[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Nota van toelichting

Bijlage

Nummer: 2009D30519, datum: 2009-06-17, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.DOC), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Twee Ontwerpbesluiten aangaande het 4e actieprogramma Nitraatrichtlijn (2009D30516)

Preview document (🔗 origineel)


Nota van Toelichting

§ 1	Inleiding

Het Besluit gebruik meststoffen (hierna: Bgm) heeft tot doel om de
belasting van de bodem en het water door fosfaat- en
stikstofverbindingen afkomstig uit dierlijke meststoffen,
zuiveringsslib, compost, overige organische meststoffen en
stikstofkunstmest terug te dringen. Tevens dient dit besluit om de
stankhinder en de emissie van potentieel verzurende stoffen te beperken.
Het besluit bevat daartoe voorschriften die, overeenkomstig de goede
landbouwpraktijk, beperkingen stellen aan de periode waarin, de
omstandigheden waaronder en de wijze waarop deze meststoffen kunnen
worden aangewend. Deze beperkingen gelden naast de beperkingen die ten
aanzien van de omvang van het meststoffengebruik en de omvang van de
productie van dierlijke meststoffen zijn gesteld bij en krachtens de
Meststoffenwet. Op grond van die wet zijn ook regels gesteld ten aanzien
van de minimumopslagcapaciteit waarover een bedrijf moet beschikken ter
overbrugging van de periode waarin dierlijke meststoffen niet uitgereden
kunnen worden.

De in het Bgm gestelde voorschriften zijn mede noodzakelijk voor de
uitvoering van Richtlijn nr. 91/676/EEG van de Raad van de Europese
Gemeenschappen van 12 december 1991, inzake de bescherming van water
tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEG L 375;
hierna: Nitraatrichtlijn). Ingevolge artikel 5 van de Nitraatrichtlijn
zijn lidstaten verplicht een actieprogramma op te stellen waarin de
benodigde maatregelen ter bereiking van de milieudoelen van die
richtlijn zijn opgenomen. Het actieprogramma moet ten minste eens per
vier jaar worden herzien. Het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn
heeft betrekking op de jaren 2010 tot en met 2013. Bij brief van 24
maart 2009 van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
mede namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening
(Kamerstukken II 2008/09, 28 385, nr. 132) is het vierde actieprogramma
aan de Tweede Kamer gezonden. Op 16 en op 22 april 2009 heeft daarover
overleg plaatsgehad met de Vaste Kamercommissie voor Landbouw, Natuur en
Voedselkwaliteit (Kamerstukken II 2008/09, 28 385, nrs. 144 en 146). 

Het onderhavige besluit strekt ertoe het Bgm in overeenstemming te
brengen met de afspraken met de Europese Commissie, zoals deze zijn
vastgelegd in het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn. 

Voorts voorziet het onderhavige besluit ter uitvoering van het vierde
actieprogramma in een wijziging van het Besluit glastuinbouw (artikel
II). De in dit besluit voor grondgebonden glastuinbouwbedrijven
opgenomen gedetailleerde gebruiksnormen voor stikstof en fosfaat worden
met ingang van 1 januari 2010 vervangen door een minder gedetailleerd
normenstel.

In de volgende paragrafen wordt achtereenvolgens ingegaan op de
aanpassing van de gebruiksvoorschriften ter voldoening aan het vierde
actieprogramma Nitraatrichtlijn (paragraaf 2), bedrijfseffecten en
milieueffecten (paragraaf 3), handhaving en controle (paragraaf 4). In
paragraaf 5 wordt de reactie op het advies van de Technische commissie
bodembescherming (hierna: TCB) en op het commentaar dat is voortgekomen
uit de maatschappelijke consultatieronde weergegeven en in paragraaf 6
wordt ingegaan op de notificatie. Tot slot bevat paragraaf 7 een
artikelsgewijze toelichting.

§ 2	Gebruiksvoorschriften

§ 2.1 Perioden waarin het is verboden dierlijke mest toe te dienen

Ingevolge de Nitraatrichtlijn (bijlage III, onderdeel 1, punt 1) dienen
er maatregelen te worden getroffen ten aanzien van de perioden waarin
verschillende soorten meststoffen op of in de bodem mogen worden
gebracht. Deze maatregelen zijn erop gericht goede landbouwpraktijken te
stimuleren. In dit licht bevat het Bgm voorschriften voor de perioden
waarin het is verboden dierlijke meststoffen op of in de bodem te
brengen. Deze voorschriften hebben tot doel zoveel mogelijk tegen te
gaan dat minerale stikstof in die meststoffen door uit- of afspoeling
het grond- en oppervlaktewater belast. Dat gevaar is vooral groot bij
het gebruik van drijfmest in perioden dat akkers tussen de oogst en een
nieuwe teelt braak liggen of, ingeval van herfst- en winterteelten en
bij grasland, het gewas door lage temperaturen weinig nitraat kan
opnemen. Het milieurisico is groter naarmate drijfmest op grasland
vroeger in het voorjaar wordt toegediend of later in het groeiseizoen en
naarmate een perceel bouwland langer braak ligt. Om de risico’s voor
het milieu te beperken worden daarom de perioden waarin het is verboden
drijfmest toe te dienen verlengd. Bij de verlenging van de perioden is
er rekening mee gehouden dat het risico dat mineralen uit mest
uitspoelen het grootst is indien er gedurende lange tijd in het geheel
geen gewassen op het land staan, hetgeen vooral het geval is bij
bouwland, of dat gewassen de toegediende mest slechts in beperkte mate
kunnen benutten, hetgeen het geval is bij grasland voorafgaand en aan
het einde van het groeizeizoen.

Gedurende de looptijd van het vorige (derde) actieprogramma
Nitraatrichtlijn is de mogelijkheid tot najaarsaanwending van drijfmest
op bouwland gelegen op kleigrond geleidelijk afgebouwd van 1 februari
tot 1 december in 2005 naar 1 februari tot 15 september in 2009 (artikel
4 (oud) Bgm). Het verbod op najaarsaanwending van drijfmest op bouwland
op veengrond, van 15 september tot 1 februari, is direct met ingang van
2005 doorgevoerd. Voor bouwland geldt thans een verbodsperiode die loopt
van 1 september tot 1 februari voor zand- en lössgrond en van 15
september tot 1 februari voor klei- en veengrond. 

Deze perioden zullen gedurende de looptijd van het vierde actieprogramma
Nitraatrichtlijn, met ingang van 2012, voor bouwland op alle
grondsoorten worden aangescherpt tot de periode van 1 augustus tot 1
februari (artikel 4, vijfde en zesde lid, Bgm; artikel I, onderdeel D).
Als uitzondering hierop is bemesting gedurende de maand augustus
toegestaan, indien aansluitend, doch uiterlijk 31 augustus, een
zogenoemde groenbemester wordt geteeld. Dit zijn volgens de krachtens
artikel 10, eerste lid, van de Meststoffenwet in de Uitvoeringsregeling
Meststoffenwet genoemde gewassen bladrammenas, gele mosterd, gras,
granen en wikke (vlinderbloemige). Naast de functie om extra organische
stof te leveren is het doel van een groenbemester om mineralen in de
bodem vast te leggen. Gelet op deze eigenschap is het milieurisico van
een latere mestgift beperkt. 

Het huidige verbod op het aanwenden van drijfmest op grasland bestrijkt
de periode die loopt van 15 september tot 1 februari voor kleigrond en
veengrond en van 1 september tot 15 februari voor zand- en lössgrond.
Ook deze perioden zullen met ingang van 2012 worden verlengd tot de
periode van 1 september tot 15 februari voor klei en veen en van 1
augustus tot 1 februari voor zand- en lössgrond (artikel 4, tweede en
derde lid, Bgm; artikel I, onderdeel D).

Er kunnen evenwel omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat dierlijke
meststoffen regionaal ook nog na aanvang van de verbodsperiode worden
toegediend. Hiervan kan met name sprake zijn indien landbouwers in een
bepaalde regio door extreme weersomstandigheden niet of redelijkerwijs
niet in staat zijn geweest de mest binnen de regulier toegelaten periode
toe te dienen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij aanhoudende
regenval in de maanden juli en augustus. Met het oog hierop voorziet
artikel 4, achtste lid, van het Bgm in de basis om de verbodsperiode bij
ministeriële regeling met maximaal twee weken te bekorten indien
daarvoor een landbouwkundige noodzaak bestaat. Een verlenging van de
mogelijkheid om in de bij die regeling vast te stellen gebieden
dierlijke meststoffen aan te wenden zal voor advies worden voorgelegd
aan de Technische Commissie Bodembescherming. 

In verband met het gevaar van uit- en afspoeling is het niet toegestaan
dierlijke meststoffen in het najaar of in de winter toe te dienen op
zand- en lössgronden. 

Als gevolg hiervan de kon bij de aanplant van plantsoen- en fruitbomen,
die veelal in het winterhalfjaar plaatsvindt, op zand- en lössgronden
geen basisbemesting met vaste dierlijke meststoffen worden gegeven. Om
aan dit bezwaar tegemoet te komen, wordt door middel van het onderhavige
besluit in het Bgm thans een uitzondering opgenomen voor het toedienen
van vaste mest voor deze teelten op zand- en lössgronden (artikel I,
onderdeel D; artikel 4, vierde lid, onderdeel b). Gelet op het beperkte
areaal aanplant en het beperkte gehalte minerale stikstof in vaste mest,
is het gevaar van uit- en afspoeling gering.

§ 2.2 Periode waarin het is verboden stikstofkunstmest toe te dienen

Om uitspoeling van stikstof tegen te gaan is het op grond van artikel 4a
Bgm verboden op bouwland en grasland stikstofkunstmest te gebruiken in
de periode van 16 september tot en met 31 januari. Op grond van het
tweede lid van artikel 4a bestaat een uitzondering op dit verbod voor de
teelt van vollegrondsgroenten. Voorts mag voor de teelt van enkele in de
winter te velde staande gewassen hiervan beperkt worden afgeweken,
teneinde te voorzien in de stikstofbehoefte na 15 september. Onderzoek
heeft uitgewezen dat een beperkte gift stikstofkunstmest tussen 16
september en 1 februari vanuit landbouwkundig oogpunt ook doelmatig is
voor een optimale ontwikkeling van winterkoolzaad, voor tulpen en voor
de teelt van zaad van roodzwenkgras en veldbeemdgras vanaf het tweede
jaar. Deze gewassen nemen de stikstof ook daadwerkelijk op tijdens deze
periode. Omdat het milieukundig nadeel van een stikstofgift in de
voorheen verboden periode gering is in verhouding tot het belang voor de
telers, wordt door middel van de in artikel I, onderdeel E, opgenomen
wijziging van artikel 4a Bgm voorzien in de mogelijkheid om
stikstofkunstmest te gebruiken op deze gewassen. De uitzondering voor
winterkoolzaad en voor beide soorten graszaad geldt voor de periode van
16 september tot en met 15 oktober en voor de tulp van 16 januari tot en
met 31 januari.  

§ 2.3 Vernietigen van de graszode

De zode van grasland bevat een grote hoeveelheid mineralen, waaronder
stikstof. Na het vernietigen van de zode komt die stikstof door
mineralisatie geleidelijk vrij. Om verlies van stikstof tegen te gaan
zijn in artikel 4b van het Bgm voorwaarden en beperkingen aan het
vernietigen van de graszode opgenomen. Zo geldt de beperking dat een
graszode uitsluitend mag worden vernietigd in de periode van het jaar
dat het risico op verlies van stikstof het geringst is. Voor zand- of
lössgronden, die het meest uitspoelingsgevoelig zijn, liep die periode
voorheen van 1 februari tot en met 10 mei daaropvolgend en voor
kleigronden of veengronden van 1 februari tot en met 15 september. 

In de praktijk is gebleken dat de periode waarin het is toegestaan de
graszode te vernietigen op zand- of lössgrond te zeer de mogelijkheden
om succesvol grasland te vernieuwen beperkt. Om tegemoet te komen aan
dit bezwaar is de periode waarin het is toegestaan de graszode te
vernietigen thans verruimd voor grasland gelegen op zand- of lössgrond:
de periode loopt thans van 1 februari tot en met 31 mei (artikel I,
onderdeel F). Voor grasland gelegen op kleigrond en veengrond blijft de
periode waarin een uitzondering op het verbod geldt gelijk, namelijk 1
februari tot en met 15 september. Ook de verplichting om na het
vernietigen van de graszode een bij ministeriële regeling aangewezen
gewas te telen dat relatief stikstofbehoeftig is, blijft ongewijzigd van
kracht.

Voorts is gebleken dat de voorschriften voor het vernietigen van de
graszode tot gevolg hebben dat telers van gladiolen en lelies
onevenredig hoge kosten moeten maken. Deze gewassen worden geplant in
het voorjaar. Telers maken voor de teelt van die gewassen vaak gebruik
van gehuurd grasland. Om verzekerd te zijn van een goede kwaliteit
product kan het noodzakelijk zijn het grasland voorafgaand aan de teelt
te ontsmetten. Dat vraagt een voldoende hoge omgevingstemperatuur en is
daarom niet mogelijk direct voorafgaand aan het planten. Grasland
waarbij ontsmetting nodig is, moet daarom voor de duur van twee jaar
worden gehuurd om aan de voorschriften te kunnen voldoen.

Aangezien het hier een beperkt teeltareaal en derhalve een gering
milieurisico betreft, wordt door middel van het onderhavige besluit erin
voorzien telers van lelies en gladiolen toe te staan grasland te
vernietigen in de periode van 1 augustus tot en met 15 augustus (artikel
I, onderdeel F; artikel 4b, derde lid Bgm). Hieraan is de voorwaarde
verbonden dat uiterlijk op 15 september daaropvolgend een bij
ministeriële regeling aangewezen vanggewas wordt geteeld. De
uitzondering geldt voorts uitsluitend voor zover de grond nadat de
graszode is vernietigd, wordt ontsmet. 

§ 2.4 Emissiearme mesttoediening

Om aan de NEC-richtlijn te voldoen zijn in het Bgm voorschriften
opgenomen die tot doel hebben het gevaar te beperken dat ammoniak bij
het toedienen van drijfmest vervluchtigt. Uit onderzoek is gebleken dat
de grootste emissiereductie wordt verkregen indien de mest geheel of
gedeeltelijk in de bodem wordt gewerkt. Om schade aan de graszode te
beperken was het voorheen toegestaan drijfmest op grasland ook op de
bodem toe te dienen, mits daarbij de in Bijlage I van het Bgm opgenomen
voorschriften in acht werden genomen. Inmiddels is gebleken dat met de
apparatuur die thans beschikbaar is op zandgronden geen betekenende
schade wordt toegebracht aan de graszode, indien de drijfmest in de
bodem wordt gebracht. Voor een uitzondering wordt in dat verband niet
langer aanleiding gezien. Door middel van het onderhavige besluit wordt
deze wijze van mesttoediening uit Bijlage I geschrapt (artikel I,
onderdeel H). Als gevolg van deze wijziging is het niet langer
toegestaan dat op grasland gelegen op zandgrond drijfmest op de grond
wordt gebracht. Dit betekent dat hier niet langer gebruik gemaakt kan
worden van apparatuur voorzien van een zogenoemde sleepvoet of van een
slangendoseersysteem.

Het niet op emissiearme wijze toedienen van drijfmest was voorheen ook
nog toegestaan op zand- of lössgrond waarop een veenkoloniaal bouwplan
wordt uitgeoefend, alsmede op bouwland gelegen op Texel. Deze
uitzondering is indertijd gemaakt om winderosie op stuifgevoelige
gronden tegen te gaan. Met uitzondering van Texel zijn hiervoor
inmiddels bevredigende alternatieven zodat voor de overige gebieden niet
langer aanleiding bestaat die uitzondering te handhaven (artikel I,
onderdeel G).

§ 2.5 Aanwending van kunstmest op bevroren bouwland

Kunstmest op gronden die bevroren zijn, kan afspoelen indien dooi
invalt. Om dat te voorkomen is het verboden kunstmest te gebruiken
indien de bodem geheel of gedeeltelijk is bevroren. Het verbod beperkt
voor akkerbouwers op klei aanzienlijk de mogelijkheid kunstmest in het
vroege voorjaar op graanpercelen toe te dienen zonder de structuur van
de bodem daarbij te bederven. 

Om telers hierin tegemoet te komen wordt door middel van het onderhavige
besluit thans toegestaan op kleigrond waarop graan wordt geteeld
kunstmest te gebruiken indien de grond licht bevroren is en voldaan is
aan de voorwaarde dat in de loop van de dag dooi zal optreden waardoor
de kunstmest kan oplossen en dat niet aansluitend een periode aanbreekt
waarin de bodem het gehele etmaal in bevroren toestand blijft (artikel
I, onderdeel B). Indien kunstmest onder die omstandigheden wordt
toegediend is het risico van afspoeling gering.

§ 3	Administratieve lasten, bedrijfseffecten en milieu effecten

De onderhavige wijziging van het Bgm heeft geen gevolgen voor de
administratieve lasten voor het bedrijfsleven. Evenmin leidt deze
wijziging tot administratieve lasten voor burgers.

Onderstaand worden de bedrijfseffecten en de milieu-effecten nader
toegelicht.

§ 3.1 Bedrijfseffecten

Op graasdierbedrijven wordt dierlijke mest in een aantal keren op het
land gebracht: aan het begin van het groeiseizoen en steeds nadat een
grassnede is geoogst. De bekorting van de uitrijdperiode voor dierlijke
mest heeft geen gevolgen voor de hoeveelheid of de kwaliteit van het
gras dat kan worden geoogst. Ook het uitrijden van de mest leidt niet
tot extra kosten. 

De maatregel om de uitrijdperiode te bekorten wordt genomen tesamen met
de verplichting te voorzien in een maand extra opslagcapaciteit voor de
mest. Voor het overgrote deel van de bedrijven levert dat geen extra
kosten op omdat die al over de vereiste opslagcapaciteit beschikken of,
in verband met reeds voorgenomen staluitbreiding, daarover zullen
beschikken als in 2012 de verplichting van kracht wordt.

Voor de akkerbouwbedrijven op klei heeft de bekorting van de
uitrijdperiode van 15 september tot 1 augustus tot gevolg dat een
mestgift na de oogst van een graangewas in het algemeen nog slechts
mogelijk is indien aansluitend een groenbemester wordt geteeld, hetgeen
nu al vaak het geval is. Akkerbouwers kunnen er ook voor kiezen mest toe
te dienen na gewassen die vroeg worden geoogst, zoals graszaad, uien en
pootaardappelen. Ook verschuiving naar het voorjaar is mogelijk. Een
toenemend aantal bedrijven voorziet nu al in het voorjaar in de behoefte
aan mest voor graan en aardappelen. Voor al die bedrijven stijgen de
kosten niet in betekenende mate. 

Het is niet te verwachten dat bedrijven op kleigrond minder dierlijke
mest gaan gebruiken als gevolg van bekorting van de periode waarin
drijfmest mag worden toegediend. Invloed  op de mestmarkt en de
mestprijzen is daarom niet aan te nemen. 

Nu uit onderzoek is gebleken dat de sleepvoetmethoden op zand- en
lössgronden nauwelijks wordt toegepast, zijn voor weinig bedrijven
extra afschrijvingskosten te verwachten.

In gebieden met een veenkoloniaal bouwplan is het niet langer toegestaan
drijfmest ter bestrijding van stuif bovengronds toe te dienen.
Verschillende alternatieve bestrijdingsmethoden zijn hiervoor
beschikbaar, zoals afdekken met een papiercellulose-emulsie en de inzaai
van zomergerst. Toepassing van stuifbestrijding kan nodig zijn bij de
teelt van bieten, die maximaal een derde deel uitmaken van het
veenkoloniale bouwplan. Daarbij is het ook niet altijd nodig het gehele
perceel te behandelen. De kosten van genoemde bestrijdingsmethoden
bedragen 100 – 200 euro per hectare.

De aanpassing van de voorschriften voor het vernietigen van grasland
betekenen voor de telers van lelies en gladiolen dat kan worden bespaard
op de kosten van huur in het jaar voorafgaand aan het jaar waarop de
teelt start. De verhuurder kan immers vóór het vernietigen van de zode
nog twee à drie grassneden oogsten en een belangrijke hoeveelheid mest
afvoeren. De besparing kan tot 1000 euro per hectare bedragen.

Ook de aanpassing van de voorschriften voor de teelt van vanggewassen,
het toedienen van kunstmest op twee grassoorten, tulpen en
winterkoolzaad, het toedienen van vaste mest bij de teelt van plantsoen
en fruitbomen, het uitrijden van kunstmest op bevroren kleigrond,
alsmede de verruimde mogelijkheden grasland te vernietigen ten behoeve
van de vernieuwing van grasland, zullen  positief bijdragen aan de
bedrijfsresultaten. Deels ligt het voordeel er ook in besloten dat ze
een flexibeler bedrijfsvoering mogelijk maken.

§ 3.2 Milieu-effecten

De meeste veranderingen die met de wijziging van het Bgm worden
doorgevoerd betreffen maatregelen die zijn gericht op een positief
milieueffect. 

Voorschriften voor het gebruik van meststoffen hebben tot doel
ondernemers te stimuleren tot een doelmatige bemesting, waarbij zoveel
mogelijk wordt voorkomen dat mineralen uitspoelen naar grond- en
oppervlaktewater. De afgelopen decennia is de periode waarin uitrijden
van mest is toegestaan geleidelijk aan verkort. De verliezen van
mineralen naar grond- en oppervlaktewater zijn daardoor belangrijk
verminderd. 

De in het onderhavige besluit voorziene aanscherping van de
uitrijdperioden voor dierlijke meststoffen, die zijn toegelicht in
paragraaf 2.1, zullen het risico op uit- en afspoeling van nutriënten
verder beperken. Voorts zullen de in paragraaf 2.4 toegelichte
aanscherpingen betreffende het emissiearm aanwenden van dierlijke
meststoffen er toe leiden dat minder ammoniak vervluchtigt en dat meer
stikstof in de toegediende mest ten goede kan komen aan het gewas.

Voornoemde aanscherpingen zijn in lijn met het advies van de Technische
commissie bodembescherming (hierna: TCB). De TCB geeft hierin aan dat
zolang er een onbalans is tussen de vraag naar en het aanbod van mest,
uitrijdperioden een effectieve en goed handhaafbare maatregel zijn om
het uitrijden van mest buiten het groeiseizoen tegen te gaan en daarmee
het risico van uit- en afspoeling van nutriënten te verkleinen. Een
substantiële verkorting met meerdere weken zal naar verwachting van de
TCB leiden tot een meetbare reductie van de belasting van het grond- en
oppervlaktewater.

Tot slot zijn er enkele voorschriften aangepast, waarvan het
milieuvoordeel - gelet op het beperkte areaal waarop de desbetreffende
voorschriften betrekking hebben - beperkt is in verhouding tot de
inspanningen die het van landbouwers vraagt. Dit betreft:

de in de paragraaf 2.1 toegelichte mogelijkheid om vaste mest toe te
dienen bij de aanplant van plantsoen- en fruitbomen op zand- en
lössgronden;

de in de paragraaf 2.2 toegelichte uitzondering op het verbod stikstof
kunstmest toe te passen op winterkoolzaad en op graszaad vanaf het
tweede groei-jaar van de soorten roodzwenkgras en veldbeemdgras voor de
periode van 16 september tot en met 15 oktober en voor de tulp van 16
januari tot en met 31 januari;

de in paragraaf 2.3 toegelichte verruiming van de periode waarin het is
toegestaan de graszode te vernietigen voor grasland gelegen op zand- of
lössgrond; en

de in paragraaf 2.5 toegelichte mogelijkheid om in graan op kleigronden
kunstmest te gebruiken indien de grond licht bevroren is, mits in de
loop van de dag dooi zal optreden waardoor de kunstmest kan oplossen.

§ 4	Handhaving en controle

De Algemene Inspectiedienst is belast met het toezicht op de naleving
van de voorschriften gesteld bij en krachtens het Bgm. Voorts is zij
aangewezen voor de opsporing van strafbare feiten.

Op de naleving van eenvoudig in het veld waarneembare voorschriften ziet
ook de  politie toe. De thans in het Bgm opgenomen wijzigingen hebben
geen wezenlijke gevolgen voor de handhaving. Het systeem en de normen
worden immers slechts op onderdelen gewijzigd.

Overtreding van de voorschriften van het Bgm zijn strafbaar gesteld in
artikel 1a van de Wet op de economische delicten. Niet-voldoening aan de
regels ten aanzien van het beheer op het punt van aanwending van mest,
leidt niet alleen tot overtreding van het strafrechtelijk gehandhaafde
verbod, gesteld in het Bgm, maar heeft ook negatieve consequenties voor
de subsidie, respectievelijk kan gesanctioneerd worden in het kader van
de Natuurbeschermingswet. Daarnaast kan niet-voldoening leiden tot
negatieve consequenties voor de hoogte van de steunbetaling in het kader
van de Europese inkomenssteun voor agrariërs wegens het niet voldoen
aan cross compliance-voorwaarden.

§ 5	Advies TCB en commentaar maatschappelijke organisaties 

Het ontwerpbesluit is ter advisering voorgelegd aan de TCB. 

Voorts is het ontwerpbesluit overeenkomstig artikel 92, eerste lid, van
de Wet bodembescherming bekend gemaakt in de Staatscourant (Stcrt. PM)
om een ieder de gelegenheid te bieden zijn zienswijze bij de Minister
van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit naar voren te brengen. Tegelijk
met de publicatie in de Staatscourant is het ontwerp van dit besluit bij
brief van PM, zoals voorgeschreven in artikel 92, eerste lid, van de Wet
bodembescherming, overgelegd aan de beide Kamers der Staten-Generaal
(Kamerstukken II, PM).

Bovendien is het voor commentaar toegezonden aan diverse
maatschappelijke organisaties. Naast het advies van de TCB van PM (TCB
PM) zijn reacties ontvangen van: PM

§ 6	Notificatie

Het ontwerpbesluit is op PM 2009 gemeld aan de Commissie van de Europese
Gemeenschappen (notificatienummer 2009/PM/NL) ter voldoening aan artikel
8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en
de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een
informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften
en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L
204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG
L 217). 

§ 7	Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A

Bij besluit van 4 juli 2007 (Stb. 251) zijn de gebruiksvoorschriften
voor compost en zuiveringsslib die in het Besluit kwaliteit en gebruik
overige organische meststoffen (hierna: BOOM) stonden overgeheveld naar
het Bgm. Bij deze wijziging zijn voorts gebruiksregels geïntroduceerd
voor overige organische meststoffen, waaronder blijkens de
begripsomschrijving worden verstaan alle organische meststoffen niet
zijnde dierlijke meststoffen, zuiveringsslib of compost. Voor het
gebruik van overige organische meststoffen is daarbij aangesloten bij de
voorschriften die voordien ingevolge het BOOM terzake van het gebruik
van zuiveringsslib golden. 

Zo gold voor deze meststoffen ook het ter implementatie van artikel 7
van de zogenoemde zuiveringsslibrichtlijn in artikel 1d van het Bgm
opgenomen verbod meststoffen te gebruiken op gronden die worden beweid,
of indien hiervan voedergewassen worden geoogst minder dan drie weken
voor de oogst alsmede het verbod om tijdens het groeiseizoen overige
organische meststoffen te gebruiken op gronden waarop zich groente- of
fruitaanplant bevinden of op gronden waarop groenten of vruchten die
rauw worden geconsumeerd, worden geteeld.

In de praktijk bestaat echter met name in de biologische landbouw  de
behoefte om organische meststoffen wel op voornoemde teelten toe te
passen. Daar artikel 7 van de zuiveringsslibrichtlijn uitsluitend op het
gebruik van zuiveringsslib ziet, bestaat er geen belemmering om het
verbod van artikel 1d voor het gebruik van overige organische
meststoffen te schrappen. Onderhavige wijziging van het Bgm strekt
hiertoe. Overigens wordt opgemerkt dat overige organische meststoffen
dierlijke bijproducten kunnen zijn in de zin van Verordening (EG) Nr.
1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot
vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke
consumptie bestemde dierlijke bijproducten. Op de uit dierlijke
bijproducten vervaardigde (biologische) meststoffen is van toepassing
Verordening (EG) nr. 181/2006 van de Commissie van 1 februari 2006 ter
uitvoering van Verordening (EG) nr. 1774/2002 wat andere biologische
meststoffen en bodemverbeteraars dan mest betreft en tot wijziging van
die verordening. In deze verordening zijn onder meer beperkingen gesteld
aan het gebruik van deze meststoffen. Ingevolge artikel 2.17 van de
Regeling dierlijke bijproducten 2008 is het verboden in strijd te
handelen met Verordening (EG) nr. 181/2006.

Onderdeel B

De in dit onderdeel opgenomen wijziging betreft de in paragraaf 2.5
toegelichte mogelijkheid om op kleigrond waarop graan wordt geteeld
kunstmest te gebruiken indien de grond licht bevroren is, mits in de
loop van de dag dooi zal optreden waardoor de kunstmest kan oplossen. 

Onderdeel C

Met de in dit onderdeel opgenomen wijziging wordt een redactionele
aanpassing van artikel 3a Bgm doorgevoerd.

Onderdeel D

De in onderdeel D opgenomen wijziging van artikel 4 van het Bgm ziet op
de aanscherping van de uitrijdperioden voor dierlijke meststoffen.
Verwezen wordt naar in paragraaf 2.1.opgenomen toelichting op deze
wijziging.

Onderdeel E

De in onderdeel E opgenomen wijziging van artikel 4a van het Bgm
voorziet in de in paragraaf 2.2 toegelichte uitzondering op het verbod
stikstof kunstmest toe te passen op winterkoolzaad en op graszaad vanaf
het tweede groei-jaar van de soorten roodzwenkgras en veldbeemdgras voor
de periode van 16 september tot en met 15 oktober en voor de tulp van 16
januari tot en met 31 januari.

Onderdeel F

Met de in onderdeel F opgenomen wijziging van artikel 4b van het Bgm
wordt de in paragraaf 2.3 toegelichte verruiming van de periode waarin
het is toegestaan de graszode te vernietigen voor grasland gelegen op
zand- of lössgrond en voor de teelt van lelies en gladiolen
doorgevoerd.

Onderdelen G en H

De in onderdelen G en H opgenomen wijzigingen hebben betrekking op de
emissiearme toediening van dierlijke meststoffen en zuiveringsslib. Door
middel van de in onderdeel G opgenomen wijziging van artikel 5 van het
Bgm wordt de voorheen geldende uitzondering om drijfmest ter bestrijding
van stuif bovengronds toe te dienen voor gebieden met een veenkoloniaal
bouwplan geschrapt. Onderdeel H strekt ertoe de in bijlage I opgenomen
voorschriften voor het emissiearm aanwenden van dierlijke meststoffen en
zuiveringsslib voor wat betreft het toedienen van drijfmest op grasland
op zandgrond aan te scherpen. Als gevolg van deze wijziging is het niet
langer toegestaan voor het toedienen van drijfmest op grasland op
zandgrond gebruik te maken van apparatuur voorzien van een zogenoemde
sleepvoet of van een slangendoseersysteem.

Artikel II

De in artikel II opgenomen wijzigingen van bijlage 1 bij het Besluit
glastuinbouw strekken ertoe de in dat besluit opgenomen gebruiksnormen
voor stikstof en fosfaat met ingang van 1 januari 2010 te vervangen door
normen op een hoog geaggregeerd niveau. Deze vereenvoudiging is een
eerste stap in een overgang naar een nieuwe aanpak van stikstof en
fosfaat, die zal zijn gericht op het effectiever reguleren en verder
terugdringen van emissies vanuit de grondgebonden tuinbouw. Het ligt in
de bedoeling dat het Besluit glastuinbouw in 2011 opgaat in een
integrale algemene maatregel van bestuur (milieuregels voor agrarische
activiteiten op grond van de Wet milieubeheer en de Waterwet). Voorzien
is dat deze algemene maatregel van bestuur een zorgplicht bevat om het
mineralengebruik voor de grondgebonden teelt af te stemmen op de
behoefte van het gewas en de emissies naar grond- en oppervlaktewater zo
veel mogelijk te beperken. De bij het onderhavige besluit ingevoerde
normen vormen binnen dat stelsel de absolute bovengrens. Uiteindelijk
zullen als laatste stap de regels die sturen op het gebruik van
meststoffen worden vervangen door emissienormen. Het doel is dat de
emissie van stikstof en fosfaat vanuit de teeltlaag aanzienlijk wordt
teruggebracht met in 2027 nagenoeg een nullozing naar zowel het
grondwater als het oppervlaktewater.

DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN 

VOEDSELKWALITEIT,

DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING,

RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER,

DE STAATSSECRETARIS VAN VERKEER EN WATERSTAAT,

 Advies aanwenden van mest van 16 september 2008, TCB A044(2008)

  PAGE   \* MERGEFORMAT  12 

 PAGE   1 

  PAGE   \* MERGEFORMAT  1