrekken. Wat betreft de subsidiekaders PSO, VNG, VMP, SNV en NIMD
graag het volgende. Er is een subsidieovereenkomst met VNG International
en niet met de VNG als zodanig. VNG International is een op zichzelf
staande bedrijfseenheid. VNG International heeft geen apart
subsidiekader, maar een subsidieovereenkomst. De overeenkomst loopt tot
en met 2010 en bedraagt EUR 7 miljoen per jaar. De subsidie voor NIMD
loopt tot en met 2010, het VMP tot en met 2012 en SNV zelfs tot en met
2015. Ik ben niet van plan deze subsidies voortijdig te beëindigen. De
subsidiekaders zullen respectievelijk in 2010, 2012 en 2015 aflopen. De
vorm waarin deze subsidies nadien worden voortgezet is echter mede
afhankelijk van de evaluaties van de huidige programma’s. Hierover zal
tijdig voor de afloop van de subsidiekaders beslist worden en uw Kamer
zal hierover geïnformeerd worden.  De subsidiegelden die met deze
kaders gemoeid zijn, blijven beschikbaar voor het particuliere kanaal.
Het opgaan van een apart subsidiekader in MFS II wordt vooralsnog alleen
overwogen voor PSO. Mocht ik hiertoe besluiten, dan zal het totaal
beschikbare budget voor MFS II verhoogd worden met het PSO-budget. 

Door uw Kamer wordt opgemerkt dat het in mijn brief van 28 mei 2009
genoemde bedrag voor SALIN niet gelijk is aan het bedrag dat eerder in
de notitie is genoemd. Het verschil tussen deze bedragen kan ik als
volgt verklaren. Bij het ontwikkelen en uitvoeren van subsidiekaders
zijn drie soorten bedragen aan de orde. Bij de ontwikkeling van een
subsidiekader wordt een subsidieplafond genoemd. Waar EUR 425-500
miljoen voor MFS II het gepubliceerde subsidieplafond is, was dit ook
het geval voor het bedrag van EUR 525 miljoen in het huidige MFS. Naar
aanleiding van de beoordelings- en bezwarenprocedure vinden vervolgens
de toekenningen plaats. Dit bedrag kan lager zijn dan het
subsidieplafond op basis van de kwaliteit van aanvragen, maar ook hoger
wanneer een bezwaar wordt gehonoreerd. Ten slotte zijn er realisaties,
de werkelijke jaarlijkse uitgaven. Deze verschillen per jaar door
bevoorschottingen of bijvoorbeeld de looptijd van de subsidie. 

Het oorspronkelijke bedrag van EUR 20 miljoen voor SALIN is, op basis
van geïntensiveerde beleidsprioriteiten en beschikbaar budget, in 2008
met EUR 8 miljoen opgehoogd. Aangezien in de beleidsnotitie is uitgegaan
van de subsidietoekenning in 2008, is hier de extra EUR 8 miljoen in
opgenomen. De gerealiseerde uitgaven voor SALIN in 2008 bedroegen EUR 21
miljoen. 

Om elk misverstand te voorkomen, en gezien de vragen van mevrouw Peters,
het volgende. Het in de notitie genoemde bedrag van EUR 684 miljoen
betreft een samenvoeging van subsidieplafonds en realisaties. Met
betrekking tot de vergelijkbaarheid van de bedragen wekt dit een
verkeerde indruk. Voor de subsidieplafonds verwijs ik u naar mijn brief
van 28 mei 2009. De realisaties voor de brede en thematische
organisaties in 2008 bedroegen EUR 677 miljoen. Uitgesplitst naar MFS en
TMF bedroegen de realisaties respectievelijk EUR 616 miljoen en EUR 61
miljoen. De TMF realisatie is hoog aangezien dit twee TMF rondes betrof,
te weten de ronde 2005-2008 en 2006-2010. De uitgaven voor MFS zijn in
vergelijking tot het subsidieplafond hoger gezien eerdere optoppingen
naar aanleiding van onder andere de bezwarenprocedure (zie mijn uitleg
hierboven). U bent hierover per brief geinformeerd op 11 juni 2007. De
gerealiseerde uitgaven voor humanitaire hulp via maatschappelijke
organisaties zoals het Rode Kruis bedroegen in 2008 ca. EUR 41 miljoen.

Met betrekking tot de vragen van een aantal fractieleden over de
invulling van het standaardkader en de relatie van dit kader tot MFS II
het volgende. Het MFS II kader zal in de breedte werken aan
armoedevermindering. Na vaststelling van de beschikkingen liggen de
uitgaven en activiteiten voor een periode van 5 jaar vast. Om daarnaast
in te kunnen spelen op actuele wereldwijde ontwikkelingen en
beleidsprioriteiten in de periode 2011-2015, wordt het standaardkader
ontwikkeld. Dit standaardkader is een subsidieraamwerk waarbinnen
verschillende tenders kunnen worden uitgeschreven om maatschappelijke
organisaties op specifieke beleidsprioriteiten (thema, regio of land) te
financieren. Bestaande kaders die zich richten op specifieke
beleidsprioriteiten zijn SALIN en het MDG3 fonds. Het standaard kader
dient ter vervanging van dergelijke kaders en past binnen mijn streven
om het subsidie-instrumentarium te stroomlijnen. Ik wil benadrukken dat
het genoemde bedrag van EUR 50 miljoen een minimum is. Afhankelijk van
de ontwikkeling van het BNP en de beleidsprioriteiten die zich aandienen
kan dit bedrag (beduidend) hoger uitvallen. 

Het standaardkader hoeft niet per 1 juli beschikbaar te zijn. Dat is
niet wenselijk aangezien de beleidsprioriteiten die ik op dit moment
naast het MFS wil financieren onder SALIN en MDG3 fonds vallen. Beide
kaders lopen tot en met 2010, het MDG3 fonds zelfs tot halverwege 2011. 

Mijns inziens is er geen sprake van een keuze voor organisaties tussen
financiering onder het MFS II en het standaardkader. Beide kaders
sluiten elkaar ook niet uit. Het is mogelijk om onder beide kaders een
subsidie te ontvangen. Het gaat er bij het standaardkader om dat we op
een prioriteit een (extra) inzet kunnen plegen.

In aanvulling op mijn brief van 28 mei 2009 wil ik de gehanteerde
ondergrens van EUR 500.000 graag nader toelichten. Binnen een programma
kunnen één of meerdere strategieën gehanteerd worden. De ondergrens
van EUR 500.000 per land per jaar geldt voor programma’s waarvan de
bestedingen voor 50% of meer gericht zijn op directe armoedebestrijding.
Hierbij zal worden uitgegaan van een gemiddelde van EUR 500.000 per land
per jaar over de subsidieperiode van vijf jaar. Over- of
onderschrijdingen in één jaar kunnen dus worden gecompenseerd in
andere jaren. De idee achter deze eis is dat een zekere financiële
omvang versnippering tegengaat en zo bijdraagt aan grotere effectiviteit
en daarmee aan impact. Om tegemoet te komen aan de wens van de Kamer,
ben ik bereid om voor programma’s gericht op maatschappijopbouw en
beleidsbeïnvloeding de ondergrens te verlagen naar EUR 250.000. 

 

Verschillende fracties hebben vragen gesteld over de 60% eis. Het nieuwe
beleid zet in op het tegengaan van versnippering en de vergroting van
effectiviteit. Om effectiever te zijn kies ik ondubbelzinnig voor
samenwerking. En kiezen voor samenwerking betekent samenbrengen. Dat heb
ik vertaald in de voorwaarde dat MFS-organisaties 60% van hun
subsidiemiddelen besteden in de partnerlanden. Het doel van deze eis is
te stimuleren dat de verschillende Nederlandse ontwikkelingsinspanningen
elkaar versterken om zo de effectiviteit te vergroten. Om
kapitaalvernietiging te voorkomen zal met betrekking tot de 60%-eis een
infaseertermijn van vier tot vijf jaar worden gehanteerd, zoals ik uw
Kamer tijdens het debat naar aanleiding van uw inbreng heb toegezegd.
Hierdoor zal er voldoende tijd zijn om, waar nodig, bestaande
programma’s in niet-partnerlanden af te bouwen. Daarnaast hebben
organisaties nog 40% van de middelen ter beschikking om in te zetten in
andere landen, waarbij specifieke aandacht wordt gevraagd voor de
MOL’s. Dit laat onverlet dat sommige organisaties hun keuzes opnieuw
zullen moeten maken met betrekking tot de landen waarin zij actief zijn.

De 60%-eis geldt niet voor mondiale programma’s. Mondiale
programma’s zijn programma’s die niet specifiek aan landen of
regio’s zijn toe te rekenen. Deze mogen van het totaal worden
afgetrokken, waarna de 60%-eis geldt. Vraagstukken als milieu, voedsel-
en aidsproblematiek kunnen zowel op lokaal, nationaal, regionaal als
mondiaal niveau benaderd worden. Deze vraagstukken zijn echter
voorbeelden van onderwerpen die óók op mondiaal niveau om actie
vragen.

Met betrekking tot de vragen van uw Kamer over evaluaties kan ik
aangeven dat in het subsidiekader MFS II meer aandacht besteed zal
worden aan evaluatie ter verantwoording en lering. In de beleidsnotitie
voor het particuliere kanaal wordt voorgesteld dat aan het einde van de
subsidieperiode 75% van de totaal verleende subsidie aan een
maatschappelijke organisatie met behulp van programma-evaluaties dient
te zijn verantwoord. Dit betekent gemiddeld genomen per jaar zo’n 15%
van de totale subsidie, dus inderdaad 75% over 5 jaar. 

Ik wil u tegemoetkomen door deze eis te verlichten in de zin dat 75% van
de verleende subsidie over vijf jaar niet noodzakelijk in absolute zin
75% van alle programma’s en het gehele budget van één enkele
maatschappelijke organisatie betreft. Het is belangrijker dat de
uitgevoerde evaluaties van goede kwaliteit zijn (valide, betrouwbaar en
bruikbaar) en representatief voor ongeveer 75% van het werk van
maatschappelijke organisaties. Bovendien wordt in het nieuwe
MFS-subsidiekader de samenwerking tussen verschillende organisaties
bevorderd. In dat geval betreft de evaluatie-eis een representatieve
steekproef van 75% van het werk van een samenwerkingsverband.

Binnen vijf jaar moet het mogelijk zijn voor de meeste maatschappelijke
organisaties om een groot deel van hun werk te evalueren. De
gefinancierde programma’s zijn meestal niet bij aanvang van de
subsidieperiode begonnen. De programma’s bestaan vaak uit doorlopende
of opgeschaalde activiteiten die al onder eerdere subsidiekaders (MFP,
TMF, MFS) werden uitgevoerd door de maatschappelijke organisaties en hun
partners. Daarom kan er veelal vanaf het eerste jaar van de
subsidieperiode begonnen worden met evaluaties. Er zal ook sprake zijn
van organisaties en samenwerkingsverbanden die geheel nieuwe
programma’s ontwikkelen. Deze programma’s zullen niet persé binnen
de subsidieperiode geevalueerd hoeven te worden. Een uitloop van
maximaal twee jaar voor het uitvoeren van evaluaties is in deze gevallen
wenselijk. 

Tot slot ga ik graag in op de uw vragen met betrekking tot draagvlak en
de NCDO.

Eén van de vragen betreft mijn overwegingen om de hoogte van het
percentage voor de eigen bijdrage voor de nieuwe draagvlakprogramma’s
te verlagen van 40 naar 25%. Ik ben - zoals ik ook in de brief heb
aangegeven - van mening dat een eigen inbreng essentieel is. Ik vind het
dan ook onwenselijk dat activititeiten voor 100% vanuit het
draagvlakbudget worden gesubsidieerd. Een maximum stellen aan de
overheidsbijdrage bevordert bovendien het zoeken naar andere partners.
Dat stimuleert samenwerking en levert een hefboomwerking op. Ik heb
echter begrip voor de zorg dat waardevolle activiteiten buiten de boot
kunnen vallen als een laag maximumpercentage wordt gehanteerd. Ik wil
aan die zorg tegemoet komen en - net zoals dat voor het MFS geldt - een
maximumpercentage van 75% hanteren. Op uw vraag wat er gebeurt met de
circa 16 miljoen euro per jaar, die de NCDO jaarlijks in subsidies
verleende, kan ik u aangeven dat dit bedrag zal worden ondergebracht in
het nieuwe draagvlak-subsidieprogramma. 

De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking,	 



Bert Koenders	 

 

 De partnerlandenlijst bestaat voor bijna de helft uit MOL’s waardoor
bestedingen in de MOL’s naar verwachting 

niet lager worden. 





VERTROUWELIJK	Pagina   PAGE   \* MERGEFORMAT  5  van   NUMPAGES   \*
MERGEFORMAT  5 



	  DOCPROPERTY  L_PAGE  \* MERGEFORMAT  Pagina    PAGE   \* MERGEFORMAT 
2    DOCPROPERTY  L_PAGEOF  \* MERGEFORMAT  van    NUMPAGES   \*
MERGEFORMAT  5 





Aan de   IF   DOCPROPERTY bz_commissie 0 ="2" "Voorzitters" "Voorzitter"
Voorzitter  van de

  IF   DOCPROPERTY bz_tweede_kamer  Y ="Y" "Tweede" "Eerste" Tweede 
Kamer der Staten-Generaal

Binnenhof   IF   DOCPROPERTY bz_tweede_kamer  Y ="Y" "4" "22" 4 

Den Haag  DOCVARIABLE  KixCode  \* MERGEFORMAT   



  DOCPROPERTY  L_DATE  \* MERGEFORMAT  Datum 	8 juni 2009

  DOCPROPERTY  L_SUBJECT  \* MERGEFORMAT  Betreft 	Beantwoording vragen
nav schriftelijk overleg over de rol van maatschappelijke organisaties
in ontwikkelingssamenwerking



	  DOCPROPERTY  L_PAGE  \* MERGEFORMAT  Pagina    PAGE   \* MERGEFORMAT 
1    DOCPROPERTY  L_PAGEOF  \* MERGEFORMAT  van    NUMPAGES   \*
MERGEFORMAT  5 



Directie Sociale en Institutionele Ontwikkeling  



  DOCPROPERTY  L_REFERENCE  \* MERGEFORMAT  Onze Referentie 

DSI/MY-119/09











Directie Sociale en Institutionele Ontwikkeling

Bezuidenhoutseweg 67

2594 AC Den Haag

Postbus 20061

Nederland  IF    DOCPROPERTY "BZ_UseCountry"  N ="Y" "  DOCPROPERTY
"L_HomeCountry"  Nederland " ""  

  DOCPROPERTY  L_HOME_URL  \* MERGEFORMAT  www.minbuza.nl 

 

 

  DOCPROPERTY  L_PROCESSOR  \* MERGEFORMAT  Contactpersoon 

  DOCPROPERTY  SIG_NAME  \* MERGEFORMAT  Willemijn van der Toorn /Van
Cooten

T	070 348 5729

F	070 348 4883

willemijn-vander.toorn@minbuza.nl



  DOCPROPERTY  L_REFERENCE  \* MERGEFORMAT  Onze Referentie 

DSI/MY-119/09

  DOCPROPERTY  L_YREFERENCE  \* MERGEFORMAT  Uw Referentie 

  DOCPROPERTY  L_ENCLOSURES  \* MERGEFORMAT  Bijlage(n)