Nota van toelichting bij het Besluit omgevingsrecht --
Bijlage
Nummer: 2009D28547, datum: 2009-06-09, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: J.M. Cramer, minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
Bijlage bij: Toezending Ontwerp van het Besluit omgevingsrecht en de Regeling omgevingsrecht (2009D28545)
Preview document (đ origineel)
Nota van toelichting bij het Besluit omgevingsrecht TOC \o "1-4" \h \z HYPERLINK \l "_Toc232226082" I Algemeen deel PAGEREF _Toc232226082 \h 2 HYPERLINK \l "_Toc232226083" § 1. Inleiding PAGEREF _Toc232226083 \h 2 HYPERLINK \l "_Toc232226084" § 2. Aanwijzing van vergunningplichtige en vergunningvrije activiteiten PAGEREF _Toc232226084 \h 2 HYPERLINK \l "_Toc232226085" 2.1. Inrichtingen en mijnbouwwerken PAGEREF _Toc232226085 \h 2 HYPERLINK \l "_Toc232226086" 2.2. Gebruik van een bouwwerk PAGEREF _Toc232226086 \h 3 HYPERLINK \l "_Toc232226087" 2.3. Vergunningvrije bouwactiviteiten PAGEREF _Toc232226087 \h 3 HYPERLINK \l "_Toc232226088" 2.4 Beschermde rijksmonumenten PAGEREF _Toc232226088 \h 3 HYPERLINK \l "_Toc232226089" § 3. Het bevoegd gezag PAGEREF _Toc232226089 \h 3 HYPERLINK \l "_Toc232226090" § 4. De aanvraag PAGEREF _Toc232226090 \h 5 HYPERLINK \l "_Toc232226091" 4.1. De wijze van indiening PAGEREF _Toc232226091 \h 5 HYPERLINK \l "_Toc232226092" 4.2. De indieningsvereisten PAGEREF _Toc232226092 \h 6 HYPERLINK \l "_Toc232226093" 4.3. Relatie met de Wet Bibob PAGEREF _Toc232226093 \h 7 HYPERLINK \l "_Toc232226094" § 5. De inhoud van de omgevingsvergunning PAGEREF _Toc232226094 \h 8 HYPERLINK \l "_Toc232226095" 5.1. Voorschriften archeologische monumentenzorg PAGEREF _Toc232226095 \h 8 HYPERLINK \l "_Toc232226096" 5.2. Voorschriften inrichtingen en mijnbouwwerken PAGEREF _Toc232226096 \h 8 HYPERLINK \l "_Toc232226097" 5.3. Voorschriften ten aanzien van activiteiten in provinciale verordeningen PAGEREF _Toc232226097 \h 9 HYPERLINK \l "_Toc232226098" 5.4. Tijdelijke vergunningen PAGEREF _Toc232226098 \h 9 HYPERLINK \l "_Toc232226099" § 6. Advies, verklaring van geen bedenkingen en bijzondere bestuurlijke verplichtingen PAGEREF _Toc232226099 \h 9 HYPERLINK \l "_Toc232226100" § 7. Kwaliteitseisen handhaving PAGEREF _Toc232226100 \h 11 HYPERLINK \l "_Toc232226101" 7.1. Algemeen PAGEREF _Toc232226101 \h 11 HYPERLINK \l "_Toc232226102" 7.2. Interbestuurlijk toezicht PAGEREF _Toc232226102 \h 13 HYPERLINK \l "_Toc232226103" § 8. Bedrijfseffecten, administratieve en bestuurlijke lasten PAGEREF _Toc232226103 \h 13 HYPERLINK \l "_Toc232226104" 8.1. Omgevingsvergunning PAGEREF _Toc232226104 \h 13 HYPERLINK \l "_Toc232226105" 8.2. Handhaving PAGEREF _Toc232226105 \h 14 HYPERLINK \l "_Toc232226106" 8.3 Bestuurlijke lasten PAGEREF _Toc232226106 \h 15 HYPERLINK \l "_Toc232226107" § 9. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid PAGEREF _Toc232226107 \h 15 HYPERLINK \l "_Toc232226108" § 10. Adviezen PAGEREF _Toc232226108 \h 15 HYPERLINK \l "_Toc232226109" § 11. Reacties op het ontwerp PAGEREF _Toc232226109 \h 16 HYPERLINK \l "_Toc232226110" II Artikelsgewijze deel PAGEREF _Toc232226110 \h 17 HYPERLINK \l "_Toc232226111" Bijlage I PAGEREF _Toc232226111 \h 43 HYPERLINK \l "_Toc232226112" Bijlage II PAGEREF _Toc232226112 \h 44 HYPERLINK \l "_Toc232226113" Transponeringstabel PAGEREF _Toc232226113 \h 81 I Algemeen deel § 1. Inleiding De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) kent bij een groot aantal artikelen de verplichting of de mogelijkheid om de artikelen via een algemene maatregel van bestuur of via een ministeriĂ«le regeling uit te werken. Het onderhavige Besluit omgevingsrecht (Bor) voorziet hierin ten aanzien van de onderwerpen die bij algemene maatregel van bestuur worden uitgewerkt. In het besluit komt een grote variĂ«teit aan onderwerpen aan de orde. In enkele gevallen worden de onderwerpen in een ministeriĂ«le regeling omgevingsrecht (Mor) (verder) uitgewerkt. Het gaat hierbij met name om de gegevens die bij de indiening van een aanvraag van een omgevingsvergunning moeten worden overgelegd. Het besluit en de regeling zullen gelijktijdig met de Wabo in werking treden. Het besluit en de regeling vervangen hetgeen thans in diverse wetten, uitvoeringsbesluiten en -regelingen is geregeld. Zo zullen het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) en het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning (Biab) komen te vervallen. De inhoud van deze besluiten is grotendeels overgenomen in dit besluit en in de Mor. Hierbij zijn de regels zo veel mogelijk geĂŻntegreerd. Via een apart aanpassingsbesluit en een aparte ministeriĂ«le regeling zullen de desbetreffende besluiten en regelingen aan het Bor en de Mor worden aangepast. Evenals bij de Wabo is bij het opstellen van het besluit het uitgangspunt gehanteerd dat bepalingen die specifiek en noodzakelijk zijn voor de verlening van een omgevingsvergunning voor een bepaalde activiteit, uitsluitend op die activiteit van toepassing zullen zijn. In onderstaande toelichting worden de bepalingen veelal kort toegelicht, onder verwijzing naar de toelichting van de oorspronkelijke besluiten voor de verdere beschrijving van de achtergronden van die bepalingen. In verband hiermee is aan het slot van de toelichting een transponeringstabel opgenomen, waarin is aangegeven waaraan de desbetreffende bepaling is ontleend. Bij de opzet van het besluit is dezelfde indeling als de Wabo aangehouden. Allereerst wordt aandacht besteed aan de aanwijzing van de vergunningplichtige activiteiten. Vervolgens vindt een nadere uitwerking plaats van wie bevoegd gezag is voor de vergunningverlening. De volgende hoofdstukken hebben betrekking op de aanvraag om vergunning, de inhoud van de vergunning en enkele procedurele zaken, zoals de aanwijzing van adviseurs. Tot slot volgt een hoofdstuk over de kwaliteitseisen handhaving. In het algemeen deel van deze toelichting zal in hoofdlijnen op deze onderwerpen worden ingegaan. In het artikelsgewijze deel zal uitgebreider bij de desbetreffende onderwerpen worden stilgestaan. Aan het besluit is een drietal bijlagen gevoegd met betrekking tot de aanwijzing van categorieĂ«n (vergunningplichtige) inrichtingen (bijlage I) en van bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist en van planologische afwijkingsmogelijkheden (bijlage II). Op deze bijlagen wordt na het artikelsgewijze deel in een aparte toelichting ingegaan. § 2. Aanwijzing van vergunningplichtige en vergunningvrije activiteiten De aanwijzing van activiteiten waarvoor een vergunning is vereist, geschiedt momenteel deels in de wet, deels in uitvoeringsbesluiten. Zo blijkt rechtstreeks uit de Woningwet welke bouwwerken vergunningplichtig zijn en uit de Monumentenwet 1988 (Mw) welke activiteiten met betrekking tot (voor)beschermde monumenten en beschermde stads- en dorpsgezichten vergunningplichtig zijn. Bij de Wet milieubeheer (Wm) is in het Ivb aangewezen welke inrichtingen vergunningplichtig zijn. In dit besluit wordt bij deze laatste systematiek aangesloten. Tevens worden in dit hoofdstuk de vergunningvrije activiteiten aangewezen. Deze aanwijzing heeft met name betrekking op het bouwen. 2.1. Inrichtingen en mijnbouwwerken Als gevolg van het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) zijn (veel) minder inrichtingen vergunningplichtig op grond van de Wm. De resterende vergunningplichtige gevallen betreffen met name de inrichtingen die onder de reikwijdte van de IPPC-richtlijn vallen (de âgpbv-inrichtingenâ) en enkele andere categorieĂ«n omvangrijkere (BRZO) inrichtingen. De aanwijzing van de vergunningplicht van deze inrichtingen was aanvankelijk geregeld in bijlage 1 bij het Activiteitenbesluit. Deze bijlage is thans overgenomen als bijlage I bij het onderhavige besluit. Daarin is de aanwijzing samengevoegd met de aanwijzing van het bevoegd gezag voor de desbetreffende categorie inrichtingen. Hierop wordt nader ingegaan bij de toelichting op artikel 2.1. 2.2. Gebruik van een bouwwerk In het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (hierna: Gebruiksbesluit) zijn de brandveiligheidsvoorschriften voor het gebruik van bouwwerken landelijk geĂŒniformeerd. In de meeste gevallen gelden algemene regels; in sommige gevallen geldt een meldingsplicht en in enkele gevallen blijft de vergunningplicht gelden. De aanwijzing van deze vergunningplichtige gevallen vindt plaats in artikel 2.2 van het Bor. De melding van de meldingsplichtige gevallen uit het Gebruiksbesluit zal, voor zover er sprake is van samenloop met een omgevingsvergunning (bijvoorbeeld voor het bouwen), gelijktijdig met de aanvraag van een omgevingsvergunning plaatsvinden. Op het aanvraagformulier voor een omgevingsvergunning wordt aangegeven welk gebruik van bouwwerken meldingsplichtig is. Dit wordt verder uitgewerkt in de Mor. 2.3. Vergunningvrije bouwactiviteiten Op dit moment is de categorie bouwwerken waarvoor geen bouwvergunning is vereist opgenomen in artikel 43 van de Woningwet. Het gaat hier onder meer om het bouwen dat tot het gewone onderhoud behoort en de bouwwerken die thans zijn aangewezen in het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb). Door de komst van de Wabo zal de grondslag voor het aanwijzen van een categorie bouwvergunningvrije bouwwerken niet langer in de Woningwet zijn opgenomen, maar in de Wabo. Daarnaast zal de categorie licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken komen te vervallen. Het gevolg hiervan is dat ook het Bblb komt te vervallen. De grondslag voor het bij amvb aanwijzen van bouwwerken waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist, is in de wet opgenomen in artikel 2.1, derde lid. Dit wordt in artikel 2.3 en bijlage II van dit besluit nader uitgewerkt. Daarin staan de vergunningvrije bouwactiviteiten opgesomd. 2.4 Beschermde rijksmonumenten Activiteiten die een wijziging van een monument tot gevolg hebben, zijn vergunningplichtig ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de wet. Deze bepaling is overgenomen uit artikel 11 van de Mw. Vergunningvrij zijn alleen die werkzaamheden aan monumenten, die niet onder de reikwijdte van voornoemde bepaling vallen. In de Memorie van Toelichting bij de Mw stond over de vergunningplicht: âUitsluitend voor de noodzakelijke en regelmatig terugkerende onderhoudswerkzaamheden, zoals het periodieke schilderwerk, geldt het vereiste van een vergunning niet.â (Kamerstukken II 1986-1987, 19 881, nr. 3, p. 20). Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat schilderwerk waarbij de kleurstelling of het verfsysteem gewijzigd wordt wel een wijziging van het monument betreft, waarvoor de vergunningplicht dus wel van toepassing is. Andere onderhoudswerkzaamheden waaraan in dit verband kan worden gedacht, zijn het leeghalen van goten en afvoeren, het incidenteel recht leggen of vervangen van dakpannen of het opstoppen van rieten daken. § 3. Het bevoegd gezag De Wabo hanteert het uitgangspunt dat er per project Ă©Ă©n bevoegd gezag is dat verantwoordelijk is voor de verlening en de (bestuursrechtelijke) handhaving van de omgevingsvergunning. Het bevoegd gezag besteedt hierbij aandacht aan alle aspecten van de fysieke leefomgeving die bij een project aan de orde komen. Dit bevoegd gezag beslist ook op alle aanvragen om een omgevingsvergunning die nadien worden ingediend. Als hoofdregel kent de Wabo het bevoegd gezag toe aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project (in hoofdzaak) zal worden uitgevoerd. Als uitzondering op deze hoofdregel is het mogelijk dat een ander bestuursorgaan wordt aangewezen als bevoegd gezag. Dit kunnen gedeputeerde staten van de provincie zijn, indien het projecten van provinciaal belang betreft, of een minister voor projecten van nationaal belang. De aanwijzing van het bevoegd gezag geschiedt in hoofdstuk 3 van dit besluit en is ten aanzien van inrichtingen verder uitgewerkt in bijlage I bij het besluit. Bij de aanwijzing van bevoegd gezag is zoveel mogelijk aangesloten bij de bestaande verdeling van taken en bevoegdheden tussen gemeente, provincie en Rijk. Voor inrichtingen is dat de bevoegdheidsverdeling zoals deze op dit moment is neergelegd in het Ivb. Gedeputeerde staten worden alleen aangewezen als het bevoegd gezag ten aanzien van de complexere bedrijven die vanwege hun milieuaspecten in de huidige regeling al onder provinciaal gezag vallen. Gedeputeerde staten zijn eveneens bevoegd gezag in de gevallen waarin in het kader van de ruimtelijke ordening wordt besloten dat de besluitvorming over een bepaald project op provinciaal niveau plaatsvindt. Voor een zeer klein aantal gevallen komt de bevoegdheid tot het verlenen van de omgevingsvergunning op rijksniveau te liggen. Het gaat hierbij met name om bepaalde defensie-inrichtingen en om mijnbouwwerken. De Minister van VROM is aangewezen voor de defensie-inrichtingen en een enkele andere categorie activiteiten. De Minister van EZ is aangewezen als bevoegd gezag voor vrijwel alle mijnbouwwerken. Indien sprake is van een inrichting in de territoriale zee, is de Minister van VenW aangewezen als bevoegd gezag. Wanneer in het kader van de ruimtelijke ordening besloten wordt dat de besluitvorming over een bepaald project op rijksniveau plaatsvindt, zal de Minister van VROM in het algemeen als bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning voor dat project optreden. Ten aanzien van het bevoegd gezag is in het onderhavige ontwerp van Bor aangesloten bij de huidige verdeling van taken en bevoegdheden, zoals deze is neergelegd in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Ten tijde van de behandeling van het wetsvoorstel Wabo in de Tweede Kamer hebben IPO en VNG reeds aangegeven dat zij streven naar een wijziging in de verdeling van het bevoegd gezag. Sindsdien zijn zij hierover met elkaar in overleg getreden zonder dat dit tot nu toe tot een gezamenlijk standpunt heeft geleid. Om deze reden is in het onderhavige besluit uitgegaan van de situatie zoals oorspronkelijk is afgesproken in het kader van het wetsvoorstel Wabo. Hierin kan verandering komen indien het transitieproces zoals voorzien in de kabinetsreactie van 6 november 2008 inzake het advies van de Commissie Herziening handhavingstelsel VROM-regelgeving (onder voorzitterschap van de heer Mans) daar aanleiding toe geeft. In deze kabinetsreactie is een eindbeeld geschetst waarin een deel van de provinciale bevoegdheden in de Wabo op enig moment wordt gedecentraliseerd naar de gemeenten, nadat sprake is van de oprichting van regionale uitvoeringsorganisaties. Deze verdere decentralisatie is voorzien als sluitstuk van het beoogde proces van verbetering van de uitvoering van de VROM-regelgeving. Daarnaast blijkt dat de Wabo voor de diverse overheden, met name voor de gemeenten, aanleiding is geweest het nut en de noodzaak van de diverse autonome vergunningstelsels te bezien. Deze operatie heeft in veel gevallen geleid tot een vermindering van de regeldruk op gemeentelijk niveau. In de gevallen waar thans voor een project de vergunningverlening plaatsvindt op diverse bestuursniveaus, is een keuze gemaakt welk bestuursorgaan belast zal worden met de verlening van de omgevingsvergunning. Uitgangspunt hierbij is dat de vergunningverlening zo decentraal mogelijk plaatsvindt. In het geval waarin het een toestemmingsvereiste betreft voor een bepaald aspect van relatief ondergeschikt belang, is het niet wenselijk dat gedeputeerde staten of de minister bevoegd gezag voor de gehele omgevingsvergunning worden. In die gevallen zullen burgemeester en wethouders het bevoegd gezag blijven en zal in de betrokkenheid van het voormalige bevoegde bestuursorgaan op andere wijze worden voorzien (via een advies of een verklaring van geen bedenkingen: zie volgend hoofdstuk). Wanneer bijvoorbeeld bij het ontwikkelen van een woonwijk een provinciale uitwegvergunning nodig is, ligt het niet voor de hand dat de vergunningverlening voor de gehele woonwijk overgaat naar de provincie. In dit geval blijft de gemeente het bevoegd gezag en krijgt de provincie een adviesbevoegdheid ten aanzien van de uitweg. Dit zal gelden voor de meeste toestemmingen op grond van de provinciale verordening. Wanneer een bepaald aspect van zodanige importantie is dat de vergunningverlening voor dat deel op provinciaal niveau moet (blijven) plaatsvinden, zal de vergunningverlening voor het gehele project op provinciaal niveau plaatsvinden. Dit geldt voor activiteiten met betrekking tot gesloten stortplaatsen (en de bijbehorende nazorgzone) als bedoeld in de artikelen 8.47 tot en met 8.51 van de Wm. Vanwege de vergaande juridische en financiĂ«le verantwoordelijkheid van de provincies voor het beheer van deze nazorglocaties zijn de provincies aangewezen als het bevoegd gezag op of nabij deze locaties. De mogelijkheden van delegatie en mandaat van bevoegdheden tussen bestuursorganen, i.c. provincie en gemeente, zijn beperkt. Dit hangt samen met het eerdergenoemd uitgangspunt van Ă©Ă©n bevoegd gezag. Voor delegatie is een wettelijke grondslag noodzakelijk. In de Wabo is geen specifieke regeling van delegatie opgenomen. De algemene delegatiemogelijkheden in de Gemeentewet en Provinciewet zijn niet goed bruikbaar binnen de Wabo. Een bijzondere vorm van delegatie volgt uit artikel 8, derde lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen. In een dergelijke regeling tussen provincies en gemeenten kan een delegatie van bevoegdheden plaatsvinden aan een openbaar lichaam dat bij die regeling is opgericht. Voor mandaat is in beginsel geen bijzondere wettelijke grondslag vereist, maar mandaat kan wel uitgesloten zijn vanwege de aard van de bevoegdheid of vanwege een expliciete wettelijke regeling. Mandaat aan een ondergeschikte is in beginsel mogelijk; mandaat aan een niet-ondergeschikte is alleen mogelijk mits deze instemt met de mandatering. Mandatering tussen organen van verschillende bestuursorganen is echter slechts bij hoge uitzondering toelaatbaar en in dit geval gelet op de jurisprudentie vrijwel uitgesloten. § 4. De aanvraag 4.1. De wijze van indiening Voor het doen van een aanvraag om een omgevingsvergunning kan gebruik worden gemaakt van het Omgevingsloket online. Voor degenen die hiervan geen gebruik kunnen maken, bestaat de mogelijkheid om een aanvraag op papier in te dienen. De Minister van VROM stelt een formulier vast, dat op alle aanvragen om een omgevingsvergunning in heel Nederland van toepassing is. Iedere aanvrager en ieder bevoegd gezag is gehouden uitsluitend dit formulier te gebruiken. Het formulier bestaat uit een algemeen deel en uit een of meer bijzondere delen. Dit is een vergelijkbare opzet als het aangifteformulier voor de inkomstenbelasting. In het algemeen deel verschaft de aanvrager informatie over zichzelf, alsmede over de soort activiteiten en de locatie van die activiteiten waarvoor vergunning wordt gevraagd. In gevallen waarin de aanvraag wordt verzorgd door een gemachtigde, wordt dit ook in het algemene deel vermeld. Vervolgens bestaat het formulier uit een of meer bijzondere delen, waarvan de toepasselijkheid afhankelijk is van het project waarvoor een vergunning wordt aangevraagd. In deze bijzondere delen kan de aanvrager nadere informatie verschaffen over de aard, omvang en effecten van de aangevraagde activiteiten. In de memorie van toelichting bij de Wabo (paragraaf 7.4) is uiteengezet dat particuliere aanvragers in principe een keuzevrijheid hebben tussen het bewandelen van de digitale of de papieren route. Hiervoor is gekozen omdat op dit moment nog niet van alle burgers gevraagd kan worden om over de geschikte apparatuur te beschikken voor het doen van een elektronische aanvraag. Voor ondernemers is een verplichting in het besluit opgenomen om hun aanvragen uitsluitend langs elektronische weg in te dienen. Deze verplichting zal echter in de eerste periode nog niet in werking treden. In overleg met de diverse brancheorganisaties is besloten om deze verplichting na verloop van twee jaar in werking te laten treden. Dit zal bij koninklijk besluit gebeuren. In het besluit is wel al bepaald dat het bevoegd gezag verplicht is tot ontvangst van iedere aanvraag langs elektronische weg. Dit geldt eveneens voor de ontvangst van elektronische gegevens en bescheiden die bij de aanvraag horen. In aansluiting op de Wet elektronisch bestuurlijk verkeer bevat dit besluit normen die waarborgen dat een langs elektronische weg verzonden bericht voldoende betrouwbaar en vertrouwelijk is. Dit is van belang omdat met de inhoud en afkomst van een aanvraag niet moet kunnen worden gemanipuleerd. De waarborg bestaat uit eisen met betrekking tot het bestandsformaat, het verzenden als âread-onlyâ document en het elektronisch ondertekenen. Deze eisen gelden zowel voor het elektronisch verkeer tussen het omgevingsloket en de aanvrager of diens gemachtigde, als voor het verkeer tussen het bevoegd gezag en de adviserende bestuursorganen. Ook in laatstgenoemde gevallen moet het gebruik van de elektronische weg voldoende beveiligd zijn om te voorkomen dat de inhoud of afkomst van elektronische berichten wordt gewijzigd. Het bevoegd gezag kan een langs elektronische weg verzonden bericht weigeren te aanvaarden, voor zover de betrouwbaarheid of vertrouwelijkheid van het bericht onvoldoende zijn gewaarborgd. Dit is in algemene zin geregeld in artikel 2:15, derde lid, Awb. In dat kader wordt erop gewezen dat elektronische handtekeningen in de Wet elektronische handtekening 2003 zijn gelijkgesteld aan geschreven handtekeningen en dat artikel 2:16 Awb bepaalt dat de vereiste mate van betrouwbaarheid van de ondertekening afhangt van de inhoud en het doel van het elektronische bericht. Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning zal gebruik worden gemaakt van DigiD, dat voldoende betrouwbaar wordt geacht. Bij de ontwikkeling van het digitale aanvraagformulier wordt er tevens voor gezorgd dat in het elektronisch bestand duidelijk wordt van wie elke wijziging van de gegevens afkomstig is. 4.2. De indieningsvereisten Artikel 2.8 van de wet biedt de grondslag voor een geharmoniseerde regeling van de indieningsvereisten. Dit betreft de gegevens en bescheiden die bij een aanvraag om een omgevingsvergunning moeten worden verstrekt, om tot een âontvankelijkeâ aanvraag te komen. Deze regeling is uitgewerkt in artikel 4.4 van het besluit, met een nadere uitwerking in de Mor. In artikel 4.7 van het besluit is een algemene regeling opgenomen met betrekking tot het op een later tijdstip verstrekken van gegevens en bescheiden. De verstrekking van deze gegevens en bescheiden kan daardoor beter aansluiten bij de voortgang van het project. Ook deze mogelijkheid wordt in de Mor verder uitgewerkt. De indieningsvereisten in de Mor zijn totstandgekomen door uit bestaande regelingen te putten, zoals het Ivb en het Biab. Voor diverse toestemmingen die opgaan in de omgevingsvergunning, bestonden echter geen uitgewerkte indieningsvereisten. Dit geldt bijvoorbeeld voor de toestemmingen krachtens de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Monumentenwet 1988 (Mw). Voor dit soort toestemmingen is in de praktijk een waaier aan indieningsvereisten en daarop afgestemde aanvraagformulieren ontstaan, met soms aanzienlijke verschillen per gemeente of provincie. Dankzij de integratie van de diverse toestemmingstelsels in de omgevingsvergunning en de toewijzing van de beslissingsbevoegdheid aan Ă©Ă©n bevoegd gezag per vergunning, komt er thans grotendeels een einde aan deze onoverzichtelijke situatie. Bij het opstellen van de Mor zijn alle relevante indieningsvereisten ontleend aan een brede selectie van bestaande aanvraagformulieren. Na een analyse van deze aanvraagformulieren is een database samengesteld met vragen om gegevens en bescheiden. Na een bundeling van de gelijkluidende, algemene vereisten en na een selectie van de specifiek noodzakelijke vereisten per activiteit, zijn alle relevante vereisten bij elkaar gebracht in Mor. Bij het samenvoegen van de indieningsvereisten voor de diverse activiteiten is ernaar gestreefd om dubbele eisen te schrappen. Een aantal algemene gegevens en bescheiden bleken gelijkluidend te zijn voor alle vergunningaanvragen. Dit betreft met name allerlei informatie over de aanvrager en over de locatie van de activiteit. Deze indieningsvereisten zijn bijeengezet in een algemeen hoofdstuk en gelden voor alle vergunningaanvragen. Daarnaast gelden voor veel activiteiten specifieke indieningsvereisten. Soms zijn die eenvoudig of globaal, soms uiterst complex of gedetailleerd. Deze aanvullende vereisten zijn in aparte hoofdstukken van de Mor opgenomen en gelden alleen voor daarbij genoemde specifieke activiteiten of categorieĂ«n van gevallen. Uit artikel 3:2 Awb en het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen, volgt dat het niet mogelijk is inhoudelijk te beslissen op een aanvraag waarin de aard, omvang en effecten van de voorgenomen activiteiten onvoldoende zijn beschreven. De aanvrager is daarom gehouden om alle gegevens en bescheiden bij de aanvraag te verschaffen, die nodig zijn om het bevoegd gezag in staat te stellen een goede beoordeling van de aanvraag te maken. Dit betekent dat de verantwoordelijkheid voor de volledigheid en juistheid van de aanvraag op de schouders van de aanvrager rust. Hier staat tegenover dat het bevoegd gezag verantwoordelijk is voor een correcte beslissing over het al dan niet verlenen van de omgevingsvergunning, binnen de gestelde termijnen. Indien een gemeentelijke of provinciale verordening een vergunningplicht omvat voor een activiteit die in artikel 2.2, eerste lid, van de wet is genoemd, wordt deze van rechtswege aangemerkt als een omgevingsvergunning. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2 van de wet is opgemerkt dat de Wabo geen regels bevat omtrent de vergunningplicht als zodanig. De Wabo omvat evenmin de bijbehorende weigeringsgronden, intrekkingsgronden, aanwijzingen van adviserende instanties of een schadevergoedingsregeling. Deze onderwerpen moeten derhalve in de betrokken verordening (blijven) worden geregeld. Alleen de indieningsvereisten worden bij of krachtens het onderhavige besluit geregeld. Dit geldt eveneens voor de indieningsvereisten ten aanzien van omgevingsvergunningplichtige activiteiten met betrekking tot gesloten stortplaatsen en in milieubeschermingsgebieden voor grondwater. Hierdoor is het mogelijk de eerder vermelde landelijke uniformering van de benodigde gegevens en bescheiden te realiseren. Dit leidt tot een lastenvermindering voor burgers en bedrijfsleven. Het voordeel van uniforme indieningsvereisten voor omgevingsvergunningen krachtens de provinciale en gemeentelijke verordeningen is dat de vereisten landelijk gelijkluidend en daardoor beter kenbaar zijn. Tegelijkertijd is de autonomie van lokale overheden gerespecteerd. Ter illustratie kan worden gedacht aan de vergunningplicht voor het vellen of rooien van houtopstand. De vergunningplicht wordt als zodanig geregeld in de gemeentelijke verordening en is veelal afhankelijk van de locatie van de houtopstand (zoals openbaar groen of particuliere tuin), de soort boom of de diameter van de stam. In het nieuwe stelsel worden alleen de indieningsvereisten in de uniforme regeling opgenomen. Het gemeentelijk beleid omtrent het al dan niet verlenen van in dit geval de kapvergunning blijft volledig in stand. Tevens krijgt de gemeente de mogelijkheid om, gelet op de specifieke locale omstandigheden, een beperkt aantal indieningsvereisten aan het aanvraagformulier toe te voegen. Het digitale aanvraagformulier zal het mogelijk maken dat het bevoegd gezag de relevante indieningsvereisten vooraf definieert, als deelverzameling uit het totaal aantal opties. De andere indieningsvereisten worden hierdoor in het digitale formulier geblokkeerd en worden niet aan de aanvrager gesteld. Op deze wijze komt een aanvrager niet in aanraking met indieningsvereisten, die niet op zijn situatie van toepassing zijn. De Wabo verschaft in artikel 2.2, tweede lid, de mogelijkheid om bij provinciale of gemeentelijke verordening andere toestemmingstelsels toe te voegen. Hierbij kan gedacht worden aan de gemeentelijke vergunning voor het innemen van gemeentegrond of toestemmingen voor aansluiting op het riool. Uit artikel 2.8, tweede lid, van de wet volgt dat het bevoegde gezag in dat geval de indieningsvereisten voor deze toestemmingen vaststelt. Voor de gevallen als bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, van de wet wordt derhalve geen landelijk uniforme regeling opgesteld. Op termijn zal het elektronische aanvraagformulier wel een mogelijkheid gaan bevatten voor het bevoegd gezag om de aanvraag van deze lokale toestemmingen als bijlage aan het landelijke elektronische aanvraagformulier toe te voegen. 4.3. Relatie met de Wet Bibob Het besluit bevat geen regeling voor de gegevensverstrekking in het kader van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). Deze wet kan van toepassing zijn op de aanvraag van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk of voor het oprichten, in werking hebben of veranderen van een inrichting. Dit is geregeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van die wet. Het bevoegd gezag legt in veel gevallen in een beleidsdocument vast in welke gevallen de bevoegdheden uit de Wet Bibob daadwerkelijk zullen worden toegepast. Wanneer een bevoegd gezag een dergelijk Bibob-beleid hanteert, kan dit gevolgen hebben voor de behandeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning. In grote lijnen zal deze procedure als volgt verlopen. Het bevoegd gezag zal in het kader van de behandeling van bepaalde vergunningaanvragen veelal een kort vooronderzoek laten doen naar de aard van de aanvraag of naar de aanvrager (in het bijzonder diens financiĂ«le en strafrechtelijke verleden). Wanneer dit onderzoek en het Bibob-beleid daartoe aanleiding geven, vraagt het bevoegd gezag daarna desgewenst een Bibob-advies aan het landelijk Bureau Bibob. Dit heeft van rechtswege een opschortende werking voor de behandeltermijn van de aanvraag om een omgevingsvergunning. In het kader van het vooronderzoek zal het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning veelal aanvullende financiĂ«le informatie verlangen van de aanvrager. Hiervoor zijn geen voorzieningen getroffen in het schriftelijke of elektronische aanvraagformulier van de omgevingsvergunning, omdat het hoogstens om enkele honderden gevallen per jaar in heel Nederland gaat. Bovendien is de toepasselijkheid van de integriteitsbeoordeling volledig afhankelijk van het gevoerde Bibob-beleid van het betrokken bestuursorgaan. Een aparte module is daarom thans niet opportuun. Voor de uitvoering van de integriteitsbeoordeling is het ontbreken van een voorafgaande koppeling met het aanvraagformulier om een omgevingsvergunning geen bezwaar. Het bevoegd gezag kan op grond van artikel 4:5, eerste lid, Awb om aanvullende gegevens verlangen van de aanvrager, ter uitvoering van het Bibob-beleid. Deze werkwijze is bij veel bevoegde bestuursorganen reeds gangbaar. § 5. De inhoud van de omgevingsvergunning In hoofdstuk 5 van het besluit wordt een scala aan onderwerpen behandeld, die van belang zijn voor de inhoud van de omgevingsvergunning. Het grootste deel van de regels heeft betrekking op zaken die het bevoegd gezag bij een vergunningaanvraag voor een inrichting of een mijnbouwwerk in beschouwing moet nemen of waaromtrent voorschriften aan de vergunning kunnen of moeten worden verbonden. Verder vindt in dit hoofdstuk de aanwijzing van activiteiten plaats, waarvoor een tijdelijke vergunning kan worden verleend en waarvoor een verplichting tot herstel in de oorspronkelijke toestand geldt. 5.1. Voorschriften archeologische monumentenzorg Aan een omgevingsvergunning voor het bouwen, aanleggen, afwijken van het bestemmingsplan, of slopen van een bouwwerk in een beschermd stads- of dorpsgezicht, kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg voorschriften worden verbonden. De grondslag hiervoor was neergelegd in de artikelen 37 en 39 tot en met 41 van de Mw. Bij de Invoeringswet Wabo komen deze artikelen ofwel te vervallen (artikel 37), of worden zij technisch aangepast (artikelen 39 tot en met 41). De nieuwe grondslag vormt artikel 2.22 van de wet, in het bijzonder het derde lid, onder d. Inhoudelijk wordt deze zorg voor de archeologische monumentenzorg overgenomen door het onderhavige artikel. Hierin worden de voorschriften genoemd die in ieder geval aan de omgevingsvergunning kunnen worden verbonden. 5.2. Voorschriften inrichtingen en mijnbouwwerken De bepalingen die in § 5.2 zijn opgenomen, hebben allen betrekking op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet. Het gaat hierbij om inrichtingen of mijnbouwwerken. Voorheen waren deze bepalingen deels op wetsniveau in de Wm, deels op het niveau van een amvb, het Ivb, opgenomen. In dit besluit zijn alle bepalingen op hetzelfde niveau bijeengebracht, waardoor de samenhang tussen de diverse bepalingen beter zichtbaar wordt. Inhoudelijk zijn de artikelen volledig overgenomen uit de Wm en Ivb. Zij vormen grotendeels een implementatie van de IPPC-richtlijn. De artikelen richten zich met name tot het bevoegd gezag om bij de formulering van voorschriften met de daargenoemde aspecten rekening te houden of om bepaalde voorschriften aan de vergunning te verbinden. De artikelen zijn deels imperatief, deels facultatief geformuleerd. Bij de facultatief geformuleerde artikelen heeft het bevoegd gezag een zekere vrijheid om daaromtrent voorschriften aan de vergunning te verbinden. Een aantal artikelen ( o.a de artikelen 5.12 en 5.13) legt het bevoegd gezag de verplichting op om geen voorschriften in de vergunning op te nemen omtrent de daargenoemde onderwerpen. Deze uitzonderingen hangen samen met het feit dat deze onderwerpen uitputtend in andere kaders zijn geregeld. Zo is de emissie van broeikasgassen uit de desbetreffende broeikasgasinstallaties geregeld in hoofdstuk 16 Wm. Ten aanzien van mijnbouwwerken kunnen drie situaties worden onderscheiden. De eerste situatie betreft permanente mijnbouwwerken, die tegelijkertijd een inrichting in de zin van de Wm zijn. Het gaat meestal om installaties voor de winning van olie, gas of zout. De tweede situatie betreft tijdelijke mijnbouwwerken, die vanwege hun tijdelijkheid niet tevens een inrichting zijn. Hierbij kan gedacht worden aan (proef)boringen naar delfstoffen. Op deze twee situaties is de regeling in § 5.2 van dit besluit van toepassing. De derde situatie betreft mijnbouwwerken in de EEZ. Deze vallen niet onder de werkingssfeer van de Wabo. Daarop is artikel 40 van de Mijnbouwwet van toepassing. Het is de bedoeling dat op termijn algemene regels voor tijdelijke mijnbouwwerken zullen worden opgesteld, die in de plaats zullen treden van de vergunningplicht op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet. 5.3. Voorschriften ten aanzien van activiteiten in provinciale verordeningen De provincies hebben in hun provinciale milieuverordeningen (PMV) regels gesteld o.a. ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning in bij de verordening aangewezen gebieden en ten aanzien van het gebruik van gesloten stortplaatsen. De regels bestaan uit een ontheffingstelsel met voorschriften die aan de ontheffing worden verbonden. Bij de regulering van activiteiten is in veel gevallen sprake van samenloop met activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning is vereist. Via de invoeringswet is daarom in de Wet milieubeheer bepaald dat de provinciale milieuverordening ten aanzien van deze activiteiten (verplicht) aanhaakt bij de omgevingsvergunning. Dit leidt ertoe dat een aantal elementen die tot nu toe in de PMV waren geregeld, thans op basis van het onderhavige besluit worden geregeld. 5.4. Tijdelijke vergunningen In artikel 2.23 van de Wabo is de mogelijkheid van een tijdelijke vergunning gehandhaafd. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat deze mogelijkheid bij amvb kan worden uitgewerkt. Dit is gebeurd in § 5.4 van dit besluit. Hierbij is aangesloten bij hetgeen thans bij of krachtens de Woningwet, de Wet ruimtelijke ordening en de Wet milieubeheer is geregeld. Daarnaast wordt ter voldoening aan de Europese grondwaterrichtlijn voor specifieke inrichtingen een tijdelijke vergunning voorgeschreven. Zoals in het Landelijk Afvalbeheersplan is aangegeven, zullen de tijdelijke vergunningen voor afvalinrichtingen komen te vervallen. De thans in het Ivb opgenomen bepaling (artikel 2.2) zal niet in het onderhavige besluit worden overgenomen. § 6. Advies, verklaring van geen bedenkingen en bijzondere bestuurlijke verplichtingen In hoofdstuk 6 van het besluit wordt een drietal onderwerpen behandeld. Allereerst vindt in § 6.1 de aanwijzing van bestuursorganen plaats, die als adviseur bij de aanvraag van een omgevingsvergunning moeten worden betrokken. In § 6.2 is de verklaring van geen bedenkingen verder uitgewerkt. In § 6.3 zijn enkele bestuurlijke verplichtingen opgenomen, zoals het toezenden van de aanvraag, het ontwerpbesluit en het definitieve besluit aan bepaalde bestuursorganen. De paragrafen 6.1 en 6.2 van het besluit vormen een uitwerking van de artikelen 2.26, derde lid, en 2.27, eerste lid, van de Wabo. In artikel 2.26, eerste, tweede en vierde lid, van de Wabo is op wettelijk niveau een tweetal andere vormen van advisering uitgewerkt. In artikel 2.26, eerste en tweede lid, gaat het om de advisering door de waterkwaliteitsbeheerder. In artikel 2.26, vierde lid, wordt het bevoegd gezag de mogelijkheid geboden om een als adviseur aangewezen bestuursorgaan te verzoeken een advies uit te brengen over o.a. de aan een vergunning te verbinden voorschriften. In de milieuregelgeving werd tot nu toe onderscheid gemaakt tussen adviserende bestuursorganen (âadviseursâ) en bestuursorganen die vanwege de behartiging van een bepaald belang bij de procedure worden betrokken (âbetrokken bestuursorganenâ). Dit is bijvoorbeeld geregeld in de huidige artikelen 8.7 van de Wm en de artikelen 7.1 tot en met 7.4 van het Ivb, waarin precies is bepaald welke bestuursorganen een rol als adviseur of betrokken bestuursorgaan hebben. In de Wabo is dichter aangesloten bij de Awb. Dit heeft ertoe geleid dat de categorie âbetrokken bestuursorganenâ niet meer als zodanig krachtens de Wabo is aangewezen. Conform de regeling uit de Awb is de betrokkenheid van deze bestuursorganen afhankelijk van de vraag of deze organen zijn te beschouwen als belanghebbenden. Hiervoor is doorslaggevend of de aanvraag van een omgevingsvergunning belangen raakt die aan dat bestuursorgaan zijn toevertrouwd (artikel 1:2, tweede lid, van de Awb). Het voorgaande betekent dat andere bestuursorganen in ieder geval belanghebbenden moeten zijn om bezwaar te kunnen maken of beroep in te kunnen stellen. Wat betreft de aanwijzing van adviseurs brengt de Wabo geen wijziging in het systeem van aanwijzingen van verplichte adviseurs. Het adviseurschap draait strikt genomen niet om een bepaald belang bij het besluit, maar is bedoeld om het bevoegd gezag in de besluitvorming gebruik te laten maken van informatie van een ander bestuursorgaan dat ter zake van een aangevraagde activiteit relevante deskundigheid bezit. De adviseurs die bij een aanvraag van een omgevingsvergunning verplicht moeten worden geconsulteerd, zijn aangewezen in de artikelen 6.1 tot en met 6.4 van het besluit. Zo zijn in artikel 6.1, eerste lid, burgemeester en wethouders aangewezen als adviseur in die gevallen dat gedeputeerde staten (of de minister) de omgevingsvergunning zullen verlenen. Verder is de aanwijzing van bestuursorganen als adviseur afhankelijk van de aspecten en benodigde deskundigheden, die bij een aanvraag om een omgevingsvergunning een rol spelen. Het uitbrengen van een advies laat onverlet dat het bevoegd gezag integraal verantwoordelijk blijft voor het al dan niet verlenen van de omgevingsvergunning. Het bevoegd gezag zal derhalve over een zodanige deskundigheid moeten beschikken dat zij de uitgebrachte adviezen kan beoordelen en kan integreren met de overige bouwstenen van de omgevingsvergunning. Deze verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag geldt ook voor de adviezen, bedoeld in artikel 2.26, vierde lid, van de wet. Bij de aanwijzing van de adviseurs is aangesloten bij de huidige praktijk van het bestuurlijke verkeer, voor zover sprake is van de inschakeling van een specifieke deskundigheid van een ander overheidsorgaan door het bevoegd gezag. Met name in de advisering omtrent omgevingsvergunningen voor inrichtingen is hierdoor een aanzienlijke vereenvoudiging ten opzichte van de eerdere regelgeving aangebracht, door het schrappen van een aantal adviesrollen die in onbruik zijn geraakt en door het maken van onderscheid tussen belanghebbende bestuursorganen en adviserende, deskundige instanties. In een aantal bijzondere gevallen waarbij in de eerdere regelgeving sprake was van een aanwijzing als betrokken bestuursorgaan of bestuurlijke adviseur om andere redenen dan specifieke deskundigheid, is in dit besluit de aanwijzing vervangen door een kennisgeving van de ontwerpbeschikking. Op deze wijze is de mogelijkheid gewaarborgd dat het bestuursorgaan tijdig een zienswijze kenbaar kan maken, om zodoende bij de procedure betrokken te raken. Deze regeling heeft met name betrekking op de betrokkenheid van de Inspecteur van de VROM-Inspectie bij omgevingsvergunningen voor bepaalde typen projecten, vanwege diens taak om de rechtseenheid en een goede taakuitvoering te bewaken. Daarnaast is ook de betrokkenheid van GS bij bepaalde besluiten op deze manier gewaarborgd. In paragraaf 6.2 is de verklaring van geen bedenkingen (vvgb) in een beperkt aantal gevallen verder uitgewerkt. Deze uitwerking is gebaseerd op artikel 2.27 van de wet. Het gaat ten eerste om de gevallen waarin de vergunning voor in hoofdzaak een mijnbouwwerk tevens betrekking heeft op het ondergronds opslaan van afvalstoffen die van buiten het mijnbouwwerk afkomstig zijn, dan wel gevaarlijke afvalstoffen. In de tweede gaat het om gevallen waarin de vergunning betrekking heeft op een inrichting waarin niet in hoofdzaak activiteiten met betrekking tot een mijnbouwwerk plaatsvinden. Vervolgens wordt de vvgb toegepast in een tweetal gevallen in de ruimtelijke ordening. In de eerste plaats betreft dit gevallen waarin van een bestemmingsplan of beheersverordening wordt afgeweken (de voormalige projectbesluiten uit de Wro). De omgevingsvergunning voor deze afwijking kan alleen worden verleend als de gemeenteraad hierover een verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven. In de tweede plaats betreft dit gevallen in relatie tot ontheffingen van een provinciale verordening of van een amvb als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Wro. Naast deze gevallen is via de Invoeringswet een vvgb-constructie opgenomen in de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet. Het gaat hierbij om vergunningverlening die thans op provinciaal of nationaal niveau plaatsvindt. Voor die gevallen dat sprake is van samenloop met een omgevingsvergunningplichtige activiteit waarvoor een ander orgaan bevoegd gezag is, zal de toetsing aan de belangen in die wetten plaatsvinden in de vorm van een vvgb. In paragraaf 6.3 is een aantal gevallen van bijzonder bestuurlijk verkeer geregeld. Artikel 6.9 bevat een verplichting voor het bevoegd gezag om, indien een inrichting belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu in een andere lidstaat van de EU kan veroorzaken, aan dat land al dan niet op verzoek een exemplaar van de aanvraag dan wel de ter inzage gelegde stukken toe te zenden. In artikel 6.10 is bepaald dat het ontwerpbesluit aan een aantal overheidsinstanties moet worden toegezonden. In artikel 6.11 is de verplichting opgenomen om het definitieve besluit aan de adviseurs moet worden toegezonden. In artikel 6.12 worden de gevallen aangewezen waarin publicatie van het ontwerpbesluit en het definitieve besluit moet plaatsvinden in de Staatscourant en langs elektronische weg. Het gaat met name om gevallen waarin via een projectbesluit wordt afgeweken van het bestemmingsplan. In de artikelen 6.13 tot en met 6.15 van het besluit is een aantal verplichtingen voor het bevoegd gezag opgenomen met betrekking tot het toezenden van de aanvraag, de ontwerpbeschikking, de schriftelijke samenvatting van de risicoanalyse en onderdelen van het veiligheidsrapport aan de daargenoemde overheidsinstanties. Deze verplichtingen vloeien voort uit het Besluit risicoâs zware ongevallen 1999 en hebben alleen betrekking op de inrichtingen die onder de werkingssfeer van dit besluit vallen. § 7. Kwaliteitseisen handhaving 7.1. Algemeen Krachtens artikel 5.3, eerste lid, van de Wabo worden in het belang van een doelmatige handhaving bij algemene maatregel van bestuur (amvb) regels gesteld. In het onderhavige besluit, dat mede uitvoering geeft aan artikel 5.3 van de Wabo, worden kwaliteitseisen gesteld aan de bestuursrechtelijke handhaving van het omgevingsvergunningstelsel. Deze kwaliteitseisen zijn ook van toepassing op de handhaving van de in artikel 5.1 van de Wabo genoemde wetten voor zover dat in die wetten is bepaald, en op de handhaving van de de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen, de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen (REACH) en de EG-verordening PRTR. De introductie van wettelijke kwaliteitseisen voor de handhaving van het omgevingsvergunningstelsel en het bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde bouwt voort op de bestaande wettelijke kwaliteitseisen voor de handhaving van de milieuregelgeving op grond van het Besluit kwaliteitseisen handhaving milieubeheer. Aan die kwaliteitseisen lagen de kwaliteitscriteria ten grondslag die waren ontwikkeld in het project âProfessionalisering van de milieuwethandhavingâ dat gericht was op een meer effectieve handhaving door middel van niet-vrijblijvende samenwerking en een professionele(re) ambtelijke organisatie van het milieutoezicht. Het project âProfessionalisering van de milieuwethandhavingâ was een gezamenlijk project van de Ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) en van Verkeer en Waterstaat (V&W), het Interprovinciaal Overleg (IPO), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Unie van Waterschappen (UvW) dat begin 2002 is opgestart ter verbetering van de milieuwethandhaving. In een bestuurlijk overleg tussen de betrokken partijen zijn in het kader van het professionaliseringsproject op 1 november 2002 kwaliteitscriteria vastgesteld. In het desbetreffende criteriadocument âDoe je voordeel met het oordeelâ is uitgegaan van het door de Landelijke Coördinatiecommissie Milieuhandhaving ontwikkelde model met criteria voor een zogenaamd âAdequaat handhavingsprocesâ. Essentieel daarin is dat er in de praktijk met betrekking tot de handhaving een procesbenadering wordt gevolgd met een cyclisch karakter: er moet zowel sprake zijn van een beleidscyclus (prioriteiten â resultaten â evaluatie â prioriteiten â etc.) als van een operationele cyclus (programmering â middelen â monitoring â programmering â etc.). De aansturing van deze cycli dient plaats te vinden vanuit van tevoren geformuleerde meetbare doelstellingen. Diverse elementen van de kwaliteitscriteria vloeien voort uit aanbeveling nr. 2001/331/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 4 april 2001 betreffende minimumcriteria voor milieu-inspecties in de lidstaten (PbEG L 118). Alle tot de milieuwethandhaving bevoegde handhavingsinstanties moesten op 1 januari 2005 voldoen aan de gezamenlijk vastgestelde kwaliteitscriteria. Uit de rapportage over de voortgang van het project op 22 maart 2006 bleek dat volgens het IPO alle provincies en waterschappen aan de kwaliteitscriteria en daarmee aan de kwaliteitseisen van het Besluit kwaliteitseisen handhaving milieubeheer voldoen. Met betrekking tot de gemeenten die niet voldoen, is er een aantal waarmee nadere afspraken zijn gemaakt om te komen tot het wel voldoen aan de kwaliteitseisen en is er een beperkt aantal waarbij sprake was van onvoldoende presteren, hetgeen reden vormde voor het voeren van bestuurlijk overleg vanuit de provincie met de desbetreffende gemeenten. In de laatste voortgangsrapportage van 17 maart 2008 trekt het IPO de conclusie dat de professionalisering van de milieuhandhaving zich inmiddels in de beheersfase bevindt. Met dit resultaat op het terrein van het milieu bestaat er een goede vertreksituatie voor de verwezenlijking van een professionele handhaving op het bredere terrein van het omgevingsvergunningstelsel en het bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde. De kwaliteitscriteria voor de milieuwethandhaving waren overigens reeds afgestemd met de parallel aan de ontwikkeling van de criteria ontworpen âHandreiking handhaven bouwregelgevingâ en met het oog op zoân verbreding beleidsneutraal geformuleerd. Zoals echter uit het rapport van de Commissie Mans blijkt, laat de handhaving op het bredere terrein van het omgevingsrecht nog te wensen over. In dit besluit zijn de kwaliteitseisen van het Besluit kwaliteitseisen handhaving milieubeheer omgezet in kwaliteitseisen voor de handhaving van het omgevingsvergunningstelsel en het bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde. Daarbij is de eigen verantwoordelijkheid van de decentrale overheden mede in beschouwing genomen. Het besluit bevat in feite alleen proceseisen. De inhoudelijke beleidskeuzen moeten door het bevoegd gezag worden gemaakt. Het onderhavige besluit is minder uitgewerkt dan het Besluit kwaliteitseisen handhaving milieubeheer. Daarmee zijn echter geen inhoudelijke wijzigingen van die kwaliteitseisen beoogd. Het onderhavige besluit houdt rekening met de mogelijkheid om op grond van artikel 5.3, vierde lid, van de Wabo nadere regels te stellen bij ministeriĂ«le regeling. Dergelijke regels zijn opgenomen in de Mor. Deze regels hebben alleen betrekking op de handhaving bij inrichtingen en de handhaving van de milieuregelgeving. De regels betreffen onder meer de uitwerking van de probleemanalyse, de toezichtstrategie en de te monitoren gegevens alsook een opleidingsverplichting voor toezichthouders. Uit een evaluatie van het Besluit kwaliteitseisen handhaving milieubeheer in 2007 is namelijk naar voren gekomen dat deze regels ondanks de vergaande uitwerking effectief zijn en in de milieuhandhavingspraktijk niet gemist kunnen worden. Uit een in het bijzonder op het nut en de noodzaak van deze regels voor de handhaving op de andere beleidsterreinen gerichte ex ante evaluatie is naar voren gekomen dat deze regels voor die andere beleidsterreinen niet nodig zijn. Bij deze evaluatie is eveneens vastgesteld dat het besluit de planmatigheid en de transparantie van het handhavingsbeleid heeft vergroot. Ook is het inzicht in de gewenste en feitelijke handhavingscapaciteit vergroot. Meer in het algemeen is de conclusie dat het interne beheer op een aantal punten is verbeterd. De onderzoekers bevelen dan ook aan het besluit â dat tegen beperkte eenmalige bestuurslasten zorgt voor een brede basis voor professionele handhaving â te handhaven. Bij de evaluatie is ook de mate van gedetailleerdheid van de voorschriften als zodanig beoordeeld. Dat heeft ertoe geleid dat conform aanbeveling 8 de verplichting tot het opstellen van werkplannen niet is overgenomen in het voorliggende besluit. Hierbij is van belang dat het voorliggende besluit beoogt de wettelijke basis te zijn van het voor een adequaat handhavingsproces tot stand te brengen en in stand te houden kwaliteitszorgsysteem. Voor een goed functionerend kwaliteitszorgsysteem is het essentieel dat de werkprocessen goed gestructureerd in kaart worden gebracht en dat vervolgens systematisch wordt nagegaan of het handhavingsproces in de praktijk conform de desbetreffende documentatie verloopt. Dit houdt in dat de werkprocessen op papier en in de praktijk moeten voldoen en moeten kunnen worden getoetst aan afdwingbare kwaliteitseisen. Dit beperkt de mogelijkheid om meer globale (doel)voorschriften te stellen. In zijn algemeenheid geldt immers dat hoe concreter beschreven is wat onder een kwaliteitseis wordt verlangd, hoe eenvoudiger kan worden getoetst of aan die eis wordt voldaan. Dit is van belang voor de provincies die op grond van artikel 5.4 van de Wabo zorg moeten dragen voor de toetsing van de uitvoering van dit besluit door de gemeenten. Ook de bestuursorganen die aan de kwaliteitseisen moeten voldoen, hebben baat bij concrete (middel)voorschriften omdat daarbij snel duidelijk is wat precies van hen wordt verwacht. Anderzijds pleiten deze bestuursorganen voor meer globale kwaliteitseisen omdat deze meer ruimte bieden voor een eigen invulling in de beleidspraktijk. In het voorliggende besluit is zoveel mogelijk met de belangen van de provincies als regisseurs en van de bestuursorganen rekening gehouden. 7.2. Interbestuurlijk toezicht Volgens artikel 5.4 van de Wabo dragen gedeputeerde staten zorg voor de coördinatie van de toepassing van de onderhavige kwaliteitseisen in de provincie. Hiertoe kunnen zij krachtens artikel 5.7 van de wet zo nodig een aanwijzing geven aan burgemeester en wethouders of het dagelijks bestuur van een waterschap ter zake van de uitvoering van de eisen. De coördinatietaak en aanwijzingbevoegdheid vormen tezamen de zogenaamde regiefunctie van de provincie. Waar het bij de regie om gaat, is dat blijvend wordt voldaan aan alle kwaliteitseisen door alle gemeenten en waterschappen (en vanzelfsprekend ook door de provincies zelf en de betrokken rijksinspecties). In § 7.1 is in dit verband ingegaan op de eisen van toetsbaarheid en afdwingbaarheid waaraan de kwaliteitseisen moeten voldoen. Hiernaast zijn ambtenaren van de VROM-Inspectie op grond van artikel 5.11 van de Wabo belast met het uitoefenen van toezicht op de uitvoering van onder meer de Wabo door de gemeenten. Door de VROM-Inspectie worden werkafspraken gemaakt met de provinciale regisseurs. Beide partijen streven ernaar dat de regisseursrol van de provincie en de toezichtrol van de inspecties elkaar versterken (en willen uiteraard voorkomen dat gemeenten met dubbel onderzoek zouden kunnen worden geconfronteerd). De verwachting is dat dit toezicht van de VROM-Inspectie overeenkomstig de kabinetsreactie van 23 april 2008 op het advies van de commissie Oosting, op afzienbare termijn zal kunnen worden overgedragen aan de provincies. In dat geval kan dan ook de aanwijzingsbevoegdheid van artikel 5.7 van de Wabo komen te vervallen. De provincies kunnen dan in plaats daarvan zonodig gebruik kunnen maken van de (herziene) regeling van de taakverwaarlozing die in artikel 124 van de Gemeentewet is opgenomen. Zoals is opgemerkt, zal het interbestuurlijk toezicht onderdeel uitmaken van het overleg dat plaatsvindt naar aanleiding van het kabinetsstandpunt naar aanleiding van het advies van de Commissie Mans. § 8. Bedrijfseffecten, administratieve en bestuurlijke lasten 8.1. Omgevingsvergunning In het kader van de totstandkoming van het wetsvoorstel Wabo is in 2006 onderzoek verricht naar de effecten van het wetsvoorstel op de administratieve en bestuurlijke lasten. In de memorie van toelichting (hoofdstuk 9) bij het wetsvoorstel is hierop uitgebreid ingegaan. Terugdringing van de administratieve lasten werd met name verwacht door vermindering van het aantal aanvragen van een omgevingsvergunning en het uniformeren en digitaliseren van de indieningsvereisten. Uit dit onderzoek blijkt dat de administratieve lasten voor bedrijven in de huidige situatie ca. ⏠515 mln. bedragen en als gevolg van de Wabo met ⏠33,2 mln. per jaar (ofwel 6%) zullen afnemen. Voor burgers zullen de lasten met ⏠3 mln. per jaar (ofwel 3 %) aan externe kosten en 9.000 uur (ofwel 5%) aan tijdsbesteding. In aanvulling op dit onderzoek is in 2008 onderzoek verricht naar de mogelijk aanvullende effecten van Bor, Mor en de LVO op de reductie van de administratieve lasten voor bedrijven en burgers. Hierbij is een herberekening gemaakt van de effecten van de omgevingsvergunning op de administratieve lasten. Voor bedrijven nemen de administratieve lasten af met circa ⏠63,4 miljoen (12%) van ⏠512,8 miljoen tot ⏠449,4 miljoen. In de bedrijfsprofielen Onderwijs (43%), Houtindustrie (34%) en Bouwmaterialenindustrie (34%) vindt de hoogste reductie. Voor burgers nemen de externe kosten met circa ⏠11,7 miljoen (11%) af van ⏠106,9 miljoen tot ⏠95,2 miljoen. De tijdsbesteding voor burgers neemt af met 15.000 uur van 178.600 tot circa 163.600 (8%). De voornaamste oorzaken voor de verschillen tussen het model uit 2006 en het model uit 2008 zijn: Het aandeel van de indieningsvereisten dat vervalt is groter. In het oorspronkelijke onderzoek is een aanname gehanteerd met betrekking tot het aandeel van de indieningsvereisten dat vervalt. Op basis van Mor blijkt dat een groter deel van de indieningsvereisten vervalt. Het niet hoeven aanleveren van deze gegevens leidt tot een reductie van de administratieve lasten. Reeds bekende gegevens hoeven niet langer te worden ingediend. Indien een bouwvergunning een bestaand bouwwerk betreft, hoeft een deel van de indieningsvereisten niet langer te worden aangeleverd, omdat het bevoegde gezag deze gegevens reeds heeft. Het niet hoeven aanleveren van deze gegevens leidt tot een reductie van de administratieve lasten. Digitaal ingediende aanvragen hoeven niet langer te worden gekopieerd. Door het Omgevingsloket online is het niet langer nodig meerdere kopieĂ«n van de vergunningaanvraag in te dienen. Dit leidt tot een reductie op de tijd die nodig is voor het indienen van een vergunningaanvraag. Beide bovengenoemde onderzoeken waren gebaseerd op de nulmeting AL bedrijven met als peiljaar 2002. Inmiddels is een nieuwe nulmeting AL bedrijven gedaan met als peildatum 1 maart 2007. Bij deze nulmeting is uitgegaan van enigszins andere uitgangspunten. Zo moest een interpretatieslag plaatsvinden om de externe kosten uit de nieuwe nulmeting te vertalen naar het handelingenniveau waarop de eerdere berekeningen waren gebaseerd. In het licht van de nieuwe nulmeting zijn de eerder gemaakte effectberekeningen voor bedrijven geactualiseerd. Uit de berekening blijkt dat de totale reductie voor bedrijven circa ⏠85 mln. per jaar (ofwel 21%) bedraagt. Daarenboven komt de reductie van de AL ten gevolge van de nieuwe regeling van vergunningvrij bouwen. Naar verwachting zal met voorliggende regeling het aantal licht-bouwvergunningplichtige en regulier bouwvergunningplichtige bouwwerken met 57% in aantal verminderen. Op jaarbasis betekent dit dat er ongeveer 64.000 vergunningen per jaar minder aangevraagd hoeven te worden. Dit zal leiden tot een maximale reductie van structurele administratieve lasten van maximaal circa ⏠35 miljoen per jaar, waarvan ⏠20,5 miljoen per jaar voor bedrijven en ⏠14,8 miljoen per jaar voor burgers. Voor burgers geldt daarnaast nog een reductie van tijdsbesteding van 3.000 uur. Dit betekent dat de totale reductie van AL ten gevolge van Wabo, Bor, Mor, LVO en de nieuwe regeling voor vergunningvrij bouwen neerkomt op ruim ⏠105,5 miljoen per jaar voor bedrijven en ruim ⏠25,8 miljoen en 18.000 uur aan tijdsbesteding per jaar voor burgers. 8.2. Handhaving In 2002 heeft het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal) bij zijn advies met betrekking tot het concept van het wetsvoorstel tot wijziging van hoofdstuk 18 van de Wet milieubeheer (Handhavingsstructuur) opgemerkt dat de huidige administratieve lasten voortkomend uit de handhaving van wet- en regelgeving fors zijn. Actal sprak de verwachting uit dat het genoemde wetsvoorstel een positieve bijdrage zou kunnen leveren aan de vermindering van de administratieve lasten en verwachtte daarbij dat die bijdrage groter zou worden naarmate de regeling breder, departementsoverstijgend wordt opgezet en de samenwerking tussen centrale en decentrale overheden verder toeneemt. Deze ontwikkelingen hebben zich inmiddels met de introductie van de omgevingsvergunning en de in artikel 5.2, eerste lid, onder a, van de Wabo vervatte opdracht van integrale handhaving voltrokken. De belangrijkste oorzaak van de lastenverlichting kan gevonden worden in een verbeterde samenwerking en afstemming tussen de handhavingsorganisaties. Daardoor zullen bedrijven minder worden geconfronteerd met dubbele of niet op elkaar afgestemde handhavingsbezoeken. Organisatorische krachtenbundeling bij de diverse toezichthouders leidt tevens tot efficiĂ«nter toezicht dat ook voordeliger voor het bedrijfsleven is. 8.3 Bestuurlijke lasten Dit besluit leidt niet tot een structurele verzwaring van de bestuurlijke lasten voor gemeenten, provincies, waterschappen en rijksdiensten. De verwachting is dat eerder sprake zal zijn van een vermindering van de bestuurlijke lasten doordat de verschillende overheden de hen ter beschikking staande personen en middelen efficiĂ«nter en doelmatiger zullen inzetten. Zo kan integratie van de diverse afdelingen die met vergunningverlening en handhaving zijn belast tot besparingen leiden. Tevens zal de inzet van ICT op termijn tot belangrijke besparingen kunnen leiden. VNG en VROM hebben afgesproken uit te gaan dat de direct toe te rekenen invoeringskosten voor de Wabo voor gemeenten ⏠62 miljoen zijn. In 2008 was afgesproken dat ⏠40 miljoen zou worden uitgekeerd in 2 fases (2008 en 2009) en dat het verschil van ⏠22 miljoen via het accres zou worden gedekt. In het financieel akkoord Rijk-VNG van 17 april 2009 is deze afspraak bijgesteld en is afgesproken dat het bedrag van ⏠62 miljoen geheel zal worden uitgekeerd aan de gemeenten. Gemeenten hebben reeds ⏠15 miljoen in 2008 uitgekeerd gekregen via het gemeentefonds. De overige ⏠47 miljoen zal worden uitgekeerd via de meicirculaire 2009. Tevens is afgesproken dat het Ministerie van VROM zorg draagt voor de Wabo-opleiding voor 6000 gemeente- en provincieambtenaren. Ook zorgt het departement voor het ontwikkelen van het Omgevingsloket online, het ter beschikking stellen en het beheer ervan en worden een kennisplein en een helpdesk verzorgd. Met de UvW is afgesproken de bestuurlijke lasten te monitoren. § 9. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid De VROM-Inspectie heeft medio 2008 een HUF-beoordeling gedaan op het Bor en de Mor. In zijn algemeenheid wordt opgemerkt dat de integratie van regelingen van uiteenlopende disciplines geen nadelige gevolgen voor de uitvoering zal hebben. Voorts hebben zij een aantal specifieke opmerkingen bij diverse artikelen gemaakt. Deze opmerkingen hebben geleid tot aanpassing van de tekst van het besluit en van de toelichting. § 10. Adviezen Het ontwerp van Bor en van Mor, alsmede een hiermee samenhangende wijziging van de Wabo (artikel 7.6) zijn eind januari 2009 voor advies voorgelegd aan Actal en het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP). Actal constateert in haar advies van 12 februari 2009 allereerst dat de besparing van administratieve lasten aanmerkelijk groter is dan enkele jaren geleden werd voorzien. Door de nieuwe regeling voor vergunningvrij bouwen wordt eveneens een (belangrijke) reductie voorzien. Actal adviseert deze vermindering alsnog te berekenen en aan haar voor te leggen. Onlangs is opdracht gegeven voor het uitvoeren van dit onderzoek. Te zijner tijd zullen de resultaten aan Actal worden voorgelegd. Vervolgens constateert Actal dat ook de opdracht tot integrale handhaving zal leiden tot vermindering van administratieve lasten en adviseert ook hiernaar onderzoek te verrichten. In opdracht van het Bureau Inspectieraad van het Ministerie van BZK wordt hiernaar op dit moment onderzoek verricht. Actal constateert dat een aantal toestemmingstelsels die aanvankelijk in de Wabo zouden worden opgenomen, toch niet zijn meegenomen en adviseert deze toestemmingstelsels, zoals de ontgrondingsvergunning, opnieuw te betrekken bij het opstellen van de notitie over de toekomst van de Wabo. Hiermee zal in het kader van de toekomst van de Wabo rekening worden gehouden. Tenslotte vraagt Actal aandacht voor de watervergunning. Actal ziet de volledige integratie van de watervergunning in de Wabo als een kernstuk van de administratieve lasten aanpak. Zij adviseren de volledige integratie van de watervergunning in de Wabo. Tijdens de totstandkoming van de Wabo en de Waterwet is uitgebreid van gedachten gewisseld over de verhouding tussen beide wettelijke stelsels. De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat heeft hierover onlangs nog weer een brief gezonden aan de Regiegroep Regeldruk. Kortheidshalve wordt hiernaar verwezen. Het CBP gaat in haar advies van 20 februari 2009 allereerst in op de wijziging van de Wabo met betrekking tot de landelijke voorziening (Omgevingsloket online), waarmee de aanvrager zijn aanvraag om een omgevingsvergunning digitaal kan indienen. Het CBP constateert dat zij ook bij andere wetten een omschrijving van soortgelijke voorzieningen heeft gezien. Gelet op de zorgvuldige omgang met persoonsgegevens geeft de wijziging van de Wabo geen aanleiding tot het maken van op- of aanmerkingen. Vervolgens constateert het CBP dat het Bor inhoudelijk geen betrekking heeft op het verwerken van persoonsgegevens. Het CBP heeft daarom geen commentaar op het Bor. Tenslotte constateert het CBP ten aanzien van de Mor dat de landelijke voorziening en het digitale aanvraagformulier zodanig worden opgezet dat gegevens die niet of niet zonder meer openbaar moeten worden gemaakt, zoals persoonsgegevens, gescheiden kunnen worden gehouden van andere onderdelen van de aanvraag. Het CBP kan met deze systematiek instemmen. Uit een oogpunt van een zorgvuldige omgang met persoonsgegevens geeft de Mor het CBP geen aanleiding tot het maken van op- of aanmerkingen. § 11. Reacties op het ontwerp Eind 2006 is een voorontwerp van dit besluit en de ministeriĂ«le regeling omgevingsrecht gepubliceerd en aan een aantal instanties en brancheorganisaties met verzoek om commentaar toegezonden. Hierop zijn meer dan 25 commentaren ontvangen. Deze commentaren hadden met name betrekking op de aanwijzing van vergunningplichtige activiteiten, de nadere uitwerking van de aanwijzing van het bevoegd gezag, de kwaliteitseisen handhaving en de indieningsvereisten. Verder had een aantal reacties betrekking op de inhoud van de wet. Eind september 2007 is een uitgebreide reactienota op de binnengekomen commentaren aan de betrokkenen toegezonden. Deze reactienota is eind oktober 2007 voor een aantal belangstellenden mondeling nader toegelicht. De commentaren hebben op een groot aantal punten geleid tot aanpassing van het ontwerpbesluit, het ontwerp van de ministeriĂ«le regeling en de toelichting daarop. PM Reacties voorpublicatie en voorhang II Artikelsgewijze deel Artikel 1.1 Eerste lid De begripsomschrijvingen die zijn opgenomen in artikel 1.1 van de Wabo, zijn eveneens van toepassing op dit besluit voor zover die begrippen hierin worden gebruikt. De in dit artikel opgenomen begripsomschrijvingen vormen een aanvulling hierop. Voorts is voor de definitie van een groot aantal begrippen verwezen naar de omschrijvingen in de Wet milieubeheer (Wm). In de definitie van âaanvraagâ wordt onder âverlening, wijziging of intrekking van een omgevingsvergunningâ dus verstaan, hetgeen daaronder in de Wabo wordt verstaan. Tot de aanvraag behoren zowel het formulier als alle daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden. De definitie van âbetrokken wettenâ is bepalend voor het toepassingbereik van hoofdstuk 7 van dit besluit. In deze definitie is reeds rekening gehouden met de in voorbereiding zijnde wijziging van de Wm (via de invoeringswet) waarin wordt bepaald dat onder meer de artikelen 5.3 tot en met 5.9 van de Wabo van overeenkomstige toepassing worden verklaard met betrekking tot de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen en de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen (REACH) en de EG-verordening PRTR. Tweede lid Onder handhaving wordt in dit besluit de bestuursrechtelijke handhaving verstaan. Dat wil zeggen de uitoefening van het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde en het nemen en uitvoeren van bestuurlijke sanctiebeschikkingen, houdende het opleggen van een last onder dwangsom, het toepassen van bestuursdwang, het bij wijze van sanctie geheel of gedeeltelijk intrekken van een vergunning of ontheffing en het opleggen van een bestuurlijke boete. Dit besluit is niet van toepassing op de privaatrechtelijke en strafrechtelijke handhaving. Wel is in enkele artikelen de afstemming van de bestuursrechtelijke handhaving op de strafrechtelijke handhaving aan de orde. Derde lid In het derde lid van dit artikel wordt voor de betekenis van een aantal in dit besluit opgenomen begrippen verwezen naar de betekenis daarvan in de Wm. Artikel 2.1 De bepaling van de toepasselijke regelgeving voor een bedrijfsmatige activiteit, verloopt langs de volgende stappen. Allereerst wordt aan de hand van bijlage I van dit besluit bepaald of sprake is van een aanwijzing als milieurelevante inrichting. Vervolgens kan worden bepaald of sprake is van een vergunningplichtige inrichting, eveneens aan de hand van de aanwijzing in bijlage I van dit besluit. Met artikel 2.1, eerste lid, worden categorieĂ«n van milieurelevante inrichtingen aangewezen. Milieurelevant wil zeggen dat de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Deze aanwijzing vond voorheen plaats in de bijlage van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb). De vergunningplicht is geregeld in artikel 2.1, eerste lid onder e, van de wet. Voorheen was dit geregeld in artikel 8.1 van de Wm. Als gevolg van de modernisering van de algemene regels is het systeem van de Wm zodanig gewijzigd dat alle inrichtingen met relevante gevolgen voor het milieu onder de algemene regels vallen, tenzij zij specifiek zijn aangewezen als vergunningplichtig. Dit systeem van âalgemene regels, tenzij een vergunningplichtâ, is overgenomen in de Wabo. De aanwijzing van vergunningplichtige inrichtingen geschiedt in artikel 2.1, tweede lid, en is eveneens uitgewerkt in bijlage I van dit besluit. Hierbij worden in ieder geval de inrichtingen waartoe een gpbv-installatie behoort, aangewezen. In artikel 2.1, derde lid, is artikel 2.4 van het Ivb overgenomen. Het gaat hierbij om de aanwijzing van categorieĂ«n inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken. De consequentie van deze aanwijzing is dat een opgeheven zone (rond een industrieterrein) blijft bestaan zolang zich een of meer van deze inrichtingen op het terrein bevinden. Artikel 2.2 In het eerste lid van dit artikel is bepaald in welke gevallen het verboden is om zonder of in afwijking van een vergunning (voorheen: gebruiksvergunning) een bouwwerk in gebruik te nemen of te gebruiken. De voorschriften in het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (hierna: het Gebruiksbesluit) waarborgen samen met de van toepassing zijnde voorschriften van het Bouwbesluit 2003 (en eventuele Arbo-voorschriften en voorschriften op grond van de Wm) in principe een voldoende mate van brandveiligheid. Bij een aantal van de meest risicovol geachte vormen van gebruik is echter nog gekozen voor een preventieve beoordeling door het voorschrijven van een gebruiksvergunning. Onder âmeest risicovolâ wordt in dit verband verstaan: een verhoogde kans op negatieve gevolgen van een eenmaal uitgebroken brand voor de veiligheid van personen. Het gaat om de aanwezigheid van grotere aantallen mensen in een wellicht kwetsbare situatie of om minder zelfredzame mensen. Een vergunning is daarom voorgeschreven voor het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk voor zover daarin bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft aan meer dan 10 personen (zoals ziekenhuizen, verpleeghuizen, hotels en pensions), en voor het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk voor zover daarin dagverblijf zal worden verschaft aan meer dan 10 personen jonger dan 12 jaar (zoals kinderdagverblijven en basisscholen) of meer dan 10 lichamelijk of verstandelijk gehandicapte personen (zoals dagopvang voor die groepen). In dit verband wordt erop gewezen dat artikel 2.2, eerste lid, onder a, het mogelijk maakt dat bij de gemeentelijke bouwverordening een ander aantal personen wordt vastgesteld dan het in dat artikelonderdeel genoemde aantal. Artikel 2.2, eerste lid, is gelijkluidend aan artikel 2.11.1, eerste en tweede lid, van het Gebruiksbesluit, welk artikel bij het Invoeringsbesluit Wabo is vervallen. Artikel 2.2, tweede lid, bepaalt dat bij de toepassing van het eerste lid onder bouwwerk mede wordt verstaan delen van een bouwwerk die zijn ontworpen of aangepast om afzonderlijk te worden gebruikt. Deze bepaling is gelijkluidend aan artikel 1.1, derde lid, van het Gebruiksbesluit en kan in relatie tot de toepassing van artikel 2.2, eerste lid, van het onderhavige besluit niet worden gemist. Artikel 2.3 Dit artikel is uitgewerkt in bijlage II van dit besluit. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij deze bijlage. Artikel 2.4 Dit artikel is ontleend aan artikel 8.1, derde en vierde lid, van de Wet milieubeheer. Artikel 2.5 In artikel 40, tweede lid, Mijnbouwwet is bepaald dat het verbod niet geldt voor mijnbouwwerken, behorende tot een categorie die bij of krachtens algemene maatregel van bestuur van dit verbod is uitgezonderd en waarvoor die algemene maatregel van bestuur regels stelt ter bescherming van het milieu. De aanwijzing geschiedt op dit moment in artikel 4 van het Besluit algemene regels mijnbouw. Aangezien de Wabo ook op mijnbouwwerken van toepassing is, is in paragraaf 2.2 van het Bor daarnaar verwezen. Artikel 4 moet in stand blijven aangezien dat artikel nog van toepassing is op activiteiten in de EEZ. Artikel 2.6 De bepaling omtrent vergunningvrij slopen geldt deels voor dezelfde categorie bouwwerken als waarvoor op grond van artikel 2.3 zonder vergunning kan worden gebouwd, deels voor seizoensgebonden bouwwerken. Artikel 3.1 In dit artikel worden de gevallen aangewezen waarbij vanwege provinciale ruimtelijke belangen, gedeputeerde staten bevoegd zijn een omgevingsvergunning te verlenen. Deze gevallen zullen naar verwachting niet veel voorkomen. Onderdeel a heeft betrekking op het voormalige projectbesluit en op een besluit als bedoeld in artikel 3.41 van de Wro. Het gaat om gevallen waarin ten behoeve van de verwezenlijking van een project van provinciaal belang wordt afgeweken van het bestemmingsplan of een beheersverordening, bijvoorbeeld bij een meer complexe ruimtelijke ingreep, zoals de realisatie van een rioolwaterzuiveringsinstallatie, regionale verbindingsroutes, grote havens etc. Onderdeel b heeft betrekking op gevallen waarin met het oog op provinciale belangen een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 van de Wro is vastgesteld. Ingevolge het vierde lid van dat artikel kunnen provinciale staten bepalen dat gedeputeerde staten voor een bepaalde periode zijn belast met de vergunningverlening. Het gaat om de vergunningverlening voor bouw-, aanleg- en sloopactiviteiten die noodzakelijk zijn voor de realisatie van het inpassingsplan. Deze periode kan maximaal 10 jaar duren. Daarna komt de bevoegdheid tot vergunningverlening terug bij het oorspronkelijke bevoegd gezag, i.c. het gemeentebestuur. Artikel 3.2 In dit artikel worden de gevallen aangewezen waarbij vanwege nationale ruimtelijke belangen de omgevingsvergunning op rijksniveau wordt verleend. Ook deze gevallen zullen naar verwachting niet veel voorkomen. Artikel 3.3 Artikel 3.3 regelt de aanwijzing van het bevoegd gezag voor inrichtingen en mijnbouwwerken. Voor zover er sprake is van een inrichting of mijnbouwwerk waarvoor dit artikel geen nadere aanwijzing van bevoegd gezag bevat, geldt de hoofdregel van artikel 2.4, eerste lid, van de wet. Dit betekent dat in die gevallen B&W het bevoegd gezag zijn. De meest voorkomende uitzondering op deze hoofdregel is genoemd in het eerste lid van artikel 3.3 en bestaat uit de aanwijzing van gedeputeerde staten als bevoegd gezag ten aanzien van bepaalde complexere categorieĂ«n inrichtingen. Die categorieĂ«n zijn specifiek beschreven in bijlage I van dit besluit. Voor gevallen waarin de inrichting of het mijnbouwwerk zich op het grondgebied van meerdere provincies bevindt, wordt het bevoegd gezag toebedeeld aan gedeputeerde staten van de provincie waarin het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd. Voor een klein aantal inrichtingen is de Minister van VROM in het tweede lid aangewezen als het bevoegd gezag. Dit betreft met name bepaalde defensieterreinen, die in bijlage I, categorie 29 van bijlage I, onderdeel C, zijn aangewezen. Het kan voorkomen dat een inrichting in de territoriale zee is gelegen, zonder dat sprake is van een mijnbouwwerk. Gedacht kan worden aan een windmolenpark in zee. Het derde lid regelt dat de Minister van Verkeer en Waterstaat voor dergelijke gevallen het bevoegd gezag is, voor zover de inrichting zich bevindt op een plaats die niet gemeentelijk of provinciaal is ingedeeld. In het vierde lid wordt bepaald dat de Minister van Economische Zaken bevoegd gezag is voor inrichtingen die in hoofdzaak mijnbouwwerk zijn, en voor mijnbouwwerken, niet zijnde inrichtingen. In gevallen dat de inrichting in hoofdzaak geen mijnbouwwerk is omdat de mijnbouwactiviteiten niet als kernactiviteit van het bedrijf kunnen worden gezien, geldt de algemene bevoegdhedenverdeling voor milieu-inrichtingen. Daarbij kan gedacht worden aan de opslag van CO2 onder een groot chemisch bedrijf. Het betreft dan in hoofdzaak een andere inrichting dan een mijnbouwwerk. In dit geval is de provincie het bevoegde gezag. In andere gevallen kan het ook gaan om kleinere inrichtingen, zoals een tuinbouwbedrijf dat aardwarmte wil gaan winnen en waarvoor dan de gemeente het bevoegde gezag is. De hoofdactiviteit is het tuinbouwbedrijf, waarbij de opslag van aardwarmte een nevenactiviteit is. In dit geval blijft voor het gedeelte van de inrichting dat een mijnbouwwerk is, de Minister van Economische Zaken betrokken door een verklaring van geen bedenkingen. Dit wordt geregeld in artikel 6.6 van dit besluit. Die verklaring is nodig, wil de vergunning kunnen worden verleend. De verklaring kan bovendien voorschriften bevatten. Of er in een concreet geval sprake is van een activiteit die in hoofdzaak moet worden aangemerkt als een mijnbouwactiviteit, is onder andere afhankelijk van de feitelijke omvang van de mijnbouwactiviteiten in verhouding tot de feitelijke omvang van de andere activiteiten binnen de inrichting. Het economisch belang van de mijnbouwactiviteit voor de inrichting wordt eveneens bij de beoordeling betrokken. De aanvrager bepaalt in beginsel of zijn aanvraag in hoofdzaak wel of geen mijnbouwwerk betreft en bij welk bestuursorgaan hij zijn aanvraag indient. In het geval waarin niet het juiste bevoegde gezag is geadresseerd, worden de stukken tot behandeling waarvan kennelijk een ander bestuursorgaan bevoegd is, onverwijld doorgestuurd, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de afzender (artikel 2:3 Awb). Artikel 3.4 In de artikelen 8.47 tot en met 8.51 en 15.42 tot en met 15.49 van de Wm is een regeling opgenomen over de nazorg van gesloten stortplaatsen en de financiering daarvan. Het gaat vooralsnog om een beperkt aantal stortplaatsen die na 1 september 1996 gesloten zijn. Voor het sluiten van deze stortplaatsen moet degene die de stortplaats drijft, een nazorgplan opstellen, waarin de maatregelen moeten zijn opgenomen dat diverse voorzieningen, zoals bovenafdekking en peilbuizen, na het sluiten van de stortplaats in stand blijven. Dit nazorgplan moet door GS worden goedgekeurd. Na het sluiten van de stortplaats zijn GS verantwoordelijk voor de uitvoering van deze maatregelen en zelfs aansprakelijk voor eventueel ontstane schade. Na verloop van tijd kunnen er op of in de directe omgeving van een gesloten stortplaats activiteiten plaatsvinden, zoals het aanleggen van een werk of het bouwen van een bouwwerk, die van invloed kunnen zijn op de getroffen nazorgvoorzieningen. Normaliter zouden B&W worden aangewezen als bevoegd gezag voor de verlening en handhaving van de omgevingsvergunning en zouden GS worden aangewezen als adviseur. Gelet op bovenstaande bijzondere verantwoordelijkheid van GS voor deze gesloten stortplaatsen, zijn GS in deze gevallen aangewezen als bevoegd gezag. Artikel 3.5 Artikel 8.2, tweede lid, van de wet bepaalt dat er regels kunnen worden gesteld voor de gevallen waarin voor een bestaand project een ander bestuursorgaan bevoegd wordt voor de verlening van een omgevingsvergunning. Hiervan kan sprake zijn als een wettelijk voorschrift voor de aanwijzing van de bevoegdheid wijzigt of door een verandering van het project. Het laatste betreft bijvoorbeeld een bestaande inrichting die onder het gezag van burgemeester en wethouders valt, die zodanig wordt uitgebreid dat gedeputeerde staten bevoegd gezag worden om te beslissen op de aanvraag. Artikel 3.5 van het besluit regelt dat in deze gevallen het nieuwe bevoegde gezag een kennisgeving van de bevoegdheidswisseling zendt aan de aanvrager. Het kan voorkomen dat de aanvrager een ander is dan degene die tot op dat moment het project uitvoert. In die gevallen wordt de kennisgeving aan beiden toegezonden. Artikel 4.1 Een aanvraag om een omgevingsvergunning kan digitaal of op papier worden ingediend. Een burger kan kiezen voor een digitale aanvraag of een schriftelijke aanvraag die in artikel 4.2 is geregeld. Bedrijven hebben in beginsel geen keuzevrijheid. Zij kunnen uitsluitend een aanvraag langs elektronische weg indienen. Deze verplichting sluit aan bij de belastingwetgeving, waarin sinds 1 januari 2005 krachtens artikel 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen eveneens een verplichting is opgenomen tot het doen van een elektronische aangiften door rechtspersonen en natuurlijke personen die een onderneming voeren. Aangezien een aantal, met name kleinere, bedrijven nog niet over de benodigde voorzieningen beschikt, zal de verplichting tot het uitsluitend langs elektronische weg indienen van een aanvraag op een later tijdstip in werking treden. Hierover zal overleg met het bedrijfsleven plaatsvinden. Er is een relatie tussen het elektronisch indienen van de aanvraag en de vraag op welk moment de procedure van start gaat. Dit is van belang in verband met de rechtsgevolgen die aan het verstrijken van de proceduretermijnen zijn verbonden. Zoals beschreven in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3.1 van de Wabo, start de termijn op de dag waarop de aanvraag is ontvangen door het bevoegd gezag of het gemeentelijke loket (vgl. art. 4:13 Awb). In geval van elektronisch verkeer is artikel 2:17, tweede lid, van de Awb bepalend voor de vaststelling van het moment van ontvangst. Het moment van ontvangst van het elektronische bericht is dan bepalend voor het aanvangen van de termijn (ABRvS 28 juli 2004, JB 2004/316). Wanneer de aanvraag wordt ingediend bij het gemeentelijke loket, terwijl het college van burgemeester en wethouders niet het bevoegd gezag is, geldt de ontvangst door het loket als datum van ontvangst door het bevoegd gezag (vgl. art. 3.1 Wabo). De omgevingsvergunning is in beginsel een zaaksgebonden vergunning. Degene die het vergunde project uitvoert, wordt aangemerkt als âvergunninghouderâ. Zoals is toegelicht bij artikel 2.28 van de wet, is met degene âdie het project uitvoertâ bedoeld degene die voor de uitvoering verantwoordelijk is. Dit betekent dat de eigenaar of opdrachtgever in beginsel wordt beschouwd als vergunninghouder. Hierbij wordt aangetekend dat er sprake kan zijn van meerdere eigenaren of opdrachtgevers, die dan gezamenlijk worden beschouwd als âvergunninghouderâ. Met betrekking tot het aanvraagformulier is geregeld dat de eigenaar of opdrachtgever tevens degene is die de vergunning aanvraagt. Dit betekent dat een opdrachtnemer, bijvoorbeeld een architect of een aannemer die een huis zal bouwen voor een particulier, niet kan optreden als âaanvragerâ van de benodigde vergunningen. Omdat het regelmatig voorkomt dat een opdrachtnemer de aanvraag verzorgt voor zijn opdrachtgever, is in het aanvraagformulier tevens geregeld dat dit mogelijk blijft. Het aanvragen op naam van een ander geschiedt in de hoedanigheid van âgemachtigdeâ, waarbij de identiteit van de eigenaar of opdrachtgever in de aanvraag vermeld moet worden. Artikel 4.2 Wanneer de aanvraag op papier wordt ingediend, heeft het bevoegd gezag meerdere exemplaren nodig, bijvoorbeeld om deze aan de adviseurs ter beschikking te stellen of om deze op meerdere plaatsen ter inzage te kunnen leggen. Daarom is geregeld dat de schriftelijke aanvraag moet worden ingediend in een hoeveelheid die het bevoegd gezag aangeeft (eventueel via het gemeentelijk loket). Ingevolge het derde lid kan het bevoegd gezag in bepaalde gevallen meer dan vier schriftelijke exemplaren wensen, namelijk indien er sprake is van meer dan twee adviezen of vvgbâs. Het bevoegd gezag behoudt dan twee exemplaren voor het behandelen en het ter inzage leggen en verschaft de overige exemplaren aan de adviseurs en vvgb-organen. De verplichting tot het indienen van een meervoud van het schriftelijke aanvraagformulier geldt niet voor het e-formulier en de daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden. De elektronische formulieren kunnen in enkelvoud worden ingediend. De behandeling van dergelijke formulieren kan het bevoegd gezag op efficiĂ«nte wijze ter hand nemen met behulp van een digitaal document beheersysteem. Artikel 4.3 Met deze bepaling wordt uitgesloten dat een bevoegd gezag de elektronische aanlevering van de aanvraag mag weigeren als de aanvaarding daarvan tot een onevenredige belasting voor dat bestuursorgaan zou leiden. Het bestuursorgaan is in beginsel verplicht een elektronische aanvraag van een omgevingsvergunning in ontvangst te nemen, in afwijking van artikel 2:15, tweede lid, van de Awb. De verplichting strekt zich tevens uit tot de te verstrekken gegevens en bescheiden, indien de aanvraag langs elektronische weg wordt gedaan. De aanvrager en het bevoegd gezag kunnen hierover echter andere afspraken maken, bijvoorbeeld vanwege de indiening van een omvangrijk pakket (aanvullende) gegevens. Het eerste lid regelt dat het bevoegd gezag iedere elektronische aanvraag in ontvangst neemt. Bij ministeriĂ«le regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze waarop een aanvraag langs elektronische weg wordt gedaan. Dit zal in de Mor gebeuren. De weigeringsgrond uit artikel 2:15, derde lid, van de Awb is onverkort van toepassing op de elektronische aanvraag van een omgevingsvergunning. Dit betekent dat een elektronisch verzonden bericht, inclusief de daarbij gevoegde gegevens en bescheiden, kunnen worden geweigerd, indien de betrouwbaarheid of vertrouwelijkheid van het bericht onvoldoende is gewaarborgd. Artikel 4.4 Eerste lid Op basis van het eerste lid is de aanvrager gehouden de aanvraag in te richten met toepassing van de indieningsvereisten, die in de ministeriĂ«le regeling (Mor) zijn opgenomen. Hierin zijn enerzijds indieningsvereisten met een imperatief karakter opgenomen, waaraan de aanvrager moet voldoen. Anderzijds kan sprake zijn van indieningsvereisten, die al naar gelang de aard en omvang van de aangevraagde activiteit nodig zijn voor de beoordeling van de aanvraag. De indieningsvereisten worden in de Mor gelaagd opgebouwd en bestaan uit twee niveaus. Allereerst bestaat iedere aanvraag uit een verzameling basale informatie (wie, waar, wat voor project, welke activiteit). Over ieder project en de beoogde activiteiten worden vervolgens nadere gegevens gevraagd, bijvoorbeeld over degene die de activiteit zal uitvoeren, het tijdstip waarop dit zal plaatsvinden en de omvang en effecten van het project en van de activiteiten. In sommige gevallen is het onvermijdelijk deze gegevens te preciseren, zoals de technische details van een bouwwerk of de milieueffecten van een inrichting. Dit vormt het tweede niveau. De mate waarin deze gedetailleerde gegevens nodig zijn voor de beoordeling van de aanvraag, is telkens afhankelijk van de omstandigheden van het geval en wordt daarom overgelaten aan het oordeel van het bevoegd gezag. Dit geldt eveneens voor de andere gegevens en bescheiden die nodig kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag en die niet als zodanig zijn genoemd in de ministeriĂ«le regeling met indieningsvereisten. In dit verband verwijst artikel 4.4 in het eerste lid naar artikel 4:2, tweede lid, van de Awb. Dit betekent eveneens dat het bevoegd gezag de mogelijkheid heeft om naast de indieningsvereisten uit de ministeriĂ«le regeling, nadere gegevens te verzoeken. Deze mogelijkheid is beperkt tot gegevens en bescheiden die nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag. De procedure voor dit verzoek van het bevoegd gezag is geregeld in artikel 4:5 van de Awb. Indien een project bestaat uit een activiteit die tegelijkertijd behoort tot meerdere categorieĂ«n vergunningplichtige activiteiten, volgt uit het eerste lid dat de aanvrager moet voldoen aan de indieningsvereisten van ieder van die activiteiten. Dit sluit aan bij de bepaling van de onlosmakelijke activiteiten in artikel 2.7 van de wet. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om een vergunningplichtige verbouwing aan een bestaand gebouw, dat tevens een beschermd monument is waarvoor eveneens om die reden een omgevingsvergunning moet worden gevraagd. In dit soort gevallen zal de aanvrager zowel de gegevens en bescheiden moeten verstrekken die betrekking hebben op het bouwen, als de gegevens en bescheiden die betrekking hebben op het veranderen van het monument. Tweede lid Het tweede lid bepaalt onder a en b dat eerder verstrekte gegevens en bescheiden respectievelijk informatie waarover de overheid reeds beschikt, niet opnieuw behoeven te worden verstrekt. Dit geldt in beginsel ook voor gegevens die zijn verstrekt in de periode dat de Wabo nog niet in werking was getreden, en die als archiefbescheiden in bewaring worden gehouden als bedoeld in artikel 3 van de Archiefwet 1995. Een soortgelijke bepaling was opgenomen in artikel 5.7 van het Ivb. Tevens kan het zijn dat het bevoegd gezag reeds over deze gegevens beschikt omdat deze gegevens zijn opgenomen in het gemeentelijke beperkingenregister op basis van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Uit het algemene bestuursrecht volgt dat het bevoegd gezag wel gehouden is de volledigheid en actualiteit te toetsen van de gegevens en bescheiden die de aanvrager niet bij de aanvraag verstrekt, omdat deze reeds in het bezit van het bevoegd gezag zijn. Wanneer blijkt dat de beschikbare informatie niet geschikt is met het oog op de beslissing op de aanvraag, kan het bevoegd gezag alsnog verzoeken om gegevens en bescheiden, met toepassing van artikel 4:5 van de Awb. Onder b is bepaald dat niet aan de indieningsvereisten behoeft te worden voldaan, als dit geen meerwaarde heeft voor de beoordeling van de aangevraagde activiteit. Dit betekent dat de indieningsvereisten niet imperatief zijn en er dus vanaf kan worden gezien om de gegevens aan het bevoegd gezag te verstrekken. In de praktijk zal een aanvrager hierover in een vooroverleg veelal afspraken maken met het bevoegd gezag. Indien de aanvrager en het bevoegd gezag het niet eens worden over de indieningsvereisten, is het aan het bevoegd gezag om de aanvraag buiten behandeling te laten conform de regeling van artikel 4:5 van de Awb. De aanvrager kan zich hier vervolgens tegen verzetten via bezwaar en beroep. Derde lid Het derde lid verplicht de aanvrager om de over te leggen gegevens en bescheiden duidelijk te kenmerken. Artikel 4.5 Bij een gefaseerde aanvraag als bedoeld in artikel 2.5 van de wet, zal elke fase gepaard gaan met de verstrekking van bepaalde gegevens en bescheiden die noodzakelijk zijn om de activiteiten in de desbetreffende fase te beoordelen. In het tweede lid is de verplichting voor de aanvrager opgenomen om bij de aanvraag voor de eerste fase aan te geven uit welke activiteiten het gehele project bestaat. Dit is mede relevant om te bepalen welke overheid is aangewezen als bevoegd gezag voor het project. Artikel 4.6 Dit artikel houdt verband met de implementatie van de Seveso-richtlijn (richtlijn nr. 96/82/EG van 9 december 1996 van de Raad van de Europese Unie betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke afvalstoffen zijn betrokken). De nader te stellen regels zullen verband houden met de implementatie van deze richtlijn. Artikel 4.7 In het kader van de Woningwet was het mogelijk om de bouwvergunning te verlenen met voorschriften die regelen dat bepaalde gegevens en bescheiden pas later, na het verlenen van de vergunning, behoeven te worden ingediend. Het gaat hierbij om de zo genoemde âbouwvergunning op hoofdlijnenâ. In het kader van de Wabo wordt deze mogelijkheid verruimd tot alle activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning is vereist. Bij ministeriĂ«le regeling kan nader worden vastgesteld over welke gegevens en bescheiden het bevoegd gezag kan beslissen dat deze op een later tijdstip mogen worden ingediend, welke termijn van uitstel het bevoegd gezag mag verlenen en de goedkeuring daarvan door het bevoegd gezag. Op dit moment is dit alleen uitgewerkt voor bouwactiviteiten. In dit geval zal met de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften omtrent dit later indienen, aan de vergunninghouder duidelijk worden gemaakt welke gegevens en bescheiden nog ter goedkeuring moeten worden overgelegd, alvorens het bouwplan op die onderdelen kan worden voltooid. Inhoudelijk gezien komt dit neer op een uitgestelde toets van onderdelen van het bouwplan aan de weigeringsgronden van artikel 2.10, eerste lid, van de wet. In de praktijk betreft dit voornamelijk de toetsing aan het Bouwbesluit 2003. Ten aanzien van de activiteit âoprichten van een inrichtingâ kan de verplichting inhouden om bepaalde onderzoeksgegevens of bepaalde documenten en bescheiden op een nader tijdstip na verlening van de vergunning, te verstrekken aan het bevoegd gezag of een door hem aangewezen bestuursorgaan. Het zal duidelijk zijn dat het in dit geval om details moet gaan. De bij de aanvraag over te leggen gegevens en bescheiden zullen voldoende moeten zijn om de beschikking op de aanvraag te kunnen dragen. De toepassing van artikel 4.7 kan ertoe leiden dat er geen gefaseerde vergunning aangevraagd behoeft te worden, in de wetenschap dat het bevoegd gezag mag voorschrijven dat bepaalde gegevens en bescheiden omtrent het bouwen of omtrent het oprichten of in werking stellen van een inrichting, op een later tijdstip alsnog kunnen worden verstrekt. Artikel 4.8 Een omgevingsvergunning geldt voor eenieder die het project uitvoert waarop zij betrekking heeft. Wanneer de omgevingsvergunning zal gaan gelden voor een ander dan de aanvrager of de vergunninghouder, moet hij dat ten minste een maand tevoren melden aan het bevoegd gezag. In dit artikel, dat is gebaseerd op artikel 8.2 van de wet, zijn de gegevens opgenomen die hij bij deze melding moet overleggen. Artikel 5.1 Artikel 5.1 vindt zijn oorsprong in artikel 45, zesde lid, van de Woningwet. Hierin is een specifieke regeling opgenomen voor seizoensgebonden bouwwerken, zoals een strandpaviljoen of een poffertjeskraam. Deze bouwwerken worden elk jaar opnieuw voor een bepaalde periode op dezelfde plaats gebouwd. Deze regeling voorkomt dat hiervoor elk jaar opnieuw een vergunning nodig is. De omgevingsvergunning kan voor meerdere jaren worden verleend en het opbouwen, gebruik en afbreken van het bouwwerk wordt aan specifieke tijdvakken gebonden. Dit is geregeld in artikel 2.24, tweede lid, van de wet. Artikel 5.2 Artikel 5.2 betreft de mogelijkheid om voorschriften aan een omgevingsvergunning te verbinden vanwege de archeologische monumentenzorg bij omgevingsvergunningen voor bouwen, aanleg, afwijken van een bestemmingsplan en slopen in een beschermd stads- of dorpsgezicht. Deze mogelijkheid was voorheen geregeld in de artikelen 37 en 39 tot en met 42 van de Monumentenwet 1988. Het artikel biedt het bevoegd gezag diverse instrumenten om maatregelen te nemen ter bescherming van het archeologisch erfgoed. Het voorschrift onder a, beoogt te bevorderen dat enerzijds de archeologische waarden ongestoord in de bodem kunnen blijven, terwijl anderzijds de activiteit waar het de aanvrager om is te doen, (in hoge mate) kan worden gerealiseerd. Te denken valt aan alternatieven voor heien, aan beperkingen inzake het bouwen van kelders, aan het aanbrengen van een beschermende bodemlaag voordat gebouwd wordt. De verplichting onder b, een opgraving te laten uitvoeren voordat de bodemverstorende activiteit wordt uitgevoerd waarvoor de vergunning is verleend, kan belastend zijn voor de betrokkene. Indien dat voorschrift aan de vergunning wordt verbonden, dient het bevoegd gezag dat uiteraard zorgvuldig te motiveren. In het bijzonder dient te worden aangegeven welke wetenschappelijke vragen beantwoording behoeven. Het is gebruikelijk om dit te doen in de vorm van een zogenaamd âprogramma van eisenâ. De vergunninghouder zal niet alleen eventueel vooronderzoek, maar ook een voorgeschreven opgraving moeten laten uitvoeren door een houder van een opgravingsvergunning. Uitsluitend houders van een opgravingvergunning zijn op grond van de Monumentenwet 1988 gerechtigd tot het doen van opgravingen (waaronder dus tevens dient te worden begrepen: archeologisch vooronderzoek). Het voorschrift, bedoeld onder c, is van groot praktisch belang, bijvoorbeeld voor de situatie dat het als gevolg van fysieke belemmeringen niet mogelijk is om adequaat vooronderzoek te doen, terwijl er wel archeologische verwachtingen zijn. Daarnaast kan het zijn diensten bewijzen in een situatie dat op grond van de beschikbare archeologische informatie tot de conclusie moet worden gekomen dat het doen van een opgraving niet (meer) nodig is, maar men toch graag het âzekere voor het onzekereâ wil nemen. Bijzondere onderzoeksvragen â bijvoorbeeld met betrekking tot afgedekte landschappen of de tijd van de jagers en verzamelaars â laten zich bovendien goed beantwoorden in het kader van archeologische begeleiding van uitvoeringsprojecten. Indien dit voorschrift aan de vergunning wordt verbonden, moet het de vergunninghouder vooraf wel duidelijk zijn wat de gevolgen zullen zijn voor het door hem gewenste initiatief, indien hij alsnog wordt geconfronteerd met de aanwezigheid van een (belangrijk) archeologisch monument. Over het algemeen zal de vergunninghouder wel rekening moeten houden met de noodzaak tot documentatie van de begeleidingsresultaten. Artikel 5.3 Dit artikel is overgenomen van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer en houdt verband met de implementatie van de IPPC-richtlijn. Artikel 5.4 Dit artikel houdt eveneens verband met de implementatie van de IPPC-richtlijn en was opgenomen in artikel 5a.1 van het Ivb. Aan het slot van de omschrijving in de IPPC-richtlijn van het begrip âbeste beschikbare techniekenâ (artikel 2, onder 11) wordt aangegeven dat bij de bepaling van beste beschikbare technieken de in bijlage IV van de richtlijn vermelde punten speciaal in aanmerking moeten worden genomen. Deze bijlage bevat een opsomming van âoverwegingen waarmee in het algemeen of in bijzondere gevallen rekening moet worden gehouden bij de bepaling van de beste beschikbare technieken (âŠ) rekening houdend met de eventuele kosten en baten van een actie en met het voorzorg- en preventiebeginsel.â Artikel 5.4 vormt de vertaling van bijlage IV van de richtlijn in de Nederlandse regelgeving. Eerste lid In het eerste lid is zoveel mogelijk aangesloten bij de tekst van bijlage IV van de IPPC-richtlijn. Hierin wordt een lijst van overwegingen gegeven die het bevoegd gezag moet betrekken bij de bepaling van BBT voor de desbetreffende inrichting. Overweging 12 uit bijlage IV is verwerkt in artikel 5.4, tweede lid, onderdeel a. In de aanvraag en de vergunning zal tot uitdrukking moeten komen hoe de toets aan de in artikel 5.4 opgenomen overwegingen heeft plaatsgevonden en tot welke resultaten dit heeft geleid. Voor de inhoud en omvang van de motivering is daarbij wel van belang in hoeverre het desbetreffende aspect ook in concreto van belang is voor de bepaling van beste beschikbare technieken (BBT) voor de desbetreffende activiteit. Tweede lid Ingevolge dit artikellid dient bij het bepalen van de beste beschikbare technieken (BBT) voor het betrokken bedrijf ook rekening te worden gehouden met onder andere de door de Europese Commissie of door internationale organisaties bekendgemaakte informatie over de beste beschikbare technieken en de ontwikkelingen ter zake. Onder regie van de Europese Commissie worden voor de categorieĂ«n bedrijven die onder de IPPC-richtlijn vallen, de verschillende beste beschikbare technieken beschreven in de zogenaamde BBT referentiedocumenten â in het Engels: BAT Reference Documents, de zogenaamde BREFâs. De BREFâs zijn het resultaat van een informatie-uitwisseling tussen de lidstaten van de Europese Unie, EFTA-landen, EU-toetredende landen, non-gouvernementele milieuorganisaties (NGOâs) en de betrokken bedrijfstakken over de beste beschikbare technieken en de ontwikkelingen op dat gebied. Bij ministeriĂ«le regeling zullen alle door de Europese Commissie vastgestelde BREFâs worden aangewezen (voortzetting huidige Regeling aanwijzing BBT-documenten). Deze regeling is overgenomen in de (bijlage bij) Mor. Op grond het tweede lid zal, naast de BREFâs (onderdeel a), ook andere relevante informatie met betrekking tot BBT afkomstig van andere internationale organisaties bij ministeriĂ«le regeling kunnen worden aangewezen (onderdeel b). Te denken valt in dit verband aan aanbevelingen die in het kader van het OSPAR-verdrag (vernoemd naar het Oslo-Parijs verdrag) worden vastgesteld. Het OSPAR-verdrag heeft als doel bescherming van het mariene milieu van de Noordoost-Atlantische oceaan. Voorts worden thans algemeen in Nederland toegepaste richtlijnen, die kunnen worden aangemerkt als een adequate en actuele invulling van BBT voor een bepaalde bedrijfstak of voor een bepaald milieuaspect, bij bovengenoemde ministeriĂ«le regeling aangewezen (artikel 5.4, tweede lid). Voor inrichtingen met IPPC-installaties of daarmee gelijk te stellen installaties zullen deze richtlijnen moeten worden toegepast in aanvulling op of als nadere uitwerking van de voor die bedrijven aangewezen BREFâs. Artikel 5.5 Dit artikel is vrijwel geheel ontleend aan artikel 8.12 van de Wet milieubeheer. Eerste lid In dit artikellid wordt de voorkeur om aan de vergunning doelvoorschriften te verbinden geĂ«xpliciteerd. Voor de mogelijkheid om hiervan af te wijken wordt gewezen op artikel 5.6. Tweede lid Dit artikellid dat betrekking heeft op het stellen van emissiegrenswaarden, is ontleend aan artikel 9, derde lid, en artikel 2, onder 6, tweede, derde en vierde volzin, van de IPPC-richtlijn. Emissiegrenswaarden kunnen worden beschouwd als bijzondere vorm van doelvoorschriften. Derde lid Deze bepaling heeft betrekking op indirecte lozingen op oppervlaktewater. De desbetreffende bepaling ziet met name op indirecte lozingen op de gemeentelijke riolering, die is aangesloten op een communale zuiveringsinstallatie. Bij de regulering van de lozingen spelen verschillende aspecten een rol, waaronder bescherming van het oppervlaktewater, de doelmatige werking van de zuiveringstechnische werken en de riolering. Voor de meeste indirecte lozingen worden al deze aspecten gereguleerd op grond van de Wm. Nieuw is dat de Wabo van toepassing is op alle indirecte lozingen vanuit vergunningplichtige inrichtingen. In de Nederlandse praktijk zal van de mogelijkheid die het artikellid biedt, gebruik kunnen worden gemaakt bij lozing van biologisch afbreekbare stoffen, voor zover die in de communale zuiveringsinstallaties, gebaseerd op biologische afbraak, zonder het ontstaan van milieubezwaarlijke afbraakproducten worden afgebroken, en voor zover de behandeling van die stoffen in de specifieke zuiveringsinstallatie geen nadelige gevolgen voor de werking van die installatie (bijvoorbeeld als gevolg van overbelasting) heeft. Het artikellid doelt niet op situaties, waarbij vluchtige stoffen na lozing in een gemeentelijke riolering vanuit die riolering of de zuivering naar de lucht ontsnappen, of waarbij stoffen door hechting aan rioolslib of zuiveringsslib uit het afvalwater worden verwijderd. Dergelijke stoffen worden weliswaar niet met het effluent van de zuiveringsinstallatie op het oppervlaktewater geloosd, maar ontsnappen diffuus naar het milieu (luchtemissies), of maken verwijdering van slib lastiger. Voor dergelijke stoffen zal zuivering op locatie dan ook leiden tot een hoger niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel, en biedt het onderhavige artikellid dus geen basis om bij vaststellen van emissiegrenswaarden rekening te houden met processen, die zich in de riolering en de zuiveringsinstallatie afspelen. Vierde lid Het vierde lid, onder a, (bepalingsmethode, bepalingsfrequentie en de procedure voor de beoordeling van de bepaalde gegevens) is ontleend aan artikel 9, vijfde lid, van de IPPC-richtlijn. Daarbij is overigens in plaats van de in de richtlijn gehanteerde term âmetenâ de ruimere term âbepalenâ gebruikt. Deze laatste term omvat mede het begrip meten. De vergunningvoorschriften die de wijze regelen waarop wordt bepaald of aan de doelvoorschriften wordt voldaan kunnen tevens betrekking hebben op het achterliggende meet- en registratiesysteem: in het artikellid verwoord als: âde organisatie van die bepalingen en beoordelingen en (âŠ) de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordelingenâ. Vijfde lid Het vijfde lid verbiedt het bevoegd gezag om in de vergunning voorschriften op te nemen ten aanzien van de in dit lid genoemde onderwerpen. Artikel 5.6 Dit artikel is ontleend aan artikel 8.12a van de Wet milieubeheer. Eerste lid Het eerste lid heeft betrekking op het gebruik van middelvoorschriften in plaats van doelvoorschriften) en is de implementatie van het bepaalde in artikel 9, derde lid, laatste volzin, van de IPPC-richtlijn (de emissiegrenswaarden kunnen worden aangevuld met of vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen). Bij het voorschrijven in de vergunning van technische maatregelen is ook relevant artikel 9, vierde lid, eerste volzin, van de IPPC-richtlijn. Dit artikeldeel luidt voor zover hier relevant als volgt: âde parameters en de gelijkwaardige technische maatregelen, (âŠ) (zijn) gebaseerd op de beste beschikbare technieken, zonder dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt voorgeschrevenâ. Dit is in de tweede volzin expliciet bepaald voor IPPC-installaties (implementatie IPPC-richtlijn). Tweede lid Dit artikellid bepaalt dat middelvoorschriften niet mogen leiden tot een mindere bescherming van het milieu dan bij doelvoorschriften (zie artikel 5.5). Derde lid Het tweede lid geeft de bevoegdheid om aan voorschriften die verplichten tot het treffen van technische maatregelen controlevoorschriften te verbinden. Niet alleen bij het voorschrijven van doelen, maar ook bij het voorschrijven van technische maatregelen kan er behoefte bestaan om de realisatie daarvan door het bedrijf te monitoren. Monitoring zal eruit kunnen bestaan dat gegevens worden vergaard over ofwel de uitvoering van de maatregelen zelf (onderdeel a), ofwel de effecten die de uitvoering van die maatregelen heeft (onderdeel b). Artikel 5.7 Dit artikel is ontleend aan de artikelen 8.12b en 8.13 van de Wet milieubeheer. Eerste lid Dit artikellid somt een aantal onderwerpen op waarover vergunningvoorschriften moeten worden gesteld, indien die onderwerpen voor de betrokken inrichting relevant zijn. Bij de meeste van de genoemde milieuaspecten zal dat vrijwel altijd het geval zijn. Uit de woorden âin ieder gevalâ in de aanhef van het artikel volgt dat het niet om een limitatieve lijst gaat. Een aantal onderwerpen is te beschouwen als de voortzetting van de zogenaamde verruimde reikwijdte van de Wet milieubeheer: afvalpreventie en afvalbeheer, energie- en grondstoffengebruik en verkeer en vervoer (onderdelen a, c en d). Afvalpreventie en afvalbeheer en energiegebruik worden ook met zoveel woorden genoemd in de IPPC-richtlijn (artikel 3, onder c en d en artikel 9, derde lid). De IPPC-richtlijn noemt nog enkele andere onderwerpen waarover de vergunning voorschriften moet geven. Deze zijn opgenomen in de onderdelen b en e tot en met h. Deze onderdelen zijn ontleend aan respectievelijk de artikelen 9, derde lid, tweede volzin, 3, onder e, 9, vierde lid, laatste volzin, 9, zesde lid, tweede volzin, en 3, onder f, van de IPPC-richtlijn. De strekking van dit artikellid is namelijk dat expliciet in de vergunning aandacht dient te worden geschonken aan de genoemde milieuaspecten, indien deze voor de betrokken inrichting relevant zijn. Dit kan op drie wijzen: âą door het opnemen van voorschriften; âą door het opnemen van de desbetreffende relevante onderdelen van de aanvraag in de vergunning; âą door het selectief verwijzen naar onderdelen van de aanvraag. Hetgeen wordt beoogd, wordt in al deze gevallen bereikt, namelijk een expliciete afweging op de omschreven punten. Daarbij blijft gelden dat bij de tweede en derde wijze â het opnemen van onderdelen van de aanvraag in de vergunning of het verwijzen naar de aanvraag â nadrukkelijk een bewust gebruik van de aanvraag noodzakelijk blijkt in die zin dat niet meer wordt opgenomen dan nodig is en dat de vergunning hierdoor niet onnodig gedetailleerd wordt. Tweede lid Het bepaalde onder a heeft tot doel te verduidelijken dat naast voorschriften in de vergunning die het bedrijf verplichten tot het verzamelen van gegevens over de uitvoering en naleving door het bedrijf van (andere) vergunningvoorschriften, het bedrijf ook kan worden verplicht om bepaalde milieueffecten in kaart te brengen die niet of nog niet (volledig) zijn gereguleerd in de vergunning. Op grond van het onderdeel h zal de vergunningverlener zich rekenschap moeten geven van wat het bedrijf al uit zichzelf aan milieuzorgmaatregelen heeft getroffen. Uit de daarover bij de aanvraag (voor een wijzigings- of revisievergunning) verstrekte gegevens en op grond van de verdere kennis over en ervaringen met het bedrijf zal de vergunningverlener per milieuonderwerp kunnen vaststellen op welke niveau van milieuzorg het bedrijf zich bevindt. Als sprake is van een goed functionerend milieuzorgsysteem, zal de vergunningverlener zich kunnen beperken tot het (op hoofdlijnen) verwijzen in de vergunning naar enkele voor de naleving van de vergunning essentiĂ«le milieuzorgprocedures en maatregelen (waaronder die met betrekking tot meten, registreren en rapporteren van milieugegevens). Onderdeel i maakt het mogelijk ten aanzien van bepaalde onderwerpen zorgplichtbepalingen in de vergunning op te nemen als alternatief voor gedetailleerde technische voorschriften. Artikel 5.8 Dit artikel is ontleend aan artikel 8.14 van de Wet milieubeheer. Artikel 5.9 Dit artikel is ontleend aan artikel 8.16 van de Wet milieubeheer. Artikel 5.10 Artikel 13 van de IPPC-richtlijn bepaalt dat er geregeld getoetst moet worden of de in een vergunning opgenomen maatregelen nog aan BBT voldoen. In dit artikel, dat tot nu toe was opgenomen in artikel 8a.1 van het Ivb, is ter nadere uitwerking van artikel 2.30, eerste lid, van de wet in overeenstemming met artikel 13 van de IPPC-richtlijn opgenomen dat toetsing van vergunningen in ieder geval plaatsvindt, indien: De door de inrichting of onderdelen daarvan veroorzaakte verontreiniging van dien aard is dat de bestaande emissiegrenswaarden in de vergunning gewijzigd of nieuwe emissiegrenswaarden opgenomen moeten worden. Een wijziging van de emissiegrenswaarden van een vergunning is bijvoorbeeld nodig wanneer een verslechtering van de lokale milieuomstandigheden een aanscherping van emissiegrenswaarden vereist. Daarbij zal het bevoegd gezag moeten afwegen in hoeverre de verslechtering van de milieukwaliteit het ingrijpen bij deze bron van milieubelasting rechtvaardigt; Belangrijke veranderingen in de beste beschikbare technieken een aanmerkelijke beperking van de emissies zonder buitensporige kosten mogelijk maken. Het kan hier bijvoorbeeld gaan om technieken die een significante energiebesparing mogelijk maken en zich daarmee bijna altijd terugverdienen. Indien de terugverdientijd redelijk is, kunnen de nieuwe technieken voorgeschreven worden; De noodzaak om ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken de toepassing van andere technieken vereist. Ontwikkelingen in de techniek om ongevallen te voorkomen kunnen, wanneer daartoe vanuit veiligheidsoogpunt aanleiding toe is, voor het bevoegd gezag leiden tot de conclusie om de voorschriften aan te scherpen. Hierbij kunnen ook praktijkervaringen met het ontstaan van ongevallen of van gevaarlijke situaties een rol spelen. Artikel 5.11 In dit artikel worden de categorieĂ«n inrichtingen aangewezen als bedoeld in artikel 2.14, tweede lid, van de wet. Het gaat om de zogenaamde BRZO-inrichtingen. In deze gevallen moet het bevoegd gezag ervoor zorgen dat voldoende afstand aanwezig is tussen de inrichting en een beschermd natuurgebied. Bij de beoordeling van de afstand moet het bevoegd gezag rekening houden met ongewone voorvallen binnen de inrichting. Artikel 5.12 Dit artikel, dat is ontleend aan artikel 8.13a, tweede lid, van de Wet milieubeheer, strekt ertoe de regeling van broeikasgassen uit te hoeken uit de milieuvergunning van de inrichtingen waarop hoofdstuk 16 van de Wet milieubeheer van toepassing is. De bepaling beoogt aan te geven dat de regeling van de handel in broeikasgassen voor die inrichtingen uitputtend in dat hoofdstuk is geregeld. In de overige gevallen is het wel toegestaan dergelijke voorschriften aan de vergunning te verbinden. Artikel 5.13 Dit artikel is ontleend aan artikel 8.13a, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Artikel 5.14 Op de verhouding tussen de provinciale milieuverordening en de omgevingsvergunning is reeds ingegaan in paragraaf 5.3 van deze toelichting. Deze bepaling heeft betrekking op alle activiteiten waaromtrent de provincies in de PMV een ontheffingstelsel als bedoeld in artikel 1.3a van de Wet milieubeheer hebben opgenomen. Artikel 5.15 Dit artikel is afkomstig uit artikel 45 van de Woningwet. Het onderscheid is vervallen tussen bouwwerken die voor bewoning zijn bestemd (de in de huidige Woningwet nog zogenaamde woonketen) en bouwwerken die niet voor bewoning zijn bestemd. Voor beide categorieĂ«n geldt nu een maximale instandhoudingstermijn van vijf jaar. Deze termijn kan slechts worden verlengd, indien de duur van de bestemming inmiddels is verlengd. Dit hangt samen met het feit dat voor deze tijdelijke bouwwerken ingevolge het op de Woningwet gebaseerde Bouwbesluit 2003 minder zware eisen gelden dan voor bouwwerken met een permanent karakter. Het vijfde lid bevat de verplichting voor de eigenaar of rechthebbende om na het verlopen van de in de omgevingsvergunning aangegeven termijn, het bouwwerk te slopen of, indien dat tot de mogelijkheden behoort, het bouwwerk aan te passen aan de geldende voorschriften. Het niet voldoen aan deze verplichting is een overtreding waartegen rechtstreeks met toepassing van een last onder bestuursdwang of dwangsom kan worden opgetreden. Voor wat betreft de toepasselijkheid van het Bouwbesluit 2003 betekent dit dat, behoudens eventuele mogelijkheden om van deze voorschriften af te wijken, aanpassing moet plaatsvinden aan de nieuwbouwvoorschriften. Bedacht moet verder worden dat voor eventuele bouwkundige aanpassingen veelal opnieuw een omgevingsvergunning is vereist. Artikel 5.16 De regeling voor een tijdelijke omgevingsvergunning voor werken of werkzaamheden die slechts toelaatbaar zijn ingevolge een voorlopige bestemming of gebruiksregel, is ontleend aan artikel 3.17 Wro. Artikel 5.17 De regeling voor een tijdelijke omgevingsvergunning voor afwijkingen van het bestemmingsplan of een beheersverordening is ontleend aan artikel 3.22 van de Wro. Artikel 5.18 In artikel 5.18 wordt geregeld dat voor bepaalde inrichtingen slechts een vergunning met een beperkte termijn kan worden verleend. Dit ter uitvoering van artikel 11 van de Grondwaterrichtlijn. Aanleiding voor dit artikel vormt een uitspraak van de Raad van State (ABRvS 200607948/1, AB 2008, 18) waarin de Raad een milieuvergunning heeft vernietigd voor het gebruik van een zandwinningsput als depot voor baggerspecie. Die vergunning was overeenkomstig de hoofdregel van de Wm voor onbepaalde tijd verleend. De Raad van State was van oordeel dat dit in strijd komt met artikel 11 van de Grondwaterrichtlijn, waarin is bepaald dat een dergelijke vergunning slechts voor een beperkte termijn mag worden verleend. Artikel 11 van de Grondwaterrichtlijn bepaalt dat vergunningen voor slechts een beperkte periode verleend mogen worden en dat zij ten minste om de vier jaar aan een onderzoek worden onderworpen. Ook bepaalt dit artikel dat de vergunningen verlengd, gewijzigd of ingetrokken kunnen worden. In artikel 5.18 is de maximale vergunningtermijn vastgesteld op vijf jaar. Met deze termijn is verzekerd dat de gevolgen voor het grondwater met regelmaat worden getoetst en worden heroverwogen. Hierbij is rekening gehouden met de benodigde proceduretijd om, na afronding van het vierjaarlijks onderzoek, een beslissing te nemen of de vergunning kan worden verlengd of dat deze moet worden gewijzigd. Bij het bepalen van de termijn is tevens rekening gehouden met het feit dat de verplichting in artikel 11 van de grondwaterrichtlijn op 22 december 2013 komt te vervallen. Dit is bepaald in artikel 22, tweede lid, van richtlijn nr. 2000/60/EG. Vanaf die datum geldt uitsluitend het regime van de nieuwe Grondwaterrichtlijn (richtlijn nr. 2006/118/EG). In die richtlijn is niet langer bepaald dat vergunningen slechts voor beperkte termijn kunnen worden verleend. Op dat moment kan de verplichte maximum vergunningduur komen te vervallen. Door middel van overgangsrecht kan vervolgens de geldingsduur van de tot dan toe verleende tijdelijke vergunningen worden geregeld. Het artikel heeft betrekking op omgevingsvergunningen voor inrichtingen waarbij vergunning wordt verleend voor vergunningplichtige activiteiten als bedoeld in artikel 4 en 5 van de Grondwaterrichtlijn. Het gaat om activiteiten waarbij bepaalde stoffen rechtstreeks dan wel na doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater terechtkomen. De stoffen zijn zgn. zwarte- en grijze-lijststoffen die zijn opgenomen in lijsten in de bijlagen I en II bij de Grondwaterrichtlijn. De activiteiten kunnen zich bijvoorbeeld voordoen op stortplaatsen en op plaatsen waar grond of bagger worden toegepast onder het regime van het Besluit bodemkwaliteit. Dit artikel brengt geen verandering in het toetsingskader; het bestaande beschermingsniveau blijft gehandhaafd. Dit artikel heeft dan ook geen inhoudelijke gevolgen voor bijvoorbeeld het toepassen van baggerspecie in zandwinputten. Het is en blijft aan het bevoegd gezag om te beoordelen of de activiteiten in het concrete geval kunnen worden toegestaan. Artikel 6.1 In alle gevallen waarin een ander bestuursorgaan dan burgemeester en wethouders is aangewezen als bevoegd gezag, worden zij aangewezen als adviseur. Hierbij wordt aangetekend dat de aanwijzing van adviseurs voor toestemmingen uit provinciale en gemeentelijke verordeningen in die verordeningen plaatsvindt. Uit artikel 2.26, derde lid, van de Wabo volgt dat het bevoegd gezag verplicht is om die adviseurs bij de besluitvorming te betrekken. In het tweede lid is bepaald dat ingeval de activiteit plaatsvindt op een plaats waaromtrent op grond van de provinciale verordening als bedoeld in artikel 1.3a van de Wet milieubeheer regels zijn gesteld, gedeputeerde staten worden aangewezen als adviseur. Vanzelfsprekend geldt deze bepaling alleen, wanneer B&W of GS niet zijn aangewezen als bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning. Artikel 6.2 In dit artikel is de verplichting uitgewerkt die thans in artikel 48 van de Woningwet is opgenomen. Het betreft het advies van de welstandscommissie (dan wel de stadsbouwmeester) over de welstandsaspecten van een bouwplan. Burgemeester en wethouders blijven ook onder de Wabo verplicht om advies te vragen over de welstandsaspecten van een bouwplan in verband met de toetsing aan artikel 2.10, eerste lid, onderdeel d, van de wet. Ook indien burgemeester en wethouders zelf niet beslissen op de aanvraag, moeten zij ingevolge het tweede lid van artikel 6.2 advies inwinnen bij de welstandscommissie. In dat geval betrekken zij het advies van de welstandscommissie bij het advies dat zij zelf geven aan het bevoegd gezag. De welstandscommissie adviseert en het bevoegd gezag bepaalt, op basis van de gemeentelijke welstandsnota, het welstandsoordeel. Artikel 6.3 Dit artikel wijst de adviseurs aan voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor inrichtingen en mijnbouwwerken. Voorheen werd dit geregeld in de artikelen 7.1 tot en met 7.4 van het Ivb. Die regeling bevatte een aanwijzing van zowel adviseurs als andere betrokken bestuursorganen. Laatstgenoemde categorie bestuursorganen is in de Wabo echter niet overgenomen. In dit artikel worden alleen die instanties als adviseur aangewezen, die over een specifieke deskundigheid of verantwoordelijkheid beschikken. In het tweede lid worden de categorieĂ«n inrichtingen genoemd ten aanzien waarvan de Inspecteur-Generaal VROM in de gelegenheid moet worden gesteld advies uit te brengen over de ontwerpbeschikking naar aanleiding van een aanvraag om een omgevingsvergunning. Het gaat om inrichtingen die een aanzienlijk milieurisico kunnen opleveren. Dat zijn de inrichtingen waarvoor een milieujaarverslag moet worden opgesteld, de inrichtingen die vallen onder de werkingssfeer van het Besluit risicoâs zware ongevallen 1999 en de inrichtingen voor het verbranden en storten van afvalstoffen. Deze bepaling is overgenomen uit de Regeling advisering Inspectoraat-Generaal VROM van 14 januari 2005 (Strcrt. 2005, nr. 16). Artikel 6.4 In artikel 6.4, eerste lid, onder a, is aangegeven in welke gevallen de Minister van OCW om advies gevraagd moet worden indien de activiteit een rijksmonument betreft. Dit betreft monumenten die door deze minister zijn aangewezen als beschermd monument in de zin van de Mw. Onder gedeeltelijke afbraak van ingrijpende aard wordt verstaan het slopen van een groot of belangrijk deel van het monument, waarbij sprake is van een substantiĂ«le aantasting c.q. wijziging van het monument. Ook bij reconstructie moet het gaan om een substantiĂ«le aantasting dan wel wijziging van het monument waardoor de staat van het monument wezenlijk wijzigt. Bij het geven van een nieuwe bestemming aan een beschermd monument gaat het om wijzigingen van het monument en de mogelijke aantasting van monumentale waarden ten gevolge van veranderend gebruik. Functie en staat van een monument zijn nauw met elkaar verweven. Een wijziging van deze twee-eenheid kan direct ingrijpen in de reden van de aanwijzing als beschermd monument. Hier is overigens niet bedoeld het voornemen tot wijziging van de bestemming van het monument in het bestemmingsplan. De in dit artikel genoemde criteria zijn afkomstig uit de op artikel 16, eerste lid, van de Mw gebaseerde Regeling ministeriĂ«le adviesplicht bij aanvragen om een monumentenvergunning. Omdat artikel 16 van de Mw, waarop deze regeling is gebaseerd, met de Invoeringswet Wabo komt te vervallen, zijn de bepalingen overgeheveld naar het Bor. Op de website van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, www.cultureelerfgoed.nl, worden de criteria aan de hand van praktijkvoorbeelden verduidelijkt. Naast voornoemde adviesbevoegdheid is de minister tevens belanghebbende bij de beslissing van het bevoegd gezag over de aanvraag van de omgevingsvergunning. In paragraaf 3.2 van de toelichting bij de wet is ingegaan op het onderscheid tussen adviserende en belanghebbende bestuursorganen. Daarbij is opgemerkt dat een bestuursorgaan in sommige gevallen zowel adviseur kan zijn als belanghebbende. Dit geldt onder meer voor de Minister van OCW vanwege zijn bij de Mw toegekende bevoegdheid om onroerende monumenten als beschermd monument aan te wijzen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in een uitspraak van 12 september 2001 uit de aard van deze bevoegdheid afgeleid dat het belang van de instandhouding van monumenten een belang is waarvan de behartiging aan de minister is toevertrouwd. Om deze reden moet hij als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, tweede lid, van de Awb worden aangemerkt ten aanzien van een vergunning met betrekking tot rijksmonumenten. Aangezien de Wabo niet leidt tot een verandering in de aanwijzingsbevoegdheid, blijft de minister ook in de toekomst belanghebbende ten aanzien van omgevingsvergunningen voor rijksmonumenten. Gedeputeerde staten zijn in een tweetal gevallen aangewezen als adviseur. Het gaat hierbij om rijksmonumenten die buiten de bebouwde kom liggen en om monumenten die op grond van de provinciale monumentenverordening zijn beschermd. In beide gevallen zijn B&W doorgaans bevoegd gezag. Vanzelfsprekend geldt de verplichting tot het vragen van advies niet, wanneer Gedeputeerde staten zelf zijn aangewezen als bevoegd gezag. De adviestermijn uit het tweede lid van artikel 6.4 is overgenomen uit artikel 16, tweede lid, van de Mw, zij het dat deze van twee maanden in 8 weken is gewijzigd, nu alle termijnen in de Wabo in weken worden uitgedrukt. Binnen het systeem van de Wabo vindt deze afwijking van de gebruikelijke adviestermijn van zes weken zijn grondslag in artikel 3.12, zesde lid, van de wet. Artikel 6.5 Eerste lid Dit artikel vormt een uitwerking van artikel 2.27 van de wet. In het geval van een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) is altijd sprake van de uitgebreide voorbereidingsprocedure. De specifieke elementen van de procedure van een vvgb staan beschreven in artikel 3.11 van de wet. Op basis van artikel 6.5 van dit besluit is de Minister van EZ verplicht om, wanneer de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een mijnbouwwerk mede betrekking heeft op de ondergrondse opslag van afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn dan wel gevaarlijke stoffen, gedeputeerde staten van de desbetreffende provincie te verzoeken om een vvgb te verlenen. Hiertoe zendt het bevoegd gezag, i.c. de Minister van EZ, een exemplaar van de aanvraag en de daarbij behorende stukken onverwijld naar GS (artikel 3.11, eerste lid, van de wet). GS zenden vervolgens binnen acht weken het ontwerp van de verklaring naar het bevoegd gezag (artikel 3.11, derde lid, van de wet). Indien dat niet gebeurt, is het ontwerp van de verklaring van rechtswege gegeven (artikel 3.11, vierde lid, van de wet). Zienswijzen en adviezen kunnen mede op het ontwerp van de verklaring betrekking hebben. GS moeten deze stukken naar de Minister van EZ toesturen. GS kunnen de Minister van EZ onder bepaalde omstandigheden verzoeken de termijn voor het afgeven van de definitieve vvgb te verlengen met ten hoogste zes weken. De Minister van EZ moet dit verzoek inwilligen (artikel 3.11, zesde lid, van de wet). Het bevoegd gezag, i.c. de Minister van EZ, is verplicht de vvgb te verwerken in de vergunning. Dit betekent dat de vergunning ofwel moet worden geweigerd ofwel dat daaraan in ieder geval de in de vvgb aangegeven voorschriften worden verbonden. In de huidige situatie worden in die gevallen twee milieuvergunningen verleend, Ă©Ă©n voor het bovengronds gelegen mijnbouwwerk waarbij de Minister van EZ is aangewezen als bevoegd gezag en Ă©Ă©n voor het ondergronds opslaan van afvalstoffen waarbij GS zijn aangewezen als bevoegd gezag. In het kader van de totstandkoming van de Wabo heeft een heroverweging van deze bevoegdhedenverdeling plaatsgevonden. Dit heeft ertoe geleid dat de Minister van EZ wordt aangewezen als bevoegd gezag voor de gehele inrichting en GS een verklaring van geen bedenkingen afgeven voor zover de vergunning betrekking heeft op het ondergronds opslaan van (gevaarlijke) afvalstoffen. Tweede lid Dit artikellid geeft aan dat GS de vvgb alleen mogen weigeren in het belang van de bescherming van het milieu. Ditzelfde motief moet ten grondslag liggen bij het verbinden van voorschriften aan de vvgb. Artikel 6.6 Dit artikel is bedoeld voor die gevallen dat de inrichting in hoofdzaak geen mijnbouwwerk is, maar een mijnbouwwerk wel deel uitmaakt van de inrichting. In die gevallen dient de Minister van EZ voor het mijnbouwgedeelte een verklaring van geen bedenkingen af te geven waaraan ook voorschriften kunnen worden verbonden. Voor voorbeelden van deze gevallen wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3.3, vierde lid. De procedure, zoals bij artikel 6.5 is beschreven, is van overeenkomstige toepassing op deze vvgb. Artikel 6.7 Dit artikel vormt eveneens een uitwerking van artikel 2.27 van de wet. In dit geval moet de gemeenteraad een vvgb verlenen, wanneer sprake is van een omgevingsvergunning waarbij via een projectbesluit wordt afgeweken van een bestemmingsplan of een beheersverordening. B&W mogen de omgevingsvergunning niet verlenen, voordat de gemeenteraad een vvgb heeft afgegeven. De gemeenteraad kan de bevoegdheid tot het verlenen van een vvgb overigens delegeren aan B&W. Wanneer GS of de minister bevoegd gezag zijn, hebben zij ook een vvgb van de gemeenteraad (of van B&W) nodig. Een uitzondering hierop doet zich voor wanneer GS of de minister op grond van de Wro besloten hebben ter zake een inpassingsplan te maken. In dat geval hebben zij geen vvgb van de gemeenteraad nodig. De procedure, zoals bij artikel 6.5 is beschreven, is van overeenkomstige toepassing op deze vvgb. In dit geval kan de verklaring slechts worden geweigerd in het belang van een goede ruimtelijke ordening. Evenals tot nu toe op grond van artikel 3.10, vierde lid, Wro mogelijk was bij het verlenen van een projectbesluit, kan de gemeenteraad de afweging of voor het betrokken project van het geldende bestemmingsplan kan worden afgeweken, overlaten aan burgemeester en wethouders. Artikel 6.8 Bij of krachtens een provinciale verordening op grond van artikel 4.1, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening kunnen regels worden gesteld die noodzakelijk zijn om te voorkomen dat in de verordening begrepen gronden of bouwwerken minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de verordening, zolang geen bestemmingsplan of beheersverordening in werking is getreden. Een vergelijkbare bevoegdheid op rijksniveau is opgenomen in artikel 4.3, derde lid, van de Wro. Een dergelijke provinciale verordening of amvb kan algemene regels bevatten die bij de verlening van een omgevingsvergunning in acht genomen moeten worden. Zoân verordening of amvb kan daarnaast de mogelijkheid bevatten voor gedeputeerde staten of de Minister van VROM of een andere minister die het aangaat, om ontheffing te verlenen van die regels. Deze ontheffing is in de Wabo opgenomen in een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c. Omdat het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning, in beginsel burgemeester en wethouders, deze ontheffing verleent, terwijl gedeputeerde staten of de minister beslissingsbevoegdheid behoort toe te komen over de afwijking van de verordening of amvb, is in dit artikel voorzien in een verklaring van geen bedenkingen voor dit soort gevallen. Artikel 6.9 De verplichting om in bepaalde gevallen een aanvraag toe te zenden aan een andere lidstaat van de Europese Unie is ontleend aan artikel 8.4 van het Ivb. Artikel 6.10 De verplichte toezending van de ontwerpbesluit in een beperkt aantal hiergenoemde gevallen is opgenomen om te waarborgen dat de hierbij genoemde bestuursorganen feitelijk in staat zijn om kennis te nemen van het voornemen tot het nemen van een besluit over een vergunningaanvraag. De verplichting tot toezending aan de VROM-Inspecteur heeft met name te maken met het toezicht op de uitvoering in een beperkt aantal concrete gevallen, zoals dat wordt uitgeoefend door deze inspecteur. Het gaat hierbij om ontwerpbesluiten ten aanzien van afwijking van het bestemmingsplan, een beheersverordening of algemene regels op grond van de Wro en ten aanzien van bepaalde categorieĂ«n inrichtingen. Artikel 6.11 In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat het bevoegd gezag de beschikking toezendt aan die bestuursorganen die in voorgaande artikelen zijn aangewezen als adviseur. Op die manier kunnen de adviseurs zien wat er met hun advies is gebeurd. In artikel 3.12, vierde lid, is al bepaald dat het bevoegd gezag het ontwerpbesluit alsmede de beschikking op de aanvraag toezendt aan het vvgb-orgaan. In het tweede en derde lid is bepaald dat, voor zover de desbetreffende activiteiten plaatsvinden binnen een beschermd stads- of dorpsgezicht of een archeologisch attentiegebied, een afschrift wordt toegezonden aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap respectievelijk aan gedeputeerde staten. Deze bepalingen zijn technisch gewijzigd overgenomen uit artikel 46, achtste lid, van de Ww en artikel 3.16, derde lid, en 3.20, vierde lid, van de Wro. In het derde lid is tevens bepaald dat bij rijksmonumenten in alle gevallen een afschrift van de beschikking wordt gezonden aan de Minister van OCW, omdat deze altijd belanghebbende is bij beslissingen omtrent vergunningverlening bij rijksmonumenten, maar niet in alle gevallen om advies hoeft te worden gevraagd. Voor zowel het tweede als het derde lid geldt dat in de praktijk de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed namens de Minister van OCW de afschriften van de beschikkingen zal ontvangen. Artikel 6.12 In artikel 3:12 van de Awb is de bekendmaking van de aanvraag of het ontwerpbesluit in algemene zin geregeld. Voorafgaand aan het ter inzage leggen wordt in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huis-bladen kennisgegeven van de aanvraag. Tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, vindt bekendmaking in de Staatscourant alleen plaats wanneer de aanvraag tot de centrale overheid is gericht. Een vergelijkbare bepaling is in artikel 3:42 van de Awb opgenomen met betrekking tot de bekendmaking van het besluit. Bij verreweg de meeste besluiten op grond van de Wabo kan met deze procedure worden volstaan. Van oudsher werden echter de besluiten met betrekking tot het bestemmingsplan op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening door het bevoegd gezag gepubliceerd in de Staatscourant. In de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (artikel 3.8, eerste lid, onder a) is bepaald dat de kennisgeving voorts langs elektronische weg geschiedt. In het geval van het projectbesluit of een geval van tijdelijke afwijking van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.12, tweede lid, van de Wabo dat onderdeel uitmaakt van de omgevingsvergunning, is in het onderhavige besluit bepaald dat in dat geval publicatie in de Staatscourant en langs elektronische weg moet plaatsvinden. De elektronische mededeling strekt ertoe om via de landelijke voorziening HYPERLINK "http://www.ruimtelijkeplannen.nl" www.ruimtelijkeplannen.nl voor een ieder de actuele planologische situatie eenvoudiger kenbaar te maken. Wellicht ten overvloede wordt hierbij opgemerkt dat het bij de elektronische mededeling uitsluitend gaat om de zakelijke inhoud van een verleende vergunning, niet om een integrale publicatie van de vergunning met de daarin opgenomen (persoons)gegevens. Artikel 6.13 â 6.15 Deze artikelen zijn sinds 1999 opgenomen in het Ivb. Zij houden verband met de implementatie van de Seveso-richtlijn. Artikel 7.1 Bestuursorgaan in de zin van dit hoofdstuk zijn de bestuursorganen die bevoegd zijn tot de bestuursrechtelijke handhaving van het bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde. Welke dat zijn, is bepaald in de betrokken wetten. Voor de handhaving van het stelsel van de omgevingsvergunning is dat het gezag dat bevoegd is een omgevingsvergunning te verlenen. Artikel 7.2 Eerste tot en met derde lid en vierde lid, onder a In artikel 7.2 zijn de kwaliteitseisen opgenomen waaraan een professioneel handhavingsproces op beleids- of strategisch niveau moet voldoen. Er moet sprake zijn van door het bestuursorgaan schriftelijk vastgelegde handhavingsdoelstellingen. Deze moeten gebaseerd zijn op een probleemanalyse waarbij het bestuursorgaan in kaart heeft gebracht voor welke regelgeving (de Wabo en het bij of krachtens de andere betrokken wetten bepaalde) het de zorg voor de bestuursrechtelijke handhaving is opgedragen, wat de kansen op overtredingen van die regelgeving zijn en wat de effecten van die overtredingen voor de fysieke leefomgeving zijn. Een goede probleem- of risicoanalyse is Ă©Ă©n van de belangrijkste factoren om een kwalitatief goede beleidscyclus te realiseren. Uit de evaluatie van het Besluit kwaliteitseisen handhaving milieubeheer komt naar voren dat het opstellen van zoân analyse voor veel handhavingsinstanties een ingewikkelde opgave is. Daarom wordt hier in het Transitieprogramma Werk in uitvoering de nodige aandacht aan besteed. Het Transitieprogramma maakt deel uit van de beleidsprioriteit âSlimmere regels, betere uitvoering, minder lastenâ, genoemd in de brieven aan de Tweede Kamer van 26 maart 2007 en 17 april 2008. Het geeft uitwerking aan het onderdeel âbetere uitvoeringâ. Op basis van de probleemanalyse bepaalt het bestuursorgaan welke activiteiten nodig zijn om de in kaart gebrachte handhavingsdoelen te bereiken en welke prioriteiten het daarbij stelt. Het stellen van prioriteiten betekent niet dat op niet-prioritaire terreinen niet gehandhaafd zou hoeven te worden. Het is wel zo dat de wijze van handhaving op prioritaire terreinen verschilt van handhaving op niet-prioritaire terreinen. Handhaving op niet-prioritaire terreinen is niet van tevoren geprogrammeerd en is derhalve doorgaans repressief van karakter. Handhaving vindt daarbij vooral plaats naar aanleiding van klachten, verzoeken om informatie over specifieke situaties waarmee burgers worden geconfronteerd, vermoedens van overtredingen of concrete verzoeken om ergens handhavend op te treden. Professioneel handhaven betekent dat het bestuur â als het op de hoogte raakt van een mogelijke of daadwerkelijke overtreding â in actie komt: handhaven is regel en niet-handhaven uitzondering. Doelen en activiteiten maken deel uit van het handhavingsbeleid. Doelen worden idealiter geformuleerd in termen van outcome (naleefgedrag en milieukwaliteit). Dat is in de praktijk nog niet het geval. Ook aan dit punt wordt daarom aandacht besteed in het bovengenoemde Transitieprogramma, in directe relatie tot de verbeteringen die blijkens de evaluatie nodig zijn in de monitoring. Wat onder handhavingsbeleid moet worden verstaan, wordt in het besluit niet gedefinieerd. Uit de verschillende leden van artikel 7.2 blijkt echter duidelijk welke elementen deel van het begrip uitmaken, zoals doelstellingen, prioriteitenstelling, nalevings- en toezichtstrategie of afspraken over afstemming en samenwerking. Handhavingsbeleid wordt ook wel omschreven als het geheel van handhavingsprioriteiten, -doelstellingen, -strategie en -werkwijze. De frequentie waarmee een bepaald element kan worden aangepast, is niet relevant voor de vraag of het wel of niet als handhavingsbeleid moet worden betiteld. Artikel 7.2, eerste lid, schrijft voor dat regelmatig moet worden bezien of het beleid aanpassing vergt, maar in ieder geval naar aanleiding van de in artikel 7.7, tweede lid, voorgeschreven jaarlijkse evaluatie. Voor sommige elementen is een meer frequente aanpassing wellicht wenselijker. Dat is ter beoordeling van het bestuursorgaan. Het bestuursorgaan moet zijn handhavingsbeleid afstemmen met andere betrokken bestuursorganen. Wie dat zijn, kan hier niet op voorhand worden aangegeven. Dat hangt immers af van de vraag welke andere bestuursorganen door het handhavingsbeleid van het bestuursorgaan (kunnen) worden geraakt, bijvoorbeeld omdat samenwerking aan de orde is bij de uitvoering van het beleid of het toezicht. De eis van afstemming betreft een inspanningsverplichting. Het spreekt voor zich dat het bestuursorgaan het handhavingsbeleid met betrekking tot het omgevingsvergunningstelsel en het bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde afstemt met het handhavingsbeleid op andere werkterreinen binnen zijn organisatie. Daarnaast dient er binnen de organisaties van de bestuursorganen een goede afstemming plaats te vinden tussen de âhandhaversâ en de âvergunningverlenersâ. Eerste en zesde lid De periode waarop het handhavingsbeleid betrekking dient te hebben, is niet voorgeschreven. Het ligt echter voor de hand dat het beleid betrekking heeft op een periode van minstens een jaar. Het bestuursorgaan is vrij in de keuze voor een langere periode. Het feit dat de periode waarvoor het handhavingsbeleid wordt vastgesteld meerdere jaren kan bedragen, neemt niet weg dat ten minste eenmaal per jaar moet worden bezien of het vastgestelde beleid door wijziging van het desbetreffende document moet worden aangepast. De aanleiding daarvoor is de evaluatie van het uitvoeringsprogramma. Ingevolge artikel 7.3, eerste lid, moet het handhavingsbeleid namelijk jaarlijks worden uitgewerkt in een uitvoeringsprogramma waarin de voor het komende jaar voorgenomen activiteiten moeten worden gepland. Artikel 7.7, tweede lid, schrijft voor dat deze activiteiten vervolgens na afloop van dat jaar worden geĂ«valueerd. Daarbij moet niet alleen worden bezien of de voorgenomen activiteiten zijn gerealiseerd maar ook of en in hoeverre zij hebben bijgedragen aan de krachtens artikel 7.2, eerste lid, vastgelegde handhavingsdoelstellingen. Het handhavingsbeleid, het uitvoeringsprogramma, de rapportage en de evaluatie-uitkomsten moeten bekend worden gemaakt aan de politiek vertegenwoordigende organen. In welke vorm of op welke wijze dat plaatsvindt, is ter bepaling van het bestuursorgaan. Door te voldoen aan de hier aan de orde zijnde artikel(onderdel)en kan worden gegarandeerd dat het handhavingsproces een cyclisch verlopend proces is. Vierde en vijfde lid In deze artikelleden is bepaald dat het bestuursorgaan moet beschikken over een aantal strategieĂ«n. Het bestuursorgaan dient in de eerste plaats te beschikken over een strategie met betrekking tot de wijze waarop namens dat orgaan het toezicht op de naleving wordt uitgeoefend (artikel 7.2, vierde lid, onder a). Het gaat dan om zaken zoals de voorbereiding en het afleggen van periodieke of incidentele controlebezoeken (integrale, thematische of administratieve) ter plaatse, de controlefrequenties voor het uitvoeren van routinematige bezoeken, het afleggen van incidentele bezoeken naar aanleiding van klachten, meldingen, ongevallen of incidenten, de controle van administratieve bescheiden, de controle en verificatie van de controlemaatregelen die door of in opdracht van vergunninghouders zelf worden uitgevoerd en het toezicht op het voldoen aan of het bereiken van gestelde normen, zoals bijvoorbeeld emissienormen. Geen onderdeel van de toezichtstrategie maar daar wel nauw mee verbonden is de rapportage over de bevindingen van het toezicht en het vervolg dat daaraan wordt gegeven. Het bestuursorgaan zal zijn strategische lijn ter zake inzichtelijk moeten maken. Een verdere uitwerking van de elementen van een toezichtstrategie is voor de handhaving van de Wabo met betrekking tot (milieu)inrichtingen en de handhaving van de milieuregelgeving opgenomen in de MinisteriĂ«le regeling omgevingsrecht op grond van artikel 5.3, vierde lid, van de Wabo. Ook de verplichting om inzicht te verschaffen over de voorlichting aan bedrijven en instellingen over de voor deze op grond van de Wabo en de betrokken wetten geldende voorschriften is opgenomen in de ministeriĂ«le regeling. Beide onderwerpen waren geregeld in het Besluit kwaliteitseisen handhaving milieubeheer. Tevens dient er een sanctiestrategie, ook wel interventiestrategie genaamd, te zijn. Deze moet volgens artikel 7.2, vierde lid, onder c, inzicht geven in het bestuursrechtelijk optreden door het bestuursorgaan, dat wil zeggen het ter zake van een overtreding geven en uitvoeren van beschikkingen tot het toepassen van bestuursdwang, het opleggen van een last onder dwangsom, het geheel of gedeeltelijk intrekken van een vergunning of ontheffing of het juist expliciet achterwege laten van handhaving in een situatie waarin dat beter op zijn plaats is dan handhaving. Laatstbedoelde situaties worden bepaald door de kabinetsnota âGrenzen aan gedogenâ (Kamerstukken II 1996/97, 25 085, nr. 2) en jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State inzake de plicht tot (niet-)handhaving. Het gedogen op het terrein van milieu wordt verder nog bepaald door het gezamenlijk beleidskader gedogen dat is neergelegd in een brief van de Ministers van VROM en van V&W (Kamerstukken II 1991-92, 22 343, nr. 2) en de brief van 4 december 2003 van de Minister van VROM die mede namens de Minister van V&W en Justitie aan de Tweede Kamer is aangeboden (Kamerstukken II 2003/04, 22 343, nr. 82). In de sanctiestrategie moet worden aangegeven welke termijnen bij standaard- of veel voorkomende overtredingen worden gehanteerd voor het opheffen van de overtredingen en wat de zwaarte van de sancties bij standaardovertredingen is. Het uitgangspunt daarbij is dat geconstateerde overtredingen worden beantwoord met een bij hun aard passende reactie en dat reacties onder andere stringenter worden naarmate overtredingen voortduren of wanneer van herhaling sprake is. In de toekomst zullen, in de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht in hoofdstuk vijf, enkele factoren (zoals de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond en de zwaarte van het door de overtreding geschonden belang) worden vastgelegd, waarmee rekening dient te worden gehouden bij het zoeken naar een passende reactie op geconstateerde overtredingen. Strikt genomen gaat aan het opstellen van een toezicht- en sanctiestrategie de opstelling van een nalevingstrategie inzake het bevorderen van de naleving van de regelgeving voor de uitvoering waarvan het bestuursorgaan verantwoordelijk is, vooraf. In een nalevingstrategie wordt per beleidsveld aangegeven met welke instrumenten naleving wordt nagestreefd en wat de rol is van het inzetten van handhaving hierbij. Andere belangrijke instrumenten zijn onder meer voorlichting, het vergroten van de acceptatie van regelgeving, het faciliteren van de uitvoering van de regelgeving of het belonen van gedrag. Een verplichting tot het inzichtelijk maken van de nalevingstrategie is opgenomen in de MinisteriĂ«le regeling omgevingsrecht met betrekking tot de naleving van de Wabo door de drijvers van inrichtingen en de naleving van de milieuregelgeving. Een dergelijke verplichting kwam ook voor in het Besluit kwaliteitseisen handhaving milieubeheer. Strategisch inzicht moet voorts worden verschaft over de afstemming van het bestuursrechtelijke optreden met het strafrechtelijke optreden tegen overtredingen door het OM, de politie en de buitengewone opsporingsambtenaren die werkzaam zijn bij het bestuursorgaan. Zowel het strafrecht als het bestuursrecht richten zich op het bevorderen van normconform gedrag. De bestuursrechtelijke instrumenten die ter beschikking staan, zijn vooral toegesneden op het geheel of gedeeltelijk ongedaan maken of beĂ«indigen van de overtreding en op het herstel van de situatie. De strafrechtelijke instrumenten zijn vooral toegesneden op het straffen van de overtreder en op het wegnemen van diens wederrechtelijk genoten (concurrentie)voordeel. Beide typen instrumenten dienen daarnaast tot ontmoediging (preventie). Bij overtreding van het stelsel van de omgevingsvergunning of het bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde kunnen vrijwel al deze aspecten aan de orde zijn. Handhavend optreden door bestuur en OM dient dan ook in samenspel plaats te vinden. In de sanctiestrategie moet worden aangegeven welke manier van handhaven voor welke situatie het effectiefst is. In sommige gevallen zal ruimte moeten bestaan voor maatwerk. Zo kan het zijn dat zowel reparatoire als punitieve sancties nodig zijn, om de schade die met de overtreding is aangebracht te herstellen en de overtreder te bestraffen. In de sanctiestrategie moet de afbakening en de werkwijze tussen het OM, de politie en de buitengewone opsporingsambtenaren die werkzaam zijn bij het bestuursorgaan worden geregeld. Daarbij moet aansluiting worden gezocht bij de kabinetsnota over de uitgangspunten bij de keuze van een sanctiestelsel (Kamerstukken I, 2008/09, 31700 VI, D). De sanctiestrategie moet ook inzicht geven in de wijze van optreden tegen overtredingen die door de eigen organisatie of andere bestuursorganen zijn begaan (artikel 7.2, vierde lid, onder d). De aanpak van overtredingen die zijn begaan door andere overheden of een onderdeel van de eigen overheid, is in principe niet anders dan de aanpak van overtredingen door anderen. De reden dat een apart onderdeel van de sanctiestrategie hieraan aandacht dient te besteden is, dat bij overtredingen begaan door de overheid, meer nog dan bij particulieren, nalevingsdoelen in de sfeer van algemeen normbesef en geloofwaardigheid van de normerende overheid gelden. Overtredende overheden bieden geen goed voorbeeld. In de procedure die volgt op een overtreding van de overheid moet daarom extra zorgvuldig worden gehandeld met betrekking tot transparantie en openbaarheid. Het bestuursrechtelijke optreden moet vervolgens ook worden afgestemd met andere betrokken bestuursorganen. Dat geldt in ieder geval met betrekking tot situaties waarin er sprake is van meer dan Ă©Ă©n tot bestuursrechtelijke handhaving bevoegd gezag of van meerdere bestuursorganen die na elkaar â in een keten â bevoegd zijn, bijvoorbeeld met betrekking tot handelingen met bouw- of afvalstoffen. Maar ook voor andere situaties kan afstemming wenselijk zijn, zoals met betrekking tot de werkzaamheden van de bij het bestuursorgaan werkzame bijzondere opsporingsambtenaren. Afspraken zijn voorts wenselijk over de uitwisseling van gegevens betreffende de bestuursrechtelijke en de strafrechtelijke handhaving. De bedoelde afspraken over de samenwerking en afstemming kunnen onder meer worden gevonden in de bestuursovereenkomsten die in diverse provincies zijn gesloten over de samenwerking bij de handhaving gericht op de vier kleursporen (grijs - milieuregelgeving, blauw - waterregelgeving, rood - regelgeving ruimtelijke ordening en groen - natuurregelgeving). Een meervoudig bevoegd gezag komt vooral voor op milieugebied, met name bij de uitvoering van de de artikelen 18.2a en 18.2b van de Wet milieubeheer en artikel 95, derde lid, van de Wet bodembescherming, alsmede bij de handhaving van het bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde omtrent handelingen met betrekking tot stoffen, preparaten of andere producten. Er wordt van uitgegaan dat het tot handhaving bevoegde gezag handelt overeenkomstig de door hemzelf zelf in strategieĂ«n vastgelegde lijnen. Artikel 7.3 Eerste lid Artikel 7.3, eerste lid, schrijft voor dat in het uitvoeringsprogramma dat het bestuursorgaan jaarlijks moet opstellen voor zijn handhavingsactiviteiten, een relatie wordt gelegd met het geldende ingevolge artikel 7.2 vastgestelde handhavingsbeleid. Het programmeren van de handhavingsactiviteiten moet plaatsvinden in lijn met de prioriteitenstelling van activiteiten die op haar beurt weer in relatie moet staan met de door het bestuursorgaan geformuleerde doelen die met handhaving moeten worden bereikt. Bovendien moet rekening worden gehouden met de frequentie waarmee volgens de toezichtstrategie routinematige controlebezoeken zullen plaatsvinden. Het ligt voor de hand dat het bestuursorgaan zijn uitvoeringsprogramma uitwerkt in een werkplan voor de betrokken handhavingsorganisatie. Daarnaast zal in de praktijk bij voorkeur ook een uitwerking plaatsvinden in werkplannen voor de individuele medewerkers van die organisatie. Het besluit bevat echter geen verplichting ter zake, conform aanbeveling 8 van de evaluatie van de Wet handhavingsstructuur en het Besluit kwaliteitseisen handhaving milieubeheer. Tweede lid Evenals met betrekking tot het handhavingsbeleid het geval is, moet het uitvoeringsprogramma worden afgestemd met de betrokken andere bestuursorganen en de organen die belast zijn met de strafrechtelijke handhaving. Het betreft ook hier een inspanningsverplichting. Het uitvoeringsprogramma moet in ieder geval worden afgestemd met andere bestuursorganen in situaties waarin er sprake is van meer dan een tot bestuursrechtelijke handhaving bevoegd gezag of van meerdere bestuursorganen die na elkaar â in een keten â bevoegd zijn, bijvoorbeeld met betrekking tot handelingen met afvalstoffen. Verder kan uit de in de bestuursovereenkomsten over de handhaving gemaakte afspraken worden afgeleid met wie afstemming van handhavingsprogrammaâs wenselijk is. Het uitvoeringsprogramma moet bekend worden gemaakt aan de vertegenwoordigende organen. Zoals hierboven reeds is aangegeven, is het ter bepaling van het bestuursorgaan in welke vorm of op welke wijze dat plaatsvindt. Uiteraard hoeven hierbij niet alle finesses van de op stapel staande handhavingsactiviteiten inzichtelijk te worden gemaakt. Het moet immers mogelijk blijven om bijvoorbeeld ook niet van tevoren aangekondigde of bekendgemaakte controleacties uit te voeren. Artikel 7.4 Eerste lid, onder a en d In artikel 7.4 worden kwaliteitseisen gesteld aan de (administratieve) organisatie van het dienstonderdeel van het bestuursorgaan dat zich met de handhaving van het omgevingsvergunningstelsel en het bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde bezig houdt. Uiteraard geldt dat de organisatie zo moet zijn ingericht dat voldoende is gewaarborgd dat het vastgestelde handhavingsbeleid en het opgestelde uitvoeringsprogramma goed kunnen worden uitgevoerd. In de toelichting op artikel 7.3, eerste en derde lid, is al aangegeven dat de capaciteit in kwantitatief opzicht toereikend moet zijn. In artikel 7.4, eerste lid, gaat het er om dat de capaciteit ook in kwalitatief opzicht toereikend is en dat eventueel ontbrekende capaciteit of deskundigheid wordt ingehuurd of wordt gecompenseerd door uitbesteding van handhavingstaken aan een ander bestuursorgaan of een particuliere organisatie. Uiteraard zullen ook opleidingsplannen ervoor kunnen zorgen dat tekortschietende deskundigheid bij het personeel adequaat wordt aangevuld. Voorts moeten bevoegdheden, taken en verantwoordelijkheden van de handhavingsorganisatie schriftelijk worden vastgelegd en voor zover nodig zijn geregeld in bijvoorbeeld een mandaatsregeling. Het bestuursorgaan moet er in ieder geval voor zorgen dat de toezichthouders bij de uitoefening van hun taak beschikken over het wettelijk verplichte legitimatiebewijs (zie artikel 5:12 van de Algemene wet bestuursrecht) en op de hoogte zijn van de bevoegdheden die hen krachtens de Algemene wet bestuursrecht toekomen. Het bestuursorgaan dient de organisatie tenslotte zo in te richten dat deze binnen en buiten gebruikelijke kantooruren bereikbaar is voor het melden van acute klachten en beschikbaar voor het behandelen van incidenten. Bereik- en beschikbaarheid kunnen desgewenst ook in samenwerking met een andere handhavingsorganisatie in de regio worden gerealiseerd. Eerste lid, onder b en c Een belangrijk grondbeginsel van professionele handhaving is de objectiviteit van de handhaving. Voor het milieutoezicht gold op grond van het Besluit kwaliteitseisen handhaving milieubeheer dat alle handhavingsinstanties aan de eis van functiescheiding moeten voldoen. De scheiding tussen milieuwethandhaving en milieuvergunningverlening moet daarbij minimaal op persoonsniveau liggen, omdat een scheiding op dossierniveau niet voldoende waarborgen biedt voor een objectieve uitvoering van de handhaving. Dit betekent dat iemand die belast is met handhaving, niet daarnaast ook nog vergunningen mag schrijven. De scheiding geldt voor de âbehandelaarsâ, of die nu technisch, financieel of juridisch geschoold zijn. De scheiding geldt niet voor specialisten op technisch, financieel of juridisch gebied die ad hoc een bijdrage aan vergunningverlening of handhaving leveren. Het bezoeken van bedrijven ten behoeve van het afgeven van een goede omgevingsvergunning behoort tot het proces van de vergunningverlening. Tevens moet de vergunningverlener een opleveringscontrole kunnen doen, waarbij dan samen met de handhaver een bedrijfsbezoek wordt afgelegd. De objectiviteit van de handhaving is een belangrijke reden voor een functiescheiding op persoonsniveau, maar niet de belangrijkste. Een ministens even belangrijke reden hiervoor is dat vergunningverlening en handhaving beide een vak apart zijn, waarvoor verschillende kennis en vaardigheden vereist zijn. Daarnaast vragen handhaving en vergunningverlening om verschillende attitudes, die niet per definitie in Ă©Ă©n persoon verenigd zijn. Een zodanige functiescheiding is mede noodzakelijk omdat in combinatiefuncties de handhaving stelselmatig een te lage prioriteit blijkt te krijgen. Bij weinig beschikbare capaciteit komt in een combinatiefunctie van handhaving en vergunningverlening handhaving veelal op de tweede plaats, omdat er voor de toepassing van een handhavingsinstrument (anders dan voor vergunningverlening) geen wettelijke termijnen gelden. Aan objectiviteit van de handhaving wordt ook bijgedragen door de (in artikel 7.4, eerste lid, onder c, voorgeschreven) roulatie van medewerkers waarmee kan worden voorkomen dat er binnen de vaste handhavingsrelatie tussen een inrichting en een overheidsorganisatie te nauwe banden ontstaan tussen een ondernemer en een toezichthouder. In het voorliggende besluit is ervoor gekozen de wettelijke eis van functiescheiding op persoonsniveau â in het verlengde van het Besluit kwaliteitseisen handhaving milieubeheer â te continueren met betrekking tot personen die belast zijn met de behandeling van aanvragen om een omgevingsvergunning met betrekking tot het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer en personen die belast zijn met het toezicht op de naleving van de betrokken wetten met betrekking tot zoân inrichting. Ook de eis van roulatie van toezichthouders is specifiek gesteld met betrekking tot de personen die toezicht houden op de naleving van de betrokken wetten met betrekking tot inrichtingen. Een belangrijke overweging daarbij is dat bedoelde personen in de loop van jaren onvermijdelijk een band opbouwen met de drijvers van inrichtingen. Het in werking hebben van een inrichting is immers niet een eenmalige activiteit, zoals de bouw van een woning of het kappen van een boom. Bij de uitvoering van het Besluit kwaliteitseisen handhaving milieubeheer in de praktijk is gebleken dat een aantal gemeenten moeite heeft met het organiseren van de vereiste functiescheiding op persoonsniveau. Daarom is conform afspraak in het bestuurlijke overleg tussen de betrokken overheden dit punt expliciet betrokken bij de evaluatie van de Wet handhavingsstructuur en het Besluit kwaliteitseisen handhaving milieubeheer. Volgens de onderzoekers zijn de problemen die zich wel eens bij kleine organisaties voordoen, echter oplosbaar en zij bevelen aan om de verplichting tot functiescheiding in stand te laten en uit te breiden naar de âbeleidsmakersâ. Van dit laatste is afgezien. Wel zijn in dit besluit naast de âvergunningverleners voor inrichtingenâ tevens degenen genoemd die zich bezighouden met de uitvoering van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (het Activiteitenbesluit). Het gaat daarbij om degenen die belast zijn met de voorbereiding van beslissingen over de gelijkwaardigheid van andere maatregelen op grond van artikel 8.40a van de Wet milieubeheer of van maatwerkvoorschriften op grond van artikel 8.42 van genoemde wet. De onderzoekers concludeerden overigens ook dat het roulatievoorschrift in stand moet blijven. Eerste lid, eerste volzin, en tweede lid, en 8.6 Het is belangrijk dat de in artikel 7.2, vierde lid, voorgeschreven strategieĂ«n worden uitgewerkt in een op de uitvoering gerichte beschrijving van werkprocessen en procedures. Dat draagt bij aan een uniforme, transparante en continue uitvoering van de handhavingstaak, ook wanneer er personeelsmutaties optreden. Een goed gestructureerde beschrijving van de belangrijkste werkprocessen en procedures binnen de handhavingstaak vormt de basis van kwaliteitsborging. Daarbij moet worden gedacht aan een beschrijving van de uitoefening van het toezicht en de voorbereiding en uitvoering van beschikkingen tot toepassing van bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of gehele of gedeeltelijke intrekking van een vergunning of ontheffing bij wijze van sanctie. In het kader van de invoering van de omgevingsvergunning is er een toezichtsprotocol ontwikkeld waardoor er een praktisch instrument voor integraal toezicht voorhanden is voor alle in de omgevingsvergunning opgegane toestemmingsstelsels. De werk- en procedurebeschrijvingen dienen daarnaast betrekking te hebben op interne en externe communicatie van (de handhavingsorganisatie van) het bestuursorgaan over toezichtsresultaten, aangekondigde en opgelegde sancties of gedoogbeschikkingen en op het informatiebeheer. Een goed georganiseerd informatiebeheer is een belangrijke voorwaarde om de resultaten en de voortgang van de geprogrammeerde handhavingsactiviteiten en het bereiken van de geformuleerde handhavingsdoelstellingen te bewaken en inzichtelijk te maken. Op basis daarvan moet vervolgens het plannings- en programmeringsproces kunnen worden ondersteund. Dit informatiebeheer vergt een geautomatiseerd systeem waarin de in het kader van de handhaving verkregen gegevens worden geregistreerd en dat in ieder geval in staat is om zorg te dragen voor een planning- en procedurebewaking van de handhavingsactiviteiten. Het gaat hier om informatie in termen van aantallen ten aanzien van uitgevoerde controles, geconstateerde overtredingen, bestuursrechtelijke sancties en strafrechtelijk optreden (door de buitengewone opsporings-)ambtenaren van de organisatie van het bestuursorgaan) alsmede om klachten die zijn ontvangen over situaties waarin mogelijk sprake is van een overtreding. Het spreekt voor zich dat er naast dit geautomatiseerde systeem diverse andere technische, juridische en administratieve voorzieningen beschikbaar moeten zijn die naar het oordeel van het bestuursorgaan nodig zijn voor een adequate uitvoering van de handhavingstaak: meetapparatuur, laboratoriumfaciliteiten, fototoestellen, mobiele telefoons, emailaansluitingen, literatuur en aansluiting op (juridische) databanken. Dergelijke voorzieningen dienen uiteraard in goede staat te verkeren, hetgeen systematisch moet worden gecontroleerd. Instrumenten en apparaten moeten zonodig worden gekalibreerd. Ook voor de aanwezigheid van een beschrijving van de werkprocessen en procedures geldt overigens dat systematisch moet worden getoetst of de uitgevoerde werkzaamheden nog overeenkomstig die beschrijving plaatsvinden en of deze verbetering of aanpassing behoeven. Artikel 7.5 Het bestuursorgaan moet er voor zorgen dat de voor de uitvoering van het handhavingsbeleid benodigde en beschikbare financiĂ«le en personele middelen in de begroting worden gewaarborgd en worden toegelicht. Het verdient de voorkeur dat hiertoe relevante (interne) kengetallen worden gehanteerd. In de eerdergenoemde ex ante evaluatie is geconcludeerd dat daarbij ook inzichtelijk moet worden gemaakt op welke wijze is berekend welke middelen benodigd zijn. Met betrekking tot de benodigde en beschikbare middelen is niet alleen de begroting relevant. Ook voor de uitvoering van het jaarlijkse uitvoeringsprogramma dienen voldoende middelen te worden veiliggesteld. Voor de in het uitvoeringsprogramma concreet beschreven activiteiten moet worden aangegeven wat de voor die activiteiten benodigde en beschikbare capaciteit en financiĂ«le middelen zijn. Capaciteit en financiĂ«le middelen moeten uiteraard toereikend zijn voor de uitvoering van het programma. Dit geldt niet alleen bij het opstellen van het uitvoeringsprogramma; ook tijdens de uitvoering moeten de capaciteit en financiĂ«le middelen worden bewaakt. Een en ander vereist dat het bestuursorgaan niet alleen inzicht heeft in de benodigde capaciteit en deskundigheden maar ook in de daadwerkelijk beschikbare handhavingscapaciteit en in ontwikkelingen ter zake in verband met bijvoorbeeld ziekte of personeelsmutaties. Deze kunnen immers van invloed zijn op de uitvoering van de geprogrammeerde handhavingsactiviteiten. Op basis van het inzicht in de betekenis van dergelijke ontwikkelingen kan het bestuursorgaan er voor kiezen om maatregelen te treffen opdat de planning alsnog wordt gehaald of om de prioriteitenstelling of programmering beargumenteerd aan te passen. Artikel 7.6 Om te kunnen vaststellen of de handhavingsdoelstellingen worden bereikt, zal het bestuursorgaan een methodiek moeten hanteren aan de hand waarvan monitoring en evaluatie kunnen plaatsvinden. Het ligt voor de hand dat bepaalde indicatoren in deze methodiek een rol spelen. Het is gebruikelijk om daarbij cijfermatige gegevens te hanteren die in het kader van de handhaving zijn verkregen over bijvoorbeeld aantallen uitgevoerde controles, geconstateerde overtredingen en opgelegde bestuursrechtelijke en strafrechtelijke sancties (zoals processen-verbaal en aangeboden transacties). Ingevolge artikel 7.6, tweede lid, moeten (dergelijke) in het kader van de handhaving verkregen gegevens worden geregistreerd. De relatie tussen de gekozen methodiek en de handhavingsdoelstellingen impliceert dat deze doelen voldoende concreet (als meetbare prestaties geformuleerd) moeten zijn. Artikel 7.7 Eerste lid Artikel 7.7, eerste lid, schrijft diverse periodieke rapportages voor, zonder daar een termijn bij te noemen. De rapportages moeten worden uitgebracht aan de gemeenteraad en aan provinciale staten. Dergelijke rapportages kunnen ook voor andere dan de vertegenwoordigende organen van belang zijn. Het is belangrijk dat de beleidsmakers, vergunningverleners en andere handhavende organisatieonderdelen van het bestuursorgaan van de rapportages kennis kunnen nemen. Daarnaast vindt veelal verantwoording plaats aan koepelorganisaties. Het bestuursorgaan bepaalt zelf of er Ă©Ă©n rapportage bestemd voor meerdere geadresseerden of meerdere op diverse geadresseerden afgestemde rapportages worden opgesteld. Tweede lid Artikel 7.7, tweede lid, schrijft een jaarlijkse evaluatie voor. Een cyclisch verlopend handhavingproces wordt door middel van evaluatie afgesloten met een rapportage over en verantwoording van de uitgevoerde handhaving aan de gemeenteraad en provinciale staten. Daarbij moet worden getoetst of de geleverde handhavingsinspanningen ook het bereiken van de handhavingsdoelstellingen hebben opgeleverd. Indien deze doelstellingen zijn bereikt, zal dit in algemene zin leiden tot een beter naleefgedrag en - indirect - tot positieve effecten op de omgevingskwaliteit. Indien deze doelstellingen niet zijn bereikt, kan dit leiden tot conclusies en aanbevelingen over aanpassingen van het handhavingsbeleid, het uitvoeringsprogramma of de uitgevoerde handhavingsactiviteiten. Rapportages en evaluatie impliceren monitoring. Onder monitoring wordt hier verstaan het periodiek meten van de resultaten van de verrichte handhavingsactiviteiten met behulp van de krachtens artikel 7.2, derde lid, onder b, inzichtelijk gemaakte methodiek en het beoordelen van de bijdragen van de activiteiten aan het bereiken van de handhavingsdoelstellingen. De methodiek wordt door het bestuursorgaan zelf bepaald. Volgens aanbeveling 3 van het meergenoemde evaluatierapport moet de inhoudelijke monitoring van het handhavingsbeleid bij de verschillende overheden echter zodanig worden verbeterd dat gegevens beschikbaar komen over de effecten van het handelen van handhavingsorganisaties op het naleefgedrag en de milieukwaliteit. Daarmee kan de inhoudelijke evaluatie van het handhavingsbeleid op een hoger niveau worden gebracht. Volgens aanbeveling 4 verdient het aanbeveling om hiervoor een landelijke leidraad en ICT-standaard te ontwikkelen. Aan deze aanbevelingen wordt â verbreed tot de handhaving van het omgevingsrecht â gevolg gegeven in het Transitieprogramma. Een aantal overheden hebben een kwaliteitszorgsysteem ingevoerd, waarvan externe audit deel uitmaakt. Een externe audit wordt door deze overheden als nuttig ervaren. In het kader van de evaluatie van het Besluit kwaliteitseisen handhaving milieubeheer is de aanbeveling gedaan om externe audits een vast onderdeel van de uitvoering van het besluit te laten uitmaken. Vooralsnog wordt de toepassing van externe audits echter niet wettelijk voorgeschreven. Dit laat echter onverlet dat het uitvoeren van een externe audit een nuttige functie kan vervullen bij het verbeteren van de organisatie en werkwijzen van het handhavingsbeleid. Momenteel voeren de provincies audits uit bij de betrokken organisaties in het kader van hun wettelijke coördinatietaak. De resultaten vormen voor de provincies de basis voor een eventueel optreden. Hiervoor hebben de provincies inmiddels een gemeenschappelijk kader ontwikkeld. Daarnaast vinden soms meer horizontale, benchmark-achtige externe audits plaats, waarbij bijvoorbeeld de ene gemeente de taakuitvoering van een andere gemeente bekijkt. Deze externe audits kennen een meer vrijblijvend karakter en variĂ«ren qua inhoud sterk. Horizontale audits passen als zodanig goed in het versterken van de horizontale kwaliteitsborging zoals de commissie Oosting adviseert, maar ze bieden onvoldoende basis voor eventuele interventie door de provincies. Bij de beoogde overgang naar een primair horizontaal toezichtsmodel conform de kabinetsreactie op het advies van de commissie Oosting zou horizontale externe auditing opgenomen kunnen worden als onderdeel van het te ontwikkelen informatie-arrangement. De precieze uitwerking van een en ander vindt in het Transitieprogramma plaats. De uitkomsten ervan worden eventueel te zijner tijd in dit besluit opgenomen. Derde lid De rapportage en het verslag van de evaluatie worden, evenals het uitvoeringsprogramma, bekendgemaakt aan de gemeenteraad respectievelijk provinciale staten. Het kan aanbeveling verdienen deze stukken eveneens naar andere bestuursorganen, zoals de provincie of de VROM-inspectie, toe te sturen. Dit wordt aan B&W of GS overgelaten. Artikel 8.1 Het is de bedoeling dat het besluit grotendeels gelijktijdig met de wet in werking treedt. De verplichte elektronische indiening van de aanvraag als bedoeld in artikel 4.1 zal bij het invoeringsbesluit met twee jaar worden uitgesteld (zie paragraaf 4.1 van deze toelichting). Bijlage I Aanwijzing van categorieĂ«n inrichtingen en van vergunningplichtige inrichtingen, alsmede van gevallen waarin een ander bestuursorgaan dan burgemeester en wethouders het bevoegd gezag is. De artikelen 2.1 en 3.3 van dit besluit verwijzen naar bijlage I. Deze bijlage bevat de volgende elementen: Aanwijzing van categorieĂ«n milieurelevante inrichtingen zoals bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer Aanwijzing van de in- en uitsluitingscriteria Aanwijzing van vergunningplichtige inrichtingen. Voor alle niet-vergunningplichtige inrichtingen die wel milieurelevant zijn, geldt het Activiteitenbesluit Aanwijzing van gevallen per categorie milieurelevante inrichtingen waarvoor een ander bestuursorgaan dan B&W bevoegd gezag is. Deze aanwijzingen waren tot nu toe in verschillende besluiten geregeld. Drie aanwijzingen maakten onderdeel uit van het Ivb. De aanwijzing van vergunningplichtige inrichtingen maakte onderdeel uit van Bijlage 1 van het Activiteitenbesluit. Al deze aanwijzingen zijn thans geĂŻntegreerd in Bijlage I bij dit besluit. Een wijziging van de bijlage bij het Activiteitenbesluit die onlangs in procedure is gebracht, is in Bijlage I verwerkt. Bij de integratie is hetgeen tot nu toe in genoemde besluiten was opgenomen, vrijwel ongewijzigd overgenomen. In algemene zin kan daarom verwezen worden naar de toelichting bij genoemde besluiten. In bijlage II van het Ivb waren de categorieĂ«n inrichtingen opgenomen ten aanzien waarvan de Minister van VROM bevoegd gezag is. Deze aanwijzing is thans opgenomen als categorie 29 van Bijlage I. De aanwijzing in onderdeel B is overgenomen van de aanwijzing van vergunningplichtige inrichtingen in diverse besluiten. Zo is onderdeel B, eerste lid, overgenomen van Bijlage 1, onderdeel b tot en met f van het Activiteitenbesluit. Het is de bedoeling om bij een wijziging of herziening van de in onderdeel B genoemde regelingen de aanwijzing van vergunningplichtige inrichtingen onder te brengen bij de in onderdeel C genoemde categorieĂ«n, bijvoorbeeld landbouwbedrijven. Voor de in het tweede lid van onderdeel B opgenomen categorieĂ«n inrichtingen worden op dit moment in het kader van het Activiteitenbesluit 2e fase algemene regels opgesteld. Zodra deze regels in werking treden, zal dit artikellid komen te vervallen. Bijlage II Aanwijzing van bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist en van planologische afwijkingsmogelijkheden 1. Inleiding In deze bijlage bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) wordt invulling gegeven aan artikel 2.1, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Op grond van dat artikellid kunnen met betrekking tot de in artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo genoemde activiteiten, categorieĂ«n gevallen worden aangewezen waarvoor het verbod om die activiteit te verrichten zonder een omgevingsvergunning niet geldt. Deze bijlage wijst ten aanzien van een tweetal activiteiten uit artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo omgevingsvergunningvrije categorieĂ«n gevallen aan. In de eerste plaats betreft het aanwijzingen binnen de activiteit âbouwenâ, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo. In de tweede plaats gaat het om aanwijzingen binnen de activiteit âplanologisch gebruik in strijd met de vigerende planologische regelgevingâ, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. De in deze bijlage opgesomde bouwwerken en het daarmee samenhangende planologische gebruik vormen in feite een voortzetting van de categorie bouwvergunningsvrije bouwwerken, die was opgenomen in artikel 43, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Woningwet en het daarop gebaseerde Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb). Daarnaast is in deze bijlage de categorie van gevallen aangewezen waarmee op grond van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2Âș, van de Wabo, omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat hier om een voortzetting van de zogenoemde âkruimellijstâ van gevallen van beperkte planologische betekenis welke was opgenomen in artikel 4.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. 1.1. Bouwen Met het opgaan van de bouwvergunning krachtens de Woningwet in de omgevingsvergunning wordt ook de categorie bouwwerken voor het bouwen waarvan geen vergunning is vereist, voortaan binnen het systeem van de Wabo aangewezen. Net als onder de Woningwet is binnen de systematiek van de Wabo als hoofdregel blijven gelden dat voor het bouwen een omgevingsvergunning nodig is. Dit vereiste is opgenomen in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo. Het voorgenomen bouwen wordt in dat verband ingevolge artikel 2.10 van de Wabo preventief getoetst aan onder meer de planologische regelgeving (zoals het bestemmingsplan), het Bouwbesluit 2003, de bouwverordening en de welstandsnota. In afwijking van die hoofdregel geldt ingevolge artikel 2.1, derde lid, van de Wabo een uitzondering voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangewezen. In deze bijlage worden de bouwactiviteiten aangewezen die binnen de reikwijdte van dit âbouwenâ vallen. De aanwijzing in deze bijlage leidt ertoe dat voor dit bouwen de omgevingsvergunningplicht ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo niet van toepassing is. 1.2. Planologisch strijdig gebruik Vanuit de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) zijn de planologische afwijkingsbesluiten, zoals ontheffingen en het projectbesluit, binnen de systematiek van de Wabo gebracht. Om een activiteit te verrichten die strijdig is met de toepasselijke planologische regelgeving uit bijvoorbeeld het bestemmingsplan of de beheersverordening, geldt ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo als hoofdregel dat een omgevingsvergunning is vereist. Het toestaan dat wordt afgeweken van een bestemmingsplan of beheersverordening geschiedt onder de Wabo dus niet langer door verlening van een ontheffing of een projectbesluit, maar door verlening van een omgevingsvergunning. Deze omgevingsvergunning wordt verleend voor het realiseren van een gebruik van gronden of van bouwwerken dat strijdig is met de geldende planologische regelgeving (planologisch strijdig gebruik). Het gaat hier om planologisch gebruik âin ruime zinâ. Dat betreft niet alleen het feitelijk gebruik van gronden en reeds gerealiseerde bouwwerken (zijnde gebruik in enge zin), maar ook het aanleggen van werken, geen bouwwerken zijnde, en het bouwen en slopen van bouwwerken. Het betreft dus alle planologisch relevante activiteiten die strijdig zijn met de planologische regelgeving. De vergunningplicht op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo geldt uitsluitend voor planologisch strijdig gebruik. Zolang er wordt voldaan aan de planologische regelgeving geldt die vergunningplicht niet. Daarnaast worden in artikel 2 van de bijlage activiteiten aangewezen waarbij die vergunningplicht evenmin geldt. De aanwijzing leidt ertoe dat die activiteiten â ook in afwijking van de betreffende planologische regelgeving â zonder omgevingsvergunning kunnen worden verricht. 1.3. Onlosmakelijke samenhang bij bouwen en planologisch gebruik Het bouwen van een bouwwerk is in juridisch opzicht niet te scheiden van planologisch gebruik in ruime zin. Het bouwen van een bouwwerk is immers een planologisch relevante activiteit die valt binnen de reikwijdte van het begrip planologisch gebruik in ruime zin. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo is het bouwen aan een omgevingsvergunning gebonden, behoudens de aanwijzing van bouwwerken in deze bijlage. Indien dit bouwen in strijd is met planologische regels, bijvoorbeeld uit het bestemmingsplan, is het bouwen daarnaast eveneens omgevingsvergunningplichtig ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Het âbouwenâ in strijd met het bestemmingsplan is dan dus tegelijkertijd het realiseren van een planologisch strijdig âgebruikâ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. In de systematiek van de Wabo wordt dan gesproken van twee activiteiten die onlosmakelijk met elkaar samenhangen. Indien deze activiteiten niet in deze bijlage zijn aangewezen, geldt dat ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo daarvoor een omgevingsvergunning aangevraagd moet worden. Ingevolge artikel 2.7 van de Wabo geldt daarbij dat de vergunning voor deze onlosmakelijk samenhangende vergunningplichtige activiteiten aangevraagd moet worden via Ă©Ă©n aanvraag. Aan het bovenstaande is in deze bijlage aldus invulling gegeven dat in de eerste plaats een categorie gevallen is aangewezen waarvoor zowel de vergunningplicht ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder a als onder c, van de Wabo vervalt (artikel 2). Daarnaast is een categorie gevallen aangewezen waarvoor alleen de vergunningplicht ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo vervalt (artikel 3). 1.4. Planologische afwijkingsmogelijkheden Zoals al aangegeven is in deze bijlage de categorie van gevallen aangewezen waarmee op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2Âș, van de Wabo, omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat hier om een voortzetting van de zogenoemde âkruimellijstâ van gevallen van beperkte planologische betekenis welke was opgenomen in artikel 4.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Deze lijst was verbonden met de bevoegdheid uit artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening om een ontheffing te verlenen van het bestemmingsplan of een beheersverordening. Nu deze bevoegdheid is overgeheveld naar de Wabo, is ook de zogenoemde âkruimellijstâ in het Bor opgenomen. In deze bijlage is de âkruimellijstâ te vinden in artikel 4. Het opnemen van deze âkruimellijstâ in een bijlage samen met de categorie vergunningsvrije bouwwerken maakt het mogelijk om te werken met uniforme begrippen en een gelijke wijze van meten. Met de overheveling naar het Bor is de âkruimellijstâ om die reden op onderdelen aangepast. 1.5. Voorbereiding bijlage Bij de voorbereiding van de nieuwe regeling die in de bijlage is opgenomen is ruimschoots en veelvuldig gebruikgemaakt van de kennis en ervaring van personen die dagelijks bij het bouwvergunningsvrije bouwen betrokken zijn. Zo zijn circa 100 ambtenaren van gemeenten tijdens de voorbereiding (al dan niet in workshopverband) geraadpleegd. Daarnaast zijn ook andere praktijkdeskundigen van welstandsorganisaties, adviesbureaus en architectenbureaus bij de voorbereiding betrokken geweest. Tevens zijn in dat kader geĂŻnstitutionaliseerde overlegorganen, zoals de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, de Bond van Nederlandse Architecten, de Recron en het Overleg Platform Bouwregelgeving, geraadpleegd. Het veelal zeer constructieve meedenken van vele specialisten op dit terrein heeft op tal van onderdelen tot aanpassingen en verdere verbeteringen en nuanceringen binnen de systematiek van de regeling geleid. Op detailniveau bevat de voorliggende regeling een groot aantal keuzen, waar personen die bij de voorbereiding betrokken zijn geweest (mede op basis van eigen ervaringen) wel eens uiteenlopende meningen over konden hebben. Op onderdelen heeft dat soms geleid tot het vinden van een redelijke compromis. In collectief verband is het echter goed mogelijk geweest om telkens een volledig inzicht te krijgen in de mogelijke voor- en nadelen en feitelijke gevolgen van de te maken keuzen. Daarbij is ook dankbaar gebruik gemaakt van afbeeldingen waarin de consequenties van bepaalde keuzen werden gevisualiseerd. Dankzij de inzet van zeer velen is in de voorliggende regeling een resultaat neergelegd waarin uiteindelijk een goede balans is gevonden in het voldoende kunnen beschermen van de ruimtelijke kwaliteit, het praktisch uitvoerbaar houden van de regeling en het tegelijkertijd vasthouden aan de wens om te komen tot een verruiming van vergunningvrije bouwmogelijkheden. 1.6. Leeswijzer In deze nota van toelichting zal in het bijzonder nader worden ingegaan op de categorie bouwen en strijdig planologisch gebruik waarvoor het vereiste van een omgevingsvergunning niet geldt. In paragraaf 4 wordt meer inzicht gegeven in de precieze verschillen tussen de in de artikelen 2 en 3 gegeven categorieĂ«n van omgevingsvergunningvrije gevallen. Daarnaast wordt daarbij ingegaan op de handhavingssystematiek. In de paragrafen 2 en 3 wordt echter eerst aandacht besteed aan de verschillen tussen de voorliggende nieuwe regeling en de regeling voor bouwvergunningsvrije bouwwerken, gebaseerd op de Woningwet en het Bblb, alsmede het evaluatieonderzoek dat naar het functioneren van die regeling heeft plaatsgevonden. In paragraaf 5 wordt ingegaan op de overige wet- en regelgeving die van betekenis kan zijn voor het aangewezen bouwen in deze bijlage en paragraaf 6 besteedt aandacht aan de rechtsbeschermingsaspecten van omgevingsvergunningvrije activiteiten. Paragraaf 7 gaat over de gevolgen van deze nieuwe regeling voor de administratieve en bestuurlijke lasten en paragraaf 8 bevat een toelichting op de inwerkingtreding en het overgangsrecht. In paragraaf 9 is tot slot een uitvoerige artikelsgewijze toelichting opgenomen. Hierin wordt onder meer, mede aan de hand van de regeling in het Bblb en de daaruit voortvloeiende praktijkervaringen en jurisprudentie, ingegaan op een aantal vragen die zich in de uitvoeringspraktijk zullen kunnen voordoen. 2. Wijzigingen ten opzichte van de regeling in de Woningwet en het Bblb De regeling uit het Bblb is niet ongewijzigd overgeheveld naar deze bijlage. Zeker op detailniveau is de regeling op diverse onderdelen gewijzigd. Deze wijzigingen houden in de eerste plaats verband met het vervallen van de lichte bouwvergunning. Met de introductie van de omgevingsvergunning is ervoor gekozen deze variant te laten vervallen. In de Wabo is reeds voorzien in een tweetal procedurevarianten waarin een omgevingsvergunning wordt voorbereid (een reguliere en een uitgebreide procedure). Uit een oogpunt van uniformering en eenduidigheid is ervoor gekozen niet nog een derde âlichteâ procedurevariant te laten voortbestaan voor bouwactiviteiten. De categorie lichte bouwvergunning komt in de Wabo dus te vervallen. In de tweede plaats houden de wijzigingen verband met de wens om de praktische toepasbaarheid van de regeling voor het vergunningsvrije bouwen verder te verbeteren en knelpunten in de uitvoering daarvan weg te nemen. Daarbij is tegelijkertijd, in lijn met het algemene kabinetsstreven om administratieve lasten te verminderen, waar mogelijk de categorie âomgevingsvergunningvrijeâ bouwwerken verder verruimd. De bevindingen uit het evaluatieonderzoek, dat is verricht naar de regeling voor bouwvergunningsvrije bouwwerken uit de Woningwet en het Bblb, zijn betrokken bij het opstellen van deze vernieuwde regeling. In de volgende paragraaf wordt dieper op dit evaluatieonderzoek ingegaan. Op onderdelen zijn er daarnaast echter ook randvoorwaarden aangescherpt of toegevoegd. Om die reden kan het voorkomen dat bouwwerken die ingevolge de Woningwet en het Bblb zonder bouwvergunning gebouwd konden worden, met voorliggende regeling vergunningplichtig zijn geworden. Het gaat hier voornamelijk om enkele randvoorwaarden die in het belang van de ruimtelijke kwaliteit van het publieke domein zijn opgenomen of aangescherpt. Zo is bepaald dat een bijbehorend bouwwerk alleen vergunningvrij kan worden gebouwd mits de afstand vanaf de voorgevel van het hoofdgebouw gelijk of groter is dan 3 m (in het Bblb was deze afstand bepaald op 1 m). Voorts wordt openbaar water betrokken bij het publieke domein waardoor - ook bij het bouwen van bijbehorende bouwwerken in achtererfgebied â ten minste 1 m afstand in acht dient te worden genomen vanaf openbaar water. Een derde wijziging ten opzichte van de regeling uit het Bblb hangt samen met het in de Wabo opgaan van de planologische afwijkingsbesluiten, zoals ontheffingen en het projectbesluit uit de Wro. Het is hierdoor mogelijk om onderscheid te maken tussen vergunningvrij bouwen waarop het planologisch regime wel en niet van toepassing is. Zie hiervoor de toelichting op de artikelen 2 en 3. Een laatste wijziging betreft ten slotte de in de nota van toelichting gehanteerde schrijfwijze van vergunningvrij. Anders dan in het Bblb is er geen tussen-s opgenomen. Dit sluit aan bij de schrijfwijze van bijvoorbeeld vergunninghouder in de tekst van de wet. Waar in deze toelichting wordt gesproken over de voorheen geldende categorie bouwvergunningsvrije bouwwerken is wel een verbindende âsâ geplaatst. 3. Evaluatieonderzoek bouwvergunningsvrije bouwwerken Op 1 januari 2003 werd met de introductie van het Bblb een vernieuwde regeling voor het bouwvergunningsvrije bouwen ingevoerd. Tijdens de behandeling door de Eerste Kamer op 15 januari 2002 van het Bblb in het kader van de zogenoemde voorhangprocedure, heeft de toenmalige staatssecretaris, de heer Remkes, toegezegd om naast de wettelijk voorgeschreven evaluatie naar het functioneren van het nieuwe welstandstoezicht, ook het functioneren van de nieuwe regeling inzake bouwvergunningsvrije bouwwerken te evalueren. De uitvoering van het onderzoek is opgedragen aan BRO te Vught. Bij brief van 3 november 2008 heeft het kabinet het evaluatieonderzoek en het kabinetsstandpunt daarop aan beide Kamers der Staten Generaal aangeboden (Kamerstukken II 2008/09, 28 325, nr. 94). Hierna wordt ingegaan op de bevindingen uit het onderzoek en de wijze waarop daarmee is rekening gehouden bij het aanwijzen van de nieuwe categorieĂ«n bouwwerken voor het bouwen waarvan geen omgevingsvergunning is vereist. 3.1. Knelpunten bij de praktische toepasbaarheid Bij het evaluatieonderzoek is in het bijzonder gekeken naar de technisch-juridische uitvoerbaarheid van de regeling voor bouwvergunningsvrije bouwwerken. Zo is op basis van een jurisprudentieanalyse, een analyse van de vragen aan de VROM-helpdesk voor de bouwregelgeving, interviews, een schriftelijke enquĂȘte onder verschillende doelgroepen van gebruikers van het Bblb en een aantal workshops met deskundigen gekeken naar onder meer de praktische toepasbaarheid van het begrippenkader, de logica van de gestelde randvoorwaarden, knelpunten in de praktijk en de handhaafbaarheid. Hierdoor is veel inzicht ontstaan in het functioneren van het Bblb. Hoewel in het onderzoek wordt vastgesteld dat die regeling en de daaraan ten grondslag liggende uitgangspunten in de praktijk overwegend positief worden gewaardeerd, is een groot aantal knelpunten, onduidelijkheden en onlogische belemmeringen aan het licht gekomen. Het gaat hier onder meer over het onpraktische onderscheid in het Bblb tussen enerzijds aan- en uitbouwen en anderzijds bijgebouwen, de beperking dat een bouwvergunningsvrije aan- of uitbouw gemeten vanaf de gevel van een woning niet dieper mag zijn dan 2,5 m en het feit dat in achtererfgebied bij een woning in het algemeen een afstand van 1 m vrijgehouden moet worden vanaf het naburige perceel en een aan openbaar gebied grenzende perceelsgrens (de zo wel genoemde âpeststrookâ). In dat verband hebben onderzoekers vastgesteld dat het burenbelang door bouwvergunningsvrije bouwwerken niet onevenredig wordt aangetast. Daarbij speelt onder meer dat bouwvergunningsvrije bouwmogelijkheden in de regel ook passen binnen het bestemmingsplan en het al dan niet vereist zijn van een bouwvergunning op zichzelf niet van invloed is op het ontstaan van burenconflicten. Daarnaast is gewezen op een aantal verwarrende begrippen zoals openbaar groen, woongenot, oorspronkelijke achtergevel en verandering van niet-ingrijpende aard. Van de uitkomsten van het onderzoek is bij het opstellen van de regeling in deze bijlage gebruik gemaakt. 3.2. Ruimtelijke beeldkwaliteit In het evaluatieonderzoek is ook aandacht besteed aan de kwalitatieve effecten van de regeling voor het bouwvergunningsvrije bouwen. Bij de vaststelling van de onderzoeksvragen op het punt van de beeldkwaliteit moest vastgesteld worden dat ten aanzien hiervan geen objectief waardeerbaar toetsingskader was op te stellen. De waardering van de kwalitatieve effecten van het bouwvergunningsvrije bouwen op de ruimtelijke kwaliteit is in hoge mate subjectief. Om die reden werd tijdens het evaluatieonderzoek via schriftelijke enquĂȘtes, interviews en workshops het accent gelegd op de persoonlijke beleving van de kwaliteitsvraag en op de vraag met welke specifieke randvoorwaarden die worden gesteld aan bouwvergunningsvrije bouwwerken, de ruimtelijke kwaliteit veilig kan worden gesteld. De uitkomsten hiervan hebben ertoe geleid dat in de voorliggende regeling is vastgehouden aan het ook al in het Bblb gehanteerde uitgangspunt dat aan de voorkant van gebouwen weinig mag en aan de achterkant veel (de zogenoemde âvoor-achterkant benaderingâ). Dit principe, dat wordt gehanteerd ter bescherming van de ruimtelijke kwaliteit in het publiek domein, kan rekenen op een groot draagvlak. In het privĂ©domein wordt aan mensen veel vrijheid gegund terwijl in de naar publiek domein gekeerde zijde van tuinen en erven een nadrukkelijker controle op ruimtelijke kwaliteit zal bestaan. In deze bijlage komt dit tot uiting in het feit dat het accent van de verdere verruiming van vergunningvrije bouwmogelijkheden voornamelijk is gelegen in het zogenoemde âachtererfgebiedâ (achtererven en niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijerven voor zover gelegen op een afstand van meer dan 3 m van het voorerf). 3.3. Constructieve veiligheid Wat betreft de bouwtechnische kwaliteit is bij het onderzoek vooral het accent gelegd op de constructieve veiligheid van bouwvergunningsvrije aan- en uitbouwen. De constructieve veiligheid is in het onderzoek veelvuldig genoemd in relatie tot het zonder preventieve toetsing kunnen uitbouwen aan de gevel van een woning, waarbij een doorbraak in de gevel wordt aangebracht. Er zijn opvattingen dat bij dergelijke constructieve ingrepen uit een oogpunt van veiligheid altijd bouwvergunning zou moeten worden aangevraagd. In het onderzoeksrapport wordt geconstateerd dat niet is gebleken dat er zich met de constructieve veiligheid van bouwvergunningsvrije aan- en uitbouwen ongelukken hebben voorgedaan. Dat terwijl het reeds sinds 1992 mogelijk is dat er zonder preventieve gemeentelijke toetsing aan de eisen van constructieve veiligheid, een aan- of uitbouw aan een gevel van een woning kon worden gebouwd. Voorts is en blijft wettelijk vastgelegd dat bouwvergunningsvrije bouwwerken onverminderd dienen te voldoen aan het Bouwbesluit 2003. Het vereiste van een bouwvergunningplicht maakt dit op zichzelf niet anders en resulteert evenmin in een andere verantwoordelijkheidsveredeling. De eigenaar of opdrachtgever is en blijft het aanspreekpunt bij bouwen in afwijking van het Bouwbesluit 2003 en zal ook aansprakelijk gesteld kunnen worden door derden die schade (menen te) leiden tengevolge van bouwfouten. Het is ook vooral in het belang van de eigenaar zelf dat een bouwwerk zodanig veilig is dat er geen risicoâs ontstaan. Het verleden toont aan dat eigenaren en opdrachtgevers deze verantwoordelijkheid zelfstandig kunnen dragen. Om die reden is in deze bijlage de mogelijkheid voor vergunningsvrije aan- en uitbouwen, waarbij ook constructieve aanpassingen in bestaande gevels worden aangebracht, blijven bestaan en op onderdelen verder verruimd. Het weer vergunningplichtig maken van deze type bouwwerken zou overigens een aanzienlijke negatieve uitwerking hebben op de administratieve lastenverlichting die wordt beoogd met onderhavige regeling. 3.4. Verruiming vergunningvrije bouwmogelijkheden Bij het onderzoeken van de kwantitatieve effecten van de regeling speelde het probleem dat bouwvergunningsvrije bouwactiviteiten niet worden geregistreerd. Dit maakte het praktisch onmogelijk om geobjectiveerde cijfers te verzamelen over aantallen bouwvergunningsvrije bouwwerken. Op basis van interviews, enquĂȘtes en de workshops is evenwel het beeld ontstaan dat de in 2003 vernieuwde regeling niet heeft geleid tot de beoogde substantiĂ«le vermindering van bouwvergunningplichtige bouwwerken. De invoering van de regeling in 2003 is in ieder geval niet gepaard gegaan met een aanzienlijke afname van het aantal verleende bouwvergunningen. Dat gegeven heeft ertoe geleid dat in de voorliggende regeling is gezocht naar mogelijkheden om het vergunningvrije bouwen verder te verruimen. Zoals al aangegeven is bij het verder zoeken naar mogelijkheden tot verruiming van de vergunningsvrije mogelijkheden, vastgehouden aan de âvoor- achterkant benaderingâ. Binnen dat uitgangspunt is er voor gekozen om eigenaren meer vrijheid te geven om te bouwen in het zogenoemde achtererfgebied. Het gaat hier om tuinen en erven die besloten liggen en niet grenzen aan openbaar gebied. Met een zorgvuldige omschrijving is dit achtererfgebied stringenter afgebakend dan onder het Bblb. Zo is het (als al eerder aangegeven) niet langer mogelijk om direct langs waterkanten bijbehorende bouwwerken te bouwen en in plaats van 1 m dient onder de nieuwe regeling op een afstand van ten minste 3 m te worden gebouwd vanaf de voorgevel (en voortuinen). Tegelijkertijd is de bebouwingsregeling voor het achtererfgebied minder gedetailleerd en globaler van opzet. Met voorliggende regeling wordt er naar gestreefd om in achtererfgebied vergunningvrije bouwwerken toe te staan die in het algemeen ook door bestemmingsplannen of beleidsregels om daarvan in afwijking te kunnen bouwen, zouden kunnen worden toegestaan. Dat betekent dat gebruikelijke (ver)bouwvoornemens bij een hoofdgebouw (aan- en uitbouwen en bijgebouwen) waar nu in de regel een bouwvergunning voor wordt verleend, met voorliggende regeling in het algemeen zonder een vergunning gerealiseerd kunnen worden, zodat alleen bij meer uitzonderlijke bouwvoornemens het vereiste van een omgevingsvergunning geldt. In de regeling zijn randvoorwaarden gesteld om te voorkomen dat achtererfgebieden worden volgebouwd (dichtslibben) en nabij de erfgrenzen gelden ter bescherming van belangen van buren stringentere hoogtebeperkingen. Om ruimtelijke kwaliteit in voldoende mate te kunnen waarborgen is de mogelijkheid om uitbreidingen en bijgebouwen toe te staan afhankelijk gesteld van de omvang van een perceel. Naarmate een perceel groter is zal de bebouwingsregeling ruimere mogelijkheden bieden. De verwarring opwekkende verschillen in het Bblb tussen aan- en uitbouwen enerzijds en bijgebouwen anderzijds zijn weggenomen door alle uitbreidingen van en bijgebouwen bij een hoofdgebouw onder een nieuw begrip onder te brengen (bijbehorend bouwwerk). Dit nieuwe verzamelbegrip maakt het mogelijk de regeling globaler te houden. Een tweede oplossing om een verdere verruiming van vergunningvrije bouwwerken te bewerkstelligen is gerealiseerd door niet langer alleen bij woningen en woongebouwen, maar ook bij andere typen gebouwen meer vergunningvrije bouwmogelijkheden toe te staan. In de derde plaats is een verruiming van vergunningvrije bouwmogelijkheden gevonden in de introductie van de eerder genoemde nieuwe categorie van vergunningvrije bouwwerken die is opgenomen in artikel 3 van deze bijlage. Op deze categorie bouwwerken blijft de bebouwingsregeling van het bestemmingsplan of de beheersverordening (of andere geldende planologische regelingen) van toepassing. Voor het bouwen geldt in deze categorie dus de extra waarborg dat het bouwen moet voldoen aan het bestemmingsplan of de beheersverordening en de eventueel nog verder geldende planologische regelingen. Ten slotte is, zoals al aangegeven, op detailniveau met aanpassingen bereikt dat belemmerende randvoorwaarden zijn gewijzigd of geschrapt en dat specifieke bouwwerken zijn toegevoegd. Als voorbeeld kan in dit verband gewezen worden op het vervallen van de maximale maatvoering van 2,5 m voor de diepte van een aan- of uitbouw. Ook wordt het eenvoudiger om inpandige verbouwingen te realiseren. De tot veel jurisprudentie leidende restcategorie van bouwvergunningsvrije bouwwerken, de âverandering van niet-ingrijpende aardâ uit artikel 3, eerste lid, onderdeel k, van het Bblb, is vervangen door een nieuwe restcategorie waarin de randvoorwaarde is geschrapt dat het bestaande niet-wederrechtelijke gebruik niet mag wijzigen. Met deze aanpassing wordt het eenvoudiger om aanpassingen aan een gebouw aan te brengen om een ander planologisch toegestaan gebruik te realiseren, zoals bijvoorbeeld het omzetten van een leegstaand kantoorcomplex naar woningen. Verder kan worden gewezen op het in artikel 2 opnemen van vlaggenmasten, keermuren en bouwwerken zoals bouwketen en andere hulpconstructies die gedurende de uitvoering van een bouwproject nodig zijn. 4. Opzet en handhavingssystematiek van de bijlage De bijlage valt in vijf onderdelen uiteen. Artikel 1 bevat een definiĂ«ring van een aantal in de regeling gehanteerde begrippen en enkele bepalingen inzake de meetwijze. De aanwijzing van omgevingsvergunningvrije bouwwerken en bijbehorend planologisch gebruik heeft zoals al eerder aangegeven in een tweetal categorieĂ«n plaatsgevonden. De gecombineerde aanwijzing van categorieĂ«n van gevallen binnen de activiteiten âbouwenâ en âplanologisch strijdig gebruikâ heeft plaatsgevonden in artikel 2. In artikel 3 zijn alleen categorieĂ«n van gevallen aangewezen binnen de activiteit âbouwenâ. De planologische âkruimelgevallenâ zijn aangewezen in artikel 4. In de artikelen 5, 6 en 7 zijn enkele bijzondere bepalingen opgenomen. Hierin is onder meer geregeld dat toch een omgevingsvergunning voor het bouwen nodig is indien â kort samengevat - de activiteit in, aan, op of bij een monument plaatsvindt of in een door het Rijk aangewezen beschermd stads- of dorpsgezicht. Artikel 8 bevat overgangsrecht met betrekking tot het bouwen dat is begonnen â maar nog niet is afgerond - voor de inwerkingtreding van de Wabo en waarvoor krachtens de Woningwet geen bouwvergunning was vereist, maar dat niet onder de reikwijdte van artikel 2 of 3 van de regeling valt. 4.1. Omgevingsvergunningvrij âbouwenâ en âplanologisch strijdig gebruikâ in artikel 2 Artikel 2 betreft, zoals al aangegeven, een gecombineerde aanwijzing van activiteiten uit artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo. Het gaat hier om de activiteit âbouwenâ en, kort samengevat, de activiteit âplanologisch strijdig gebruikâ van gronden en bouwwerken. De eerste activiteit betreft het bouwen waarvoor op grond van de Woningwet een bouwvergunning was vereist, behoudens de aanwijzing als bouwvergunningsvrij bouwwerk ingevolge artikel 43 van de Woningwet en het Bblb. Bij de tweede activiteit gaat het om een planologisch gebruik âin ruime zinâ als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro. Zoals ook al in paragraaf 1 is toegelicht, vallen daar in beginsel alle ruimtelijke relevante activiteiten onder, zoals het aanleggen van werken geen bouwwerken zijnde, het gebruik van gronden en bouwwerken alsmede het bouwen van bouwwerken. Zodra deze planologisch relevante activiteiten in strijd zijn met planologische regels uit bijvoorbeeld het bestemmingsplan of de beheersverordening, geldt dat er voor deze activiteiten een omgevingsvergunning ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo is vereist. De aanwijzing van zoân activiteit in artikel 2 van deze bijlage leidt er evenwel toe dat deze vergunningplicht vervalt. De aangewezen activiteiten kunnen in dat geval zonder omgevingsvergunning â en zonder dat voldaan hoeft te worden aan de betreffende planologische regelgeving â verricht worden. Het realiseren van dit âplanologisch strijdige gebruikâ is derhalve zonder omgevingsvergunning toegestaan. De bovenbedoelde gecombineerde aanwijzing van âbouwenâ en âplanologisch strijdig gebruikâ maakt dat de bouwwerken in artikel 2 vergelijkbaar zijn met de categorie bouwvergunningsvrije bouwwerken uit artikel 43 van de Woningwet en de artikelen 2 en 3 van het Bblb. Ook voor het bouwen van deze bouwwerken was geen (bouw)vergunning nodig. Het bouwen van deze bouwwerken alsmede het in het Bblb bij die bouwwerken behorende gebruik behoefde niet te voldoen aan de geldende planologische regelgeving. 4.2. Omgevingsvergunningvrij âbouwenâ in artikel 3 De aanwijzing in artikel 3 van deze bijlage betreft alleen de activiteit âbouwenâ uit artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo. Anders dan bij artikel 2 blijft voor dit bouwen, alsmede voor het gebruik van die bouwwerken, de omgevingsvergunningplicht voor âplanologisch strijdig gebruikâ ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, bestaan. Indien het bouwwerk, of het gebruik daarvan, aangemerkt moet worden als âplanologisch strijdig gebruikâ (dat wil zeggen strijdig met het bestemmingsplan of andere planologische regelgeving), geldt dat er toch een omgevingsvergunning is vereist ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. De in artikel 3 aangewezen categorie bouwwerken laat zich daarmee het best vergelijken met de voorheen in artikel 40, tweede lid, van de Woningwet opgenomen categorie van bouwwerken voor verblijfsrecreatie. Deze bouwwerken, zoals een tent, tentwagen of caravan, konden zonder bouwvergunning worden gebouwd mits voldaan werd aan het bestemmingsplan. Bij strijd met het bestemmingsplan was de bouwvergunningplicht echter weer toepasselijk en was er naast een bouwvergunning ook een planologische ontheffing of een projectbesluit ingevolge de Wro vereist. In de systematiek van deze bijlage âherleeftâ bij strijd met de planologische regelgeving de vergunningplicht voor het âbouwenâ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, echter niet. Mits voldaan wordt aan de in artikel 3 gestelde eisen, blijft de omgevingsvergunningplicht voor het âbouwenâ buiten toepassing. Bij strijd met bijvoorbeeld het bestemmingsplan geldt echter wel de omgevingsvergunningplicht voor âplanologisch strijdig gebruikâ. Het voorgaande kan overigens betekenen dat slechts voor een gedeelte van een bouwwerk of alleen voor het voorgenomen gebruik van het bouwwerk een omgevingsvergunning nodig is. Denkbaar is bijvoorbeeld een garage met een dakvoet van 3 m hoogte en daknok met een hoogte van 4,5 m. Indien het bestemmingsplan uitsluitend een garage toestaat met een hoogte van 3 m, is alleen de kap in strijd met het bestemmingsplan. Alleen voor die met het bestemmingsplan strijdige kap is een omgevingsvergunning ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, vereist. Hetzelfde geldt voor een (beoogd) met het bestemmingsplan strijdig gebruik. 4.3. Handhavingssystematiek Voor de bouwwerken en het daarbij behorende gebruiksdoel dat in artikel 2 van deze bijlage wordt aangewezen, is geen omgevingsvergunning ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo, vereist. Daarvoor is het wel van belang dat het bouwen en het daarbij aangewezen planologische gebruik aan de in artikel 2 van de bijlage gestelde eisen voldoet. Indien niet aan een of meer van de betreffende eisen wordt voldaan, geldt dat voor het bouwen een omgevingsvergunning is vereist ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo. Indien het bouwen en het aangewezen planologisch gebruik in dat geval daarnaast strijdig zijn met de planologische regelgeving, geldt eveneens de omgevingsvergunningplicht voor âplanologisch strijdig gebruikâ uit artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Artikel 2.1 van de Wabo biedt in dat geval derhalve de grondslag voor een handhavend optreden. Voor het bouwen dat in artikel 3 is aangewezen geldt eveneens dat voldaan moet worden aan de in genoemd artikel gestelde eisen. Indien daar niet aan wordt voldaan is een omgevingsvergunning ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, vereist. Dat artikel biedt in dat geval ook een grondslag voor een handhavend optreden. Ongeacht of voldaan wordt aan alle vereisten uit artikel 3, geldt dat voor het bouwen onverminderd omgevingsvergunning is vereist op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo indien het bouwen in strijd is met de planologische regelgeving. Dat geldt eveneens voor het gebruik dat van het bouwwerk gemaakt gaat worden. Indien het bouwen of het gebruik plaatsvindt in strijd met de planologische regelgeving, biedt artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo de grondslag voor een handhavend optreden. 4.4. Het planologisch gebruiksdoel Bij een aantal in artikel 2 en 3 aangewezen bouwwerken is een gebruiksdoel aangegeven waartoe het gebruik van het op te richten bouwwerk moet strekken. Het gebruik van een bijbehorend bouwwerk bij een hoofdgebouw dient bijvoorbeeld ingevolge de definitie uit artikel 1 functioneel verbonden te zijn met het gebruik van het hoofdgebouw. Op een afstand van meer dan 4 m van het hoofdgebouw dient het gebruik van een bijbehorend bouwwerk ingevolge artikel 2, onderdeel 3, onder b, onderdeel 4o, zelfs functioneel ondergeschikt te zijn aan het gebruik van het hoofdgebouw. Een ander voorbeeld van een voorgeschreven gebruiksdoel is te vinden in artikel 2, onderdeel 15. De daar genoemde antenne-installatie moet dienen voor mobiele telecommunicatie. Een voorbeeld van een gebruiksdoel in artikel 3 betreft de in onderdeel 3 aangewezen bouwwerken ten behoeve van recreatief nachtverblijf. Indien een bouwwerk voor een ander dan het voorgeschreven gebruiksdoel wordt opgericht, wordt niet aan de eisen uit artikel 2 of 3 van deze bijlage voldaan en is dat bouwwerk onverminderd omgevingsvergunningplichtig ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo. Afhankelijk van de vraag in hoeverre het bouwwerk en het beoogde andere gebruiksdoel daarnaast strijdig zijn met de planologische regelgeving, geldt daarnaast ook nog de omgevingsvergunningplicht uit artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. In dit verband moet nog gewezen worden op de mogelijkheid dat een bouwwerk geheel in overeenstemming met het voorgeschreven gebruiksdoel zonder omgevingsvergunning is opgericht en dat pas later door een (voorgenomen) gebruikswijziging strijd ontstaat met dat gebruiksdoel. Het bijbehorende bouwwerk wordt bijvoorbeeld niet langer gebruikt ten dienste van het hoofdgebouw maar men wenst een ander gebruik te realiseren. Denk aan een aanbouw bij een woning waar de eigenaar een winkelfunctie wil vestigen. Ook kan gedacht worden aan de antenne-installatie die niet langer voor mobiele telecommunicatie maar voor radio-uitzendingen gebruikt gaat worden en een recreatiewoning die voor permanente bewoning gebruikt gaat worden. Indien het te realiseren gebruik in strijd is met de planologische regelgeving geldt hiervoor de vergunningplicht uit artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Het is in zoân situatie, waarin een omgevingsvergunningvrij gebouwd bouwwerk naderhand voor een ander dan het voorgeschreven gebruiksdoel gebruikt gaat worden, niet zo dat het bouwwerk als zodanig weer onderworpen wordt aan een omgevingsvergunning voor het âbouwenâ van dat bouwwerk. Het bouwwerk is immers voltooid en het bouwen daarvan wordt niet met terugwerkende kracht vergunningplichtig door louter het realiseren van een nieuw gebruik. Indien ten behoeve van het realiseren van het nieuwe gebruik ook bouwwerkzaamheden moeten worden verricht, komt wel weer de vraag aan de orde of ook voor deze bouwwerkzaamheden een omgevingsvergunning is vereist. 5. Overige wet- en regelgeving De aanwijzing van activiteiten in de artikelen 2 en 3 betekent niet dat in het geheel geen omgevingsvergunning of andere vergunning of toestemming is vereist. Het project kan immers op andere gronden omgevingsvergunningplichtig zijn, bijvoorbeeld ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder e, of 2.2, eerste lid, van de Wabo. Daarnaast kan het bouwen ingevolge andere wetgeving ook nog gebonden zijn aan een specifieke toestemming. Te denken valt bijvoorbeeld aan een vergunning op grond van de Waterwet. Naast het nodig zijn van een eventuele andere vergunning of toestemming, kunnen de activiteiten voorts onverminderd gebonden zijn aan rechtstreeks werkende regels uit aanverwante wetgeving. Voor bouwwerkzaamheden is in het bijzonder het volgende van belang. 5.1. Het Bouwbesluit 2003 en bouwverordening Omgevingsvergunningvrije bouwwerken dienen onverminderd te voldoen aan de bij of krachtens de ingevolge artikel 2 van de Woningwet in het XE "Bouwbesluit 2003" Bouwbesluit 2003 gegeven regels inzake nieuw te bouwen bouwwerken. Dit vloeit voort uit artikel 1b, eerste lid, van de Woningwet. Bouwen in strijd met deze nieuwbouweisen leidt, ook in geval geen omgevingsvergunning voor dat bouwen is vereist, tot een overtreding van dat artikel. Hiertegen kan handhavend worden opgetreden. In dat opzicht leidt de introductie van het omgevingsvergunningvrije bouwen niet tot wijzigingen ten opzichte van het bouwvergunningsvrije bouwen zoals dat onder de Woningwet en het Bblb gereguleerd was. Dat geldt ook voor de toepasselijkheid van de bouwverordening. Uit artikel 7b, eerste lid, van de Woningwet vloeit voort dat de omgevingsvergunningvrije bouwwerken ook moeten voldoen aan de op het bouwen betrekking hebbende voorschriften uit de bouwverordening (uitgezonderd de in de bouwverordening opgenomen voorschriften van stedenbouwkundige aard). 5.2. Repressief welstandsvereiste Het uiterlijk van bestaande bouwwerken mag niet in ernstige mate strijdig zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld aan de hand van de hiertoe opgenomen criteria uit de welstandsnota. Ook de omgevingsvergunningvrije bouwwerken vallen onder dit repressieve welstandsvereiste dat is opgenomen in artikel 12, eerste lid, van de Woningwet. De naleving van dit vereiste kan plaatsvinden door het opleggen van een verplichting tot het treffen van voorzieningen op grond van artikel 13a van de Woningwet. 5.3. Privaatrechtelijke verplichtingen Bij privaatrechtelijke verplichtingen kan gedacht worden aan de voorschriften van het Burgerlijk Wetboek inzake XE "Burenrecht" burenrecht (Boek5, titel 4), die onder meer betrekking hebben op onrechtmatig handelen door het onthouden van licht en lucht, op erfafsluiting, op het aanbrengen van een erfafscheiding (inclusief medewerking van buren en kostendeling) en op het aanbrengen van vensters, andere muuropeningen, balkons en dergelijke werken. 5.4. Bestemmingplan en andere planologische regelingen Zoals hiervoor reeds is uiteengezet, hoeft het bouwen, bedoeld in artikel 2 van deze bijlage, niet te voldoen aan de regels uit een bestemmingsplan, beheersverordening of een andere planologische regeling. Het niet van toepassing zijn van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo betekent immers dat het handelen in afwijking van een planologische regeling zonder een omgevingsvergunning ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo mag plaatsvinden. Dit geldt evenwel niet voor het bouwen dat in artikel 3 is aangewezen. Daarop is de vergunningplicht uit artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo onverminderd van toepassing. 6. Rechtsbescherming Omdat er bij het omgevingsvergunningvrije bouwen geen sprake is van een voorafgaand toestemmingsvereiste (een omgevingsvergunning), ontbreekt een beschikking waartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld. Dit betekent echter niet dat er geen sprake is van rechtsbeschermingsmogelijkheden bij omgevingsvergunningvrije activiteiten. Indien er zonder omgevingsvergunning wordt gehandeld, in strijd met de op dat handelen van toepassing zijnde wettelijke voorschriften, kan er handhavend worden opgetreden en kan er ook door belanghebbenden een handhavingsverzoek aan het bevoegd gezag worden gedaan. Zoals in paragraaf 5.1 al is toegelicht, zijn op het omgevingsvergunningvrije bouwen bijvoorbeeld onverminderd de nieuwbouwvoorschriften uit het Bouwbesluit 2003 van toepassing. Derdebelanghebbenden kunnen er in beginsel aanspraak op maken dat er wordt gebouwd conform de toepasselijke voorschriften. Net zo goed als dat zij er bij omgevingsvergunningplichtige bouwwerken aanspraak op kunnen maken dat er wordt gebouwd conform de verleende vergunning. Als een derdebelanghebbende vermoedt dat er âiets mis isâ kan deze altijd aan het bevoegd gezag vragen om te onderzoeken of er is voldaan aan de voorschriften en zonodig passende maatregelen te treffen. Tegen de beslissing die het bevoegd gezag op zoân verzoek om handhaving neemt, is altijd rechtsbescherming mogelijk op grond van de bezwaar- en beroepsprocedure uit de Awb. Dat geldt voor de persoon die wordt aangesproken omdat hij in strijd met bedoelde regelgeving zou hebben gehandeld, maar ook voor de derdebelanghebbende in het geval zijn verzoek om handhavend op te treden bijvoorbeeld is afgewezen. Indien iemand voornemens is om zonder omgevingsvergunning te bouwen doet deze persoon er overigens verstandig aan om zich van tevoren goed te informeren over de vraag welke eisen er voor dat bouwen gelden. Dat geldt in het bijzonder voor het bouwen in artikel 3, dat naast de ter zake van dat bouwen in dat artikel gestelde eisen eveneens aan alle regels uit het bestemmingsplan of de beheersverordening en de overige planologische regelgeving dient te voldoen. Ook is het een goed gebruik om eventuele buren van een bouwvoornemen in kennis te stellen. Indien er overigens een verschil van mening bestaat met het bevoegd gezag over de vraag of voor een bepaalde bouwactiviteit een omgevingsvergunning is vereist, geldt, analoog aan de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State inzake andere vergunningvereisten, als hoofdregel dat er voor het verkrijgen van duidelijkheid hieromtrent op de voorgeschreven wijze een aanvraag om omgevingsvergunning kan worden ingediend. In het kader van zoân aanvraag zal het bevoegd gezag als voorvraag moeten beoordelen of er voor het bouwvoornemen een omgevingsvergunning is vereist. Het oordeel van het bevoegd gezag daaromtrent kan in het kader van bezwaar en beroep tegen het besluit dat op de aanvraag om omgevingsvergunning wordt genomen worden aangevochten. Verwezen wordt naar de uitspraak ABRvS 18 augustus 2004, 200307139/1, AB 2005, 106, Gst. 7220, 213, LJN: AQ7004. In de aangehaalde uitspraak is door de ABRvS bepaald dat voor het beantwoorden van de vraag of voor een voorgenomen handeling een vergunning is vereist, een vergunning kan worden aangevraagd dan wel door een derde om het treffen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen kan worden verzocht. Hierop is alleen een uitzondering mogelijk wanneer deze manieren van het vragen van een rechtsoordeel van het bestuursorgaan niet geschikt zijn omdat zij onevenredig bezwarend zijn. In geval van een verzoek om handhaving geeft de ABRvS aan dat er sprake is van onevenredige bezwaren, indien de voorgenomen handeling leidt tot onomkeerbare gevolgen. Dat zal bij een bouwactiviteit in het algemeen niet aan de orde zijn, er kan immers altijd afgebroken worden wat (naar achteraf zal blijken, illegaal) is gebouwd. Het bevoegde gezag dient bij het nemen van een besluit op een aanvraag om vergunning of een verzoek om handhavend op te treden, de vraag naar de vergunningplicht als een voorvraag te beoordelen. Vervolgens kan, aldus de ABRvS, tegen het aan het besluit ten grondslag liggende oordeel omtrent de vergunningplicht door het aanwenden van een rechtsmiddel tegen het besluit worden opgekomen. 7. Gevolgen voor administratieve en bestuurlijke lasten Het gevolg van deze bijlage zal zijn dat voor een groot aantal bouwactiviteiten geen vergunning meer nodig is. Een substantiĂ«le vermindering van het aantal bouwvergunningplichtige bouwwerken was al beoogd met het Bblb. Uit het evaluatieonderzoek komt evenwel het beeld naar voren dat deze doelstelling niet voldoende is gehaald. Door het schrappen of wegnemen van een aantal belemmerende eisen wordt met de voorliggende regeling een verdere uitbreiding van vergunningsvrije bouwwerken beoogd. De volgende verruimingen springen in het oog. Bijbehorende bouwwerken (aan- en uitbouwen, bijgebouwen, overkappingen en overige bouwwerken met een dak) en kozijn- en gevelwijzigingen zijn in de nieuwe regeling ook bij andere hoofdgebouwen dan woningen en woongebouwen vergunningvrij. Er geldt op dit punt - wat betreft de bijbehorende bouwwerken - een uitzondering voor gebouwen waar veel bezoekers gebruik van maken. Uit het oogpunt van veiligheid is bij dergelijke bezoekersgebouwen een preventieve toetsing aan met name het Bouwbesluit 2003 nodig geacht. Het vereiste dat een aan- of uitbouw niet dieper mag zijn dan 2,5 m is vervallen. Deze eis werd als zeer belemmerend ervaren omdat een doorsnee aan- of uitbouw meestal 3 m of dieper is en er zodoende toch bouwvergunning nodig was. Aan- en uitbouwen moesten onder het Bblb gebouwd worden binnen de gevelbreedte. Deze eis is vervallen. Aan- of uitbouwen mogen ook in de zijtuin rond de hoek van het hoofdgebouw worden gebouwd. De oppervlakte aan bijgebouwen mocht niet meer bedragen dan 50% van het zij- of achtererf, met een maximum oppervlakte van 30 m2. Onder de nieuwe regeling mogen de aan- en uitbouwen en bijgebouwen gezamenlijk niet meer bedragen dan 50% van het achtererfgebied met een absoluut maximum van 100 m2. Bij grotere percelen leidt dit tot ruimere bouwmogelijkheden. Bijbehorende bouwwerken mogen buiten een afstand van 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw voorzien worden van een schuin dak tot een hoogte van 4,5 m. Onder het Bblb werd de maximale hoogte van een bijgebouw nog begrensd door een hoogte-eis van 3 m. Onder het Bblb mochten bijgebouwen welke (deels) werden gebouwd binnen een afstand van 1 m vanaf het naburige erf, geen grotere oppervlakte beslaan dan 10 m2. Deze eis is vervallen. Alleen de maximale hoogtemaat van 3 m binnen genoemde afstand is blijven gelden. Onder meer vlaggenmasten, bouwwerken ten dienste van bouwprojecten (bouwkeet, steiger, etc.), keermuren en hekwerken ter beveiliging van spoorwegterreinen, zijn vergunningvrij geworden. Dakkapellen en dakramen en andere dakopeningen op een voordakvlak zijn vergunningvrij geworden voor zover een gemeente hieraan geen welstandseisen stelt. Bijbehorende bouwwerken bij een hoofdgebouw in achtererfgebied die niet hoger zijn dan 4,5 m en die passen binnen de planologische regelgeving zijn (ongeacht de oppervlakte) vergunningvrij. Mogelijkheden voor veranderingen aan gebouwen en andere bouwwerken zijn verruimd, onder meer door het vervallen van het vereiste dat geen wijziging van het bestaande niet-wederrechtelijke gebruik mag plaatsvinden. In het kader van de administratieve lasten toets heeft een berekening plaatsgevonden op voorliggende regeling. Daarbij is rekening gehouden met het feit dat de voormalige categorie licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken in de nieuwe regeling voor een belangrijk deel vergunningvrij wordt. Dit leidt tot een vermindering van administratieve lasten. Voor het overige deel zal de categorie licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken onder de reguliere procedure van de omgevingsvergunning voor het bouwen komen te vallen. Dit vormt evenwel weer een verzwaring van administratieve lasten. Tegelijkertijd is ook een beperkt deel van de categorie van de voorheen regulier bouwvergunningplichtige bouwwerken onder de nieuwe categorie van vergunningvrij bouwen gebracht. Naar verwachting zal met voorliggende regeling het aantal licht-bouwvergunningplichtige en regulier bouwvergunningplichtige bouwwerken met 57% in aantal verminderen. Op jaarbasis betekent dit dat er ongeveer 64.000 vergunningen per jaar minder aangevraagd hoeven te worden. Dit zal leiden tot een maximale reductie van structurele administratieve lasten van maximaal circa ⏠35 miljoen per jaar, waarvan ⏠20,5 miljoen per jaar voor bedrijven en ⏠14,8 miljoen per jaar voor burgers. Voor burgers geldt daarnaast nog een reductie van 3.000 uur. Voor de bestuurlijke lasten zal deze bijlage in beginsel geen gevolgen hebben. De werkzaamheden die verband houden met het verlenen van een vergunning, zullen door het met deze bijlage wegvallen van de vergunningplicht niet meer verricht hoeven te worden. De legesinkomsten zullen een overeenkomstige daling laten zien. Gelet hierop zijn de gevolgen voor de bestuurlijke lastendruk neutraal. De vermindering van bouwvergunningplichtige bouwwerken betreft vooral de grote bulk van het âkleineâ bouwen (aan- en uitbouwen, bijgebouwen, overkappingen, tuinschuurtjes, enzovoort). Het wegvallen van de vergunningplicht leidt tot een verminderde overheidsbemoeienis. Zoals al aangegeven betekent vergunningsvrij bouwen evenwel niet dat geheel niet aan voorschriften behoeft te worden voldaan. Het Bouwbesluit 2003 blijft bijvoorbeeld onverminderd van toepassing. Het feit dat men zonder een vorm van preventief toezicht (er geldt ook geen meldingplicht) kan gaan bouwen, legt de verantwoordelijkheid voor de naleving primair bij degene die bouwt. Het ligt in de rede dat dit ook zal doorwerken naar de prioriteitsstelling bij de uitoefening van het repressieve toezicht op de naleving, in die zin dat het voor de hand ligt dat het zwaartepunt daarbij eerder bij het vergunningplichtige bouwen zal worden gelegd. Dit doet echter niet af aan het uitgangspunt dat het bevoegd gezag, ook op verzoek van belanghebbenden, te allen tijde controlebezoeken kan afleggen en bij overtredingen handhavend kan optreden. 8. Inwerkingtreding en overgangsrecht Voorliggende regeling treedt, als onderdeel van het Bor, gelijktijdig met de Wabo in werking. Artikel 8 van de regeling voorziet in overgangsrecht voor de beperkte hoeveelheid bouwwerken die onder het Bblb nog bouwvergunningsvrij waren, maar door een aanscherping in de regeling omgevingsvergunningplichtig zijn geworden. Deze bouwvergunningsvrije bouwwerken die ten tijde van de inwerkingtreding van deze bijlage in aanbouw zijn, mogen zonder dat daarvoor een vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de Wabo is vereist, afgebouwd worden. Voor bestaande bouwvergunningsvrij gebouwde bouwwerken heeft voorliggende regeling geen gevolgen. Deze bouwwerken kunnen (behoudens eventuele strijd met andere regelgeving) ongehinderd in stand gehouden worden. Bij eventueel onderhoud of verbouwwerkzaamheden bij deze bestaande bouwwerken, zal aan de hand van de Wabo en deze bijlage bepaald moeten worden in hoeverre daarvoor een omgevingsvergunning is vereist. 9. Artikelsgewijze toelichting Artikel 1 In artikel 1 zijn enkele begripsomschrijvingen (eerste lid) en meetvoorschriften (tweede en derde lid) opgenomen. Eerste lid Van de in het eerste lid opgenomen begripsomschrijvingen is het merendeel ongewijzigd overgenomen uit artikel 1, eerste lid, van het Bblb. Hierna wordt op een aantal van de begripsomschrijvingen nader ingegaan. Dit betreft met name de nieuwe en gewijzigde begripsomschrijvingen. Achtererfgebied Zoals in het algemeen deel van de toelichting al is aangegeven, is in de voorliggende regeling vastgehouden aan het ook al in het Bblb gehanteerde uitgangspunt dat aan de voorkant van gebouwen weinig vergunningvrij gebouwd mag worden mag en aan de achterkant veel (de zogenoemde âvoor-achterkant benaderingâ). Dit principe, dat wordt gehanteerd ter bescherming van de ruimtelijke kwaliteit in het publiek domein, komt tot uiting in het feit dat vergunningvrije bouwmogelijkheden voornamelijk kunnen plaatsvinden in het gedeelte van een erf dat in de loop der tijd wel âachtererfgebiedâ of âachtertuingebiedâ is gaan heten. Om de leesbaarheid in de regeling te verbeteren is nu een definitie gegeven van dit âachtererfgebiedâ. Bij achtererfgebied gaat het, net als in het Bblb, om de achtererven en de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijerven. Voor de zijerven geldt ten opzichte van het Bblb wel een verdere inperking. In plaats van een afstand van 1 m van de voorkant van het hoofdgebouw dient onder de nieuwe regeling een afstand van meer dan 3 m van de voorkant van het hoofdgebouw (het voorerf) te worden aangehouden. Deze aanscherping is opgenomen om het publieke domein beter te vrijwaren van het vergunningvrije bouwen. Het begrip âerfâ is in deze regeling overigens ongewijzigd overgenomen uit het Bblb. In de volgende afbeelding is het âachtererfgebiedâ weergegeven. Bijbehorend bouwwerk Nieuw is de term âbijbehorend bouwwerkâ. Met deze nieuwe term wordt een verzamelbegrip geĂŻntroduceerd waar uitbreidingen van een hoofdgebouw, aan- en uitbouwen en bijgebouwen onder vallen. Ook vallen er overkappingen onder die vanwege het ontbreken van wanden niet als gebouw aangemerkt kunnen worden. Verder vallen er andere bouwwerken met een dak onder die vanwege een te geringe stahoogte niet als gebouw aangemerkt kunnen worden. Onder de oude regeling in het Bblb bleek het onderscheid tussen bijgebouwen enerzijds en aan- en uitbouwen anderzijds moeilijk hanteerbaar en slecht handhaafbaar. Aangebouwde bijgebouwen konden naderhand vrij ongemerkt worden gewijzigd in een aan- of uitbouw en zodoende bij het hoofdgebouw betrokken worden. Deze uitvoerings- en handhavingsproblematiek heeft ertoe geleid dat het onderscheid voor deze bij een hoofdgebouw behorende bouwwerken onder Ă©Ă©n noemer zijn gebracht. Ook de bouwwerkjes met een dak, die te laag zijn om een voor mensen toegankelijke ruimte te bieden (bijvoorbeeld een dierenverblijf of lage plantenkassen) vallen nu onder het nieuwe verzamelbegrip. Onder het Bblb vielen dit soort typen lage bouwwerken nog âtussen wal en schipâ. Deze bouwwerken pasten niet binnen de begripsomschrijving van een aan- of uitbouw en waren evenmin aan te merken als bijgebouw (het zijn immers geen gebouwen). Indien deze bouwsels hoger zijn dan 1 m en een grotere oppervlakte hebben dan 2 m2 pasten ze ook niet onder artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van het Bblb, en waren ze dus licht-bouwvergunningplichtig. Dat was eigenaardig, want in omvang grotere aan- en uitbouwen en bijgebouwen waren wel bouwvergunningsvrij. Met de keuze voor het nieuwe begrip âbijbehorend bouwwerkâ wordt dit in de voorliggende regeling opgelost. Het voorgaande neemt overigens niet weg dat de begrippen aanbouw, uitbouw en bijgebouw in de juridische praktijk heel bruikbaar kunnen blijven. Dat geldt zeker waar het gaat om de toepassing van bestemmingsplannen waar een onderscheid in de voorschriften voorkomt tussen aan- en uitbouwen enerzijds en bijgebouwen anderzijds. Het verlaten van het onderscheid tussen deze type bouwwerken in voorliggende regeling heeft geen gevolgen voor de uitleg van bestemmingsplannen. In de begripsomschrijving is expliciet opgenomen dat een bijbehorend bouwwerk altijd moet worden gebouwd bij een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw. Zonder hoofdgebouw kan er op het perceel dus ook geen sprake zijn van een bijbehorend bouwwerk. Ten opzichte van het Bblb is evenwel de eis geschrapt dat het moet gaan om een âbestaandâ hoofdgebouw. Deze eis van een âbestaandeâ woning of woongebouw, waarbij ingevolge artikel 2, onderdelen a en b, van het Bblb een aan- of uitbouw of bijgebouw gebouwd mocht worden, is geschrapt om redenen van uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. Bij een aan- of uitbouw die of bijgebouw dat gelijktijdig - zonder deel uit te maken van de bouwvergunning voor de bouw van de woning - met de nieuwbouw van een woning werd gebouwd, werd deze randvoorwaarde niet zinvol en handhaafbaar geacht. Er was geen belang mee gediend om een dergelijk gelijktijdig met de bouw van de woning gebouwde aan- of uitbouw te laten afbreken, waarna deze een dag later vervolgens weer bouwvergunningsvrij bij de dan âbestaandeâ woning kon worden gebouwd. Om duidelijk te maken dat een bijbehorend bouwwerk ook gedurende hetzelfde bouwproces (direct na, gelijktijdig of in hetzelfde bouwproces zelfs kort er voor) gebouwd mag worden als het hoofdgebouw, is de randvoorwaarde dat alleen gebouwd mag worden bij een âbestaandâ hoofdgebouw dus vervallen. Het is overigens wel van belang dat in zoân situatie duidelijkheid bestaat over de vraag of de gelijktijdig mee te bouwen aan- of uitbouw, deel uitmaakt van het âoorspronkelijk hoofdgebouwâ. Dit in verband met de mogelijkheid om in de toekomst nog meer vergunningvrije bijbehorende bouwwerken te bouwen op grond van artikel 2, onderdeel 3. De mogelijkheden hiertoe zijn mede afhankelijk van wat aangemerkt kan worden als âoorspronkelijk hoofdgebouwâ. Onder de begripsomschrijving van âhoofdgebouwâ wordt nader toegelicht wat in de onderhavige regeling moet worden verstaan onder het âoorsponkelijke hoofdgebouwâ. In de begripsomschrijving van een bijbehorend bouwwerk is voorts aangegeven dat een bijbehorend bouwwerk functioneel verbonden moet zijn met het hoofdgebouw. Daar wordt mee bedoeld dat het gebruik van het bijbehorende bouwwerk in planologisch opzicht gerelateerd moet zijn aan het gebruik van het hoofdgebouw. In het Bblb, waarbij uitsluitend aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij een woning of woongebouw bouwvergunningsvrij konden zijn, was de vergelijkbare eis gesteld dat het gebruik moest strekken tot vergroting van het woongenot. Nu bijbehorende bouwwerken in deze bijlage niet alleen bij woningen maar ook bij andere hoofdgebouwen zijn toegestaan, is gezocht naar een vergelijkbaar meer algemeen criterium waaruit de functioneel planologische verbondenheid tussen een hoofdgebouw en een bijbehorend bouwwerk tot uitdrukking wordt gebracht. Met het vereiste van functionele verbondenheid wordt bij woningen en woongebouwen in dit opzicht dus geen wijziging beoogd ten opzichte van het criterium uit het Bblb van vergroting van het woongenot. Het gebruik van een bij een woning behorend bouwwerk moet dus ook ingevolge deze bijlage gerelateerd zijn aan het gebruik van die woning. Dit betekent dat gebruiksfuncties die toelaatbaar worden geacht binnen een in planologisch opzicht gebruikelijke woonbestemming, ook toelaatbaar zijn binnen een zonder omgevingsvergunning gebouwd bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 2 van deze bijlage. Daarbij kan het overigens nog wel van belang zijn of sprake is van een aan- of uitbouw (ruimten die deel uitmaken van de woning) of een overig bijbehorend bouwwerk (zoals een bijgebouw). Huisgebonden beroepsuitoefening wordt bijvoorbeeld overeenkomstig vaste jurisprudentie van de ABRvS onder omstandigheden alleen toelaatbaar geacht binnen een woning zelf en niet binnen bij de woning behorende bijgebouwen. Voor het zonder omgevingsvergunning kunnen bouwen van bijbehorende bouwwerken buiten een afstand van 4 m vanaf het oorspronkelijk hoofdgebouw, is in artikel 2, onderdeel 3, onder b, onderdeel 4o, in dit verband de aanvullende eis gesteld dat het gebruik functioneel ondergeschikt moet zijn aan het hoofdgebouw. Daar wordt mee bedoeld dat het gebruik in planologisch opzicht ondergeschikt en ondersteunend moet zijn aan het gebruik van het hoofdgebouw. Bij een woning betekent dit dat er in deze bijbehorende bouwwerken geen primaire woonfuncties zoals woonkamer, keuken of slaapkamer gerealiseerd mogen worden. Ook voor de bijbehorende bouwwerken als bedoeld in artikel 3, onderdeel 1, geldt dat het voorgenomen gebruik in planologisch opzicht functioneel verbonden moet zijn aan het gebruik van het hoofdgebouw (deze eis vloeit immers voort uit de in artikel 1 opgenomen definitie). Daarnaast geldt voor het bouwen, bedoeld in artikel 3, evenwel dat onverminderd voldaan moet worden aan de planologische regelgeving. Naast het bouwen moet daarbij ook het gebruik van deze bouwwerken passen binnen de planologische regelgeving. Net als in het Bblb is de eis opgenomen dat een bijbehorend bouwwerk op de grond staat. Kelders en aan- en uitbouwen op een bovenverdieping kunnen dus niet beschouwd worden als bijbehorend bouwwerk in de zin van deze bijlage. Met bouwen op de grond is ook bedoeld dat de begane grond vloer van het bijbehorende bouwwerk op normale wijze aansluit op het aansluitende afgewerkte terrein. Dat wil dus niet zeggen dat met verdiepte vloeren bewerkstelligd kan worden dat er twee bouwlagen ontstaan met verblijfsgebied. Met op de grond is overigens niet bedoeld dat het bouwwerk niet zou mogen worden voorzien van een fundering âop staalâ of een fundering bestaande uit heipalen. Indien voor het betrokken bijbehorende bouwwerk heiwerkzaamheden nodig zijn, kunnen deze zonder omgevingsvergunning plaatsvinden. Ook een normale kruipruimte is binnen deze regeling toegestaan. Erf Deze definitie is ongewijzigd overgenomen uit het Bblb. Omdat er toch nog geregeld vragen over dit begrip worden gesteld, wordt er hier kort aandacht aan besteed. De definitie voor âerfâ is afgeleid uit de jurisprudentie (zie ABRvS 15 september 1997, AB 1998, 5). Uitgangspunt is dat het gehele perceel bij een hoofdgebouw in beginsel als erf kan worden aangemerkt. Echter uit de systematiek van een bestemmingsplan of beheersverordening kan voortvloeien dat bepaalde verder van het hoofdgebouw af gelegen delen van een perceel niet als erf aangemerkt kunnen worden. Dit zal in beginsel uitsluitend het geval kunnen zijn bij percelen van een aanzienlijke omvang, veelal gelegen buiten de bebouwde kom. Bij dergelijke omvangrijke percelen geven bestemmingsplannen of beheersverordeningen soms een regeling die het perceel onderverdeelt in een bouwblok of bestemming, waarbinnen het hoofdgebouw met bijbehorende aan- en uitbouwen en bijgebouwen gebouwd kunnen worden en waar een verdere inrichting kan plaatsvinden als buitenruimte behorende bij het hoofdgebouw. In het overige verder afgelegen perceelgedeelte geldt in die systematiek een andere bestemming, ingevolge waarvan niet gebouwd mag worden en waar het aanbrengen van een normale bij een hoofdgebouw behorende buiteninrichting (bijvoorbeeld het aanleggen van terrasverhardingen, parkeerplaatsen, siertuin, vijverpartijen) ingevolge de geldende planologische regeling is verboden of aan een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo is onderworpen. Uitgaande van zoân bestemmingssystematiek, kan gesteld worden dat deze laatstbedoelde delen van een perceel niet aangemerkt kunnen worden als âerfâ en er om die reden niet zonder omgevingsvergunning bijbehorende bouwwerken kunnen worden gebouwd. Hoofdgebouw Door het gebruik van de term âhoofdgebouwâ in de definitie van âbijbehorend bouwwerkâ, ontstaat de behoefte aan een definitie voor âhoofdgebouwâ. De term houdt mede verband met de keuze om, uit het oogpunt van vermindering van administratieve lasten, ruimere bouwmogelijkheden toe te staan bij niet-woningen. Het hoofdgebouw is het in planologisch opzicht belangrijkste gebouw op een perceel. Bij woonbestemmingen is dat evident de woning of het woongebouw, bij een detailhandelsbestemming betreft het de winkel en bij bedrijven het bedrijfsgebouw. Voor de hand liggend is de vraag hoe beoordeling moet plaatsvinden bij een (agrarisch) bedrijf met een dienstwoning. Dienstwoningen binnen een agrarische bestemming of andere (bedrijfs)bestemming staan ten dienste van de bedrijfsvoering. De woning kan in dit opzicht, gezien de bestemming, dus ook niet als belangrijkste gebouw worden aangemerkt. Het gebouw waar in hoofdzaak of in grootste mate de bedrijfsvoering overeenkomstig de bestemming wordt gerealiseerd, dient in dergelijke situaties als hoofdgebouw te worden aangemerkt. Ook dan echter is het mogelijk dat binnen de randvoorwaarden van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van deze bijlage, een bijbehorend bouwwerk wordt gebouwd dat feitelijk ziet op uitbreiding van of een bijgebouw bij de dienstwoning. Een gebruik van een bijbehorend bouwwerk dat functioneel ten dienste staat van de betreffende dienstwoning, dient ook geacht te worden in functioneel opzicht te horen bij het bedrijfsgebouw. In dergelijke situaties kunnen bijbehorende bouwwerken dus ten dienste staan van zowel de bedrijfsvoering als de bij de bedrijfsvoering behorende dienstwoning. In de begripsomschrijving is duidelijk gemaakt dat een hoofdgebouw ook slechts een gedeelte van een gebouw kan vormen. Dit houdt verband met de mogelijkheid dat aan een hoofdgebouw - waarin primair het gebruik overeenkomstig de bestemming wordt gerealiseerd - ook andere ruimten zijn aangebouwd die functioneel en bouwkundig als ondergeschikt kunnen worden aangemerkt. In de zin van deze regeling dienen deze bouwkundige en functioneel ondergeschikte ruimten, niet te worden aangemerkt als onderdelen van het hoofdgebouw. Indien bijvoorbeeld sprake is van een woning met een aangebouwde garage/berging, kan niet gesteld worden dat die aangebouwde garage/berging een onderdeel vormt van het hoofdgebouw. Weliswaar zouden de woning en de garage/berging beschouwd kunnen worden als Ă©Ă©n bouwkundige eenheid (Ă©Ă©n gebouw), maar omdat in die bouwkundig ondergeschikte en van het hoofdgebouw te onderscheiden garage/berging niet de primaire bestemming wordt gerealiseerd, vormt die geen onderdeel van het hoofdgebouw. Gevolg is dat deze aangebouwde gedeelten - die niet behoren tot het hoofdgebouw - in de zin van deze regeling aangemerkt moeten worden als bijbehorende bouwwerken. Dit houdt mede verband met het navolgende. In artikel 2 wordt gebruikgemaakt van het begrip âoorspronkelijk hoofdgebouwâ. Het begrip âoorspronkelijk hoofdgebouwâ is ontleend aan de in het Bblb gehanteerde begrippen âoorspronkelijke achtergevelâ en âoorspronkelijke zijgevelâ. Het begrip âoorspronkelijkâ is als onderdeel van een goede anticumulatieregeling onvermijdelijk gebleken. Om het zogenoemde âDroste-effectâ te voorkomen (het steeds opnieuw aan elkaar bouwen van aan- en uitbouwen) dient er een zogenoemde nulsituatie te zijn van waaruit het vergunningsvrij bouwen kan plaatsvinden. Deze uitgangspositie wordt gevormd door de gevels van het oorspronkelijke hoofdgebouw. In de zin van deze regeling is het âoorspronkelijk hoofdgebouwâ het hoofdgebouw zoals dat ten tijde van de afronding van de bouwwerkzaamheden, overeenkomstig de voor het hoofdgebouw verleende vergunning, is opgeleverd. Het is dus het hoofdgebouw zoals dat in eerste instantie is gebouwd. Van het hoofdgebouw te onderscheiden aan- en uitbouwen (bijvoorbeeld een keuken, bijkeuken of serre), die als functioneel onderdeel van het hoofdgebouw op basis van de vergunning tegelijkertijd met het hoofdgebouw zijn meegebouwd, worden geacht deel uit te maken van het âoorspronkelijk hoofdgebouwâ. Het moet dan wel gaan om aan- of uitbouwen waarin gebruik wordt gerealiseerd dat gelet op de bestemming het belangrijkst is. In bouwkundige zin van het hoofdgebouw te onderscheiden aangebouwde bouwwerken waarin slechts ondergeschikte functies plaatsvinden - zoals een aangebouwde garage/berging - maken zoals al eerder aangegeven geen deel uit van het hoofdgebouw (en dus ook niet van het oorspronkelijke hoofdgebouw). Een bij een woning aangebouwde keuken, bijkeuken, wasmachineruimte of een vestibule zijn zodanig met het woongebruik verbonden dat deze ruimten wel kunnen worden toegerekend aan het oorspronkelijk hoofdgebouw. Aan- en uitbouwen die geen deel uitmaken van de vergunning voor de bouw van het hoofdgebouw, maar daarbij gelijktijdig als vergunningvrij bouwwerk zijn meegebouwd, worden geacht geen deel uit te maken van het âoorspronkelijk hoofdgebouwâ (dergelijke aan- of uitbouwen kunnen dus wel deel uitmaken van het hoofdgebouw, maar vormen geen onderdeel van het âoorspronkelijk hoofdgebouwâ). In de praktijk wordt hier overigens (ook al onder het Bblb) een pragmatische benadering toegepast. In de omgevingsvergunning (en daarbij behorende tekeningen) voor het bouwen van het hoofdgebouw kan, in overleg met de aanvrager, aangegeven worden of een als aan- of uitbouw aan te merken onderdeel van een hoofdgebouw al dan niet deel uitmaakt van het vergunde bouwplan en daarmee dus van het op te richten âoorspronkelijk hoofdgebouwâ. Zoân oplossing kan bijvoorbeeld worden toegepast indien het als aan- of uitbouw mee te bouwen onderdeel van het hoofdgebouw, in strijd is met een bestemmingsplan. De vergunning voor het bouwen van het op zichzelf niet in strijd met het bestemmingsplan zijnde hoofdgebouw kan in dat geval worden verleend, terwijl de in de vergunning en op tekening als vergunningvrij aangeduide aan- of uitbouw tegelijkertijd (overeenkomstig de gestelde eisen in artikel 2, derde lid) kan worden meegebouwd. Ten slotte wordt gewezen op bestaande situaties waarin het aan de hand van de destijds verleende bouwvergunning(en) niet meer mogelijk is te bepalen wat precies het oorspronkelijke hoofdgebouw is. Denkbaar is dat een gebouw zo oud is dat er nimmer een bouwvergunning voor is verleend omdat deze vergunningplicht toen nog niet van toepassing was. Als aan de hand van een originele vergunning niet meer is vast te stellen wat als oorspronkelijk hoofdgebouw kan worden aangemerkt, zal in de praktijk veelal aan de hand van de historische kenmerken van het hoofdgebouw (bijvoorbeeld steenkleur, voegwerk of andere detailleringen) bepaald kunnen worden wat de oorspronkelijke omvang was van het gebouw en welke gevels âoorspronkelijkâ zijn. Als dat ook verder geen soelaas biedt zal het gehele hoofdgebouw (met uitzondering van de bouwkundig en functioneel ondergeschikte aangebouwde onderdelen) aangemerkt moeten worden als oorspronkelijk hoofdgebouw (de nulsituatie van waaruit het vergunningsvrije bouwen kan plaatsvinden). Openbaar toegankelijk gebied Ten opzichte van het Bblb is een nieuw begrip geĂŻntroduceerd voor het publieke domein, waarmee voorzichtiger wordt omgesprongen. De voor-achterkant benadering gaat er immers vanuit dat aan de wegzijde van gebouwen (voorerfgebied) minder mag dan in het achtererfgebied. In het Bblb werd voor het publieke domein het criterium ânaar de weg of openbaar groen gekeerde zijdeâ van een gebouw gehanteerd, waarbij âwegâ was gedefinieerd als weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994. Ter vergroting van de praktische hanteerbaarheid gaan de begrippen âwegâ en âopenbaar groenâ thans op in het overkoepelende begrip âopenbaar toegankelijk gebiedâ. Daarin is de verwijzing naar het begrip âwegâ uit de Wegenverkeerswet 1994 onverkort gehandhaafd en is voorts een materiĂ«le omschrijving opgenomen van wat in het normale spraakgebruik onder âopenbaar groenâ wordt verstaan (âpleinen, parken, plantsoenen, openbaar water en ander openbaar gebied dat voor publiek algemeen toegankelijk isâ). Met toegankelijk wordt bedoeld dat het openbaar gebied geschikt moet zijn om het te betreden. Stroken restgroen die niet bedoeld zijn om te betreden, zijn niet toegankelijk en kunnen in de zin van deze regeling dan ook niet aangemerkt worden als âopenbaar toegankelijk gebiedâ. Anders dan onder het Bblb is ook openbaar toegankelijk water toegevoegd aan het openbaar toegankelijk gebied. Dit is om waterkanten beter af te scheiden van vergunningsvrije bouwwerken. De zogenoemde brandgangen (paden veelal gelegen aan de achterzijde van woningen) die bedoeld zijn voor de (achter)ontsluiting van achtertuinen bij woningen en uitsluitend dienen voor langzaam verkeer, worden niet tot openbaar toegankelijk gebied gerekend. Deze uitzondering is expliciet in de tekst opgenomen naar aanleiding van de uitspraak van de ABRvS van 11 januari 2006, 200502605/1, LJN: AU9412. Woonwagen De definitie voor woonwagen is in de Woningwet vervallen omdat het begrip in die wet niet langer zal voorkomen. In voorliggende regeling wordt het begrip nog wel gehanteerd en is er dus ook behoefte aan een definitie. Deze definitie is nagenoeg ongewijzigd overgenomen uit de Woningwet. Met het eveneens vervallen van het begrip standplaats uit de Woningwet, is er in dat verband voor gekozen dat begrip niet langer te hanteren in de definitie voor woonwagen. Los van het verplaatsbare karakter van een woonwagen, dient een woonwagen geplaatst te worden op een daarvoor in een bestemmingsplan of beheersverordening als zodanig bestemd perceel. Tweede lid In artikel 1, tweede lid, zijn enkele meetvoorschriften opgenomen die van toepassing zijn, voor zover in deze bijlage niet anders is aangegeven. In onderdeel a is opgenomen dat afstanden, net als onder het Bblb, loodrecht worden gemeten. Voor het meten van de hoogte van bouwwerken is in onderdeel b toegevoegd dat moet worden gemeten van het aansluitende afgewerkte terrein. In dat opzicht kan aansluiting gezocht worden bij de vaste jurisprudentie inzake de meetwijze van de hoogte van bouwwerken zoals gebruikelijk wordt gehanteerd in bestemmingsplannen (zie bijvoorbeeld ABRvS 1 oktober 2008, 200709151/1, LJN: BF3905, TBR 2008, 212). Ook voor bouwen op geaccidenteerd terrein geldt dat de hoogte van het bouwwerk gemeten moet worden vanaf het aansluitende afgewerkte terrein. Het bouwwerk dient daarbij, rondom gemeten, te voldoen aan de gestelde hoogtebepalingen. Er dient dus niet gemeten te worden met een gemiddelde terreinhoogte of vanaf een enkel meetpunt bij de hoofdtoegang van het bouwwerk of het laagste of hoogste punt van het aansluitende afgewerkte terrein. Voor het bouwen van bouwwerken en gebouwen op een erf- of perceelafscheiding geldt ingevolge het derde lid een aanvullende meetbepaling. In onderdeel c is voor het buitenwerks meten van de maten een clausule opgenomen dat uitstekende delen van ondergeschikte aard tot maximaal 0,5 m buiten beschouwing blijven. Gedacht moet worden aan uitstekende delen in de sfeer van dakgoten, dakoverstekken, regenafvoerpijpen, rookgasafvoeren en kleine schoorstenen. Deze eis is opgenomen om het meten van de oppervlakte van bouwwerken te vereenvoudigen. De meeste dakgoten en overstekken vallen binnen deze 0,5 m maat waardoor de oppervlakteberekening van gebouwen kan plaatsvinden aan de hand van de buitengevels. Ook voor de hoogte van bouwwerken blijven rookgasafvoerpijpjes en dergelijke dus in principe buiten beschouwing. Derde lid In artikel 1, derde lid, heeft een codificatie en verbreding van de toepasselijkheid plaatsgevonden van vaste jurisprudentie inzake de meetwijze van de hoogte van erf- en perceelafscheidingen indien deze worden gebouwd op de erfgrens, waarbij aan weerszijden een verschil bestaat in terreinhoogte. In die situaties wordt volgens vaste jurisprudentie gemeten vanaf de zijde waar het niveau van de grond het hoogst is, waarbij plaatselijke niet bij het verdere verloop van de grond horende ophogingen of verdiepingen buiten beschouwing worden gelaten (zie bijvoorbeeld ABRvS 7 juli 1995, H01.94.0078, BR 1995, 857, en ABRvS 12 november 2008, 200801111/1, LJN: BG4092). Deze meetbepaling geldt ingevolge dit derde lid ook voor andere bouwwerken en gebouwen voor zover deze op (tot aan) een erfgrens worden gebouwd. Er dient rondom te worden gemeten vanaf het aansluitende afgewerkte terrein, waarbij ter hoogte van de erfgrens dus wordt gemeten vanaf het perceel waar het niveau van de grond het hoogst is. Artikel 2 Het betreft in dit artikel een gecombineerde aanwijzing van activiteiten uit artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo. Zoals al eerder in het algemeen deel van deze toelichting beschreven, gaat het hier om bouwwerken en bouwactiviteiten die (mits voldaan wordt aan de gestelde randvoorwaarden) zonder een omgevingsvergunning ingevolge genoemde artikelonderdelen kunnen worden gebouwd. Dit geldt dus ook indien dit bouwen strijdig is met de ter plaatse geldende planologische regelgeving. Waar in het vervolg van deze toelichting op artikel 2 wordt gesproken van omgevingsvergunningvrij of wordt opgemerkt dat de activiteit of het bouwen zonder omgevingsvergunning kan plaatsvinden, wordt gedoeld op een omgevingsvergunning ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo. Zoals al onder het algemeen deel toegelicht is niet uit te sluiten dat vanwege de onlosmakelijke samenhang met een andere activiteit, voor die andere activiteit toch omgevingsvergunning is vereist. Eerste onderdeel Vergelijkbaar met artikel 43, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Woningwet, geldt dat voor bouwen dat behoort tot het gewone onderhoud, geen omgevingsvergunning nodig is. Met gewoon onderhoud worden de werkzaamheden bedoeld die erop gericht zijn om te behouden wat er is. Zodra deze werkzaamheden als âbouwenâ zijn aan te merken, geldt er voor dit âbouwenâ geen omgevingsvergunningplicht. Gewezen wordt op het feit dat ook het geheel vervangen van kozijnen door hetzelfde type kozijnen (met gelijkwaardige indeling, aard en uitstraling) geacht wordt te vallen onder het normale onderhoud. In de praktijk blijkt hierover nogal eens discussie te ontstaan. Dat terwijl hieraan geruime tijd terug al eens bijzondere aandacht is besteed in een circulaire van de Minister van VROM aan gemeenten (circulaire van 23 december 2002, MG 2002-28, te vinden op HYPERLINK "http://www.vrom.nl" www.vrom.nl ). In die circulaire is aangegeven dat in het geval er bij het vervangen van kozijnen door nieuwe kozijnen, een wijziging optreedt in de detaillering, profilering of vormgeving van het kozijn, er sprake zal zijn van een bouwwerkzaamheid die het gewone onderhoud overstijgt. Dit is bijvoorbeeld het geval als een nieuwe raamindeling wordt toegepast, wat veelal het gevolg is als de bestaande kozijnen worden vervangen door kozijnen van een andere materiaalsoort. Doorslaggevend criterium is echter of er een verandering optreedt in het uiterlijk. Indien nieuwe kozijnen worden geplaatst van een andere materiaalsoort, maar met een gelijke detaillering, profilering en vormgeving blijft het uiterlijk gelijk en zal er dus sprake zijn van gewoon onderhoud. Dat geldt ook indien houten kozijnen worden vervangen door kunststof kozijnen met een gelijkwaardige (houtachtige) uitstraling. Tweede onderdeel Het tweede onderdeel betreft een gedeeltelijke voortzetting van artikel 43, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Woningwet. Bouwen ingevolge een daartoe opgelegde verplichting ingevolge artikel 13, 13a of 14 van de Woningwet kan zonder omgevingsvergunning plaatsvinden. Om aansluiting te zoeken met de andere wetgeving is ervoor gekozen niet langer expliciet het bouwen omgevingsvergunningvrij te maken indien dit plaatsvindt ter uitvoering van een handhavingsbesluit. Dit kan dus tot gevolg hebben dat er, indien er ter uitvoering van een handhavingsbesluit bouwwerkzaamheden verricht zouden moeten worden, voor dat bouwen een omgevingsvergunning nodig is. Derde onderdeel In dit onderdeel is een omvangrijke groep van bouwwerken opgenomen die zonder omgevingsvergunning gebouwd kunnen worden. Zoals bij de begripsomschrijving voor een bijbehorend bouwwerk al is toegelicht, gaat het hier om aan- en uitbouwen, bijgebouwen, overkappingen en andere bouwwerken met een dak. Met het nieuwe verzamelbegrip âbijbehorend bouwwerkâ is het onderscheid tussen eerder genoemde bouwwerken komen te vervallen. Bouwen van een bijbehorend bouwwerk is (onder randvoorwaarden en behoudens uitzonderingen) ook zonder omgevingsvergunning mogelijk bij andere gebouwen dan woningen en woongebouwen. De bijbehorende bouwwerken die ingevolge onderdeel 3 gebouwd mogen worden, beperken zich tot het achtererfgebied. Voor een nadere toelichting op het begrip achtererfgebied, wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting onder artikel 1, eerste lid. Onder a Onder a is een aantal hoogtematen gegeven voor bijbehorende bouwwerken die gebouwd worden binnen een afstand van 4 m vanaf het oorspronkelijke hoofdgebouw. Het is daarbij niet relevant of het gaat om een aan- of uitbouw, een bijgebouw, overkapping of ander bouwwerk met een dak. Voor de duidelijkheid wordt erop gewezen dat de afstand van 4 m ten opzichte van het hoofdgebouw, overeenkomstig artikel 1, tweede lid, loodrecht wordt gemeten. Bij een vierkant of rechthoekig hoofdgebouw zal ook de zone van 4 m derhalve een vierkante of rechthoekige vorm beslaan. In de volgende afbeelding is de zone van 4 m in een witte kleur weergegeven. De opgenomen randvoorwaarden in dit onderdeel zijn cumulatief (aan alle drie de hoogte-eisen moet zijn voldaan). Deze hoogtematen zijn ontleend aan artikel 2, onderdeel a, onder 2o, van het Bblb. Daarbij is de maat onder 2o van de huidige regeling met 5 cm vergroot. Gebleken is dat de oude maat van 0,25 m net niet genoeg was voor de toepassing van alle voorkomende mogelijkheden van dakisolatie. Voor een toelichting op het begrip âoorspronkelijk hoofdgebouwâ wordt verwezen naar de toelichting bij de in artikel 1, eerste lid, opgenomen begripsomschrijving van hoofdgebouw. Onder b Onder b zijn specifieke eisen gesteld die gelden voor het bouwen buiten de zone van 4 m vanaf het oorspronkelijk hoofdgebouw. Hierbij zal het meestal gaan om al dan niet aangebouwde bijgebouwen. De regeling staat er evenwel niet aan in de weg dat onder omstandigheden ook een aan- of uitbouw buiten de zone van 4 m wordt gebouwd. Onder 1o en 2o zijn hoogte-eisen gesteld, die afwijken van de hoogte-eisen die gesteld worden aan het bouwen binnen de zone tot 4 m vanaf het oorspronkelijk hoofdgebouw. De hoogte-eisen zijn ook afwijkend van de hoogte-eisen die in het Bblb werden gesteld aan een bijgebouw. In de nieuwe regeling wordt het mogelijk om een bijbehorend bouwwerk te voorzien van een schuin dak. Dit wordt onder meer uit architectonisch oogpunt veelal aantrekkelijker gevonden dan een plat dak. De daknokhoogte van 4,5 m maakt het bijvoorbeeld mogelijk om een garage/berging te bouwen met een bergzolder. De hoogtemaat van 4,5 m maakt het overigens, gelet op de eisen die in het Bouwbesluit 2003 worden gesteld, niet mogelijk om twee bouwlagen met verblijfsgebied te realiseren. De dakvoet of een plat dak mag niet hoger zijn dan 3 m. Dankzij deze maatvoeringseisen wordt het mogelijk om algemeen geaccepteerde en veel voorkomende (al dan niet aangebouwde) bijgebouwen zonder omgevingsvergunning te bouwen. Onder 2o is uit het oogpunt van burenbescherming de beperking opgelegd dat binnen 1 m vanaf de erfgrens een bijbehorend bouwwerk niet hoger mag zijn dan 3 m en binnen een afstand van 2 m vanaf de erfgrens niet hoger dan 4 m. Binnen een afstand van 1 m respectievelijk 2 m vanaf de erfgrens is het dus niet mogelijk om hoger te bouwen dan 3 m respectievelijk 4 m. Hiermee wordt een vergelijkbaar beschermingsregime bereikt als met het Bblb. Ook op grond van het Bblb was het ingevolge artikel 2, onderdeel b, toegestaan dat op de erfgrens bij woningen en woongebouwen, bijgebouwen werden gebouwd tot een hoogte van 3 m. In de volgende afbeelding zijn de maximale hoogtematen van een bijbehorend bouwwerk ten opzichte van de erfgrens weergegeven. Onder 3o is het vereiste opgenomen dat een bijbehorend bouwwerk dat wordt gebouwd buiten de zone van 4 m vanaf het oorspronkelijk hoofdgebouw, op zichzelf beschouwd geen grotere oppervlakte mag hebben dan het hoofdgebouw. Voorkomen wordt zo dat bij een hoofdgebouw een omvangrijk zelfstandig bijgebouw wordt gebouwd dat groter is (en kolossaler oogt) dan het hoofdgebouw zelf. Benadrukt wordt dat het hier gaat om de beoordeling van een als zelfstandig aan te merken bijbehorend bouwwerk. Indien er meerdere bijbehorende bouwwerken los van elkaar zijn gebouwd, mag de gezamenlijke oppervlakte wel groter zijn dan die van het hoofdgebouw. Het onder 4o gestelde vereiste houdt in dat een bijbehorend bouwwerk, voor zover dit is gelegen buiten een afstand van 4 m vanaf het oorspronkelijk hoofdgebouw, functioneel ondergeschikt gebruikt dient te worden ten opzichte van het hoofdgebouw. Binnen de zone van 4 m dient het gebruik van een bijbehorend bouwwerk (in planologisch opzicht) functioneel verbonden te zijn met het gebruik van het hoofdgebouw. Buiten de zone van 4 m geldt de aanvullende eis dat het gebruik ook functioneel ondergeschikt dient te zijn aan het gebruik van het hoofdgebouw. Het kan in deze gevallen slechts gaan om een gebruik dat ondersteunend is aan de primaire functie overeenkomstig de planologische bestemming van het hoofdgebouw. Bij woningen betekent dat bijvoorbeeld dat bijbehorende bouwwerken buiten de zone van 4 m niet gebruikt mogen worden voor primaire woonfuncties, zoals woonkamer, slaapkamer en keuken. Uitsluitend ondergeschikte functies ten dienste van het hoofdgebouw zijn toegestaan. Bij een woning zal dat in het merendeel van de gevallen gaan om een garage/berging, tuinhuisje, fietsenberging, plantenkas, hobbyruimte, voliĂšre of andere dierenverblijfplaats. Gewezen wordt op paragraaf 4.4 van het algemeen deel van deze toelichting voor een nadere uiteenzetting van de handhavingssystematiek in relatie tot het hier gestelde vereiste inzake het gebruiksdoel van een bijbehorend bouwwerk. In artikel 7 is in dit verband nog een bijzondere bepaling opgenomen die specifiek ziet op ruimten die deels liggen binnen en deels liggen buiten de 4 m-zone. In zoân ruimte vormt de 4 m-begrenzing een soort onzichtbare lijn, waarbuiten uitsluitend nog een functioneel ondergeschikt gebruik mag worden gerealiseerd. De handhaafbaarheid van dit vereiste is in zoân ruimte problematisch. Om die reden is in artikel 7 het vereiste opgenomen dat dergelijke ruimten die de 4 m-zone overschrijden, voor zover zich op de 4 m-begrenzing geen bouwkundige afscheiding, zoals een muur of wand, bevindt, in zijn geheel functioneel ondergeschikt gebruikt dienen te worden. Om de mogelijkheden voor mantelzorg aan familieleden of andere gerelateerden te vereenvoudigen, is een uitzondering gemaakt op het vereiste van functionele ondergeschiktheid voor zorgafhankelijke personen. In deze gevallen mogen ook buiten de zone van 4 m bij een woning primaire woonfuncties gerealiseerd worden ten behoeve van zoân persoon. Het kan bijvoorbeeld gaan om een slaapkamer, badkamer of keuken. Het moet wel gaan om personen die vanwege hun gezondheidstoestand extra zorg nodig hebben. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat studerende kinderen, zonder specifieke gezondheidsproblematiek, dergelijke ruimten gaan gebruiken als slaap- of verblijfsruimte. Zodra betrokkene om welke reden dan ook geen gebruik meer kan maken van de ruimte vervalt ook de uitzonderingspositie en mogen de bijbehorende bouwwerken alleen nog functioneel ondergeschikt gebruikt worden. Onder c Onder c is de eis gesteld dat bijbehorende bouwwerken altijd ten minste op 1 m afstand van openbaar toegankelijk gebied moeten zijn gebouwd. Dit betreft de zo wel genoemde pest- of plaagstrook. Met name op aandringen van de welstandsorganisatie Dorp, Stad en Land en de Bond van Nederlandse Architecten is deze, ook reeds in het Bblb opgenomen randvoorwaarde, in de voorliggende regeling gehandhaafd. Met deze plaagstrook wordt bereikt dat hoeksituaties - waarbij woningen aan de kop van een rij (in een hoeksituatie) met de zijgevel direct (zonder zijtuin) grenzen aan de weg of ander openbaar gebied - beter tegen eventuele aantastingen van ruimtelijke kwaliteit zijn beschermd. Het bouwen van bijbehorende bouwwerken binnen deze plaagstrook blijft immers vergunningplichtig en is zodoende onderworpen aan een preventieve toets aan onder meer het bestemmingsplan en de welstandsnota. Dit geldt ook voor situaties waarin de achtergevel direct grenst aan openbaar toegankelijk gebied. Om publiek domein ook in die gevallen voldoende adequaat te kunnen beschermen tegen eventuele aantastingen van ruimtelijke kwaliteit is deze randvoorwaarde gesteld. Er wordt nog op gewezen dat de zo wel genoemde brandgangen, die veelal bedoeld zijn voor de achterontsluiting van percelen bij woningen en uitsluitend dienen voor langzaam verkeer, niet tot openbaar toegankelijk gebied worden gerekend. Zie in dit verband ook de toelichting bij het in artikel 1, eerste lid, opgenomen begrip openbaar toegankelijk gebied. Het bouwen binnen de zogenoemde pest- of plaagstrook blijft dus vergunningplichtig.Gemeenten kunnen er evenwel zelf voor kiezen het bouwen in deze strook vrij te geven door met toepassing van artikel 12, tweede lid, van de Woningwet in de welstandsnota te bepalen dat voor het bouwen hier geen welstandseisen van toepassing zijn. In de volgende afbeelding is het achtererfgebied weergegeven dat in aanmerking komt om te bebouwen met bijbehorende bouwwerken. Onder d Met de hier gestelde randvoorwaarde wordt expliciet gemaakt dat bijbehorende bouwwerken niet voorzien mogen worden van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte. Onder e Onder e is de zo wel genoemde âanti-dichtslib-regelingâ opgenomen. Uit planologisch oogpunt dient te worden voorkomen dat achtererfgebied helemaal volgebouwd wordt. Doordat in voorliggende regeling gewerkt wordt met het nieuwe verzamelbegrip âbijbehorend bouwwerkâ is het ten opzichte van het Bblb mogelijk dat gewerkt wordt met een globalere, eenvoudigere, beter hanteerbare en beter handhaafbare anticumulatieregeling. Zoals al eerder gesteld wordt uitgegaan van een zogenoemde nulsituatie, die wordt bepaald aan de hand van het oorspronkelijke hoofdgebouw (voor een uitleg hiervan wordt verwezen naar de bij het begrip hoofdgebouw gegeven toelichting bij artikel 1). Uitsluitend op de gronden bij een hoofdgebouw die aangemerkt kunnen worden als âachtererfgebiedâ als bedoeld in artikel 1, kunnen zonder omgevingsvergunning bijbehorende bouwwerken worden gebouwd. Naarmate het achtererfgebied groter is, biedt de nieuwe regeling ruimere mogelijkheden om daar bijbehorende bouwwerken te bouwen. De omvang van het achtererfgebied bepaalt dus de mogelijkheden om in dat tuingedeelte te bouwen. Dit achtererfgebied mag voor maximaal 50% worden bebouwd. Een identiek maximum percentage was al gegeven in het Bblb en wordt ook veelvuldig gehanteerd in bestemmingsplannen. Daarnaast geldt een absolute maximum oppervlakte van 100 m2 bijbehorende bouwwerken per oorspronkelijk hoofdgebouw. De keuze om te komen tot deze 100 m2 is overigens zeer uitvoerig en met veel betrokkenen besproken. Het lijkt in eerste instantie een aanzienlijke oppervlakte. Zeker ook gezien de geboden bouwmogelijkheden in het Bblb, op grond waarvan een bijgebouw gebouwd mocht worden met een omvang van 30 m2 en aan- en uitbouwen met een diepte van 2,5 m. De totale oppervlakte van het bouwen dat ingevolge het Bblb mogelijk was, werd hiermee evenwel niet in absolute zin begrensd. Aan- en uitbouwen konden met uitsluitend een limiet wat betreft de diepte aan zowel de zij- als achtergevels worden gebouwd. Belangrijk was voorts dat de door het Bblb geboden bouwmogelijkheden van toepassing waren bovenop de bouwmogelijkheden waarin door het geldende bestemmingsplan reeds werd voorzien. Nog los van het feit dat deze systematiek kon leiden tot lastige âsamenloopâ vraagstukken en ongewenste interpretaties, ontstonden in sommige gevallen dus eveneens aanzienlijke bouwmogelijkheden. Gezien het voorgaande is in de voorliggende regeling een benadering gekozen die uitgaat van een planologische totaalsituatie. De nieuwe anticumulatieregeling maakt het niet meer mogelijk dat de geboden vergunningvrije bouwmogelijkheden bij de bouwmogelijkheden van het bestemmingsplan (of andere planologische regeling) worden opgeteld. De nieuwe regeling verdisconteert als het ware de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Dat komt tot uiting in het feit dat alle eerdere en eventueel met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken moeten worden meegerekend in het totaal van de 100 m2. Het gaat om de planologische totaalsituatie, waarbij het niet ter zake doet of bouwwerken al dan niet met vergunning zijn gebouwd. Hiermee wordt dus afgeweken van de huidige anticumulatieregeling in het Bblb. Bijkomend gevolg van deze nieuwe regeling zou moeten zijn dat een breuk ontstaat met de jurisprudentie dat bouwvergunningsvrij gebouwde bouwwerken in beginsel niet meegerekend worden bij de oppervlakteberekening ingevolge het bestemmingsplan (verwezen wordt naar ABRvS 10 juli 2002, 200101969/1, LJN: AE5113). Doordat in de nieuwe regeling alle, al dan niet met vergunning gebouwde, bijbehorende bouwwerken bij de berekening worden betrokken, lijkt dit ook te moeten gelden voor de oppervlakteberekening die plaatsvindt bij de vraag of een voorgenomen bouwactiviteit past in de geldende planologische regeling zoals bijvoorbeeld het bestemmingsplan. Onder f Onder f zijn de ook al in het Bblb opgenomen uitzonderingen gegeven voor woonwagens, de niet voor permanente bewoning bestemde woningen en woongebouwen (bijvoorbeeld recreatiewoningen) en tijdelijke gebouwen. Ten opzichte van het Bblb is de uitzonderingscategorie van zo wel genoemde âbezoekersgebouwenâ toegevoegd. Dit zijn gebouwen met een bijeenkomstfunctie. In overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten is besloten om deze uitzondering (naast de verruiming om ook bijbehorende bouwwerken toe te staan bij andere hoofdgebouwen dan woningen) uit oogpunt van een betere handhaafbaarheid van de voorschriften inzake veiligheid uit het Bouwbesluit 2003 op te nemen. Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken bij deze bijeenkomstgebouwen zal een omgevingsvergunning vereist blijven. In dat kader zal ook preventief (in het kader van de aanvraag om vergunning en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden) dienen te worden getoetst of voldaan wordt aan onder meer het Bouwbesluit 2003. Naast de uitzonderingen die hier specifiek voor bijbehorende bouwwerken zijn opgenomen, bevat artikel 5 ook nog enkele uitzonderingen die in het algemeen gelden voor het omgevingsvergunningvrij bouwen en die er ook nog toe kunnen leiden dat omgevingsvergunning nodig is. Vierde onderdeel In deze nieuwe regeling zijn nagenoeg alle randvoorwaarden voor dakkapellen uit artikel 2, onderdeel d, van het Bblb, ongewijzigd overgenomen. Een wijziging is doorgevoerd in de onderdeel b, waar nu een maximale maat van 1,75 m wordt gegeven. De op grond van het Bblb geldende maat van 1,5 m werd als te beperkend ervaren en maakte het feitelijk onmogelijk om voldoende âstahoogteâ in een dakkapel te verkrijgen zodat de ruimte toegevoegd kon worden aan verblijfsgebied in de zin van het Bouwbesluit 2003. Met deze aanpassing is dat probleem ondervangen. Een belangrijke wijziging ten opzichte van de regeling in het Bblb is verder te vinden in artikel 3, derde onderdeel. Het uitgangspunt is gebleven dat dakkapellen alleen zijn toegestaan op een achterdakvlak (aan de achterzijde) of een niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak (aan de zijkant van gebouwen). In artikel 3 is evenwel toegevoegd dat dakkapellen aan de voorzijde of een naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant ook zonder omgevingsvergunning kunnen worden gebouwd (overeenkomstig de gegeven randvoorwaarden) indien deze niet in strijd zijn met het bestemmingsplan (of andere planologische regeling) en er volgens de welstandsnota geen welstandseisen voor de betreffende dakkapel van toepassing zijn. Door in de welstandsnota ingevolge artikel 12, tweede lid, van de Woningwet af te zien van het stellen van welstandseisen voor gebieden of (bepaalde type) dakkapellen, en geen beperkingen op te nemen in bestemmingsplannen of beheersverordeningen kan de gemeenteraad dus bewerkstelligen dat geen omgevingsvergunning nodig is. In de volgende afbeelding is de vergunningvrije dakkapel gevisualiseerd. Vijfde onderdeel Dakramen waren ook ingevolge artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van het Bblb al bouwvergunningsvrij. In de nieuwe regeling heeft een verdere verruiming plaatsgevonden doordat ook andersoortige dakopeningen zoals een daklicht, lichtstraat of een zo wel genoemde dakserre, zijn toegestaan. Voor het plaatsen van dergelijke dakopeningen is de algemene randvoorwaarde blijven gelden dat rondom een afstand van 0,5 m vanaf de randen van het dak aangehouden dient te worden. De dakvensters mogen maximaal 0,6 m boven het dakvlak uitsteken, tenzij sprake is van een voordakvlak of een naar openbaar toegankelijk gebied zijdakvlak. In dat geval mogen de dakramen en andersoortige openingen niet buiten het dakvlak uisteken, tenzij in de welstandsnota is bepaald dat redelijke eisen van welstand niet van toepassing zijn. In dat geval geldt ook de eis dat de constructie niet meer dan 0,6 m buiten het dakvlak mag uitsteken. Zesde onderdeel In het zesde onderdeel is de regeling gegeven voor de zo wel genoemde zonnepanelen of zonnecollectoren. Met zonnecollectoren wordt warmte opgewekt, die via warm wateropslag meestal gebruikt wordt voor de productie van warm water. Met zonnecellen wordt elektriciteit opgewekt op basis van zonlicht. Beide type collectoren of panelen zijn toegestaan en anders dan in artikel 3, eerste lid, onderdelen c en d, van het Bblb, nu samengevoegd in een enkel onderdeel. De eisen zijn nagenoeg gelijk gebleven. Toegevoegd is de eis dat de collectoren of panelen uitsluitend op een dak geplaatst mogen worden. Uit het ontbreken van eisen bij plaatsing anders dan op een dak, ontstond de opvatting dat panelen en collectoren ook aan zijgevels van gebouwen bevestigd konden worden. Dit heeft soms tot vreemdsoortige situaties geleid. In deze regeling is nu buiten discussie gesteld dat panelen en collectoren uitsluitend op een dak geplaatst kunnen worden. Zevende onderdeel De regeling voor kozijnen, kozijninvullingen of gevelpanelen in achtergevels of niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijgevels is verruimd ten opzichte van de in artikel 2, onderdeel c, van het Bblb, opgenomen regeling. Het hoeft niet louter te gaan om het veranderen van bestaande kozijnen, kozijninvullingen of gevelpanelen, maar ook nieuwe kozijnen, kozijninvullingen of gevelpanelen kunnen ingevolge de nieuwe regeling worden geplaatst, verwijderd of verplaatst. Bestaande kozijnopeningen kunnen in achtergevels of niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijgevels dus ook worden vergroot. Daarmee wordt een veelvuldig genoemde onregelmatigheid in het Bblb weggenomen. Een aan- of uitbouw kan ingevolge het Bblb (onder voorwaarden) zonder bouwvergunning worden gebouwd terwijl voor het enkel groter of kleiner maken van een bestaande kozijnopening altijd nog een bouwvergunning is vereist. Dit wordt in de nieuwe regeling beter met elkaar in verhouding gebracht. Voor het veranderen van kozijnen, kozijninvullingen of gevelpanelen in de voorgevel blijft net als onder het Bblb, onverminderd een vergunning vereist. Daarbij wordt opgemerkt dat het vervangen van kozijnen door hetzelfde type kozijnen (met gelijkwaardige indeling en aard en uitstraling) geacht wordt te vallen onder het normale onderhoud dat in het eerste onderdeel van dit artikel is opgenomen. Verwezen wordt in dit verband bij de artikelsgewijze toelichting onder dit artikelonderdeel. Achtste onderdeel Het achtste onderdeel regelt dat in of aan woningen, woongebouwen en bijbehorende bouwwerken (ook bijbehorende bouwwerken bij een ander hoofdgebouw dan een woning of woongebouw), het plaatsen van zonweringen, rolhekken, luiken of rolluiken omgevingsvergunningvrij is. Ook bij andere hoofdgebouwen (niet zijnde een woning of woongebouw) is daarvoor geen omgevingsvergunning nodig, mits de zonwering, het rolhek, luik of ruilluik wordt aangebracht in of aan de achtergevel of de niet naar openbaar gebied gekeerde zijgevel. Bij plaatsing in of aan de voorgevel van een ander hoofdgebouw gelden de uit een oogpunt van ruimtelijke kwaliteit ook al in het Bblb opgenomen randvoorwaarden. In de eerste plaats betreft dat de eis dat de zonwering, het rolhek, luik of ruilluik geen gesloten front mag vormen maar een open karakter moet hebben. Vandaar de eis de zonwering, het rolhek, luik of ruilluik voor 75% uit glasheldere doorkijkopeningen moet bestaan. Dit percentage is in artikel 3, eerste lid, onderdeel i, van het Bblb overigens gesteld op 90%. Deze eis is in de voorliggende regeling versoepeld. Uit de contacten met gemeenten is gebleken dat een percentage van 75 % toereikend is om de ruimtelijke aanvaardbaarheid te waarborgen. In de tweede plaats dient de aan te brengen constructie aan de binnenzijde van de uitwendige scheidingsconstructie te worden geplaatst. Onder âuitwendige scheidingsconstructieâ wordt in dit verband overigens hetzelfde verstaan als in het Bouwbesluit 2003: de constructie die de scheiding vormt tussen een voor mensen toegankelijke besloten ruimte van een gebouw en de buitenlucht, de grond of het water, waaronder begrepen de op die constructie aansluitende delen van andere constructies, voor zover die delen van invloed zijn op het voldoen van die scheidingsconstructie aan een bij of krachtens het Bouwbesluit 2003 gegeven voorschrift (zie artikel 1 Bouwbesluit 2003). Negende onderdeel De afscheiding tussen balkons of dakterrassen is ongewijzigd overgenomen uit artikel 3, derde lid, onderdeel f, van het Bblb. Tiende onderdeel Tuinmeubilair is ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Bblb, bouwvergunningsvrij, mits niet hoger dan 2 m. Blijkens de nota van toelichting van het Bblb zou gedacht kunnen worden aan een pergola of een zonnewijzer. Ten opzichte van de regeling in het Bblb is de maximale hoogtemaat verruimd van 2 m naar 2,5 m. Elfde onderdeel Sport- of speeltoestellen in de privĂ©-sfeer kunnen zonder bouwvergunning worden gebouwd. Indien deze toestellen openbaar toegankelijk zijn of bedrijfsmatig worden gebruikt vallen ze onder artikel 3, vierde onderdeel, en geldt het vereiste dat voldaan moet worden aan het bestemmingsplan of de beheersverordening. Twaalfde onderdeel In dit onderdeel zijn de erf- en perceelafscheidingen opgenomen zoals die bouwvergunningsvrij waren ingevolge artikel 2, onderdeel d, van het Bblb. In de eis onder b, onderdeel 1o, wordt aangegeven dat een erf- of perceelafscheiding die hoger is dan 1 m, alleen geplaatst mag worden op een erf of perceel waarop al een gebouw staat en waarmee de erf- of perceelafscheiding in een functionele relatie staat. Dit laatste criterium van functionele verbondenheid is ten opzichte van de huidige tekst van het Bblb toegevoegd ter codificatie van jurisprudentie. Met betrekking tot bouwvergunningsvrije erf- en perceelafscheidingen als bedoeld in het Bblb is namelijk jurisprudentie ontstaan over het plaatsen van perceelafscheidingen (hoger dan 1 m) op gedeelten van een perceel die in functioneel opzicht niet in relatie staan tot het zich daarop bevindende hoofdgebouw (ABRvS 5 oktober 2005, 200410184/1, LJN: AU3806, BR 2006, p. 147). Het betrof hier een als perceelafscheiding aan te merken damwand op een perceelgedeelte dat weliswaar tot hetzelfde kadastrale perceel behoorde als de zich daarop bevindende woning, maar daar niet mee in een functionele relatie stond. De Afdeling overwoog daarbij dat de damwand een onbebouwd gedeelte van het perceel afschermde, dat niet kon worden aangemerkt als een tuin of erf, of een anderszins bij een gebouw behorende buitenruimte. Daarbij achtte de Afdeling van betekenis dat aan het perceelgedeelte een agrarische bestemming was toegekend en dat het ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar voor het berijden van paarden in gebruik was. Het criterium dat in deze uitspraak wordt gehanteerd werpt een extra bescherming op voor gronden die feitelijk niet meer behoren tot het perceelgedeelte dat in een functionele relatie staat tot het zich daarop bevindende gebouw. Het voorkomt bijvoorbeeld dat weilanden of bosgronden, die door een toevallige kadastrale wijziging zijn gaan behoren tot hetzelfde juridische perceel als waarop een woning staat, zonder vergunning afgeschermd kunnen worden met 2 m hoge perceelafscheidingen. Het is wenselijk geacht bovenstaande in de jurisprudentie ontwikkelde uitleg in de voorliggende regeling voort te zetten en te codificeren. Daarmee wordt voor lief genomen dat de simpele vraag of een stuk grond mag worden afgeschermd met een 2 m hoge perceelafscheiding, zich niet in alle gevallen eenvoudig laat beantwoorden. Van geval tot geval moet worden bezien of het gedeelte grond waarop een afscheiding wordt geplaatst, in voldoende mate een functionele relatie heeft met het gebouw. Het bestemmingsplan speelt daarbij een relevante rol. Nadrukkelijk wordt opgemerkt dat niet bedoeld is dat feitelijk alleen de afscheiding van een als erf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aan te merken perceelgedeelte is toegestaan. Het uitgangspunt is dat in beginsel een geheel perceel waarop een gebouw staat (voor zover gelegen achter de voorgevelrooilijn) kan worden afgeschermd met een perceelafscheiding tot een hoogte van 2 m. Ook de niet als erf aan te duiden gronden, die deel uitmaken van een perceel behorend bij een gebouw, kunnen dus omheind worden. Alleen de perceelgedeelten die in ruimtelijk opzicht (gelet op de geldende planologische regelgeving) helemaal niet zijn aan te merken als onderdeel van het perceel waarop zich het gebouw bevindt (het gaat niet om een tuin of erf, of een anderszins bij een gebouw behorende buitenruimte) vallen buiten deze mogelijkheid. Dit zal zich slechts in uitzonderingssituaties voordoen. Onder b, onderdeel 2o, is als eis gesteld dat een erf- of perceelafscheiding die hoger is dan 1 m (maar niet hoger dan 2 m) uitsluitend gebouwd mag worden achter de voorgevelrooilijn. In het Bblb was dit aan strengere eisen gebonden. Een erf- of perceelafscheiding mocht ingevolge het Bblb pas hoger zijn dan 1 m op een afstand van 1 m achter de voorgevelrooilijn. Op aandringen van veel gemeenten is dit vereiste geschrapt. Ook is op aandringen van die gemeenten overwogen om de eis te schrappen dat een erfafscheiding hoger dan 1 m (maar niet hoger dan 2 m) te allen tijde op een afstand van ten minste 1 m vanaf de weg of het openbaar groen moet worden geplaatst. In de praktijk wordt dit veelal gezien als een moeilijk te handhaven bepaling. Er zijn evenwel ook gemeenten waarin wel actief op de naleving van dit vereiste wordt toegezien. Gezien het voorgaande is ervoor gekozen de betreffende eis wel te handhaven, maar deze afhankelijk te laten zijn van het geldende welstandsbeleid in welstandsnotaâs. Het betreffende vereiste geldt uitsluitend indien er ingevolge de welstandsnota, welstandseisen voor betrokken bouwwerken in deze zogenoemde plaag- of peststrook van toepassing zijn. Gemeenten kunnen er dus via de welstandsnota voor kiezen het betreffende vereiste al dan niet buiten toepassing te stellen. In onderstaande afbeelding is nader verduidelijkt waar en met welke hoogte erf- of perceelsafscheidingen zonder vergunning gebouwd kunnen worden. Dertiende onderdeel Bouwwerken in dit dertiende onderdeel worden ook wel keermuur, walmuur of kademuur genoemd. Het gaat om constructies die terreinhoogteverschillen opvangen en dus grond tegenhouden. Deze categorie bouwwerken (hierna: keermuur) is ten opzichte van het Bblb toegevoegd en wordt daarmee derhalve vergunningvrij. Het terreinhoogteverschil dat ermee mag worden ondervangen mag maximaal 1 m zijn. Gemeten vanaf het niveau waar de grond het laagst is, mag de keermuur niet hoger zijn dan 1 m. Indien sprake is van een kademuur naar een water dient ook het grondpeil (de bodem van de rivier, sloot of andere watergang) te worden aangehouden. Verder geldt dat de keermuur niet boven de grond van het hoogst gelegen terreingedeelte mag uitsteken. Veertiende onderdeel Ten opzichte van het Bblb zijn eveneens de vlaggenmasten nieuw toegevoegd. De randvoorwaarden zijn dat er niet meer dan 1 vlaggenmast per erf mag worden gebouwd, met een maximale hoogte van 6 m. Vijftiende onderdeel De regeling voor antenne-installaties voor mobiele telecommunicatie is overgenomen uit artikel 3, eerste lid, onderdeel e, van het Bblb. Met de overheveling naar onderhavige bijlage zijn nog enkele redactionele aanpassingen in onder meer de volgorde van randvoorwaarden aangebracht. Daarbij is tegelijkertijd een hiaat in de regeling uit het Bblb gedicht waarbij feitelijk geen enkele randvoorwaarde werd gesteld voor het plaatsen van antenne-installaties anders dan op een bouwwerk. In de nieuwe regeling is verduidelijkt dat in zoân geval de antenne-installatie niet vergunningvrij kan worden geplaatst. Zestiende onderdeel De regeling voor de plaatsing van C-2000 installaties is ongewijzigd overgenomen uit artikel 3, derde lid, onderdeel c, van het Bblb. Zeventiende onderdeel De regeling voor overige antenne-installaties (antenne-installaties anders dan genoemd in de onderdelen 15 en 16) is ongewijzigd overgenomen uit artikel 3, eerste lid, onderdeel, f, van het Bblb. Achttiende onderdeel In dit artikellid heeft een redactionele samenvoeging plaatsgevonden van artikel 3, eerste lid, onderdeel h, en artikel 3, derde lid, onderdeel a, van het Bblb. Het gaat hier om een categorie bouwwerken ten behoeve van de infrastructuur of openbare voorzieningen. Deze categorie is vanuit de oorspronkelijke regeling op grond van artikel 43 van de Woningwet, het toenmalige Besluit meldingplichtige bouwwerken, en de laatste regeling in het Bblb, steeds verder doorontwikkeld (zie in dit verband de wijzigingen van het Bblb zoals gepubliceerd in Stb. 2004, 291 en Stb. 2008, 94). In de nieuwe tekst heeft op onderdelen een redactionele vereenvoudiging plaatsgevonden. Negentiende onderdeel De regeling voor vergunningvrije magazijnstellingen is ongewijzigd overgenomen uit artikel 3, eerste lid, onderdeel i, van het Bblb. Omdat daar toch nog af en toe vragen over worden gesteld, wordt in dit verband opgemerkt dat een inpandig geplaatste magazijnstelling die niet hoger is dan 3 m en niet is voorzien van een verdiepingsvloer of loopbrug, niet als bouwwerk aangemerkt wordt. Het betreft in dat geval een onderdeel van de inventaris, waar ook kasten, tafels, stoelen, bureaus en dergelijk onder vallen. Het plaatsen van dit soort inventariselementen is geen bouwen in de zin van de Wabo en de Woningwet. Een omgevingsvergunning voor het bouwen is dan ook niet vereist. Twintigste onderdeel Nieuw in deze regeling is een categorie van bouwwerken die functioneel is bij een bouw- of sloopactiviteit of een andere tijdelijke activiteit in de grond-, weg- of waterbouw. Constructies die slechts voor bepaalde tijd worden geplaatst, die dus niet bedoeld zijn om ter plaatse te functioneren (geen plaatsgebonden karakter hebben), worden niet als bouwwerk aangemerkt. Bij omvangrijke bouwprojecten worden dergelijke hulpconstructies veelal voor wat langere tijd geplaatst en kan er sprake zijn van een bouwwerk. Hoewel er in deze sfeer altijd veel is gedoogd, was er formeel altijd een bouwvergunning voor dit type bouwwerken vereist. Dankzij onderhavig onderdeel is een omgevingsvergunning nu niet meer nodig. De bouwwerken ten dienste van bouw- en sloopactiviteiten en activiteiten in de grond-, weg- en waterbouw, kunnen tijdelijk, gedurende de periode dat het werk in uitvoering is, worden gebouwd en aanwezig blijven. Na het beĂ«indigen van het werk is het bouwwerk niet langer functioneel te achten voor de betreffende activiteit en dient het bouwwerk ingevolge artikel 2.3a van de Wabo te worden verwijderd. Artikel 3 Zoals ook al in het algemeen deel van de toelichting beschreven, zijn de bouwwerken die in artikel 3 zijn aangewezen, alleen uitgezonderd van de omgevingsvergunningplicht uit artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo. Voor het âbouwenâ van deze bouwwerken is dus geen omgevingsvergunning vereist. De vergunningplicht uit artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo is evenwel onverminderd van toepassing. Dat betekent dat bij strijd met de planologische regelgeving (bijvoorbeeld uit het bestemmingsplan of de beheersverordening) voor het bouwen van deze bouwwerken onverminderd een omgevingsvergunning ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, is vereist. Alvorens men deze bouwwerken gaat bouwen is het dus van groot belang dat men zich goed op de hoogte stelt van de eisen die voortvloeien uit de planologische regelgeving. Waar in het vervolg van deze toelichting op artikel 3 wordt gesproken van omgevingsvergunningvrij of wordt opgemerkt dat de activiteit of het bouwen zonder omgevingsvergunning kan plaatsvinden, wordt gedoeld op een omgevingsvergunning ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo. Zoals al onder het algemeen deel is toegelicht valt niet uit te sluiten dat vanwege de onlosmakelijke samenhang met een andere activiteit, voor die andere activiteit toch omgevingsvergunning is vereist. Eerste onderdeel Bijbehorende bouwwerken kunnen ingevolge artikel 2, derde onderdeel, zonder omgevingsvergunning worden gebouwd, mits voldaan wordt aan een aantal eisen inzake plaatsing, omvang en gebruik. Als niet aan deze eisen wordt voldaan kan het bijbehorende bouwwerk mogelijk toch zonder omgevingsvergunning worden gebouwd, mits voldaan wordt aan de in dit onderdeel gestelde eisen en de vigerende planologische regelgeving. De bijbehorende bouwwerken in deze categorie zijn, net als in artikel 2, alleen toegestaan in achtererfgebied. Naast de vereisten van functionele verbondenheid met het hoofdgebouw en plaatsing op de grond (zoals uit de begripsomschrijving volgt), geldt dat de bijbehorende bouwwerken niet hoger mogen zijn dan 5 m. Indien hogere bouwwerken worden toegestaan kunnen er, gelet op het Bouwbesluit 2003, twee bouwlagen ontstaan met verblijfsgebied. Gelet op de veiligheid van toekomstige gebruikers en de omgeving van een bouwwerk wordt het zinvol geacht dat het bouwen in dat geval, in het kader van een omgevingsvergunning voor het bouwen, wordt onderworpen aan een preventieve toets aan het Bouwbesluit 2003 en de bouwverordening. Overige eisen inzake de omvang en plaatsing worden in dit onderdeel niet gesteld. Dat wordt ook niet nodig geacht omdat het bouwen zich beperkt tot het achtererfgebied en moet voldoen aan de planologische regelgeving. Uit deze regelgeving (zoals het bestemmingsplan of de beheersverordening) vloeien de eisen voort die ter zake van een goede ruimtelijke ordening nodig worden geacht. Tweede onderdeel De bouwwerken in dit onderdeel zijn overgeheveld uit artikel 40, tweede lid, van de Woningwet. Het gaat om bouwwerken voor recreatief nachtverblijf, zoals een tent, tentwagen, kampeerauto, caravan of stacaravan. Er is voor gekozen om deze opsomming niet meer expliciet in de regeling vast te leggen. Dit houdt verband met de mogelijke discussies die konden ontstaan over de vraag wat precies onder een kampeerauto, tentwagen, tent of (sta)caravan moet worden verstaan. Tijdens discussie in de Tweede Kamer inzake de behandeling van het voorstel van Wet tot wijziging van diverse wetten in verband met het aantreden van de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie en diverse andere wijzigingen (Stb. 2008, 197), waarmee het tweede lid aan artikel 40 van de Woningwet werd toegevoegd, was de Tweede Kamer zich bewust van de problemen die zouden kunnen ontstaan bij de vraag wat de reikwijdte is van een begrip zoals stacaravan. De toenmalige Minister voor Wonen, Wijken en Integratie heeft in dit verband tijdens de kamerbehandeling toegezegd om te bezien of in een toekomstige regeling voor vergunningvrij bouwen het gebruik van dit soort begrippen voorkomen zou kunnen worden. In onderhavige regeling is meer helderheid gegeven door te werken met het begrip âbouwwerkâ. Het gevolg hiervan is dat alle bouwwerken die bestemd zijn voor recreatief nachtverblijf, onder deze regeling vallen. De onderscheidende begrippen als caravan, stacaravan, kampeerauto, tent of tentwagen komen daarmee geheel te vervallen. Daarnaast wordt het mogelijk dat ook meer permanente bouwwerken voor recreatief nachtverblijf onder deze regeling vallen. Kleine recreatiewoningen of trekkershutten van steen of hout kunnen dus ook, mits voldaan wordt aan de hier en in de planologische regelgeving gegeven eisen, zonder omgevingsvergunning worden gebouwd. Over de vraag wat onder een bouwwerk moet worden verstaan, heeft zich een uitgebreide jurisprudentie ontwikkeld. Daarbij gaat het samengevat om alle met de grond verbonden constructies van enige omvang met een plaatsgebonden karakter. Dit laatste criterium is relevant voor de plaatsing van caravans en andere mobiele of eenvoudig verwijderbare objecten (zoals tenten, tentautoâs, kampeerautoâs). Veelal speelt bij deze objecten de vraag of sprake is van een plaatsgebonden karakter. Alleen bij een langduriger plaatsing zal er pas sprake kunnen zijn van een plaatsgebonden karakter en dient de constructie gezien te worden als een âbouwwerkâ. Over het antwoord op de vraag hoe lang een object moet staan om als bouwwerk aangemerkt te worden bestaat evenzeer de nodige jurisprudentie. Deze is evenwel in hoge mate casuĂŻstisch en kan niet leiden tot een eenduidig en precies antwoord op die vraag. Naast de termijn van plaatsing van het object is de vraag of sprake is van een bouwwerk mede afhankelijk gesteld van de mate waarin sprake is van (blijvende) planologische gevolgen (zie ABRvS 7 juli 2001, Gst. 7154.7, ABRvS 2 februari 1995, 409). Gezien deze jurisprudentie kan het gedurende 31 dagen geplaatst houden van een tent, niet als bouwen worden aangemerkt. De tenten die voor een periode van drie maanden werden geplaatst voor het lammeren van schapen werden wel als bouwwerk aangemerkt (ABRvS 6 december 2006, 200602330/1, LJN: AZ3744). Een relevant aspect in de betrokken jurisprudentie wordt dus gevormd door de planologische inbreuk die met het geplaatste object wordt gemaakt. Het tijdens de vakantie enkele weken plaatsen van een toercaravan op een camping, in overeenstemming met de geldende planologische regelgeving, zal niet als bouwen aangemerkt hoeven worden. Indien de caravan midden in het bos wordt geplaatst en in strijd met de bestemming gebruikt wordt voor (wild) kamperen ligt dat evenwel anders en kan er al eerder sprake zijn van een bouwwerk. Vastgesteld kan in ieder geval worden dat bij een plaatsing gedurende meer dan drie maanden (plaatsing gedurende een aanmerkelijk deel van een seizoen) sprake is van een bouwwerk. Dankzij de voorliggende regeling is echter in dat geval geen omgevingsvergunning vereist, mits voldaan wordt aan de planologische regelgeving. De gegeven maatvoeringseis van 70 m2 moet gezien worden als een maximum. Bouwwerken met een grotere omvang zijn omgevingsvergunningplichtig. Gemeenten kunnen er in het bestemmingsplan of de beheersverordening voor kiezen om een kleinere maximummaat te geven. In dat geval zal ook voor kleinere bouwwerken een omgevingsvergunning zijn vereist. Ook kunnen door gemeenten aanvullende eisen worden gesteld. Zo kan de geldende planologische regelgeving zijn voorzien van een regeling op grond waarvan slechts gedurende een bepaalde periode of bepaald seizoen de aanwezigheid van een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf is toegestaan. Daarbij kan worden bepaald dat het bouwwerk een demontabel of mobiel karakter moet hebben . In een dergelijke situatie dienen de bouwwerken na het verstrijken van de in de planologische regeling gegeven termijn, ingevolge artikel 2.3a van de Wabo te worden verwijderd. Derde onderdeel Ingevolge artikel 2, vierde onderdeel, is een dakkapel op een achterdakvlak of een niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak - mits aan bepaalde randvoorwaarden wordt voldaan en behoudens uitzonderingen - omgevingsvergunningvrij. Zoân dakkapel - mits voldaan wordt aan dezelfde randvoorwaarden en behoudens uitzonderingen - kan ingevolge artikel 3, derde onderdeel, ook zonder omgevingsvergunning worden gebouwd op een ander dakvlak (voordakvlak of een naar openbaar gebied gekeerd zijdakvlak) mits deze niet in strijd is met het bestemmingsplan (of andere planologische regeling) en er volgens de welstandsnota geen welstandseisen voor de betreffende dakkapel van toepassing zijn. Door in de welstandsnota ingevolge artikel 12, tweede lid, van de Woningwet af te zien van het stellen van welstandseisen voor gebieden of (bepaalde type) dakkapellen, en geen beperkingen op te nemen in bestemmingsplannen of beheersverordeningen kan de gemeenteraad dus bewerkstelligen dat geen omgevingsvergunning nodig is voor deze dakkapellen. Vierde onderdeel In dit lid zijn de sport- en speeltoestellen ondergebracht die voorheen (deels) in artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van het Bblb, waren opgenomen. Speeltoestellen vallen alleen onder het in dat artikelonderdeel genoemde Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen indien deze beschikbaar zijn gesteld of zijn geplaatst op een terrein voor publiek gebruik. Speeltoestellen voor privĂ©-gebruik die zijn geplaatst in de tuin bij een woning vallen onder artikel 2, onderdeel 11. Sport- en speeltoestellen voor publiek gebruik, zoals gebouwd op gemeentegrond of bij een bedrijfsmatige geĂ«xploiteerde gelegenheid, in een speeltuin of bij een horecabedrijf, vallen onder dit onderdeel. Dat betekent dat de bouw uitsluitend is toegestaan indien de speeltoestellen niet hoger zijn dan 4 m en de geldende planologische regelgeving er niet aan in de weg staat. Daarmee is deze categorie aangescherpt ten opzichte van de regeling in het Bblb, ingevolge waarvan ook plaatsing van speeltoestellen strijdig met de planologische regelgeving kon plaatsvinden. Dit kan onder omstandigheden leiden tot ongewenste situaties. Een kinderspeelplaats kan gezien de effecten op de omgeving van aanzienlijke planologische betekenis zijn. Om die reden is het van belang geacht dat de planologische regelgeving op dit bouwen toepasselijk is en er omgevingsvergunning is vereist indien het bouwen daarmee in strijd is. Vijfde onderdeel In het vijfde onderdeel is een nieuwe regeling opgenomen voor een aantal bouwwerken waar tot op heden bouwvergunning voor nodig was of over de bouwvergunningplicht waarvan discussie kon ontstaan. Het betreft zwembaden, whirlpools en vijvers op het erf van een woning of woongebouw. Met deze regeling wordt buiten discussie gesteld dat voor het bouwen van genoemde bouwwerken geen omgevingsvergunning nodig is. Voor de duidelijkheid wordt nog opgemerkt dat wel sprake moet van zijn van een bouwwerk. Daarbij gaat het, zoals ook al bij onderdeel 2 aangegeven, samengevat om alle met de grond verbonden constructies van enige omvang met een plaatsgebonden karakter. Duidelijk mag zijn dat een opblaasbadje voor kinderen niet een zwembad is als hier wordt bedoeld. Evenmin gaat het om een zwembad dat slechts voor enkele dagen of enkele weken wordt opgezet. Bij dergelijke objecten ontbreekt een plaatsgebonden karakter en is geen sprake van een bouwwerk. Bij vijvers ontbreekt vaak het constructieve element en is om die reden geen sprake van een bouwwerk. Dat is bijvoorbeeld het geval indien er slechts sprake is van een verdieping in de grond of een uitgegraven gat, waarin eventueel een plastic zeil is aangebracht. Zoân vijver is niet als bouwwerk aan te merken, zodat ook geen omgevingsvergunning nodig is voor het bouwen. Indien met bouwmaterialen (steen, staal, beton, hout, enzovoort) een constructie is gebouwd, hetgeen bij een zwembad en whirlpool veelal het geval zal zijn, is er wel sprake van bouwen. Dit bouwen kan zonder omgevingsvergunning plaatsvinden mits voldaan wordt aan de in dit onderdeel gestelde eisen en er geen sprake is van strijd met de planologische regelgeving. Zesde onderdeel In het zesde onderdeel is op aandringen van een aantal gemeenten voorzien in het omgevingsvergunningvrij maken van het bouwen van bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten behoeve van agrarische bedrijfsvoering. In onderdeel a gaat het om voedersiloâs en mestsiloâs. Deze specifieke bouwwerken worden in voorliggende regeling niet aan een maximale hoogte gebonden omdat het bestemmingsplan, dat in artikel 3 onverminderd van toepassing is, hiertoe de maximale limiet zal stellen. Bij overige bouwwerken, waar een maximale hoogtemaat van 2 m is gegeven, kan gedacht worden aan kuilvoer- en mestplaten, brandstof-, melk- en spoelwatertanks, sleufsiloâs en dergelijke. Zevende onderdeel Dit artikellid komt in de plaats van de âverandering van niet-ingrijpende aardâ uit artikel 3, eerste lid, onderdeel k, van het Bblb. Het betreft hier een restcategorie van vergunningvrije bouwwerken. Indien het bouwen niet is aan te merken als een bouwwerk zoals bedoeld in artikel 2, of de eerdere onderdelen van artikel 3, kan het bouwen mogelijk nog omgevingsvergunningvrij zijn ingevolge deze restcategorie. In haar toepassing leverde de voormalige âverandering van niet-ingrijpende aardâ vaak de nodige interpretatieproblemen op. Dit is ook te zien aan de ruime hoeveelheid jurisprudentie die hierover is ontstaan. Die jurisprudentie ging veelal over de vraag in hoeverre een verandering aan het uiterlijk van een bestaand bouwwerk al dan niet als ingrijpend was aan te merken. In de jurisprudentie is hiertoe een criterium ontwikkeld ingevolge waarvan een verandering aan het uiterlijk van een bouwwerk niet kon worden aangemerkt als verandering van niet-ingrijpende aard indien de verandering een âsubstantiĂ«le en ingrijpende invloed op de omgevingâ tot gevolg had (zie bijvoorbeeld ABRvS 24 mei 1995, BR 1995, p. 855). De invulling van dit criterium heeft begrijpelijkerwijs tot veel casuĂŻstiek in de jurisprudentie geleid. Ook ontstonden discussies over de vraag of de veranderingen in bouwkundige of planologische zin al dan niet ingrijpend waren aan te merken (zie bijvoorbeeld ABRvS 15 december 1994, BR 1995, p. 218). Met voorliggende regeling is ervoor gekozen een breuk met deze jurisprudentie tot stand te brengen door te werken met meer geobjectiveerde randvoorwaarden en het begrip âvan niet-ingrijpende aardâ te schrappen. Ten aanzien van de gevolgen van een verandering op het uiterlijk van bouwwerken, is het opnemen van een specifiek vereiste niet nodig geacht vanwege het repressieve welstandsvereiste uit artikel 12, eerste lid, van de Woningwet. Ingevolge genoemd artikellid mogen bestaande bouwwerken en te bouwen bouwwerken waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist, niet in ernstige mate in strijd zijn met redelijke eisen van welstand beoordeeld naar de hiertoe opgenomen criteria in de welstandsnota. Indien het uiterlijk van een bouwwerk ten gevolge van een verandering als hier bedoeld, in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand kan er ingevolge artikel 13a van de Woningwet door het bevoegd gezag een verplichting worden opgelegd teneinde deze ernstige strijd weg te nemen. Samen met het feit dat het gaat om een restcategorie en daarmee reeds een groot aantal expliciet genoemde meer ingrijpende bouwactiviteiten zijn uitgesloten, is hiermee voldoende ondervangen dat omgevingsvergunningvrije veranderingen leiden tot onacceptabele gevolgen voor het uiterlijk aan het bouwwerk waaraan de verandering wordt aangebracht. Zoals ook al in het Bblb als vereiste was gesteld, mogen veranderingen geen betrekking hebben op de draagconstructie. De draagconstructie van het bouwwerk waaraan de verandering wordt aangebracht mag door die verandering niet worden gewijzigd (zie in dit verband ook ABRvS 24 mei 1995, BR 1995, p. 855). Nieuw is het vereiste dat de verandering in bouwkundig opzicht geen betrekking mag hebben op de scheidingsconstructie van een brandcompartiment of een in een woongebouw gelegen sub-brandcompartiment. Door het Bouwbesluit 2003 wordt voorgeschreven dat een gebouw verdeeld wordt in brandcompartimenten die bij brand als zelfstandige eenheden beschouwd kunnen worden. Een brandcompartiment is een ruimte in een gebouw, die begrensd wordt door wanden en plafonds (scheidingsconstructies) die de voortplanting van brand en rook naar aanliggende compartimenten gedurende een bepaalde tijd dienen te beletten (brand en rook beperken tot dat deel van het gebouw). Doel hiervan is om voor een bepaalde tijd een vrije vluchtroute in stand te houden om een gebouw te verlaten. Niet elke kamer of ruimte is evenwel een brandcompartiment. Zo bestaat een woning met een vloeroppervlakte kleiner dan 500 m2 uit hoogstens een brandcompartiment. Door te bepalen dat in een woongebouw de bouwkundige verandering ook geen betrekking mag hebben op een sub-brandcompartiment, is het niet toegestaan om het aantal woningen in een woongebouw te vermeerderen. Een bestaande woning kan derhalve niet zonder omgevingsvergunning verbouwd worden tot meerdere woningen (of appartementen). De eis dat door inpandige veranderingen de scheidingsconstructies van een brandcompartiment niet mogen worden gewijzigd brengt met zich dat bestaande brandcompartimenten dus ook in omvang niet mogen worden gewijzigd. Overigens is, zoals al eerder in het algemeen deel van deze toelichting aangegeven, het Bouwbesluit 2003 onverminderd op het vergunningvrije bouwen van toepassing. Vastgehouden is aan het ook al in het Bblb opgenomen vereiste dat de bebouwde oppervlakte door de verandering niet mag toenemen. Gelet op de wijze van meten uit artikel 1, tweede lid, onderdeel c, kunnen ondergeschikte onderdelen tot een omvang van 0,5 m daarbij overigens buiten beschouwing gelaten worden. Het maken van bijvoorbeeld een overstek, raamdorpel of regengoot, behoeft niet als uitbreiding van bebouwd oppervlakte te worden gezien. Nieuw is het vereiste dat geen uitbreiding van het bouwvolume mag plaatsvinden. Het aanbrengen van uitbreidingen op bestaande bouwlagen valt derhalve niet onder deze regeling. Ook hier geldt evenwel, onder verwijzing naar artikel 1, tweede lid, onderdeel c, dat uitstekende delen van ondergeschikte aard buiten beschouwing blijven. Het is dus toegestaan dat ventilatie- of rookgasafvoerpijpjes, kleine schoorstenen en andersoortige veranderingen en toevoegingen worden aangebracht. Anders dan in het Bblb is geen vereiste meer opgenomen met betrekking tot het behoud van het bestaande niet-wederrechtelijke gebruik. De plaatsing van deze categorie van veranderingen in artikel 3, maakt deze eis ook niet meer nodig. De planologische regelgeving is immers onverminderd op dit bouwen van toepassing. Indien de bouwkundige verandering ten dienste staat van een gebruikswijziging van het bouwwerk en dit voorgenomen gebruik niet strijdig is met de planologische regelgeving, is daartoe geen omgevingsvergunning nodig. Indien het beoogde gebruik wel strijdig is met bijvoorbeeld het bestemmingsplan, geldt dat hiervoor een omgevingsvergunning is vereist ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Artikel 4 Zoals al is aangegeven in het algemeen deel van deze toelichting is in deze bijlage ook de categorie van gevallen aangewezen waarvoor op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2Âș, van de Wabo, omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat hier om een voortzetting van de zogenoemde âkruimellijstâ van gevallen van beperkte planologische betekenis welke was opgenomen in artikel 4.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. In artikel 4 is thans deze âkruimellijstâ te vinden. Met de overheveling naar het Bor is de âkruimellijstâ op onderdelen aangepast (geharmoniseerd) zodat deze in zijn begripsgebruik, definiĂ«ring en wijze van meten goed aansluit. Artikel 5 In artikel 5 is een aantal uitzonderingen opgenomen op de in de artikelen 2 en 3 opgenomen categorieĂ«n omgevingsvergunningvrij bouwen en gebruik van gronden en bouwwerken in strijd met planologische regelgeving. Eerste lid Deze uitzondering leidt er toe dat op, aan of bij illegaal gebouwde bouwwerken en bouwwerken die in strijd met de planologische regelgeving worden gebruikt, niet omgevingsvergunningvrij gebouwd kan worden. Het kan gaan om bouwwerken die in het verleden zonder daarvoor vereiste bouwvergunning zijn gebouwd of die onder de Wabo zonder vereiste omgevingsvergunning zijn gebouwd. Deze uitzondering bestond nog niet onder het Bblb en is ten behoeve van een effectievere naleving en handhaving van voorschriften in deze regeling toegevoegd. Tweede lid De in het tweede lid opgenomen uitzonderingen zijn overgeheveld uit artikel 43, tweede lid van de Woningwet. De eerste uitzondering, onder a, betreft het bouwen in, aan, op of bij beschermde monumenten. Dit bouwen is, behoudens artikel 2, onderdelen 1 en 2 (dit betreft onder meer gewoon onderhoud), nooit omgevingsvergunningvrij. In aanvulling op het begrip âbeschermd monumentâ als gedefinieerd in artikel 1.1, eerste lid, van de wet gaat het in dit verband ook om beschermde archeologische monumenten als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Monumentenwet 1988 (hierna: de Mw), alsmede alle monumenten die op grond van artikel 5 van de Mw zijn âvoorbeschermdâ. Voorbescherming houdt in dat verband in dat het vergunningenstelsel van de Mw (voor archeologische monumenten) respectievelijk de Wabo (voor andere dan archeologische monumenten) gedurende de procedure tot aanwijzing als beschermd monument van overeenkomstige toepassing is. Om voornoemde reden is in het tweede lid, onder a, geen aansluiting gezocht bij genoemde definitie uit de wet, maar zijn de monumenten waarop de in dit artikelonderdeel opgenomen uitzondering betrekking heeft afzonderlijk opgesomd. Onder de reikwijdte van deze uitzondering vallen voorts ook monumenten die krachtens een provinciale of gemeentelijke verordening zijn aangewezen en monumenten waarop, voordat deze zijn aangewezen, een dergelijke verordening van overeenkomstige toepassing is vanwege de voorbescherming uit hoofde van de verordening. Dit dient in de desbetreffende verordening te zijn bepaald. De tweede uitzondering, onder b, betreft het bouwen in een door de Ministers van OCW en van VROM aangewezen beschermd stads- of dorpsgezicht, tenzij het bouwen niet van invloed is op het uiterlijk van een bouwwerk. Inpandige bouwwerkzaamheden die vallen onder artikel 2 of 3 kunnen in dat geval plaatsvinden zonder omgevingsvergunning. Alleen bouwactiviteiten die wijzigingen in het uiterlijk van een beschermd stads- of dorpsgezicht tot gevolg kunnen hebben zijn omgevingsvergunningplichtig. In dat verband kan onder meer een preventieve toetsing plaatsvinden aan de planologische regelgeving en de welstandsnota. Het uiterlijk van een beschermd stads- of dorpsgezicht betreft overigens niet alleen de daarin gelegen bouwwerken, maar ook de onbebouwde ruimte. Derde lid Krachtens artikel 40, tweede lid, van de Mw kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat in het belang van de archeologische monumentenzorg voorschriften kunnen worden verbonden aan een omgevingsvergunning voor het bouwen. Deze voorschriften kunnen op grond van artikel 5.2, eerste lid, van het Bor in ieder geval de volgende verplichtingen betreffen: het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in de bodem kunnen worden behouden, het doen van opgravingen en het laten begeleiden van de activiteit die tot bodemverstoring leidt door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg. Ingevolge artikel 41a van de Mw kunnen deze voorschriften niet worden verbonden aan een omgevingsvergunning voor het bouwen van bouwwerken met een oppervlakte kleiner dan 100 mÂČ . De gemeenteraad kan echter op grond van genoemde bepaling een andere, dus ook een kleinere, oppervlakte vaststellen. Het derde lid regelt de afstemming tussen de artikelen 40 en 41a van de Mw enerzijds en de bouwmogelijkheden die de artikelen 2 en 3 bieden anderzijds. Deze afstemmingsregeling houdt in dat indien in het bestemmingsplan toepassing is gegeven aan artikel 40 van de Mw, al dan niet in combinatie met de toepassing van artikel 41a van de Mw door de gemeenteraad, en het bouwwerk een oppervlakte heeft gelijk aan of groter dan de in of krachtens laatstgenoemd artikel vastgestelde oppervlakte, de uitzondering op de omgevingsvergunningplicht niet geldt. Het derde lid legt echter een grens bij bouwwerken waarvan de oppervlakte minder dan 50 m2 beslaat. Op zodanige bouwwerken zijn de artikelen 2 en 3 zonder meer van toepassing, ook al heeft de gemeenteraad met toepassing van artikel 41a van de Mw een kleinere oppervlakte dan 50 m2 vastgesteld. Deze grens van 50 m2 sluit aan bij de totale oppervlakte van bouwwerken die op grond van het Bblb bouwvergunningsvrij of met een lichte bouwvergunning maximaal op een perceel konden worden gebouwd. Deze bouwwerken vielen evenmin onder de reikwijdte van artikel 40 van de Mw. Artikel 5, derde lid, biedt een vergelijkbaar beschermingsniveau. Omdat, gelet op de aard en omvang van de in de artikelen 2 en 3 genoemde bouwwerken, uitsluitend de bijbehorende bouwwerken en de bouwwerken ten behoeve van recreatief nachtverblijf een grotere oppervlakte dan 50 m2 zullen kunnen beslaan, is het derde lid feitelijk alleen voor dergelijke bouwwerken van belang. De reikwijdte van dit artikellid is daarom tot deze bouwwerken beperkt. Vierde lid Met deze uitzondering wordt voorkomen dat het bouwen, bedoeld in artikel 2 en 3, onderdelen een tot en met zes, dat niet voldoet aan de daar gestelde eisen, alsnog onder de restcategorie van artikel 3, onderdeel 7, kan vallen. Als bijvoorbeeld een kozijnwijziging niet past binnen artikel 2, onderdeel 7, of een zonwering voldoet niet aan de eisen zoals gesteld in artikel 2, onderdeel 8, geldt niet dat alsnog âgeshoptâ kan worden in artikel 3, onderdeel 7. Er is in dat geval geen sprake van een omgevingsvergunningvrije verandering. Artikel 6 In artikel 6 is een specifieke regeling gegeven voor (agrarische) bedrijfspercelen. Veelal bevinden zich op dergelijke percelen al een of meer bijgebouwen die een grotere oppervlakte beslaan dan 100 m2, zoals bijvoorbeeld de dienstwoning of een wagenloods. Het zou ertoe leiden dat op dergelijke percelen (door het reeds overschrijden van de 100 m2 maatvoering) in het geheel niet meer zonder vergunning een bijbehorend bouwwerk kan worden gebouwd. De positie van dergelijke percelen zou dan ten opzichte van de bouwmogelijkheden die het Bblb biedt, drastisch verslechteren. Om die reden is in artikel 6, tweede lid, bepaald dat indien het hoofdgebouw geen woning is, maar op het perceel wel een of meer op de grond staande woningen aanwezig zijn, bij de oppervlakteberekening, bedoeld in artikel 2, onderdeel 3, onder e, onderdeel 2Âș, uitsluitend de zonder vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken worden betrokken. Met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken worden dus niet meegerekend. Hierdoor worden in een dergelijke situatie extra vergunningvrije bouwmogelijkheden geschapen. Ook voor de bepaling van het achtererfgebied op deze percelen is een bijzondere bepaling opgenomen. Ingevolge artikel 6, eerste lid, dient in dat geval bij de toepassing van artikel 2, onderdeel 3, en artikel 3, onderdelen 1 en 6, het achtererfgebied te worden bepaald door het gebouw waarvan de voorkant het dichtst is gelegen bij openbaar toegankelijk gebied. Voorts dient bij het bouwen van bijbehorende bouwwerken het aantal woningen gelijk te blijven. Er kan dus niet zomaar een tweede of derde dienstwoning worden gebouwd. Artikel 7 Artikel 7 is opgenomen om de handhaafbaarheid van de in artikel 2, onderdeel 3, onder b, onderdeel 4Âș, opgenomen randvoorwaarde voldoende te verzekeren. Verwezen wordt verder naar de toelichting bij genoemd artikelonderdeel, waar ook artikel 7 reeds nader is toegelicht. Artikel 8 Artikel 8 bevat overgangsrecht met betrekking tot het bouwen dat is begonnen â maar nog niet is afgerond - voor de inwerkingtreding van de Wabo en waarvoor krachtens de Woningwet geen bouwvergunning was vereist, maar dat niet onder de reikwijdte van artikel 2 of 3 van de bijlage valt. Dit bouwen mag, ter bescherming van bestaande rechten, worden afgerond zonder dat daarvoor een vergunning is vereist op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de Wabo. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Transponeringstabel Besluit omgevingsrecht Onderwerp Huidige grondslag Grondslag Wabo 2.1, lid 1 + Bijlage I Aanwijzing inrichtingen 1 lid 3 Wm en bijlage bij Activiteitenbesluit 1.1 lid 3 2.1, lid 2 + Bijlage I Aanwijzing vergunningplichtige inrichtingen 1 lid 3 Wm en bijlage bij Activiteitenbesluit 1.1 lid 3 2.1, lid 3 + Bijlage I Aanwijzing inrichtingen met belangrijke geluidhinder 41 Wet geluidhinder en 2.4 Ivb 41 Wet geluidhinder 2.2 Aanwijzing vergunningplichtig gebruik Gebruiksbesluit 2.1 lid 1, onder d 2.3 + Bijlage II Aanwijzing vergunningvrij bouwen 43 Wow 2.1 lid 3 2.4 Aanwijzing vergunningvrije verandering inrichting 8.1 lid 3 Wm 2.1 lid 3 2.5 Aanwijzing vergunningvrije mijnbouwwerken 40, tweede lid, Mijnbouwwet 40, tweede lid, Mijnbouwwet 2.6 Aanwijzing vergunningvrij slopen 2.1 lid 3 3.1 Aanwijzing GS als bevoegd gezag bij Wro-project 3.26 Wro 2.4 lid 2 3.2 Aanwijzing Minister als bevoegd gezag bij Wro-project 3.28 Wro 2.4 lid 3 3.3 + Bijlage I Aanwijzing GS of Minister bevoegd gezag bij inrichtingen 8.2 Wm en bijlage I Ivb 2.4 lid 2 en lid 3 3.4 Aanwijzing GS bevoegd gezag bij gesloten stortplaatsen Nieuw 2.4 lid 2 3.5 Wijziging bevoegd gezag 8.3 Wm 8.2 4.1 lid 1 (Digitaal) formulier voor de aanvraag 4.1 Ivb en 2 Biab 2.8 lid 1 4.1 lid 2 Verplicht elektronisch aanvragen Nieuw 2.8 lid 1 4.2 lid 1 Formulier aanvraag ter beschikking stellen Nieuw 2.8 lid 1 4.2 lid 2 en 3 Aantal exemplaren aanvraag meer dan 4 4.1 lid 3 Ivb 2.8 lid 1 4.3 lid 1 en 2 Regels voor elektronische aanvraag Nieuw 2.8 lid 1 4.3 lid 3 MR: nadere regels voor elektronische aanvraag 3 Biab 2.8 lid 1 4.4 lid 1 MR: indieningsvereisten Nieuw 2.8 lid 1 4.4 lid 2 Geen dubbele of overbodige indiening van gegevens 5.7 Ivb 2.8 lid 1 4.4 lid 3 Kenmerken van stukken bij de aanvraag § 2.1 van de bijlage van Biab 2.8 lid 1 4.5 Gefaseerde aanvraag 4 lid 1 sub b Biab 2.8 lid 1 4.6 Indieningsvereisten in geval van BRZO inrichting 5.15a lid 3 Ivb 2.8 lid 1 4.7 Uitgestelde gegevensverstrekking 4 lid 2 en 3 Biab 2.8 lid 1 4.8 Melding overgang vergunning 5.19 Ivb 2.25 lid 2 5.1 Voorschriften i.v.m. bouwen 45 lid 6 Wow 2.22 lid 3 5.2 Voorschriften i.v.m. archeo-logische monumentenzorg 39 Mon.wet 2.22 lid 3, onder d 5.3 Beste beschikbare technieken (b.b.t.) 8.11 lid 3 Wm 2.22 lid 3 5.4 Bepalen b.b.t. 5a.1 Ivb 2.22 lid 3 5.5 Doelvoorschriften 8.12 Wm 2.22 lid 3 5.6 Technische maatregelen 8.12a Wm 2.22 lid 3 5.7 lid 1 Voorschriften in het belang van bescherming van het milieu 8.12b Wm 2.22 lid 3 5.7 lid 2 Voorschriften in het belang van bescherming van het milieu 8.13 Wm 2.22 lid 3 5.7 lid 3 Voorschriften i.v.m. werking waterzuiveringstechnisch werk en i.v.m. bescherming oppervlaktewater Nieuw 2.22 lid 3 5.7 lid 4/5 Betreft afwijking of nadere regeling van art. 5.7 lid 2 8.13 Wm 2.22 lid 3 5.8 Voorschriften vanwege afvalstoffen 8.14 Wm 2.22 lid 3 5.9 Afwijkende inwerkingtreding en geldingsduur van voorschriften 8.16 Wm 2.22 lid 3 5.10 Actualisatie voorschriften milieu 8a.1 Ivb 2.22 lid 3 5.11 Relatie BRZO-bedrijven - natuurgebieden Nieuw 2.14 lid 2 5.12 Geen voorschriften omtrent broeikasgas of energie 8.13a lid 2 Wm 2.22 lid 3 onder e 5.13 Geen voorschriften omtrent overbrenging afvalstoffen 8.13a lid 1 Wm 2.22 lid 3 onder e 5.14 Bescherming grondwater en gesloten stortplaatsen 1.2 Wm 2.22 lid 4 5.15 Tijdelijke vergunning voor bouwen 45 Wow 2.23 lid 2 en 2.24 lid 1 5.16 Tijdelijke afwijking bestemmingsplan voor werken 3.22 Wro 2.23 lid 2 en 2.24 lid 1 5.17 Tijdelijke afwijking bestemmingsplan voor tijdelijke behoefte 3.22 Wro 2.23 lid 2 en 2.24 lid 1 5.18 Relatie met Grondwaterrichtlijn Nieuw 2.23 lid 2 6.1 B&W of GS adviseur Nieuw 2.26 lid 3 6.2 Welstand 48 Wow 2.26 lid 3 6.3 Adviseurs voor inrichtingen en mijnbouwwerken 7.1 t/m 7.4 Ivb 2.26 lid 3 6.4 Adviseurs voor monumenten 16 Mon.wet 2.26 lid 3 en 3.12 lid 6 6.5 Vvgb opslag afvalstoffen of gevaarlijke stoffen Nieuw 2.27 6.6 Vvgb inrichting tevens mijnbouwwerk Nieuw 2.27 6.7 Vvgb afwijken bestemmingsplan 3.10 Wro 2.27 6.8 Vvgb afwijken beheersverordening of amvb Nieuw 2.27 6.9 Toezending aanvraag aan andere lidstaat EU 8.4 Ivb 3.1 lid 4 6.10 Toezending ontwerpbesluit Nieuw 3.12 lid 4 6.11 Toezending beschikking Nieuw 3.9 lid 1 sub b en 3.12 lid 4 6.12 Publicatie in Staatscourant 3.11 lid 1 onder a Wro 3.12 lid 2 sub a en b 6.13 Toezending aanvraag BRZO 5.15 lid 3 Ivb 3.1 lid 4 en 3.12 lid 4 6.14 Toezending risico-analyse BRZO 8.1 Ivb 3.1 lid 4 6.15 Toezending veiligheidsrapport BRZO 8.2 Ivb 3.1 lid 4 7.1 t/m 7.7 Kwaliteitseisen handhaving Hfst. 18 Wm en Besluit kwaliteitseisen hand-having milieubeheer 5.3 lid 1 Of gesproken kan worden van een als zodanig toevertrouwd belang wordt aan de hand van de taken die aan het bestuursorgaan zijn opgedragen. De vaststelling van de taak geschiedt met name aan de hand van de wetgeving, waaruit voor sommige bestuursorganen ruime en voor andere bestuursorganen beperkte takenpakketten afleidbaar zijn (zie bijv. ABRvS 28 april 2004, AB 2004/259). Het criteriadocument âDoe je voordeel met het oordeelâ is te vinden op www.lim-info.nl en het ligt ter inzage op de bibliotheek van het Ministerie van VROM. Evaluatie Wet handhavingsstructuur en Besluit kwaliteitseisen handhaving milieubeheer, STEM publicatie 2007/2 Nut en noodzaak van kwaliteitseisen voor handhaving in het rode spoor, STEM publicatie 2007/3 Kamerstukken II 2007/08, 31 2000 VII, nr. 61. Richtlijn nr. 80/68/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen (PbEG 1980 L 20). Voor de periode tot inwerkingtreding van de Wabo zal in een regeling op grond van artikel 21.6, zesde lid, van de Wet milieubeheer een tijdelijke voorziening voor milieuvergunningen op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer worden geboden. Richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEU 2000 L 327). Richtlijn nr. 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand (PbEU 2006 L 372). ABRvS 12 september 2001, nr. 200004982/1 Kamerstukken II 2007/08, 29 383, nr. 83, p. 15-16. Kamerstukken II 2006/07, 30 800 XI, nr. 88 en 2007/08, 29 383, nr. 102. Zie Handelingen I, 15 januari 2002, 15-752. Eerst met de in 1992 geĂŻntroduceerde categorie meldingsplichtige bouwwerken, die niet preventief werd getoetst aan het Bouwbesluit, en sinds 1 januari 2003 met de mogelijkheid om zonder bouwvergunning een aan- of uitbouw te realiseren. Toelichting bij Besluit omgevingsrecht Concept 8 juni 2009 PAGE PAGE 1