[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [🧑mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Mogelijke aanpassingen in de vennootschapsbelasting

Bijlage

Nummer: 2009D29578, datum: 2009-06-15, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Verdeling Vpb-druk en renteproblematiek (2009D29576)

Preview document (🔗 origineel)


MOGELIJKE AANPASSINGEN IN DE VENNOOTSCHAPSBELASTING

ALGEMENE TOELICHTING

1. Inleiding

In de brief van 15 december 2008 inzake de verdeling van de Vpb-druk en
renteproblematiek is aangegeven dat internationaal opererende
ondernemingen in beginsel de mogelijkheid hebben om via de allocatie van
hun ondernemingsactiviteiten, respectievelijk van hun activa en passiva,
invloed uit te oefenen op de verdeling van de winst over hun
verschillende vestigingsstaten. Voor financiële activa en schulden, die
relatief eenvoudig verplaatsbaar zijn, is dit makkelijker dan voor
materiële activa of “reële activiteiten”. Internationaal
opererende ondernemingen kunnen met behulp van de allocatie van
groepsvorderingen, respectievelijk groepsschulden, inspelen op de
effectieve tariefverschillen die er tussen verschillende landen bestaan.
Zij kunnen ervoor kiezen hun interne financieringsactiviteiten te
verrichten vanuit een laagbelastend land; de ontvangen groepsrente wordt
daar tegen een laag effectief tarief belast. De betaalde groepsrente
komt dan ten laste van de grondslag van de actieve groepsmaatschappijen
in landen met een hoger belastingtarief. 

Verder worden overnames van Nederlandse ondernemingen voor een groot
deel gefinancierd met schulden (groeps- en derdenleningen). Dit heeft
primair een bedrijfseconomische achtergrond (hefboomeffect). Dat
hefboomeffect wordt versterkt door het verschil in fiscale behandeling:
de vergoeding op vreemd vermogen is aftrekbaar, de vergoeding op eigen
vermogen niet. Groepsleningen kunnen daarbij vaak behulpzaam zijn voor
de financiering van risico’s die voor derden zoals banken te hoog
zijn. De bijbehorende renteaftrek wordt dan ten laste gebracht van de
fiscale winst van de overgenomen onderneming. Ook daarbij spelen, zeker
als het gaat om groepsrente, de verschillen in effectieve tarieven een
rol. Net als veel andere landen heeft Nederland daarom beperkingen
aangebracht in de mogelijkheid van renteaftrek om de fiscale gevolgen
van de vrije allocatie van schulden voor de opbrengst en de verdeling
van de vennootschapsbelasting te verminderen.

Een ander punt dat in die brief is aangekaart, betreft de bestaande
onevenwichtigheid in de fiscale behandeling van buitenlandse
deelnemingen. De opbrengsten uit die deelnemingen zijn in Nederland
veelal vrijgesteld door toepassing van de deelnemingsvrijstelling. Deze
deelnemingsvrijstelling heeft als doel het voorkomen van dubbele
belastingheffing. Immers, de winsten van de dochtermaatschappij worden
al in het buitenland belast. De rentekosten die samenhangen met de
verwerving van de deelneming, zijn na het zogenoemde Bosalarrest van het
EG Hof van Justitie echter aftrekbaar. Daardoor ontstaat een
‘mismatch’: kosten kunnen ten laste van de Nederlandse grondslag
worden gebracht, terwijl de daarmee samenhangende inkomsten in Nederland
zijn vrijgesteld. De gevolgen van deze mismatch worden versterkt door de
verschillen in effectieve tarieven.

Inmiddels is bezien welke maatregelen mogelijk zijn om de geschetste
onevenwichtigheden te verminderen. In dit document is een uitwerking van
die maatregelen opgenomen. 

Voor de renteproblematiek betreft dit twee maatregelen: 

een verplichte groepsrentebox; en

een afzonderlijke beperking van de aftrek van (groeps- en derden)rente.

Voor de afzonderlijke renteaftrekbeperking zijn daarbij twee varianten
opgenomen: 

een tweetal specifieke aftrekbeperkingen, te weten een aftrekbeperking
voor deelnemingsrente en een maatregel die er voor zorgt dat bovenmatige
rentelasten die samenhangen met een bedrijfsovername in beginsel niet in
aftrek komen op de winst van de overgenomen vennootschap;

een algemeen werkende aftrekbeperking, te weten een
earningsstrippingmaatregel.

Daarnaast is een versoepeling van het regime van de laagbelaste
beleggingsdeelneming opgenomen.

De uitwerking van deze maatregelen heeft alleen betrekking op de
structurele vormgeving van de verschillende maatregelen. De vraag hoe
moet worden omgegaan met bestaande situaties, is nog buiten beschouwing
gelaten. Dat is een punt dat de nodige aandacht verdient, maar pas aan
de orde komt na de discussie over de structurele maatregelen. Voorts is
bij de uitwerking nog slechts in beperkte mate rekening gehouden met
eventuele doorwerkingen naar andere bepalingen in de wet.

Tot slot is het de vraag of beide opgenomen varianten voor afzonderlijke
renteaftrekbeperkingen op het punt van het beperken van bovenmatige
renteaftrek als gevolg van een bedrijfsovername in alle gevallen
voldoende soelaas bieden. Hierbij is van belang dat er een balans is
tussen de mogelijkheden om rente af te trekken ingeval van een reëel
gefinancierde bedrijfsovername, zonder dat de belastingopbrengst van
(normaal) renderende ondernemingen verdwijnt door bovenmatige
renteaftrek.

2. Verplichte groepsrentebox

Het verschil in fiscale behandeling van eigen en vreemd vermogen is mede
oorzaak van het optreden van arbitrage bij de financiering binnen
groepen. Met een verplichte groepsrentebox, die inhoudt dat zowel
ontvangen als betaalde groepsrente nog slechts tegen een gematigd tarief
(5%) in aanmerking wordt genomen, wordt een meer gelijke behandeling van
groepsrente en groepsdividend verkregen. 

Volledige defiscalisering van de groepsrente, zoals door drie
hoogleraren is voorgesteld in het Weekblad Fiscaal Recht (WFR 2008/891),
is niet opgenomen. De belangrijkste reden daarvoor is dat er een reële
kans is dat andere landen tegenmaatregelen zullen overwegen als
Nederland vanuit het buitenland ontvangen groepsrente in het geheel niet
zou belasten.

Uitgangspunt van de regeling is dat inkomende en uitgaande groepsrente,
samen met inkomsten uit het aanhouden van een overnamekas, beperkt in de
grondslag worden begrepen. Omdat het rentepercentage fluctueert naar
gelang het debiteuren- en valutarisico, geldt de regeling ook voor
waardemutaties van groepsleningen en overnamekassen en voor de
resultaten op rente- en valuta-afdekkingsinstrumenten. Lease- en
huurbedragen binnen groepen vallen onder de regeling voor wat betreft de
financieringscomponent in die bedragen. 

Een groepslening wordt aangemerkt als een derdenlening, indien de
groepscrediteur daarvoor extern heeft ingeleend. Om te voorkomen dat het
verschil in fiscale behandeling van groepsrente en externe rente tot een
nieuwe vorm van arbitrage kan leiden, is een bepaling opgenomen die
voorkomt dat op kunstmatige wijze groepsvorderingen worden gecreëerd
door activa binnen de groep over te dragen tegen schuldigerkenning.

Voor de definitie van groep wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de
commerciële criteria op grond waarvan een groep van lichamen verplicht
is een geconsolideerde jaarrekening op te stellen. 

Tussen de verplichte groepsrentebox en de afzonderlijke
renteaftrekbeperkingen bestaat een wisselwerking. Daarmee is rekening
gehouden bij die afzonderlijke aftrekbeperkingen. 

3. Beperking aftrek van rente

Voor de beperking van de aftrek van rente zijn twee varianten opgenomen:
een variant die aansluit bij de specifieke onevenwichtigheden die in
paragraaf 1 zijn genoemd en een variant die een algemeen werkende
renteaftrekbeperking behelst. In beide varianten blijft de bestaande
regeling tegen gekunstelde renteaftrek via kasrondjes en dergelijke
gehandhaafd (artikel 10a Wet Vpb). Maar het is uiteraard denkbaar om die
bepaling te laten vervallen. In dat geval kan worden teruggevallen op de
mogelijkheid om onder omstandigheden te stellen dat sprake is van fraus
legis.

Om praktische redenen is voor elk van deze aftrekbeperkingen een drempel
opgenomen waarbij gedacht wordt aan een drempel ter grootte van een
rentebedrag van € 250.000 per jaar. 

3.1. Specifieke renteaftrekbeperkingen (variant 1)

Deze variant bevat twee aftrekbeperkingen die specifiek werken tegen de
in paragraaf 1 genoemde onevenwichtigheden in de behandeling van de
rente van deelnemingen respectievelijk de rente bij overnames. In deze
variant vervalt de bestaande thincapregeling.

Beperking aftrek deelnemingsrente

Bij financiering van een deelneming met vreemd vermogen kan in de
huidige situatie sprake zijn van een mismatch: de voordelen uit hoofde
van die deelneming vallen immers onder de deelnemingsvrijstelling en
blijven daardoor buiten de belastingheffing, terwijl de rente bij het
bepalen van de winst in aftrek komt. In deze variant wordt die mismatch
opgeheven: renten en kosten van geldleningen die verband houden met
deelnemingen komen niet langer in aftrek op de winst. 

Bij de invoering van de verplichte groepsrentebox speelt een
vergelijkbare mismatch als die vorderingen met extern vreemd vermogen
worden gefinancierd. Rentebaten uit groepsvorderingen worden dan immers
slechts voor een deel in de heffing betrokken en voor 20,5/25,5 deel
vrijgesteld. Om te voorkomen dat op dit punt een nieuwe mismatch
ontstaat, wordt in de regeling het bedrag aan deelnemingen verhoogd met
20,5/25,5 deel van de groepsvorderingen. Groepsvorderingen worden in
zoverre dus gelijkgesteld met deelnemingen. 

Het is in de praktijk niet eenvoudig om vast te stellen welke leningen
en overige verplichtingen zijn gebruikt voor de financiering van welke
actiefposten. Daarom wordt een rekenregel gebruikt waarmee een deel van
het totaalbedrag van de geldleningen die de belastingplichtige is
aangegaan, wordt toegerekend aan de deelnemingen en groepsvorderingen.
Voor zover het gemiddeld bedrag van deelnemingen en groepsvorderingen
groter is dan het gemiddeld bedrag van het eigen vermogen, worden de
deelnemingen en groepsvorderingen geacht met geldleningen te zijn
gefinancierd. Deze toerekeningsregel gaat uit van de gedachte dat het
eigen vermogen primair wordt gebruikt voor de financiering van
deelnemingen en (het onbelaste deel van de) groepsvorderingen.

Zoals rentebaten op groepsvorderingen in de verplichte rentebox voor een
deel niet in aanmerking worden genomen, zijn rentelasten ter zake van
groepsschulden voor 20,5/25,5 deel niet aftrekbaar. Dit impliceert dat
schulden aan verbonden lichamen voor 20,5/25,5 deel hetzelfde worden
behandeld als eigen vermogen. Daarom wordt voor de berekening van de
financieringsschuld voor deelnemingen en groepsvorderingen, het eigen
vermogen verhoogd met 20,5/25,5 deel van de groepsschulden. 

Het eigen vermogen wordt negatief beïnvloed door verliezen.
Belastingplichtigen die verlies maken kunnen door de rekenregel dus te
maken krijgen met een stijging van de financieringsschuld en daarmee met
een toename van de aftrekbeperking financieringskosten voor deelnemingen
en groepsvorderingen. Om dit effect te mitigeren wordt, voor de
berekening van de financieringsschuld, het eigen vermogen verhoogd met
de bij aanvang van het boekjaar aanwezige compensabele verliezen. Deze
tegemoetkoming geldt niet voor zover deze verliezen hun oorzaak vinden
in de liquidatie van een deelneming, omdat in dat geval die deelneming
is verdwenen en er ook geen sprake meer kan zijn van een
financieringsschuld ter zake van die deelneming.

Het bedrag van de aldus bepaalde financieringsschuld voor deelnemingen
en groepsvorderingen dient als basis om het bedrag van de
niet-aftrekbare financieringskosten vast te stellen. De niet-aftrekbare
kosten worden berekend als het deel van het totale bedrag aan aftrekbare
renten en kosten van geldleningen dat evenredig is met de verhouding
tussen de financieringsschuld voor deelnemingen en groepsvorderingen en
het gemiddeld bedrag van alle geldleningen.

Beperking aftrek excessieve rente bij overnames

Bij een overname maakt de overnemende vennootschap vaak gebruik van een
overnameholding. Die overnameholding koopt de overgenomen vennootschap
en financiert die aankoop met groeps- of bankleningen. Vervolgens vormt
de overnameholding een fiscale eenheid met de overgenomen vennootschap.
Dit heeft tot gevolg dat de rentelasten die verband houden met de
overname in mindering kunnen worden gebracht op de winsten van de
overgenomen vennootschap.

De overnameholdingmaatregel heeft ten doel te voorkomen dat – na de
vorming van een fiscale eenheid met de overgenomen vennootschap – de
rentelasten die samenhangen met de overname kunnen worden verrekend met
de winst van de overgenomen vennootschap. De desbetreffende rentelasten
kunnen derhalve slechts in aftrek komen op de “eigen winst” van de
overnemende vennootschap. 

De maatregel geldt zowel voor groepsrente als derdenrente. De reden
daarvoor is dat uitholling van de Nederlandse grondslag niet alleen
plaatsvindt met interne leningen, maar ook met bankleningen. 

De aftrekbeperking is alleen van toepassing als de overname bovenmatig
met vreemd vermogen geschiedt. Dat is voorlopig ingevuld door alleen
overnames te treffen waarbij de verhouding EV:VV na de overname kleiner
is dan 1:3. Het is nog de vraag of deze regeling hierdoor op het punt
van het beperken van bovenmatige renteaftrek als gevolg van een
bedrijfsovername in alle gevallen voldoende soelaas biedt.

3.2. Algemene renteaftrekbeperking (variant 2)

Deze variant is niet toegespitst op de specifieke situaties waarin
sprake is van onevenwichtigheden in de aftrek van rente, maar behelst
een algemeen werkende renteaftrekbeperking in de vorm van een
earningsstrippingregeling. Die regeling komt in de plaats van de
bestaande thincapregeling.

De opgenomen earningsstrippingregeling is geënt op de regeling die
enkele jaren geleden in Duitsland is ingevoerd. De maximaal toegelaten
renteaftrek wordt daarbij gekoppeld aan de hoogte van de fiscale winst.
Door die koppeling wordt gewaarborgd dat de opbrengsten van activa
waarmee in Nederland belastbare winsten worden behaald, tenminste voor
een deel in Nederland kunnen worden belast en hooguit voor een deel
kunnen worden uitgehold door kosten die samenhangen met opbrengsten die
geen deel uitmaken van de grondslag. Concreet houdt de regeling in, dat
de rente niet aftrekbaar is voor zover het saldo van verschuldigde en
ontvangen (groeps- en derden)rente meer bedraagt dan 30% van de fiscale
winst vóór aftrek van rente en afschrijvingen (30% van EBITDA,
Earnings before interest, taxes, depreciation and amortisation).

Belastingplichtigen die verlies maken, zouden zonder dat er feitelijk
iets verandert in de financiering van de activa, door de rekenregel te
maken kunnen krijgen met een toename van de aftrekbeperking. Om dit
effect te mitigeren kan de rente waarvan aftrek niet mogelijk is,
gedurende negen jaar worden voortgewenteld naar volgende jaren. 

De regeling is niet van toepassing als:

het saldo van de verschuldigde rente en de ontvangen rente niet boven
een bepaalde drempel van uitkomt waarbij gedacht wordt aan een bedrag
van € 250.000; of

de verhouding EV:VV van de belastingplichtige niet ongunstiger is dan
die van de hele groep. 

Die groepsescape kan ook werken als een binnenlandse onderneming wordt
overgenomen door een zwaar ondergekapitaliseerd private equity fonds,
zodat de earningsstrippingregeling dan niet aan renteaftrek in de weg
staat. Het is hierdoor nog de vraag of deze regeling op het punt van het
beperken van bovenmatige renteaftrek als gevolg van een bedrijfsovername
in alle gevallen voldoende soelaas biedt.

4. Deelnemingsvrijstelling

Via het deelnemingsregime wordt economisch dubbele belastingheffing
binnen een concern voorkomen. Door de dochtermaatschappij uitgedeelde
winsten worden door de werking van de deelnemingsvrijstelling niet
nogmaals bij de moedermaatschappij belast. Het is echter ongewenst dat
mobiele beleggingen onder toepassing van de deelnemingsvrijstelling in
een laagbelastende jurisdictie kunnen renderen. Nu wordt dit voorkomen
via de huidige regeling inzake de laagbelaste beleggingsdeelneming. Deze
regeling wordt in de praktijk als bewerkelijk ervaren en geeft niet
altijd de gewenste zekerheid omtrent de toepassing van de
deelnemingsvrijstelling. 

Aan deze bezwaren kan worden tegemoet gekomen door herinvoering van een
oogmerktoets die vergelijkbaar is met de zogenoemde ‘niet als
beleggingseis’ zoals die tot 1 januari 2007 gold. De belangrijkste
reden hiervoor is dat een oogmerktoets meer zekerheid biedt dan een
balanstest die nodig is bij de laagbelaste beleggingsdeelneming, omdat
een oogmerk normaal gesproken minder snel zal veranderen dan de
verhouding tussen actieve en passieve bezittingen op de
toerekeningsbalans. Vanwege de houdbaarheid in het licht van het
EG-recht geldt de nieuwe ‘niet als beleggingseis’ voor deelnemingen
in binnenlandse en buitenlandse lichamen.

De hoofdregel is dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is als de
belastingplichtige de deelneming niet met een beleggingsoogmerk houdt.
Om te beoordelen of een deelneming al dan niet als belegging wordt
gehouden, moet het oogmerk van de belastingplichtige worden getoetst.
Een deelneming wordt niet als belegging gehouden als de onderneming van
het lichaam waarin wordt deelgenomen in het verlengde ligt van de
onderneming van de belastingplichtige. Er is ook geen sprake van
beleggen als een belastingplichtige zelf een houdstervennootschap is en
het lichaam waarin wordt deelgenomen niet onmiddellijk of middellijk
belegt, maar een onderneming drijft (schakelgedachte). 

Indien een deelneming wordt gehouden in een vennootschap die
onmiddellijk of middellijk belegt, maar waarin ook een
ondernemingsactiviteit wordt uitgeoefend die in het verlengde ligt van
de onderneming van belastingplichtige, moet worden getoetst bij welk
oogmerk het zwaartepunt ligt: ondernemen of beleggen. 

Als op grond van de bovengenoemde hoofdregel de deelnemingsvrijstelling
niet van toepassing is, wordt die vrijstelling tóch toegepast als aan
een nieuwe onderworpenheidstoets of nieuwe bezittingentoets wordt
voldaan. De nieuwe onderworpenheidstoets en nieuwe bezittingentoets zijn
ontleend aan het huidige regime voor laagbelaste beleggingsdeelnemingen,
maar worden anders ingevuld. Zo wordt aan de nieuwe
onderworpenheidstoets voldaan als op het niveau van het lichaam waarin
de belastingplichtige een deelneming heeft, het reguliere (normale
statutaire) tarief van de winstbelasting ten minste 10% is en de
winstbelasting naar Nederlandse begrippen reëel is. Doordat hierbij
geen herrekening naar Nederlandse maatstaven nodig is, is deze
onderworpenheidstoets eenvoudiger toe te passen dan de huidige.

Voor de nieuwe bezittingentoets blijft de verhouding tussen vrije
beleggingen en overige activa bepalend. Deze verhouding wordt in
beginsel ook nog steeds vastgesteld aan de hand van een
toerekeningsbalans. Daarbij wordt het vrije beleggingenbegrip ingeperkt.

ARTIKELEN EN ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Verplichte groepsrentebox

Artikel 12c

1. Bij het bepalen van de winst van een jaar worden in aanmerking
genomen voor 5/H gedeelte: 

	a. rente en kosten ter zake van geldleningen verstrekt aan een
verbonden lichaam alsmede de kosten en voordelen ter zake van
rechtshandelingen welke strekken tot het afdekken van de rente- of
valutarisico’s met betrekking tot die geldleningen;

	b. opbrengsten en kosten van kortlopende beleggingen, voor zover
aannemelijk is dat deze worden aangehouden met het oog op de verwerving
van deelnemingen waarop de deelnemingsvrijstelling van toepassing kan
zijn, alsmede de kosten en voordelen ter zake van rechtshandelingen
welke strekken tot het afdekken van de rente- of valutarisico’s met
betrekking tot die beleggingen;

	c. rente en kosten ter zake van geldleningen direct of indirect
verschuldigd aan een verbonden lichaam alsmede de kosten en voordelen
ter zake van rechtshandelingen welke strekken tot het afdekken van de
rente- of valutarisico’s met betrekking tot die geldleningen;

d. waardemutaties van de in onderdelen a en c bedoelde geldleningen en
de in onderdeel b bedoelde beleggingen.

Daarbij staat H voor het percentage van het hoogste tarief, bedoeld in
artikel 22, geldend voor het desbetreffende jaar.

2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een met de
belastingplichtige verbonden lichaam verstaan:

a. een lichaam waarover de belastingplichtige de zeggenschap heeft; 

b. een lichaam dat de zeggenschap heeft over de belastingplichtige; 

c. een lichaam waarover een derde de zeggenschap heeft, terwijl deze
derde tevens de zeggenschap heeft over de belastingplichtige.

Hierbij worden zeggenschapsrechten van een samenwerkende groep lichamen
of natuurlijke personen toegerekend aan alle leden van die samenwerkende
groep. De belastingplichtige die zekerheid wenst over het antwoord op de
vraag of in zijn geval sprake is van een samenwerkende groep, kan een
verzoek indienen bij de inspecteur, die daarop beslist bij voor bezwaar
vatbare beschikking.

3. Voor de toepassing van dit artikel: 

	a. wordt onder geldlening verstaan een vordering of schuld die
voortvloeit uit een overeenkomst van geldlening of een daarmee
vergelijkbare overeenkomst;

b. wordt onder rente en kosten ter zake van geldleningen verstrekt of
direct of indirect verschuldigd aan een verbonden lichaam mede begrepen
de financieringscomponent in vergoedingen ter zake van het ter
beschikking stellen van materiële vaste activa aan of het direct of
indirect ter beschikking gesteld krijgen van materiële vaste activa van
een verbonden lichaam;

c. worden onder rente en kosten ter zake van geldleningen verstrekt aan
een verbonden lichaam mede begrepen ontvangen vergoedingen en kosten ter
zake van geldleningen die onder zodanige voorwaarden zijn verstrekt dat
deze feitelijk functioneren als eigen vermogen van het verbonden
lichaam; 

d. worden onder waardemutaties in de zin van het eerste lid, onderdeel
d, mede begrepen waardemutaties ter zake van de in onderdeel c bedoelde
leningen.

 

4. Het eerste lid is niet van toepassing met betrekking tot rente en
kosten ter zake van een geldlening verstrekt aan een verbonden lichaam
voor zover die geldlening direct of indirect verband houdt met de
vervreemding van activa aan een verbonden lichaam, tenzij de
belastingplichtige aannemelijk maakt dat aan de geldlening en de
vervreemding in onderling verband in overwegende mate zakelijke
overwegingen ten grondslag liggen. De eerste volzin is niet van
toepassing op de vervreemding van deelnemingen waarop de
deelnemingsvrijstelling van toepassing is en van activa die uitsluitend
opbrengsten genereren waarop het eerste lid van toepassing is. 

5. Het eerste lid is niet van toepassing met betrekking tot rente en
kosten ter zake van een geldlening verschuldigd aan een verbonden
lichaam voor zover die geldlening direct verband houdt met een
geldlening die door een verbonden lichaam is verschuldigd aan een niet
verbonden lichaam. 

6. Een geldlening die is verschuldigd aan een niet verbonden lichaam of
aan een natuurlijk persoon wordt voor de toepassing van het eerste lid
aangemerkt als een geldlening verschuldigd aan een verbonden lichaam,
voor zover aannemelijk is dat de uit die lening verkregen middelen
verband houden met de verkrijging van opbrengsten waarop het eerste lid
van toepassing is.

7. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels,
waaronder nadere voorwaarden, worden gesteld voor de toepassing van dit
artikel. Daarbij kunnen tevens regels worden gesteld voor de bepaling
welk deel van de door een andere Mogendheid geheven belasting over
voordelen die onder dit artikel vallen, op basis van regelingen ter
voorkoming van dubbele belasting, kan worden verrekend met de
verschuldigde vennootschapsbelasting.

TOELICHTING

Artikel 12c

In het algemene deel van de toelichting is reeds aangegeven dat de
fiscaal verschillende behandeling van eigen en vreemd vermogen mede
oorzaak is van het optreden van arbitrage bij de financiering binnen
groepen. Door zowel ontvangen als betaalde groepsrente voortaan nog
slechts tegen een gematigd tarief in aanmerking te nemen, wordt een meer
gelijke behandeling met groepsdividend verkregen. De regeling van de
groepsrentebox richt zich hierbij met name op situaties waarin
groepsleningen worden verstrekt uit binnen de groep aanwezig eigen
vermogen. Een dergelijke verplichte regeling voor betaalde en ontvangen
groepsrente biedt aldus tegelijkertijd zowel een instrument ter
bescherming van de Nederlandse grondslag tegen uitholling door middel
van groepsleningen (afkomstig uit eigen vermogen voor de groep als
geheel) als een alternatief voor de verplaatsing van mobiel kapitaal
naar laag belastende jurisdicties.

Eerste lid

Uitgangspunt van de regeling is dat inkomende en uitgaande groepsrente,
samen met inkomsten uit het aanhouden van een overnamekas, beperkt in de
grondslag worden begrepen. Door het gebruik van de factor 5/H, waarbij H
staat voor het hoogste tarief in de vennootschapsbelasting, wordt
bereikt dat ontvangen en betaalde groepsrente en de inkomsten uit een
overnamekas effectief tegen een tarief van 5% worden belast dan wel
aftrekbaar zijn. Ook de kosten ter zake van “verbonden” geldleningen
en een overnamekas vallen uiteraard in de box.

De regeling wordt - verplicht - per belastingplichtige toegepast. Deze
heeft derhalve betekenis voor elke belastingplichtige waarbij enige van
de in artikel 12c genoemde inkomsten tot zijn winst behoren of enige van
de aldaar genoemde betalingen ten laste van de winst worden gebracht. 

In onderdeel c gaat het om rente en kosten van geldleningen die direct
of indirect zijn verschuldigd aan een verbonden lichaam. Met de woorden
“direct of indirect” wordt tot uitdrukking gebracht dat hieronder
ook valt rente die formeel aan een derde is verschuldigd maar feitelijk
aan een concernlichaam. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een
back-to-backsituatie. De omstandigheid dat een groepsmaatschappij
zekerheid heeft verstrekt voor een geldlening van derden (externe
geldlening) leidt er echter in zijn algemeenheid niet toe dat die lening
als een groepslening wordt gezien. 

Vanwege de samenhang die bestaat tussen het rentepercentage en het
debiteuren- en valutarisico, geldt de regeling ook voor waardemutaties
van groepsleningen en overnamekassen. Om te voorkomen dat vervolgens
voor de resultaten op rente- en valuta-afdekkingsinstrumenten een
afwijkend fiscaal regime zou gelden, worden deze eveneens in de rentebox
begrepen. In de praktijk kan het lastig zijn om de aanwezige
afdekkingsinstrumenten te koppelen aan specifieke (verbonden)
vorderingen en schulden, hiervoor zal een oplossing moeten worden
gevonden.

Tweede lid

Voor de definitie van “verbonden lichaam” is afgestapt van de term
belang. Uitgangspunt is “zeggenschap” waarmee wordt beoogd aan te
sluiten bij de commerciële criteria op grond waarvan een groep van
lichamen verplicht is een geconsolideerde jaarrekening op te stellen
(IAS 27). Zeggenschap betekent de macht hebben om het financiële en
operationele beleid te bepalen. Deze zeggenschap dient zich tevens te
vertalen in een recht op voordelen en het lopen van risico. Het bezit
van “stemrechten” veronderstelt zeggenschap, maar ook bij een bezit
van 50% of minder van de stemrechten kan sprake zijn van
“zeggenschap”, bijvoorbeeld als sprake is van de macht om de
meerderheid van de leden van de raad van bestuur of het equivalente
bestuursorgaan te benoemen of te ontslaan. 

In de tweede volzin is een regeling opgenomen op grond waarvan lichamen
die zelfstandig niet de zeggenschap over de belastingplichtige
uitoefenen, maar waarbij wel sprake is van gezamenlijke zeggenschap met
anderen, toch als een met de belastingplichtige verbonden lichaam worden
aangemerkt. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan bepaalde private
equity structuren en joint ventures. De toelichting op het begrip
gezamenlijke zeggenschap in IAS 31 geeft in dit verband
aanknopingspunten. Ook zeggenschapsrechten die verspreid over
familieleden bestaan, kunnen aanleiding geven tot het constateren van
zo’n samenwerkende groep. Voor de vraag of sprake is van een
samenwerkende groep worden alle relevante feiten en omstandigheden in
aanmerking genomen. Gelet op het verplichte karakter van de rentebox is
voor wat betreft het bestaan van een samenwerkende groep afgezien van
een keuzemogelijkheid. Wel wordt belastingplichtigen de mogelijkheid
geboden om zekerheid te verkrijgen over het al dan niet aanwezig zijn
van een samenwerkende groep. 

Derde lid

Onderdeel a omschrijft het begrip geldlening. Hiertoe behoren ook
vorderingen en schulden die berusten op een overeenkomst welke in
economische zin vergelijkbaar is met een overeenkomst van geldlening.
Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan financial lease en huurkoop.
Daardoor valt bij voorbeeld ook het rentebestanddeel in de termijnen van
financial leasecontracten in de box. 

Vanwege de economische overeenkomst met rente is de
financieringscomponent in lease- en huurbedragen voor ter beschikking
gestelde materiële vaste activa tussen verbonden lichamen ook onder de
regeling gebracht (onderdeel b). Het aandeel van de
financieringscomponent in deze bedragen is afhankelijk van diverse
omstandigheden en zal van geval tot geval moeten worden bepaald.

Ingevolge onderdeel c vallen ook de ontvangen vergoedingen op
deelnemerschapsleningen (ook wel hybride leningen genoemd) verstrekt aan
een verbonden lichaam in de groepsrentebox. Het gaat dan om
civielrechtelijke leningen die onder zodanige voorwaarden zijn verstrekt
dat deze - volgens de criteria uit de jurisprudentie van de Hoge Raad
– feitelijk fungeren als eigen vermogen. Daarmee wordt een toenemend
gebruik van hybride leningen in verbonden verhoudingen, dat ten koste
zou kunnen gaan van de Nederlandse grondslag, tegengegaan. Voor de rente
betaald ter zake van hybride leningen blijft het bestaande regime
gelden.  

Ingevolge onderdeel d vallen ook de waardemutaties ter zake van
verstrekte hybride leningen onder de groepsrentebox.

Vierde lid

Om te voorkomen dat normaal belaste ondernemingsresultaten worden
omgezet in laagbelaste opbrengsten uit groepsvorderingen is een bepaling
opgenomen die voorkomt dat op kunstmatige wijze groepsvorderingen worden
gecreëerd door activa binnen de groep over te dragen tegen schuldig
erkenning. Een uitzondering wordt gemaakt voor situaties die op
zakelijke gronden tot stand komen. 

Omzetting van normaal belaste opbrengsten in laagbelaste opbrengsten
doet zich niet voor bij de overdracht van deelnemingen (waarop de
deelnemingsvrijstelling van toepassing is) en groepsvorderingen. In de
laatste volzin is daarom een algemene uitzondering opgenomen die bepaalt
dat dergelijke overdrachten niet door de bepaling van het vierde lid
worden getroffen. De algemene uitzondering van de laatste volzin is niet
van toepassing bij overdracht van ter beschikking gestelde materiële
vaste activa. Dit wordt tot uitdrukking gebracht door gebruik van het
woord “uitsluitend”. Opbrengsten van ter beschikking gestelde
materiële vaste activa worden namelijk slechts gedeeltelijk onder de
werking van de rentebox gebracht. De overdracht van dergelijke activa
kan derhalve wel een omzetting van hoogbelaste in laagbelaste
opbrengsten tot gevolg hebben.

Vijfde lid

Veel bedrijven trekken hun externe vreemd vermogen centraal aan. De op
deze wijze verkregen middelen worden vervolgens in de vorm van
groepsleningen ter beschikking gesteld aan de diverse onderdelen van het
concern. De op dergelijke groepsleningen betaalde rente zou zonder
nadere maatregelen op grond van artikel 12c nog maar beperkt aftrekbaar
zijn, ondanks het feit dat op concernniveau sprake is van externe
financiering. In het vijfde lid is daarom een bepaling opgenomen die
bewerkstelligt dat beperkt aftrekbare groepsrente toch wordt aangemerkt
als (volledig) aftrekbare derdenrente, voor zover de groepscrediteur
extern heeft ingeleend. 

Voor de toepassing van het vijfde lid moet wel sprake zijn van een
direct (historisch) verband tussen de door een belastingplichtige
verschuldigde groepslening en de door een verbonden lichaam aangetrokken
externe lening. Voor de aanwezigheid van een dergelijk direct verband is
vereist dat parallelliteit bestaat tussen de groepslening en de externe
lening. Of daarvan sprake is wordt voornamelijk beoordeeld aan de hand
van de looptijd, aflossing, rentevergoeding, omvang en het tijdstip van
aangaan van de leningen. Verschillen in rentevergoedingen kunnen
verantwoord zijn indien hieraan zakelijke overwegingen ten grondslag
liggen. Het om zakelijke redenen gebruiken van een tussenschakel, zoals
een regionaal financieringslichaam, hoeft niet aan het vereiste directe
verband in de weg te staan, mits alsdan tussen de door een
belastingplichtige verschuldigde groepslening aan de tussenschakel, de
door de tussenschakel verschuldigde groepslening aan het groepslichaam
dat de externe lening heeft opgenomen én de externe lening,
parallelliteit bestaat. Onzakelijke omleidingen zijn niet toegestaan.
Evenmin wordt aan het vereiste directe verband voldaan indien de
aangetrokken externe lening als kapitaal wordt gestort in een
tussenschakel (zoals een taxhavenvennootschap) en deze tussenschakel
vervolgens een groepslening verstrekt aan een Nederlandse
groepsvennootschap.

Zesde lid

In het zesde lid is vastgelegd dat schulden aan derden als
groepsschulden worden behandeld voor zover aannemelijk is dat deze
dienen ter financiering van groepsvorderingen of andere activa die
opbrengsten opleveren die in de groepsrentebox laag worden belast. Deze
bepaling vormt als het ware de tegenhanger van het vijfde lid op grond
waarvan een groepsschuld onder omstandigheden wordt aangemerkt als een
externe schuld. Net als bij het vijfde lid gaat het hier om een
historisch verband tussen, in casu, de uit een lening van derden
verkregen middelen en de verkrijging van opbrengsten die in de box
vallen. 

Zevende lid

Tot slot is een delegatiebepaling opgenomen op grond waarvan nadere
regels kunnen worden gesteld voor de meer fiscaaltechnische toepassing
van de regeling. In dit kader kunnen ook nadere regels worden gesteld
voor de interactie van de rentebox met de bepalingen voor de voorkoming
van dubbele belasting.

 

Specifieke renteaftrekbeperkingen (variant 1)

Artikel 10d vervalt.

Artikel 13l 

	1. Bij het bepalen van de winst van een jaar komen mede niet in aftrek
financieringskosten voor deelnemingen en groepsvorderingen voor zover
deze kosten € 250.000 te boven gaan.

	2. Het bedrag van de in het eerste lid bedoelde financieringskosten
voor deelnemingen en groepsvorderingen wordt bepaald volgens de formule:

financieringskosten voor deelnemingen en groepsvorderingen = SDG/S x R,
waarin:

SDG voorstelt: de financieringsschuld voor deelnemingen en
groepsvorderingen; 

S voorstelt: de gemiddelde boekwaarde van de verschuldigde geldleningen;

R voorstelt: het gezamenlijke bedrag aan renten en kosten van
geldleningen van het jaar, waaronder mede begrepen kosten ter zake van
rechtshandelingen die strekken tot het afdekken van renterisico’s,
waarbij ter zake genoten voordelen op die renten en kosten in mindering
komen.

	3. Het bedrag van de in het tweede lid bedoelde financieringsschuld
voor deelnemingen en groepsvorderingen wordt bepaald volgens de volgende
formule, met dien verstande dat dit bedrag niet lager wordt gesteld dan
nihil en niet hoger dan de gemiddelde boekwaarde van de verschuldigde
geldleningen:

financieringsschuld voor deelnemingen en groepsvorderingen = (D + VG) +
(VA x F/V) - (EV + SG), waarin:

D voorstelt: de gemiddelde boekwaarde van de deelnemingen waarvoor de
deelnemingsvrijstelling van toepassing is;

VG voorstelt: (H-5)/H deel van de gemiddelde boekwaarde van de
geldleningen ter zake waarvan de rente en kosten onder artikel 12c,
eerste lid, onderdeel a, worden begrepen, alsmede van de in artikel 12c,
eerste lid, onderdeel b, bedoelde beleggingen, waarbij H staat voor het
percentage van het hoogste tarief, bedoeld in artikel 22, geldend voor
het jaar;

VA voorstelt: (H-5)/H deel van de gemiddelde boekwaarde van de
materiële vaste activa, bedoeld in artikel 12c, derde lid, onderdeel b
waarbij H staat voor het percentage van het hoogste tarief, bedoeld in
artikel 22, geldend voor het jaar; 

F voorstelt:	het bedrag van de financieringscomponent, bedoeld in
artikel 12c, derde lid, onderdeel b;

V voorstelt:	het gezamenlijke bedrag van de vergoedingen, bedoeld in
artikel 12c, derde lid, onderdeel b;

EV voorstelt: het gemiddeld eigen vermogen van het jaar – waarbij de
fiscaal toelaatbare reserves niet als eigen vermogen worden aangemerkt -
verhoogd met het bedrag van de bij het begin van het jaar nog voorwaarts
te verrekenen verliezen, voor zover deze anders dan op de voet van
artikel 13d zijn berekend;

SG voorstelt: (H-5)/H deel van de gemiddelde boekwaarde van de
geldleningen ter zake waarvan de rente en kosten onder artikel 12c,
eerste lid, onderdeel c, worden begrepen, waarbij H staat voor het
percentage van het hoogste tarief, bedoeld in artikel 22, geldend voor
het jaar.

	4. Voor de toepassing van dit artikel:

	a. wordt onder geldlening verstaan een vordering of schuld die
voortvloeit uit een overeenkomst van geldlening of uit een daarmee
vergelijkbare overeenkomst;

	b. wordt de gemiddelde boekwaarde bepaald door het gemiddelde te nemen
van de boekwaarde bij het begin van het jaar en de boekwaarde bij het
einde van het jaar, waarbij tijdelijke mutaties rond deze tijdstippen
met het oog op de toepassing van dit artikel worden genegeerd.

	

	5. Bij de berekening van de vermindering van belasting ingevolge
voorschriften ter voorkoming van dubbele belasting worden de
financieringskosten die op grond van het eerste lid niet in aftrek komen
niet tot een hoger bedrag in aanmerking genomen dan het bedrag dat op
grond van het eerste lid bij het bepalen van de belastbare winst niet in
aftrek komt.

	6. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden
gegeven met betrekking tot de toepassing van het vijfde lid.

Artikel 14a

	7a. Renten – kosten en valutaresultaten daaronder begrepen – ter
zake van geldleningen die verband houden met de verwerving van een
belang in een lichaam en waarbij na de splitsing zowel de geldlening als
het vermogen van het lichaam waarin een belang is verworven deel zijn
gaan uitmaken van het vermogen van eenzelfde lichaam, komen slechts in
aftrek tot het bedrag dat de winst van het lichaam dat de geldlening
heeft opgenomen zou hebben belopen indien de splitsing niet zou hebben
plaatsgevonden. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met
betrekking tot renten van geldleningen welke verband houden met de
verwerving van aandelen welke in het kader van de splitsing zijn
uitgegeven dan wel met terugbetalingen op aandelen in het kader van de
splitsing.

	7b. Lid 7a vindt geen toepassing: 

	a. voor zover het ingevolge dat lid berekende bedrag dat niet in aftrek
komt minder bedraagt dan € 250.000; of

	b. indien is voldaan aan de voorwaarden van artikel 15ad, tweede lid,
onderdeel b, waarbij voor de fiscale eenheid wordt gelezen de
belastingplichtige.

	7c. Voor de toepassing van lid 7a wordt onder geldlening verstaan een
schuld die voortvloeit uit een overeenkomst van geldlening of uit een
daarmee vergelijkbare overeenkomst.

Artikel 14b

	6a. Renten – kosten en valutaresultaten daaronder begrepen – ter
zake van geldleningen die verband houden met de verwerving van een
belang in een lichaam en waarbij na de fusie zowel de geldlening als het
vermogen van het lichaam waarin een belang is verworven deel zijn gaan
uitmaken van het vermogen van eenzelfde lichaam, komen slechts in aftrek
tot het bedrag dat de winst van het lichaam dat de geldlening heeft
opgenomen zou hebben belopen indien de fusie niet zou hebben
plaatsgevonden. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met
betrekking tot renten van geldleningen welke verband houden met de
verwerving van aandelen welke in het kader van de fusie zijn uitgegeven
dan wel met terugbetaling op aandelen in het kader van de fusie.

	6b. Lid 6a vindt geen toepassing:

	a. voor zover het ingevolge dat lid berekende bedrag dat niet in aftrek
komt minder bedraagt dan € 250.000; of

	b. indien is voldaan aan de voorwaarden van artikel 15ad, tweede lid,
onderdeel b, waarbij voor de fiscale eenheid wordt gelezen de
belastingplichtige.

	6c. Voor de toepassing van lid 6a wordt onder geldlening verstaan een
schuld die voortvloeit uit een overeenkomst van geldlening of uit een
daarmee vergelijkbare overeenkomst.

Artikel 15ad

	1. Renten – kosten en valutaresultaten daaronder begrepen – ter
zake van geldleningen die verband houden met de verwerving door een
maatschappij van een belang in een andere maatschappij, komen slechts in
aftrek tot het bedrag dat de winst van de fiscale eenheid zou belopen
zonder rekening te houden met het deel van die winst dat is toe te
rekenen aan die andere maatschappij en de maatschappijen waarin die
maatschappij ten tijde van de verwerving een belang had als bedoeld in
artikel 10a, vierde lid, onderdeel a, en voorts zonder rekening te
houden met de hiervoor bedoelde renten.

	2. Het eerste lid vindt geen toepassing:

	a. voor zover het ingevolge dat lid berekende bedrag dat niet in aftrek
komt minder bedraagt dan € 250.000; of 

	b. als het gemiddelde saldo van de verschuldigde en uitstaande
geldleningen van de fiscale eenheid niet meer bedraagt dan driemaal het
gemiddeld bedrag aan eigen vermogen van de fiscale eenheid. Hierbij
worden de fiscaal toelaatbare reserves niet als eigen vermogen
aangemerkt en worden de gemiddelden bepaald door het gemiddelde te nemen
van de boekwaarde bij het begin van het jaar en bij het einde van het
jaar en wordt het gemiddeld bedrag aan eigen vermogen ten minste op
nihil gesteld, waarbij tijdelijke mutaties rond deze tijdstippen met het
oog op de toepassing van dit artikel worden genegeerd, en wordt het
gemiddeld bedrag aan eigen vermogen ten minste op nihil gesteld. Voorts
blijft daarbij het eigen vermogen buiten aanmerking tot de gemiddelde
boekwaarde van de deelnemingen waarvoor de deelnemingsvrijstelling van
toepassing is.

	3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder geldlening verstaan
een vordering of schuld die voortvloeit uit een overeenkomst van
geldlening of uit een daarmee vergelijkbare overeenkomst.

TOELICHTING

Artikel 10d

De thincapregeling van artikel 10d wordt vervangen door specifieke
renteaftrekbeperkingen.

Artikel 13l

Bij financiering van een deelneming met vreemd vermogen kan in de
huidige situatie sprake zijn van een mismatch: de voordelen uit hoofde
van die deelneming vallen immers onder de deelnemingsvrijstelling en
blijven daardoor buiten de belastingheffing, terwijl de rente bij het
bepalen van de winst in aftrek komt. Bij invoering van een verplichte
rentebox speelt eenzelfde mismatch als groepsvorderingen en binnen
concern ter beschikking gestelde materiële vaste activa met extern
vreemd vermogen worden gefinancierd; de opbrengsten worden gedeeltelijk
vrijgesteld in de rentebox, terwijl de rentelasten volledig aftrekbaar
zijn. Artikel 13l heeft tot doel deze beide mismatches te beperken. 

Eerste lid

Het eerste lid bepaalt dat financieringskosten die verband houden met
een deelneming en/of een groepsvordering niet ten laste van de winst
komen. Het is in de praktijk niet eenvoudig om precies vast te stellen
welke leningen zijn gebruikt voor de financiering van welke
actiefposten. Daarom wordt een rekenregel gebruikt om te bepalen welk
deel van de totale rente ter zake van geldleningen die de
belastingplichtige is aangegaan, wordt toegerekend aan de deelnemingen
en groepsvorderingen. Om praktische redenen is deze aftrekbeperking
slechts van toepassing voor zover financieringskosten voor deelnemingen
en groepsvorderingen boven een bepaald bedrag uitkomen waarbij gedacht
wordt aan een bedrag van € 250.000.

Tweede lid

De niet-aftrekbare financieringskosten voor deelnemingen en
groepsvorderingen worden berekend met behulp van de verhouding tussen de
geldleningen ter financiering voor deelnemingen en groepsvorderingen aan
de ene kant en het gemiddeld bedrag van alle verschuldigde geldleningen
aan de andere kant. Aan de hand van deze verhouding wordt berekend welk
deel van het totale bedrag aan aftrekbare renten en kosten van
geldleningen is aan te merken als niet-aftrekbare financieringskosten.

Onder renten en kosten worden ook begrepen voordelen uit
rechtshandelingen die strekken tot het afdekken van renterisico (bijv.
renteswaps). Hiermee wordt bereikt dat de feitelijk ten laste van
belastingplichtige komende bedragen in de aftrekbeperking worden
betrokken.

Derde lid

Het derde lid bevat een rekenregel om te bepalen welk deel van het
totaalbedrag van de geldleningen die de belastingplichtige is aangegaan,
wordt toegerekend aan de deelnemingen en groepsvorderingen. Deze
rekenregel gaat uit van de gedachte dat het eigen vermogen primair wordt
gebruikt voor de financiering van deelnemingen en groepsvorderingen.
Voor zover het gemiddeld bedrag van deelnemingen en groepsvorderingen
groter is dan het gemiddeld bedrag van het eigen vermogen, worden de
deelnemingen en groepsvorderingen geacht met geldleningen te zijn
gefinancierd (de financieringsschuld voor deelnemingen en
groepsvorderingen). 

Het uitgangspunt van de rekenregel dat het eigen vermogen primair geacht
wordt te worden gebruikt voor de financiering van deelnemingen en
groepsvorderingen, beperkt de financiële gevolgen van de
aftrekbeperking voor het bedrijfsleven. 

De regel betekent namelijk dat de financieringsschuld voor deelnemingen
en groepsvorderingen, en daarmee het bedrag van de niet-aftrekbare
financieringskosten, zo laag mogelijk wordt vastgesteld. 

Uiteraard kan er nooit meer financieringsschuld worden toegerekend aan
deelnemingen en groepsvorderingen dan er in totaal aan geldleningen is
verschuldigd. De op grond van de rekenregel bepaalde financieringsschuld
wordt dan ook tot geen hoger bedrag in aanmerking genomen dan de
gemiddelde boekwaarde van de totaal verschuldigde geldleningen. 

Indien het eigen vermogen van de belastingplichtige hoger is dan het
gemiddelde bedrag aan deelnemingen en groepsvorderingen, zou de
rekenregel leiden tot een negatieve financieringsschuld en daarmee tot
een negatieve aftrekbeperking. Om dit effect te voorkomen, wordt de
financieringsschuld niet lager dan nul vastgesteld.

Rentebaten ontvangen van verbonden lichamen worden in de verplichte
rentebox slechts voor een deel belast, 20/25,5 deel wordt niet in
aanmerking genomen. Daarom wordt 20,5/25,5 deel van de groepsvorderingen
meegenomen bij de berekening van de financieringsschuld. Hetzelfde geldt
voor geldleningen die onder zodanige voorwaarden zijn verstrekt aan een
verbonden lichaam dat deze feitelijk functioneren als eigen vermogen van
het verbonden lichaam. Ook ten aanzien van deze geldleningen wordt
20/20,5 deel meegenomen bij de berekening van de financieringsschuld

Ook vergoedingen voor ter beschikking stellen van materiële vaste
activa aan verbonden lichamen worden gedeeltelijk onder de werking van
de verplichte rentebox gebracht. Dit blijft beperkt tot de
financieringscomponent die in dergelijke vergoedingen is begrepen. Uit
dien hoofde wordt voor de berekening van de financieringsschuld voor
deelnemingen en groepsvorderingen dat deel van de boekwaarde van de ter
beschikking gestelde materiële vaste activa in aanmerking genomen, dat
staat tegenover het vrijgestelde deel van de ontvangen vergoeding. Dit
deel wordt bepaald als dat deel van de boekwaarde dat in dezelfde
verhouding staat tot de totale boekwaarde als 20,5/25,5 deel van de
financieringscomponent staat tot de totale ontvangen vergoeding (VA x
F/V in de formule). 

Zoals rentebaten op groepsvorderingen in de verplichte rentebox voor een
deel niet in aanmerking worden genomen, zijn rentelasten ter zake van
groepsschulden voor 20,5/25 deel niet aftrekbaar. Dit impliceert dat
schulden aan verbonden lichamen voor 20,5/25 deel hetzelfde worden
behandeld als eigen vermogen. Daarom wordt, voor de berekening van de
financieringsschuld het eigen vermogen verhoogd met 20,5/25,5 deel van
de groepsschulden. 

Het eigen vermogen wordt negatief beïnvloed door verliezen.
Belastingplichtigen die verlies maken kunnen door de rekenregel dus te
maken krijgen met een hogere financieringsschuld en een hogere
aftrekbeperking financieringskosten voor deelnemingen en
groepsvorderingen. Daarom wordt, voor de berekening van de
financieringsschuld op de voet van het derde lid, het eigen vermogen
verhoogd met de bij aanvang van het boekjaar aanwezige compensabele
verliezen. Deze tegemoetkoming geldt niet voor zover deze verliezen hun
oorzaak vinden in de liquidatie van een deelneming. Als gevolg van de
liquidatie is immers geen deelneming meer aanwezig en kan ook geen
sprake meer zijn van een financieringsschuld ter zake van die
deelneming.

  

Vierde lid

In de rekenregels voor de berekening van de niet in aftrek komende
financieringskosten, die in het tweede en derde lid zijn opgenomen,
wordt gesproken van het begrip “gemiddelde boekwaarde”. Het vierde
lid geeft aan dat de gemiddelde boekwaarde wordt bepaald aan de hand van
het rekenkundig gemiddelde van relevante balansposten bij aanvang en
einde van het boekjaar. Om kunstmatige manipulatie van de uitkomst van
deze berekening te voorkomen is opgenomen dat tijdelijke mutaties rond
de overgang van het ene op het volgende boekjaar buiten aanmerking
blijven.

Vijfde en zesde lid

Het vijfde lid ziet op de samenloop tussen de aftrekbeperking
deelnemingsrente en de voorkoming dubbele belasting in situaties waarin
een financieringsschuld tot het vermogen van een buitenlandse vaste
inrichting behoord. Het zesde lid geeft de bevoegdheid om nadere regels
te kunnen stellen met betrekking tot het vijfde lid.

Artikel 14a

Het nieuwe lid 7a bevat een beperking van de renteaftrek bij
overnameholdings. Deze maatregel voorkomt dat de renteaftrekbeperking
van artikel 15ad omzeild zou kunnen worden door in plaats van een
fiscale eenheid tussen de overnameholding en de overgenomen vennootschap
te vormen een juridische splitsing te laten plaatsvinden. Op die manier
kunnen de lening ter financiering van de overname en de onderneming van
de overgenomen vennootschap samen worden gebracht in het vermogen van
dezelfde vennootschap. Op die wijze zou de overgenomen vennootschap toch
zijn eigen overname kunnen financieren. De onderhavige bepaling beoogt
dat te voorkomen.

Voor de renteaftrekbeperking geldt op grond van lid 7b, onderdeel a, een
drempel waarbij gedacht wordt aan een drempelbedrag van € 250.000.
Alleen het meerdere komt niet in aftrek.

Lid 7b, onderdeel b, bevat een tegenbewijsregeling. De aftrekbeperking
is niet van toepassing als de door belastingplichtige verschuldigde
geldleningen niet meer bedragen dan driemaal het fiscaal eigen vermogen.
Daarbij blijft eigen vermogen buiten aanmerking voor zover dit staat
tegenover deelnemingen waarvoor de deelnemingsvrijstelling geldt. Om
kunstmatige manipulatie van de uitkomst van deze berekening te voorkomen
is opgenomen dat tijdelijke mutaties rond de overgang van het ene op het
volgende boekjaar buiten aanmerking blijven.

In lid 7c is geregeld dat de aftrekbeperking alleen geldt voor schulden
die voortvloeien uit een overeenkomst van geldlening of een
vergelijkbare overeenkomst, zoals finance lease en huurkoop.

Artikel 14b 

Het nieuwe lid 6a bevat een beperking van de renteaftrek bij
overnameholdings. Deze maatregel voorkomt dat de renteaftrekbeperking
van artikel 15ad omzeild zou kunnen worden door in plaats van een
fiscale eenheid tussen de overnameholding en de overgenomen vennootschap
te vormen een juridische fusie te laten plaatsvinden. Op die manier
kunnen de lening ter financiering van de overname en de onderneming van
de overgenomen vennootschap samen worden gebracht in het vermogen van
dezelfde vennootschap. Op die wijze zou de overgenomen vennootschap toch
zijn eigen overname kunnen financieren. De onderhavige bepaling beoogt
dat te voorkomen.

Voor de renteaftrekbeperking geldt op grond van lid 6b, onderdeel a, een
drempel waarbij gedacht wordt aan een drempelbedrag van € 250.000.
Alleen het meerdere komt niet in aftrek.

Lid 6b, onderdeel b, bevat een tegenbewijsregeling. De aftrekbeperking
is niet van toepassing als de door belastingplichtige verschuldigde
geldleningen niet meer bedragen dan driemaal het fiscaal eigen vermogen.
Daarbij blijft eigen vermogen buiten aanmerking voor zover dit staat
tegenover deelnemingen waarvoor de deelnemingsvrijstelling geldt. Om
kunstmatige manipulatie van de uitkomst van deze berekening te voorkomen
is opgenomen dat tijdelijke mutaties rond de overgang van het ene op het
volgende boekjaar buiten aanmerking blijven.

In lid 6c is geregeld dat de aftrekbeperking alleen geldt voor schulden
die voortvloeien uit een overeenkomst van geldlening of een
vergelijkbare overeenkomst, zoals finance lease en huurkoop.

Artikel 15ad 

Dit artikel bevat een beperking van de renteaftrek bij overnameholdings.
Het betreft meestal situaties waarin een overnameholding de aandelen in
een vennootschap koopt en daar een fiscale eenheid voor de
vennootschapsbelasting mee vormt. De rente over de schuld waarmee de
aankoop is  gefinancierd, komt slechts in aftrek tot het bedrag van de
‘eigen winst’ van de overnameholding. Dit voorkomt dat de
overgenomen vennootschap zijn eigen overname zou financieren. 

In het eerste lid is geregeld dat ook kosten en valutaresultaten onder
de aftrekbeperking vallen.

Voor de renteaftrekbeperking geldt op grond van het tweede lid,
onderdeel a, een drempel waarbij gedacht wordt aan een drempelbedrag van
€ 250.000 voor de renteaftrekbeperking. Alleen het meerdere komt niet
in aftrek.

Het tweede lid, onderdeel b, bevat een tegenbewijsregeling. De
aftrekbeperking is niet van toepassing als de door belastingplichtige
verschuldigde geldleningen niet meer bedragen dan driemaal het fiscaal
eigen vermogen. Daarbij blijft eigen vermogen buiten aanmerking voor
zover dit staat tegenover deelnemingen waarvoor de
deelnemingsvrijstelling geldt. Om kunstmatige manipulatie van de
uitkomst van deze berekening te voorkomen is opgenomen dat tijdelijke
mutaties rond de overgang van het ene op het volgende boekjaar buiten
aanmerking blijven.

In het derde lid is geregeld dat de aftrekbeperking alleen geldt voor
schulden die voortvloeien uit een overeenkomst van geldlening of een
vergelijkbare overeenkomst, zoals finance lease en huurkoop.

Algemene renteaftrekbeperking (variant 2)

Artikel 10d

1. Indien in een jaar sprake is van een teveel aan verschuldigde rente
van geldleningen, komt bij het bepalen van de winst van dat jaar dit
teveel niet in aftrek, maar wordt het overgebracht naar het volgende
jaar en aangemerkt als in dat jaar verschuldigde rente. In afwijking van
de eerste volzin blijft overbrenging naar het volgende jaar achterwege
ingeval naar ieder van de negen voorafgaande jaren een overbrenging van
rente op de voet van de eerste volzin heeft plaatsgevonden.

2. Van een teveel aan verschuldigde rente in een jaar is sprake voor
zover het ten laste van de winst te brengen saldo aan verschuldigde en
ontvangen rente van geldleningen - kosten van geldleningen daaronder
begrepen - meer bedraagt dan 30% van de volgens het derde lid
gecorrigeerde belastbare winst van het jaar en voor zover dit saldo
tevens meer bedraagt dan € 250 000.

3. Voor de toepassing van het tweede lid wordt verstaan onder
gecorrigeerde belastbare winst, het bedrag aan belastbare winst dat zou
ontstaan als het in het tweede lid bedoelde rentesaldo niet in
aanmerking zou worden genomen bij de bepaling van de winst, de
afschrijvingen op bedrijfsmiddelen niet ten laste van de winst zouden
komen en artikel 12b geen toepassing zou vinden.

4. Het eerste lid vindt in een jaar geen toepassing als de
belastingplichtige in dat jaar niet behoort tot een groep als bedoeld in
artikel 24b van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of een soortgelijke
buitenlandse wettelijke regeling.

5. Ingeval de belastingplichtige in een jaar behoort tot een groep als
bedoeld in het vierde lid, vindt het eerste lid in dat jaar geen
toepassing als bij de belastingplichtige het gemiddeld vreemd vermogen
niet uitgaat boven het gemiddeld eigen vermogen vermenigvuldigd met de
factor welke overeenkomt met de vermogensverhouding bij de groep.

6. Voor de toepassing van het vijfde lid worden het vreemd vermogen en
het eigen vermogen bepaald aan de hand van de jaarrekening, opgemaakt
volgens de bepalingen van titel 9, boek 2, van het Burgerlijk Wetboek of
een soortgelijke buitenlandse wettelijke regeling. Daarbij blijft bij de
belastingplichtige het eigen vermogen buiten aanmerking tot de
gemiddelde boekwaarde van de deelnemingen waarvoor de
deelnemingsvrijstelling geldt. 

7. Ingeval tot het vermogen van de belastingplichtige behoren dan wel
daarvan deel uitmaken vermogensbestanddelen van een samenwerkingsverband
of van een dochtermaatschappij in de zin van artikel 15, worden voor de
toepassing van het vijfde lid het vreemd vermogen en het eigen vermogen
bepaald aan de hand van een geconsolideerde balans waarop die
vermogensbestanddelen afzonderlijk zijn verantwoord. 

8. De factor, bedoeld in het vijfde lid, is gelijk aan het gemiddeld
vreemd vermogen gedeeld door het gemiddeld eigen vermogen volgens de
geconsolideerde jaarrekening van de groep. Indien de belastingplichtige
deel uitmaakt van meer dan één groep, vormt de groep met het grootste
balanstotaal de maatstaf.

9. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder geldleningen verstaan
vorderingen of schulden die voortvloeien uit een overeenkomst van
geldlening of een daarmee vergelijkbare overeenkomst.

10. De in dit artikel bedoelde gemiddelden worden bepaald naar de stand
bij het begin en het einde van het jaar, waarbij tijdelijke mutaties
rond deze tijdstippen met het oog op de toepassing van dit artikel
worden genegeerd en het gemiddeld eigen vermogen, na toepassing van het
zesde lid, tweede volzin, ten minste op € 1 wordt gesteld.

11. Het eerste lid vindt geen toepassing ten aanzien van een
belastingplichtige die is aangemerkt als een beleggingsinstelling.

12. Bij de berekening van de vermindering van belasting ingevolge
voorschriften ter voorkoming van dubbele belasting wordt het
gezamenlijke bedrag aan rente dat op grond van het eerste lid bij die
berekening niet in aftrek komt, niet tot een hoger bedrag in aanmerking
genomen dan het bedrag aan rente dat op grond van dat lid bij het
bepalen van de belastbare winst niet in aftrek komt.

13. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden
gegeven met betrekking tot de toepassing van het twaalfde lid.



TOELICHTING	

Artikel 10d 

In de praktijk is gebleken dat de thincapregeling van artikel 10d van de
Wet Vpb onvoldoende effectief is tegen uitholling van de
heffingsgrondslag van de vennootschapsbelasting door renteaftrek. Dat
komt vooral omdat die bepaling niet werkt tegen niet-verbonden schulden
en onvoldoende rekening houdt met de aanwending van vermogen, met name
financiering van activa die geen belastbare baten opleveren. Deze
tekortkomingen kunnen worden verminderd door de regeling uit te breiden
tot derdenrente en de aftrek van rente te beperken tot een percentage
van de belastbare winst. Een dergelijke earningsstrippingmaatregel is
onlangs in Duitsland ingevoerd. 

Eerste lid

In het eerste lid staat het uitgangspunt van de regeling. Een teveel aan
verschuldigde rente komt niet in aftrek op de belastbare winst van het
jaar en wordt doorgeschoven naar de volgende jaren. Deze doorschuiving
stopt als in de negen voorafgaande jaren rente is doorgeschoven.

	

Tweede en derde lid

In het tweede en derde lid is bepaald dat van een teveel aan rente
sprake is voor zover het saldo van verschuldigde minus ontvangen rente -
met inbegrip van kosten - inclusief doorgeschoven rente van voorgaande
jaren, meer bedraagt dan 30% van de belastbare winst vóór aftrek van
rente en afschrijvingen.

Bij de bepaling van de belastbare winst als grondslag voor de
earningsstrippingregeling blijft de grondslagbeperking als gevolg van de
octrooibox buiten toepassing.

Om praktische redenen is de regeling slechts van toepassing voor zover
het ten laste van de winst te brengen saldo van verschuldigde minus
ontvangen rente, inclusief doorgeschoven rente van voorgaande jaren,
uitkomt boven een bepaald bedrag waarbij gedacht wordt aan een bedrag
van € 250.000.

Een voorbeeld kan het voorgaande verduidelijken:

Gegevens van de belastingplichtige voor het jaar:

Belastbare winst:zonder toepassing van artikel 10d 	€ 350.000

Vermindering belastbare winst door toepassing artikel 12b (octrooibox):
€ 38.000

Ten laste van de winst gebrachte afschrijving van bedrijfsmiddelen: 	€
200.000

Teveel aan verschuldigde rente van voorgaande jaren: 	€ 12.000

Normaal belaste ontvangen rente: 	€ 120.000

Ontvangen rente waarvoor de rentebox van toepassing is: 	€ 51.000

Verschuldigde normaal aftrekbare rente: 	€ 420.000

Verschuldigde rente waarvoor de rentebox van toepassing is: 	€ 255.000

Verschuldigde niet aftrekbare rente krachtens artikel 10a: 	€ 200.000

Berekening van het rentesaldo voor toetsing aan de 30%-norm:

Teveel aan verschuldigde rente van voorgaande jaren: 	 -/- € 12.000

Normaal belaste ontvangen rente: 	€ 120.000

Bij de winst getelde ontvangen rente waarvoor de rentebox geldt €
51.000 x 5/25,5: 	€ 10.000

Verschuldigde normaal aftrekbare rente: 	-/- € 420.000

Op de winst in aftrek gekomen rente waarvoor de rentebox geldt €
255.000 x 5/25,5	-/- € 50.000

	---------------

Negatief rentesaldo voor toetsing aan de 30% norm:	-/- € 352.000

Berekening van de gecorrigeerde belastbare winst voor toetsing van de
30% norm:

Belastbare winst:zonder toepassing van artikel 10d: 	€ 350.000

Vermindering belastbare winst door toepassing van de octrooibox:	€
38.000

Rentesaldo voor toetsing aan de 30%-norm:	€ 352.000

Ten laste van de winst gebrachte afschrijving van bedrijfsmiddelen: 	€
200.000

	-------------

Gecorrigeerde belastbare winst voor toetsing van de 30% norm:	€
940.000

Berekening van het teveel aan verschuldigde rente van het jaar:

Teveel verschuldigde rente bij toetsing aan de 30% norm = 352.000 –
(940.000 x 30%):	€ 70.000

Teveel verschuldigde rente bij toetsing aan de drempel = € 352.000 -
€ 250.000:	€ 102.000

Teveel aan verschuldigde rente van het jaar is laagste van € 70.000 en
€ 102.000:	€ 70.000

Vierde lid

De earningsstrippingmaatregel is gericht tegen grondslagverschuiving of
grondslaguitholling in concernverband. In het vierde lid is daarom
bepaald dat de maatregel niet van toepassing is voor belastingplichtigen
die geen deel uitmaken van een groep in de zin van artikel 24b van boek
2 van het Burgerlijk Wetboek of een soortgelijke buitenlandse regeling.
De belastingplichtige kan een belastingplichtig lichaam zijn of een
fiscale eenheid, die als één belastingplichtige wordt behandeld. De
earningsstrippingmaatregel is dus niet van toepassing als de
belastingplichtige (het lichaam of de fiscale eenheid) samenvalt met de
groep.

Vijfde lid

Volgens het vijfde lid geldt de regeling niet, als de belastingplichtige
niet slechter is gekapitaliseerd dan de groep waar hij deel van
uitmaakt. Bij de bepaling van de kapitalisatie (verhouding tussen eigen
en vreemd vermogen) van de belastingplichtige blijft eigen vermogen
buiten aanmerking voor zover dit staat tegenover deelnemingen waarvoor
de deelnemingsvrijstelling geldt..

Zesde lid

Volgens het zesde lid geldt een commerciële maatstaf voor vreemd en
eigen vermogen. Dit volgt uit de verwijzing naar titel 9, boek 2 van het
Burgerlijk Wetboek of een soortgelijke buitenlandse wettelijke regeling.
Daarvoor is gekozen omdat fiscale gegevens voor de groep als geheel niet
altijd beschikbaar zijn. Bij de concerntoets wordt een commercieel
concernbegrip gehanteerd. Voor de toepassing van de maatregel kan de
groep ook rechtspersonen en vennootschappen omvatten waarop de
bepalingen van titel 9, boek 2 van het Burgerlijk Wetboek niet van
toepassing zijn.

Uitgegaan kan worden van de door belastingplichtige opgemaakte
commerciële jaarrekening en de commerciële jaarrekening die is
opgemaakt voor de groep waar de belastingplichtige deel van uitmaakt.
Dat geldt ook indien groepsmaatschappijen in de consolidatie zijn
betrokken zonder dat de toepasselijke bepalingen uit het Burgerlijk
Wetboek of buitenlandse wettelijke regelingen inzake de jaarrekening
daartoe verplichten. Er kan gebruik worden gemaakt van jaarrekeningen
die zijn opgemaakt in overeenstemming met daarvoor geldende bepalingen
uit het Burgerlijk Wetboek of uit buitenlandse wettelijke regelingen
zoals de US GAAP (Generally accepted accounting principles). Als
bijvoorbeeld de jaarrekening van de belastingplichtige is opgesteld in
overeenstemming met de wettelijke bepalingen inzake de jaarrekening uit
het Burgerlijk Wetboek, terwijl voor de groep zowel een jaarrekening in
overeenstemming met het Burgerlijk Wetboek als een jaarrekening volgens
de US GAAP is opgemaakt, moet worden uitgegaan van de groepsjaarrekening
die is opgemaakt in overeenstemming met het BW, zodat een zo goed
mogelijke vergelijkingsmaatstaf wordt gehanteerd. Het toetsingstijdvak
blijft overigens wel het fiscale boekjaar.

Zevende lid

In het zevende lid is geregeld dat gevoegde dochters en transparante
participaties niet als deelneming op de geconsolideerde commerciële
balans van de belastingplichtige verschijnen, maar dat hun
vermogensbestanddelen afzonderlijk op die balans zijn verantwoord.
Hiermee wordt de goede werking van de maatregel verzekerd in gevallen
waarin het fiscale vermogen van de belastingplichtige bestaat uit
vermogensbestanddelen van verschillende entiteiten. Daarbij kan het
bijvoorbeeld gaan om een fiscale eenheid Vpb of om een B.V. die
participeert in een fiscaal transparante vennootschap zoals een v.o.f.
of een besloten C.V. Overigens laat dit onverlet dat bij een fiscale
eenheid Vpb de onderlinge vorderingen en schulden bij de consolidatie
verdwijnen. Indien een geconsolideerde commerciële balans van de
belastingplichtige niet beschikbaar is, wordt deze afgeleid uit
voorhanden jaarrekeningen als bedoeld in het zesde lid.

Achtste lid

Het is mogelijk dat een belastingplichtige, beoordeeld naar commerciële
maatstaven, deel uitmaakt van meer dan één groep waarvoor een
geconsolideerde jaarrekening is opgemaakt. Indien hij heeft gekozen voor
de concerntoets, wordt het teveel aan vreemd vermogen in dat geval
berekend ten opzichte van de groep met het grootste commerciële
balanstotaal. Dit is bepaald in de tweede volzin van het achtste lid.



Negende lid

Krachtens het negende lid geldt de maatregel voor rente en kosten ter
zake van een vordering of schuld die voortvloeit uit een overeenkomst
van geldlening of een daarmee in economische zin vergelijkbare
overeenkomst. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan huurkoop en
finance lease.

Tiende lid

Als peildata voor de bepaling van een teveel aan vreemd vermogen is
gekozen voor de balansen bij het begin van het boekjaar en bij het einde
van het boekjaar. Van de gevonden waarden wordt het gemiddelde genomen.
Er kan dus worden uitgegaan van beschikbare gegevens, waardoor de extra
administratieve lasten beperkt blijven. Dit is geregeld in het tiende
lid. Om kunstmatige manipulatie van de uitkomst van deze berekening te
voorkomen is opgenomen dat tijdelijke mutaties rond de overgang van het
ene op het volgende boekjaar buiten aanmerking blijven.

Het eigen vermogen wordt ten minste op € 1 gesteld. Hiermee wordt
voorkomen dat bij een negatief eigen vermogen het teveel aan vreemd
vermogen voor de toepassing van het eerste lid meer zou bedragen dan het
gemiddeld vreemd vermogen, zodat het niet aftrekbare gedeelte van de
rente terzake van geldleningen meer zou bedragen dan 100%.

	

Elfde lid

In het elfde lid is bepaald dat de maatregel niet geldt voor fiscale
beleggingsinstellingen. Hiermee wordt voorkomen dat de earningsstripping
van invloed zou zijn op de omvang van de uitdelingsverplichting. Ook
voorkomt deze uitsluiting dat tijdens de statusperiode een niet
aftrekbaar teveel aan rente wordt opgebouwd dat na statusverlies met
normaal belaste winst wordt verrekend. 

Twaalfde lid

Om te voorkomen dat bij de bepaling van de voorkomingswinst een hoger
bedrag aan rente van aftrek wordt uitgesloten dan bij de bepaling van de
totale belastbare winst, wordt in het twaalfde lid een plafond
geïntroduceerd voor de rente die maximaal van aftrek kan worden
uitgesloten bij de berekening van de voorkomingswinst. Het plafond is
gesteld op de rente die van aftrek wordt uitgesloten bij de berekening
van de totale belastbare winst. Dit heeft als gevolg dat de regeling
niet hoeft te worden toegepast bij de berekening van de voorkomingswinst
indien er bij de berekening van de totale belastbare winst geen rente
van aftrek wordt uitgesloten. Dit beperkt de administratieve lasten.

Dertiende lid

In het dertiende lid is bepaald dat voor de toepassing van de regeling
op buitenlandse vaste inrichtingen nadere regels kunnen worden gegeven.
Hierbij moet met name worden gedacht aan regels met betrekking tot de
verdeling van het in het twaalfde lid bepaalde plafond voor het geval de
belastingplichtige meerdere buitenlandse vaste inrichtingen heeft.

Deelnemingsvrijstelling

De Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:

1. De leden negen tot en met dertien komen te luiden:

9. De deelnemingsvrijstelling is niet van toepassing op voordelen uit
hoofde van een als belegging gehouden deelneming (beleggingsdeelneming),
alsmede op de kosten ter zake van de verwerving of de vervreemding van
die deelneming. 

10. Een deelneming wordt in ieder geval geacht als belegging te worden
gehouden indien:

a. de bezittingen van het lichaam waarin de belastingplichtige een
deelneming heeft, geconsolideerd beschouwd, doorgaans grotendeels
bestaan uit belangen in lichamen als bedoeld in het dertiende lid; voor
de consolidatie worden alleen belangen van ten minste 5% in aanmerking
genomen;

b. de functie van het lichaam waarin de belastingplichtige een
deelneming heeft tezamen met de lichamen waarin dit lichaam een belang
van ten minste 5% heeft, grotendeels bestaat uit het direct of indirect
financieren van de belastingplichtige of van met de belastingplichtige
verbonden lichamen, dan wel van bedrijfsmiddelen die door de
belastingplichtige of door met de belastingplichtige verbonden lichamen
worden gebruikt, daaronder begrepen het ter beschikking stellen van het
gebruik of het gebruiksrecht van bedrijfsmiddelen.

11. Een deelneming wordt geacht geen beleggingsdeelneming te zijn
indien:

a. het lichaam waarin de belastingplichtige de deelneming heeft, is
onderworpen aan een belasting naar de winst met een regulier tarief van
ten minste 10% die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële
heffing;

b. de bezittingen van het lichaam waarin de belastingplichtige een
deelneming heeft, onmiddellijk of middellijk, doorgaans voor minder dan
de helft bestaan uit vrije beleggingen; voor de toepassing van dit
onderdeel en artikel 13a worden vrije beleggingen niet als zodanig in
aanmerking genomen indien de bezittingen van het lichaam dat de vrije
beleggingen bezit doorgaans ten minste hoofdzakelijk bestaan uit andere
bezittingen dan vrije beleggingen, waarbij de deelnemingen die dat
lichaam houdt buiten beschouwing blijven.

12. Voor de toepassing van het elfde lid en artikel 13a, eerste lid,
worden als vrije beleggingen aangemerkt:

a. andere beleggingen dan die welke redelijkerwijs noodzakelijk zijn in
het kader van de ondernemingsactiviteiten van het lichaam dat de
beleggingen bezit, met uitzondering van:

1º. beleggingen waarvan de voordelen zijn onderworpen aan een belasting
met een regulier tarief van ten minste 10% die resulteert in een naar
Nederlandse begrippen reële heffing;

2º. beleggingen bestaande uit onroerende zaken - daaronder mede
begrepen rechten die direct of indirect betrekking hebben op onroerende
zaken - die niet in het bezit zijn van een lichaam dat is aangemerkt als
beleggingsinstelling of vrijgestelde beleggingsinstelling;

b. bezittingen die worden aangewend voor het direct of indirect
financieren van de belastingplichtige of met de belastingplichtige
verbonden lichamen, met uitzondering van:

1º. bezittingen waarvan de voordelen zijn onderworpen aan een belasting
met een regulier tarief van ten minste 10% die resulteert in een naar
Nederlandse begrippen reële heffing;

2º. bezittingen waarvan het aannemelijk is dat deze worden gehouden
door een lichaam waarvan de werkzaamheden ingevolge bij ministeriële
regeling te stellen regels kunnen worden aangemerkt als actieve
financieringswerkzaamheden;

3º. bezittingen waarvan blijkt dat de aanschaffings- of
voortbrengingskosten geheel of nagenoeg geheel zijn gefinancierd door
van derden verkregen geldleningen;

c. bedrijfsmiddelen waarvan het gebruik of het gebruiksrecht ter
beschikking is gesteld aan de belastingplichtige of aan een met de
belastingplichtige verbonden lichamen, met uitzondering van:

1º. bedrijfsmiddelen waarvan de voordelen zijn onderworpen aan een
belasting met een regulier tarief van ten minste 10% die resulteert in
een naar Nederlandse begrippen reële heffing;

2º. bedrijfsmiddelen waarvan het aannemelijk is dat deze worden
gehouden door een lichaam waarvan de werkzaamheden ingevolge bij
ministeriële regeling te stellen regels kunnen worden aangemerkt als
actieve terbeschikkingstellingswerkzaamheden;

3º. bedrijfsmiddelen waarvan blijkt dat de aanschaffings- of
voortbrengingskosten geheel of nagenoeg geheel zijn gefinancierd door
van derden verkregen geldleningen.

13. Voor de toepassing van dit artikel en artikel 13a zijn bezittingen
die bestaan uit belangen in lichamen, in ieder geval een belegging
indien zij bestaan uit:

1°. belangen van minder dan 5% van het nominaal gestorte kapitaal van
een vennootschap waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is
verdeeld;

2°. belangen van minder dan 5% van het aantal in omloop zijnde bewijzen
van deelgerechtigdheid in een fonds voor gemene rekening; daarbij wordt
het aantal andere dan enkelvoudige bewijzen van deelgerechtigdheid
herleid tot een daarmee overeenstemmend aantal enkelvoudige bewijzen;

3°. een aandeel als commanditaire vennoot in de vennootschappelijke
gemeenschap van een open commanditaire vennootschap, welk aandeel voor
minder dan 5% deelt in het door die vennootschap behaalde voordeel.

14. Bezittingen die worden aangewend voor het direct of indirect
financieren van de belastingplichtige of met de belastingplichtige
verbonden lichamen en die op grond van het twaalfde lid, onderdeel b,
onder 1º, niet als vrije beleggingen worden aangemerkt, worden voor de
toepassing van het elfde lid en artikel 13a geacht geen bezittingen te
zijn van het lichaam waarin de belastingplichtige een deelneming heeft.

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

16. De deelnemingsvrijstelling of deelnemingsverrekening is niet van
toepassing op voordelen uit hoofde van een schuldvordering als bedoeld
in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, indien deze voordelen in
aanmerking worden genomen op grond van artikel 12c.

B. Artikel 13a, eerste lid, komt te luiden:

1. De belastingplichtige die al dan niet tezamen met een verbonden
lichaam een als belegging gehouden belang heeft van 25% of meer in een
lichaam:

a. dat niet is onderworpen aan een belasting naar de winst met een
regulier tarief van ten minste 10% die resulteert in een naar
Nederlandse begrippen reële heffing; en

b. waarvan de bezittingen, onmiddellijk of middellijk, uitsluitend of
nagenoeg uitsluitend, bestaan uit vrije beleggingen, 

waardeert dat belang op de waarde in het economische verkeer.

C. Artikel 13aa wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt “uit hoofde van laagbelaste
beleggingsdeelnemingen” vervangen door: uit hoofde van
beleggingsdeelnemingen.

2. In het derde lid wordt “laagbelaste beleggingsdeelneming”
vervangen door: beleggingsdeelneming.

3. In het vijfde en zesde lid wordt “laagbelaste
beleggingsdeelnemingen” telkens vervangen door:
beleggingsdeelnemingen.

D. In artikel 13ba, veertiende lid, wordt “laagbelaste
beleggingsdeelneming” vervangen door: beleggingsdeelneming.

E. Artikel 23c wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, onderdeel b, wordt “laagbelaste
beleggingsdeelnemingen” vervangen door: beleggingsdeelnemingen.

2. In het derde, vierde en het vijfde lid wordt “laagbelaste
beleggingsdeelneming” telkens vervangen door: beleggingsdeelneming.

TOELICHTING

Artikel 13, negende lid 

Als belegging gehouden

Op basis van het voorgestelde negende lid is de deelnemingsvrijstelling
niet van toepassing op voordelen uit hoofde van een als belegging
gehouden deelneming. 

Of een deelneming als belegging wordt gehouden, hangt af van het oogmerk
van de belastingplichtige. Een deelneming wordt als belegging gehouden
indien deze wordt aangehouden met het oog op het verkrijgen van een
rendement dat bij normaal vermogensbeheer kan worden verwacht. 

Sommige deelnemingen kunnen naar hun aard alleen als belegging worden
gehouden, omdat het lichaam waarin wordt deelgenomen belegt. Dit is
onder meer het geval bij een deelneming in een beleggingsmaatschappij
met een bijzonder regime zoals een fiscale beleggingsinstelling, een
vrijgestelde beleggingsinstelling of een daarmee vergelijkbare
buitenlandse instelling. Ook is sprake van een als belegging gehouden
deelneming ingeval van een deelneming in een lichaam dat formeel
optreedt als concern(her)verzekeringslichaam, terwijl aannemelijk is dat
in derdeverhoudingen een dergelijke verzekering niet tot stand zou
komen. Er is dan feitelijk sprake van beleggen.

Verder kan een deelneming in een lichaam dat een (actieve) onderneming
drijft als belegging worden gehouden, indien de deelneming wordt
aangehouden met het oog op het behalen van een beleggingsrendement. Wel
zullen de bezittingen van een dergelijk lichaam meestal voor 50% of meer
uit andere bezittingen dan vrije beleggingen bestaan. Op grond van het
elfde lid is de deelnemingsvrijstelling dan toch van toepassing. Ook zou
een dergelijk lichaam voldoende onderworpen kunnen zijn, waardoor de
deelnemingsvrijstelling toch geldt.

Niet als belegging gehouden

Een deelneming wordt in ieder geval niet als belegging gehouden als de
onderneming van het lichaam waarin wordt deelgenomen in het verlengde
ligt van de onderneming van de belastingplichtige. Evenmin is sprake van
een als belegging gehouden deelneming als de belastingplichtige een
houdstervennootschap is en het lichaam waarin wordt deelgenomen niet
onmiddellijk of middellijk belegt, maar een (actieve) onderneming
drijft. Ook geldt de deelnemingsvrijstelling voor deelnemingen van een
Nederlandse tussenhoudster van een (buitenlandse) moedermaatschappij,
als sprake is van een schakelfunctie. Er is sprake van een
schakelfunctie als de bedrijfsuitoefening van de door de Nederlandse
tussenhoudster gehouden lichamen in de lijn ligt van de
bedrijfsuitoefening van de buitenlandse moeder.

Gemengd oogmerk

Indien sprake is van een deelneming in een vennootschap waarin
onmiddellijk of middellijk beleggingen worden aangehouden, maar waarin
ook ondernemingsactiviteiten worden uitgeoefend die in het verlengde
liggen van de onderneming van de belastingplichtige, is sprake van een
gemengd oogmerk. In dat geval moet worden getoetst bij welk oogmerk het
zwaartepunt ligt: beleggen of ondernemen. De samenstelling van de
onmiddellijke en middellijke bezittingen en activiteiten van het lichaam
waarin de deelneming wordt gehouden, kunnen hierbij worden meegewogen.

Artikel 13, tiende lid (Uitbreiding als belegging gehouden deelnemingen)

In het tiende lid is een tweetal ficties opgenomen op grond waarvan een
deelneming in ieder geval geacht wordt als belegging te worden gehouden.
Het betreft de situatie dat het lichaam waarin de deelneming gehouden
wordt, grotendeels aandelenbelangen van minder dan 5% houdt en de
situatie dat het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden,
grotendeels een groepsfinancieringsfunctie vervult. 

Hierbij is wel van belang dat ook als een deelneming als belegging wordt
gehouden op grond van deze ficties, de onderworpenheidstoets of de
bezittingentoets van het elfde lid kan worden toegepast. Indien aan
één van deze toetsen wordt voldaan, is de deelnemingsvrijstelling toch
van toepassing. 

Onderdeel a

Onderdeel a ziet op situaties waarin (aandelen)belangen van minder dan
5% worden gehouden door een lichaam waarin belastingplichtige een
deelneming heeft. Indien de belastingplichtige dergelijke belangen
rechtstreeks zou houden, zou volgens het dertiende lid sprake zijn van
een belegging. Door de fictie van het tiende lid, onderdeel a, wordt
hetzelfde bereikt ingeval de bezittingen van een dochtervennootschap
voor meer dan 50% bestaan uit dergelijke belangen. 

Voor de beoordeling of de bezittingen van een dochtervennootschap voor
meer dan 50% bestaan uit (aandelen)belangen van minder dan 5% worden de
bezittingen van de desbetreffende dochtervennootschap geconsolideerd
beschouwd. Voor de consolidatie worden belangen van ten minste 5%
meegeconsolideerd. Dit betekent dat ook (aandelen)belangen van minder
dan 5% van eventuele (klein)dochtervennootschappen in aanmerking worden
genomen. Er is gekozen voor een consolidatie in plaats van een
toerekeningsbalans, omdat dan eenvoudiger kan worden aangesloten bij de
reeds voorhanden zijnde cijfers. 

Onderdeel b

Op grond van onderdeel b wordt een deelneming geacht als belegging te
worden gehouden indien het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden,
tezamen met de lichamen waarin het (direct of indirect) een belang van
ten minste 5% heeft grotendeels een groepsfinancieringsfunctie vervult.
Met de zinsnede “tezamen met” wordt bedoeld dat niet alleen gekeken
moet worden naar de functie van het lichaam waarin de deelneming wordt
gehouden maar ook naar de functies van eventuele kleindochters. Hiermee
wordt voorkomen dat de beleggingsfictie voor groepsfinanciering
eenvoudig kan worden ontgaan door het tussenschuiven van een
vennootschap.

Artikel 13, elfde lid

Volgens het nieuwe elfde lid is de deelnemingsvrijstelling van
toepassing op een beleggingsdeelneming als het lichaam waarin een
deelneming wordt gehouden voldoende onderworpen is of als de bezittingen
van dat lichaam voor 50% of meer bestaan uit andere dan vrije
beleggingen. Indien aan de onderworpenheidstoets of de bezittingentoets
wordt voldaan, is de deelnemingsvrijstelling dus zonder meer van
toepassing, ongeacht het oogmerk waarmee het belang wordt aangehouden.

Toepassing van deze regeling is alleen aan de orde nadat op grond van de
hoofdregel van het negende en tiende lid is vastgesteld dat de
deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is, omdat de deelneming als
belegging wordt gehouden. Zowel de belastingplichtige als de inspecteur
kan een beroep op de regeling van het elfde lid doen.

Onderdeel a onderworpenheidstoets

Uit het elfde lid, onderdeel a, volgt dat de deelnemingsvrijstelling van
toepassing is indien het lichaam waarin de belastingplichtige een
deelneming heeft, is onderworpen aan een voldoende belastend regime. Dit
is ook zo als sprake is van een deelneming die met een beleggingsoogmerk
wordt gehouden. Doordat bij het lichaam voldoende belasting wordt
geheven, is van het onderbrengen van mobiel kapitaal in een
laagbelastende jurisdictie hier immers geen sprake. 

De onderworpenheidstoets betreft de mate van onderworpenheid van het
direct gehouden lichaam. Uitgangspunt is een formele onderworpenheid aan
een winstbelasting met een regulier tarief van ten minste 10%.
Registratiebelastingen, kapitaalbelastingen, overdrachtsbelastingen en
dergelijke komen dus niet in beeld. Het is echter niet nodig dat het een
heffing naar de winst is op landelijk niveau. Ook een heffing naar de
winst door een landsdeel (provincie) of regio (gemeente) wordt in
aanmerking genomen. 

Met de zinsnede ‘met een regulier tarief van ten minste 10%’ wordt
bedoeld dat het normale, statutaire tarief dat van toepassing is ten
minste 10% moet zijn. Eventuele tariefsopstapjes of -afstapjes van
minder dan 10% leiden dus niet zonder meer tot onvoldoende
onderworpenheid.

Verder is van belang dat de winstbelasting resulteert in een naar
Nederlandse begrippen reële heffing. Hierbij wordt beoordeeld of het
belastingstelsel (passief) inkomen adequaat in de winstbelastingheffing
betrekt. Dit betekent onder meer dat bij een ander afschrijvingsregime
op vastgoed dan het Nederlandse wel sprake is van een reële heffing.
Verder leiden speciale grondslagregelingen die eigenlijk als bijzonder
tarief zijn bedoeld voor passief inkomen - zoals de rente- en octrooibox
- tot een reële heffing als de uiteindelijke druk vergelijkbaar is met
de Nederlandse. Dat betekent dat concernfinancieringsvoordelen voldoende
onderworpen zijn als de feitelijke heffing 5% is. 

Als daarentegen als gevolg van een bijzonder regime geen heffing
plaatsvindt zoals bij het regime voor fiscale beleggingsinstellingen en
het regime voor vrijgestelde beleggingsinstellingen, is geen sprake van
een reële heffing. Hetzelfde geldt uiteraard voor vergelijkbare
buitenlandse regimes. 

Verder is er geen sprake van een naar Nederlandse begrippen reële
heffing bij onder andere:

een tax holiday;

een cost plus benadering waarbij een (zeer) beperkte grondslag wordt
gehanteerd;

aanzienlijke grondslagverminderingen vanwege fictieve kosten of
vrijstellingen;

een van de winst aftrekbaar dividend;

een teruggave van winstbelasting bij uitkering van dividend;

uitgestelde belastingheffing over de winst, bijvoorbeeld pas bij
uitdeling van de winst;

een vanuit Nederlandse optiek te ruime deelnemingsvrijstelling,
bijvoorbeeld een deelnemingsvrijstelling die ook van toepassing is bij
belangen van minder dan 5% of op voordelen uit hoofde van als belegging
gehouden deelnemingen.

Hierbij is van belang dat in de eerste plaats het (buitenlandse)
winstbelastingregime moet worden beoordeeld. Als een
winstbelastingregime bijvoorbeeld een statutair tarief kent van 10% of
meer, maar pas wordt geheven bij uitdeling van de winst, is in beginsel
sprake van onvoldoende onderworpenheid. Echter, indien aannemelijk is
dat een lichaam dat onderworpen is aan een dergelijke winstbelasting de
behaalde winst regelmatig uitdeelt, is dat lichaam wel feitelijk
voldoende onderworpen.

Voor de mate van onderworpenheid van een lichaam gevestigd in het ene
land met een vaste inrichting in een ander land kan een eventueel van
toepassing zijnde regeling ter voorkoming van dubbele belastingheffing
van invloed zijn. In een dergelijke situatie is de onderworpenheid van
het lichaam de optelsom van de mate van onderworpenheid in het
vestigingsland en de mate van onderworpenheid in het land van de vaste
inrichting. Als door toepassing van een regeling ter voorkoming van
dubbele belastingheffing een deel van de winst niet of laag wordt
belast, kan dit leiden tot onvoldoende onderworpenheid. Een voorbeeld
hiervan is de fictieve winsttoerekening op grond van het
belastingverdragverdrag tussen Luxemburg en Zwitserland tussen het in
Luxemburg gevestigde hoofdhuis en een Zwitserse vaste inrichting die
zich met financieringsactiviteiten bezig houdt. Een ander voorbeeld
betreft zogenoemde ‘tax sparing credits’ op interest die Nederland
niet of niet in die mate verleend.

Er is voor de toepassing van de onderworpenheidstoets sprake van een
kwalificatieverschil als er vanuit Nederland bezien sprake is van een
dochtervennootschap, terwijl het land waarin dat lichaam is gevestigd
niet het lichaam zelf, maar de achterliggende belanghebbende belast (in
dit geval de Nederlandse belastingplichtige). In een dergelijke situatie
is het lichaam voldoende onderworpen als de achterliggende
belanghebbenden voldoende zijn onderworpen aan de winstbelasting van het
land waarin het desbetreffende lichaam is gevestigd. 

Onderdeel b bezittingentoets

De doelstelling is het identificeren van laagbelaste vrije beleggingen.
De bezittingentoets houdt in dat moet worden bezien of de bezittingen
van de dochtermaatschappij (onmiddellijk of middellijk) doorgaans voor
50% of meer bestaan uit andere bezittingen dan vrije beleggingen. Als
dat het geval is, is de deelnemingsvrijstelling van toepassing. Met de
term doorgaans wordt bereikt dat de deelnemingsvrijstelling ook van
toepassing is als de bezittingen gedurende een korte periode voor 50% of
meer bestaan uit vrije beleggingen.

In het nieuwe twaalfde lid is geregeld welke bezittingen als vrije
beleggingen worden aangemerkt. 

Met de term ‘middellijk’ wordt bereikt dat ingeval de
dochtermaatschappij (aandelen)belangen in andere lichamen bezit, de
bezittingen van deze lichamen voor toepassing van de bezittingentoets
moeten worden toegerekend aan de dochtermaatschappij. Deze toerekening
vindt pro rata plaats. Dat betekent dat bij een 50%-belang 50% van de
bezittingen van het andere lichaam wordt toegerekend aan de
dochtermaatschappij. Door de regeling van het dertiende lid is
toerekening bij de dochter alleen aan de orde bij belangen van de
dochter van 5% of meer. Volgens het dertiende lid wordt bij belangen van
minder dan 5% namelijk per definitie aangenomen dat er sprake is van
beleggen. Deze 5% is afgestemd op de 5% uit het tweede lid voor de
beoordeling of een (aandelen)belang een deelneming is. 

‘rotte appel’-benadering

Volgens de tweede volzin van het tiende lid worden op de
toerekeningsbalans alleen laagbelaste vrije beleggingen in aanmerking
genomen als zij meer dan 30% uitmaken van de bezittingen van het lichaam
dat deze beleggingen bezit. Vrije beleggingen die worden gehouden door
een lichaam waarvan de bezittingen voor ten minste 70% uit andere
bezittingen dan vrije beleggingen bestaan, tellen dus niet mee als vrije
beleggingen op de toerekeningsbalans. Bij deze beoordeling tellen
eventuele deelnemingen niet mee. 

Artikel 13, twaalfde lid

Op grond van het elfde lid wordt een deelneming niet als belegging
gehouden indien de bezittingen van het lichaam waarin de deelneming
wordt gehouden, onmiddellijk of middellijk voor 50% of meer bestaan uit
andere bezittingen dan vrije beleggingen. In het twaalfde lid wordt
uitgewerkt wat onder vrije beleggingen moet worden verstaan. Er kunnen
drie categorieën vrije beleggingen worden onderscheiden: “gewone”
beleggingen, groepsvorderingen en ter beschikking gestelde
bedrijfsmiddelen.

Artikel 13, twaalfde lid, onderdeel a (gewone beleggingen)

Gewone beleggingen zijn vrije beleggingen als ze niet redelijkerwijs
noodzakelijk zijn in het kader van de onderneming van het lichaam dat de
beleggingen bezit. Onder andere rentedragende banktegoeden, uitstaande
leningen, obligaties, onroerende zaken en aandelen kunnen vrije
beleggingen zijn. Of daadwerkelijk sprake is van een vrije belegging
hangt af van de plaats die het vermogensbestanddeel inneemt in het
vermogen van de dochtermaatschappij. Het betreft het trekken van een
grens in het grijze gebied tussen ondernemen en beleggen. Evenals op
andere plekken in de belastingwetgeving zullen de belastingplichtige en
de inspecteur (en zonodig de rechter) aan de hand van de feitelijke
situatie moeten beoordelen of het desbetreffende vermogensbestanddeel
moet worden aangemerkt als een vrije belegging. Zo is het fabriekspand
van een fietsenfabriek voor deze onderneming geen vrije belegging,
evenmin als een onder hypothecaire zekerheid verstrekte geldlening aan
een particulier dat voor een financiële instelling is. In beide
gevallen heeft het activum namelijk een rol in de normale
ondernemingsuitoefening van de desbetreffende onderneming. Ook als een
dochtermaatschappij feitelijk een verzekeringsonderneming drijft,
hetgeen bijvoorbeeld tot uitdrukking kan komen door werknemers die
verzekeringswerk verrichten, verzekeringsverplichtingen op de
passiefzijde van de balans en het feit dat toezichtswetgeving van
toepassing is, tellen de beleggingen op de actiefzijde van de balans
alleen mee als vrije belegging voor de bezittingentoets voor zover deze
niet dienen ter dekking van de verzekeringsverplichtingen. 

Ingeval overtollige liquiditeiten bijvoorbeeld op een rentedragende
bankrekening zijn gezet, is wel sprake van een vrije belegging. In een
dergelijk geval worden de liquiditeiten namelijk niet (direct) aangewend
in de onderneming, maar renderen deze als (vrije) belegging. 

Op grond van artikel 13, twaalfde lid, onderdeel a, onder 1º, worden
gewone beleggingen niet als vrije beleggingen aangemerkt als de
voordelen uit deze beleggingen zijn onderworpen aan een belasting naar
de winst met een regulier tarief van ten minste 10% die resulteert in
een naar Nederlandse begrippen reële heffing. Deze
onderworpenheidstoets kent dezelfde invulling als de toets van het elfde
lid, tweede volzin.

Op grond van artikel 13, twaalfde lid, onderdeel a, onder 2º, wordt een
uitzondering gemaakt voor onroerende zaken en rechten die direct of
indirect betrekking hebben op onroerende zaken. De exploitatie van een
onroerende zaak zal in de meeste gevallen in beginsel worden aangemerkt
als een belegging. Beleggingen in onroerende zaken zijn evenwel niet
mobiel en bovendien is het heffingsrecht over de inkomsten uit
onroerende zaken over het algemeen toegewezen aan de bronstaat. Er is
daarom geen reden om beleggingen in onroerende zaken en rechten die
direct of indirect betrekking hebben op onroerende zaken, aan te merken
als vrije belegging. Echter, onroerende zaken en de daarop betrekking
hebbende rechten worden weer wél als vrije beleggingen aangemerkt
indien zij in het bezit zijn van een fiscale beleggingsinstelling of een
vrijgestelde beleggingsinstelling. De reden hiervoor is dat voorkomen
moet worden dat de deelnemingsvrijstelling ook zou gaan gelden voor een
deelneming in een fiscale beleggingsinstelling of een vrijgestelde
beleggingsinstelling. De voordelen uit in Nederland gelegen onroerende
zaken of de daarop betrekking hebbende rechten zouden dan niet meer in
Nederland kunnen worden belast.

Voor groepsvorderingen en ter beschikking gestelde bedrijfsmiddelen is
ook een uitzondering van toepassing indien zij voor ten minste 90%
extern zijn gefinancierd. Voor de gewone beleggingen geldt die
uitzondering niet. Immers, ook hier geldt dat voorkomen moet worden dat
de deelnemingsvrijstelling zou gaan gelden voor een deelneming in een
fiscale beleggingsinstelling of een vrijgestelde beleggingsinstelling.

Artikel 13, twaalfde lid, onderdeel b (groepsvorderingen)

Op grond van artikel 13, twaalfde lid, onderdeel b, worden
groepsvorderingen als vrije beleggingen aangemerkt. Hierop bestaan drie
uitzonderingen. 

Ten eerste, ingevolge artikel 13, twaalfde lid, onderdeel b, onder 1º,
geldt een uitzondering indien de voordelen uit groepsvorderingen zijn
onderworpen aan een belasting naar de winst met een regulier tarief van
ten minste 10% die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële
heffing. In dat geval worden groepsvorderingen niet als vrije
beleggingen aangemerkt. Er is namelijk geen sprake van mobiel kapitaal
dat rendeert in een laagbelastende jurisdictie. 

De onderworpenheidstoets van het twaalfde lid, onderdeel b, onder 1º,
kent dezelfde invulling als de toets in het elfde lid. Dit betekent dat
onderworpenheid naar een effectief tarief van ten minste 5% voldoende
is. Immers, voordelen uit groepsvorderingen worden in Nederland in de
zogeheten rentebox belast. Heffing in de rentebox resulteert in een
effectieve heffing van 5%. Heffing tegen een tarief van 5% over de
voordelen uit groepsvorderingen is derhalve een naar Nederlandse
begrippen reële heffing. 

Ten tweede is er een uitzondering voor groepsvorderingen die worden
gehouden door een lichaam waarvan de werkzaamheden bestaan uit actieve
financieringswerkzaamheden. Als groepsvorderingen worden aangewend voor
actieve financieringswerkzaamheden, worden ze niet aangemerkt als vrije
beleggingen. Er is sprake van actieve financieringswerkzaamheden als
wordt voldaan aan de criteria van artikel 2a Uitvoeringsbeschikking
vennootschapsbelasting 1971. 

Ten slotte is er een uitzondering voor groepsvorderingen die voor ten
minste 90% zijn gefinancierd met van derden verkregen geldleningen. Met
“derden” wordt hier bedoeld dat de verstrekker van de lening een
niet met de belastingplichtige verbonden persoon is. Er is echter geen
sprake van een van een derde verkregen geldlening indien die lening
weliswaar door een niet verbonden persoon, zoals een bank, wordt
verstrekt maar door een verbonden persoon wordt gegarandeerd. Bij extern
vreemd gefinancierde groepsvorderingen zal geen sprake zijn van het
laagbelast laten renderen van eigen vermogen. Er is dan geen reden om
dergelijke groepsvorderingen als vrije belegging aan te merken. 

Artikel 13, twaalfde lid, onderdeel c (ter beschikking gestelde
bedrijfsmiddelen)

Op grond van artikel 13, twaalfde lid, onderdeel c, worden
bedrijfsmiddelen waarvan het gebruik of het gebruiksrecht ter
beschikking is gesteld aan verbonden lichamen als vrije beleggingen
aangemerkt. Hierop bestaan drie uitzonderingen.

Ingevolge artikel 13, twaalfde lid, onderdeel c, onder 1º, geldt een
uitzondering voor bedrijfsmiddelen als de voordelen uit deze
bedrijfsmiddelen zijn onderworpen aan een belasting naar de winst met
een regulier tarief van ten minste 10% die resulteert in een naar
Nederlandse begrippen reële heffing. Dit betekent onder meer dat voor
zover die voordelen bestaan uit de financieringscomponent van de
vergoeding voor het ter beschikking stellen, een onderworpenheid naar
een tarief van ten minste 5% in beginsel voldoende is. Immers, de
voordelen die bestaan uit de financieringscomponent worden in de
rentebox belast. Heffing in de rentebox resulteert in een effectieve
heffing van 5%. Heffing tegen een tarief van 5% is een naar Nederlandse
begrippen reële heffing. Voor de overige componenten geldt een druk van
ten minste 10%.

Voorts is er een uitzondering voor bedrijfsmiddelen die worden gehouden
door een lichaam waarvan de werkzaamheden bestaan uit actieve
terbeschikkingstellingswerkzaamheden. Wat onder deze werkzaamheden moet
worden verstaan, moet nog worden bepaald in een nog te ontwerpen
regeling op te nemen in de Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting
1971.

Ten slotte is er een uitzondering voor bedrijfsmiddelen die voor ten
minste 90% met van derden verkregen geldleningen zijn gefinancierd. Met
“derden” wordt hier bedoeld dat de verstrekker van de lening een
niet met de belastingplichtige verbonden persoon is. Er is echter geen
sprake van een van een derde verkregen geldlening indien die lening
weliswaar door een niet verbonden persoon, zoals een bank, wordt
verstrekt maar door een verbonden persoon wordt gegarandeerd.

Artikel 13, dertiende lid

Het toepassingsbereik van het twaalfde lid is aangepast aan de nieuwe
opzet van het deelnemingsregime.

Artikel 13, veertiende lid

Met het nieuwe veertiende lid wordt beoogd balansverlenging tegen te
gaan. Via balansverlenging zou het mogelijk kunnen zijn om de
kwalificatie als beleggingsdeelneming te ontlopen. Het gaat om situaties
waarin sprake is van in- en doorlenen van een groepsvordering tussen
groepsmaatschappijen waarbij de meeste groepsmaatschappijen hoogbelast
zullen zijn maar de echte verstrekker van de groepsvordering laagbelast
is. Indien een groepsvordering zou worden gehouden door een hoogbelast
lichaam, zou geen sprake zijn van een vrije belegging en zouden deze
bezittingen als niet vrije belegging op de toerekeningsbalans komen. Om
dit te voorkomen worden dergelijke bezittingen buiten beschouwing
gelaten.

Aanpassing artikel 13, zestiende lid 

Schuldvorderingen die onder zodanige voorwaarden zijn aangegaan dat deze
feitelijk functioneren als eigen vermogen worden op grond van
jurisprudentie, artikel 13, vierde lid, onderdeel b, en artikel 13,
vijfde lid, onder het deelnemingsbegrip gebracht. Het gevolg is dat op
voordelen uit hoofde van een dergelijke schuldvordering de
deelnemingsvrijstelling of deelnemingsverrekening van toepassing is. Het
nieuwe zestiende lid strekt ertoe dat de deelnemingsvrijstelling of
deelnemingsverrekening niet van toepassing is als de voordelen van een
dergelijke schuldvordering via de verplichte rentebox in aanmerking
worden genomen. 

Artikelen 13a, 13aa, 13ba en 23c

De artikelen 13a, 13aa, 13ba en 23c zijn aangepast aan de wijzigingen
van artikel 13. 

 Kamerstukken II, 31 369, nr. 5.

 PAGE    

 PAGE   27