Nota van toelichting
Bijlage
Nummer: 2009D30519, datum: 2009-06-17, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.DOC), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Bijlage bij: Twee Ontwerpbesluiten aangaande het 4e actieprogramma Nitraatrichtlijn (2009D30516)
Preview document (🔗 origineel)
Nota van Toelichting § 1 Inleiding Het Besluit gebruik meststoffen (hierna: Bgm) heeft tot doel om de belasting van de bodem en het water door fosfaat- en stikstofverbindingen afkomstig uit dierlijke meststoffen, zuiveringsslib, compost, overige organische meststoffen en stikstofkunstmest terug te dringen. Tevens dient dit besluit om de stankhinder en de emissie van potentieel verzurende stoffen te beperken. Het besluit bevat daartoe voorschriften die, overeenkomstig de goede landbouwpraktijk, beperkingen stellen aan de periode waarin, de omstandigheden waaronder en de wijze waarop deze meststoffen kunnen worden aangewend. Deze beperkingen gelden naast de beperkingen die ten aanzien van de omvang van het meststoffengebruik en de omvang van de productie van dierlijke meststoffen zijn gesteld bij en krachtens de Meststoffenwet. Op grond van die wet zijn ook regels gesteld ten aanzien van de minimumopslagcapaciteit waarover een bedrijf moet beschikken ter overbrugging van de periode waarin dierlijke meststoffen niet uitgereden kunnen worden. De in het Bgm gestelde voorschriften zijn mede noodzakelijk voor de uitvoering van Richtlijn nr. 91/676/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991, inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEG L 375; hierna: Nitraatrichtlijn). Ingevolge artikel 5 van de Nitraatrichtlijn zijn lidstaten verplicht een actieprogramma op te stellen waarin de benodigde maatregelen ter bereiking van de milieudoelen van die richtlijn zijn opgenomen. Het actieprogramma moet ten minste eens per vier jaar worden herzien. Het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn heeft betrekking op de jaren 2010 tot en met 2013. Bij brief van 24 maart 2009 van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, mede namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening (Kamerstukken II 2008/09, 28 385, nr. 132) is het vierde actieprogramma aan de Tweede Kamer gezonden. Op 16 en op 22 april 2009 heeft daarover overleg plaatsgehad met de Vaste Kamercommissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (Kamerstukken II 2008/09, 28 385, nrs. 144 en 146). Het onderhavige besluit strekt ertoe het Bgm in overeenstemming te brengen met de afspraken met de Europese Commissie, zoals deze zijn vastgelegd in het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn. Voorts voorziet het onderhavige besluit ter uitvoering van het vierde actieprogramma in een wijziging van het Besluit glastuinbouw (artikel II). De in dit besluit voor grondgebonden glastuinbouwbedrijven opgenomen gedetailleerde gebruiksnormen voor stikstof en fosfaat worden met ingang van 1 januari 2010 vervangen door een minder gedetailleerd normenstel. In de volgende paragrafen wordt achtereenvolgens ingegaan op de aanpassing van de gebruiksvoorschriften ter voldoening aan het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn (paragraaf 2), bedrijfseffecten en milieueffecten (paragraaf 3), handhaving en controle (paragraaf 4). In paragraaf 5 wordt de reactie op het advies van de Technische commissie bodembescherming (hierna: TCB) en op het commentaar dat is voortgekomen uit de maatschappelijke consultatieronde weergegeven en in paragraaf 6 wordt ingegaan op de notificatie. Tot slot bevat paragraaf 7 een artikelsgewijze toelichting. § 2 Gebruiksvoorschriften § 2.1 Perioden waarin het is verboden dierlijke mest toe te dienen Ingevolge de Nitraatrichtlijn (bijlage III, onderdeel 1, punt 1) dienen er maatregelen te worden getroffen ten aanzien van de perioden waarin verschillende soorten meststoffen op of in de bodem mogen worden gebracht. Deze maatregelen zijn erop gericht goede landbouwpraktijken te stimuleren. In dit licht bevat het Bgm voorschriften voor de perioden waarin het is verboden dierlijke meststoffen op of in de bodem te brengen. Deze voorschriften hebben tot doel zoveel mogelijk tegen te gaan dat minerale stikstof in die meststoffen door uit- of afspoeling het grond- en oppervlaktewater belast. Dat gevaar is vooral groot bij het gebruik van drijfmest in perioden dat akkers tussen de oogst en een nieuwe teelt braak liggen of, ingeval van herfst- en winterteelten en bij grasland, het gewas door lage temperaturen weinig nitraat kan opnemen. Het milieurisico is groter naarmate drijfmest op grasland vroeger in het voorjaar wordt toegediend of later in het groeiseizoen en naarmate een perceel bouwland langer braak ligt. Om de risico’s voor het milieu te beperken worden daarom de perioden waarin het is verboden drijfmest toe te dienen verlengd. Bij de verlenging van de perioden is er rekening mee gehouden dat het risico dat mineralen uit mest uitspoelen het grootst is indien er gedurende lange tijd in het geheel geen gewassen op het land staan, hetgeen vooral het geval is bij bouwland, of dat gewassen de toegediende mest slechts in beperkte mate kunnen benutten, hetgeen het geval is bij grasland voorafgaand en aan het einde van het groeizeizoen. Gedurende de looptijd van het vorige (derde) actieprogramma Nitraatrichtlijn is de mogelijkheid tot najaarsaanwending van drijfmest op bouwland gelegen op kleigrond geleidelijk afgebouwd van 1 februari tot 1 december in 2005 naar 1 februari tot 15 september in 2009 (artikel 4 (oud) Bgm). Het verbod op najaarsaanwending van drijfmest op bouwland op veengrond, van 15 september tot 1 februari, is direct met ingang van 2005 doorgevoerd. Voor bouwland geldt thans een verbodsperiode die loopt van 1 september tot 1 februari voor zand- en lössgrond en van 15 september tot 1 februari voor klei- en veengrond. Deze perioden zullen gedurende de looptijd van het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn, met ingang van 2012, voor bouwland op alle grondsoorten worden aangescherpt tot de periode van 1 augustus tot 1 februari (artikel 4, vijfde en zesde lid, Bgm; artikel I, onderdeel D). Als uitzondering hierop is bemesting gedurende de maand augustus toegestaan, indien aansluitend, doch uiterlijk 31 augustus, een zogenoemde groenbemester wordt geteeld. Dit zijn volgens de krachtens artikel 10, eerste lid, van de Meststoffenwet in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet genoemde gewassen bladrammenas, gele mosterd, gras, granen en wikke (vlinderbloemige). Naast de functie om extra organische stof te leveren is het doel van een groenbemester om mineralen in de bodem vast te leggen. Gelet op deze eigenschap is het milieurisico van een latere mestgift beperkt. Het huidige verbod op het aanwenden van drijfmest op grasland bestrijkt de periode die loopt van 15 september tot 1 februari voor kleigrond en veengrond en van 1 september tot 15 februari voor zand- en lössgrond. Ook deze perioden zullen met ingang van 2012 worden verlengd tot de periode van 1 september tot 15 februari voor klei en veen en van 1 augustus tot 1 februari voor zand- en lössgrond (artikel 4, tweede en derde lid, Bgm; artikel I, onderdeel D). Er kunnen evenwel omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat dierlijke meststoffen regionaal ook nog na aanvang van de verbodsperiode worden toegediend. Hiervan kan met name sprake zijn indien landbouwers in een bepaalde regio door extreme weersomstandigheden niet of redelijkerwijs niet in staat zijn geweest de mest binnen de regulier toegelaten periode toe te dienen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij aanhoudende regenval in de maanden juli en augustus. Met het oog hierop voorziet artikel 4, achtste lid, van het Bgm in de basis om de verbodsperiode bij ministeriële regeling met maximaal twee weken te bekorten indien daarvoor een landbouwkundige noodzaak bestaat. Een verlenging van de mogelijkheid om in de bij die regeling vast te stellen gebieden dierlijke meststoffen aan te wenden zal voor advies worden voorgelegd aan de Technische Commissie Bodembescherming. In verband met het gevaar van uit- en afspoeling is het niet toegestaan dierlijke meststoffen in het najaar of in de winter toe te dienen op zand- en lössgronden. Als gevolg hiervan de kon bij de aanplant van plantsoen- en fruitbomen, die veelal in het winterhalfjaar plaatsvindt, op zand- en lössgronden geen basisbemesting met vaste dierlijke meststoffen worden gegeven. Om aan dit bezwaar tegemoet te komen, wordt door middel van het onderhavige besluit in het Bgm thans een uitzondering opgenomen voor het toedienen van vaste mest voor deze teelten op zand- en lössgronden (artikel I, onderdeel D; artikel 4, vierde lid, onderdeel b). Gelet op het beperkte areaal aanplant en het beperkte gehalte minerale stikstof in vaste mest, is het gevaar van uit- en afspoeling gering. § 2.2 Periode waarin het is verboden stikstofkunstmest toe te dienen Om uitspoeling van stikstof tegen te gaan is het op grond van artikel 4a Bgm verboden op bouwland en grasland stikstofkunstmest te gebruiken in de periode van 16 september tot en met 31 januari. Op grond van het tweede lid van artikel 4a bestaat een uitzondering op dit verbod voor de teelt van vollegrondsgroenten. Voorts mag voor de teelt van enkele in de winter te velde staande gewassen hiervan beperkt worden afgeweken, teneinde te voorzien in de stikstofbehoefte na 15 september. Onderzoek heeft uitgewezen dat een beperkte gift stikstofkunstmest tussen 16 september en 1 februari vanuit landbouwkundig oogpunt ook doelmatig is voor een optimale ontwikkeling van winterkoolzaad, voor tulpen en voor de teelt van zaad van roodzwenkgras en veldbeemdgras vanaf het tweede jaar. Deze gewassen nemen de stikstof ook daadwerkelijk op tijdens deze periode. Omdat het milieukundig nadeel van een stikstofgift in de voorheen verboden periode gering is in verhouding tot het belang voor de telers, wordt door middel van de in artikel I, onderdeel E, opgenomen wijziging van artikel 4a Bgm voorzien in de mogelijkheid om stikstofkunstmest te gebruiken op deze gewassen. De uitzondering voor winterkoolzaad en voor beide soorten graszaad geldt voor de periode van 16 september tot en met 15 oktober en voor de tulp van 16 januari tot en met 31 januari. § 2.3 Vernietigen van de graszode De zode van grasland bevat een grote hoeveelheid mineralen, waaronder stikstof. Na het vernietigen van de zode komt die stikstof door mineralisatie geleidelijk vrij. Om verlies van stikstof tegen te gaan zijn in artikel 4b van het Bgm voorwaarden en beperkingen aan het vernietigen van de graszode opgenomen. Zo geldt de beperking dat een graszode uitsluitend mag worden vernietigd in de periode van het jaar dat het risico op verlies van stikstof het geringst is. Voor zand- of lössgronden, die het meest uitspoelingsgevoelig zijn, liep die periode voorheen van 1 februari tot en met 10 mei daaropvolgend en voor kleigronden of veengronden van 1 februari tot en met 15 september. In de praktijk is gebleken dat de periode waarin het is toegestaan de graszode te vernietigen op zand- of lössgrond te zeer de mogelijkheden om succesvol grasland te vernieuwen beperkt. Om tegemoet te komen aan dit bezwaar is de periode waarin het is toegestaan de graszode te vernietigen thans verruimd voor grasland gelegen op zand- of lössgrond: de periode loopt thans van 1 februari tot en met 31 mei (artikel I, onderdeel F). Voor grasland gelegen op kleigrond en veengrond blijft de periode waarin een uitzondering op het verbod geldt gelijk, namelijk 1 februari tot en met 15 september. Ook de verplichting om na het vernietigen van de graszode een bij ministeriële regeling aangewezen gewas te telen dat relatief stikstofbehoeftig is, blijft ongewijzigd van kracht. Voorts is gebleken dat de voorschriften voor het vernietigen van de graszode tot gevolg hebben dat telers van gladiolen en lelies onevenredig hoge kosten moeten maken. Deze gewassen worden geplant in het voorjaar. Telers maken voor de teelt van die gewassen vaak gebruik van gehuurd grasland. Om verzekerd te zijn van een goede kwaliteit product kan het noodzakelijk zijn het grasland voorafgaand aan de teelt te ontsmetten. Dat vraagt een voldoende hoge omgevingstemperatuur en is daarom niet mogelijk direct voorafgaand aan het planten. Grasland waarbij ontsmetting nodig is, moet daarom voor de duur van twee jaar worden gehuurd om aan de voorschriften te kunnen voldoen. Aangezien het hier een beperkt teeltareaal en derhalve een gering milieurisico betreft, wordt door middel van het onderhavige besluit erin voorzien telers van lelies en gladiolen toe te staan grasland te vernietigen in de periode van 1 augustus tot en met 15 augustus (artikel I, onderdeel F; artikel 4b, derde lid Bgm). Hieraan is de voorwaarde verbonden dat uiterlijk op 15 september daaropvolgend een bij ministeriële regeling aangewezen vanggewas wordt geteeld. De uitzondering geldt voorts uitsluitend voor zover de grond nadat de graszode is vernietigd, wordt ontsmet. § 2.4 Emissiearme mesttoediening Om aan de NEC-richtlijn te voldoen zijn in het Bgm voorschriften opgenomen die tot doel hebben het gevaar te beperken dat ammoniak bij het toedienen van drijfmest vervluchtigt. Uit onderzoek is gebleken dat de grootste emissiereductie wordt verkregen indien de mest geheel of gedeeltelijk in de bodem wordt gewerkt. Om schade aan de graszode te beperken was het voorheen toegestaan drijfmest op grasland ook op de bodem toe te dienen, mits daarbij de in Bijlage I van het Bgm opgenomen voorschriften in acht werden genomen. Inmiddels is gebleken dat met de apparatuur die thans beschikbaar is op zandgronden geen betekenende schade wordt toegebracht aan de graszode, indien de drijfmest in de bodem wordt gebracht. Voor een uitzondering wordt in dat verband niet langer aanleiding gezien. Door middel van het onderhavige besluit wordt deze wijze van mesttoediening uit Bijlage I geschrapt (artikel I, onderdeel H). Als gevolg van deze wijziging is het niet langer toegestaan dat op grasland gelegen op zandgrond drijfmest op de grond wordt gebracht. Dit betekent dat hier niet langer gebruik gemaakt kan worden van apparatuur voorzien van een zogenoemde sleepvoet of van een slangendoseersysteem. Het niet op emissiearme wijze toedienen van drijfmest was voorheen ook nog toegestaan op zand- of lössgrond waarop een veenkoloniaal bouwplan wordt uitgeoefend, alsmede op bouwland gelegen op Texel. Deze uitzondering is indertijd gemaakt om winderosie op stuifgevoelige gronden tegen te gaan. Met uitzondering van Texel zijn hiervoor inmiddels bevredigende alternatieven zodat voor de overige gebieden niet langer aanleiding bestaat die uitzondering te handhaven (artikel I, onderdeel G). § 2.5 Aanwending van kunstmest op bevroren bouwland Kunstmest op gronden die bevroren zijn, kan afspoelen indien dooi invalt. Om dat te voorkomen is het verboden kunstmest te gebruiken indien de bodem geheel of gedeeltelijk is bevroren. Het verbod beperkt voor akkerbouwers op klei aanzienlijk de mogelijkheid kunstmest in het vroege voorjaar op graanpercelen toe te dienen zonder de structuur van de bodem daarbij te bederven. Om telers hierin tegemoet te komen wordt door middel van het onderhavige besluit thans toegestaan op kleigrond waarop graan wordt geteeld kunstmest te gebruiken indien de grond licht bevroren is en voldaan is aan de voorwaarde dat in de loop van de dag dooi zal optreden waardoor de kunstmest kan oplossen en dat niet aansluitend een periode aanbreekt waarin de bodem het gehele etmaal in bevroren toestand blijft (artikel I, onderdeel B). Indien kunstmest onder die omstandigheden wordt toegediend is het risico van afspoeling gering. § 3 Administratieve lasten, bedrijfseffecten en milieu effecten De onderhavige wijziging van het Bgm heeft geen gevolgen voor de administratieve lasten voor het bedrijfsleven. Evenmin leidt deze wijziging tot administratieve lasten voor burgers. Onderstaand worden de bedrijfseffecten en de milieu-effecten nader toegelicht. § 3.1 Bedrijfseffecten Op graasdierbedrijven wordt dierlijke mest in een aantal keren op het land gebracht: aan het begin van het groeiseizoen en steeds nadat een grassnede is geoogst. De bekorting van de uitrijdperiode voor dierlijke mest heeft geen gevolgen voor de hoeveelheid of de kwaliteit van het gras dat kan worden geoogst. Ook het uitrijden van de mest leidt niet tot extra kosten. De maatregel om de uitrijdperiode te bekorten wordt genomen tesamen met de verplichting te voorzien in een maand extra opslagcapaciteit voor de mest. Voor het overgrote deel van de bedrijven levert dat geen extra kosten op omdat die al over de vereiste opslagcapaciteit beschikken of, in verband met reeds voorgenomen staluitbreiding, daarover zullen beschikken als in 2012 de verplichting van kracht wordt. Voor de akkerbouwbedrijven op klei heeft de bekorting van de uitrijdperiode van 15 september tot 1 augustus tot gevolg dat een mestgift na de oogst van een graangewas in het algemeen nog slechts mogelijk is indien aansluitend een groenbemester wordt geteeld, hetgeen nu al vaak het geval is. Akkerbouwers kunnen er ook voor kiezen mest toe te dienen na gewassen die vroeg worden geoogst, zoals graszaad, uien en pootaardappelen. Ook verschuiving naar het voorjaar is mogelijk. Een toenemend aantal bedrijven voorziet nu al in het voorjaar in de behoefte aan mest voor graan en aardappelen. Voor al die bedrijven stijgen de kosten niet in betekenende mate. Het is niet te verwachten dat bedrijven op kleigrond minder dierlijke mest gaan gebruiken als gevolg van bekorting van de periode waarin drijfmest mag worden toegediend. Invloed op de mestmarkt en de mestprijzen is daarom niet aan te nemen. Nu uit onderzoek is gebleken dat de sleepvoetmethoden op zand- en lössgronden nauwelijks wordt toegepast, zijn voor weinig bedrijven extra afschrijvingskosten te verwachten. In gebieden met een veenkoloniaal bouwplan is het niet langer toegestaan drijfmest ter bestrijding van stuif bovengronds toe te dienen. Verschillende alternatieve bestrijdingsmethoden zijn hiervoor beschikbaar, zoals afdekken met een papiercellulose-emulsie en de inzaai van zomergerst. Toepassing van stuifbestrijding kan nodig zijn bij de teelt van bieten, die maximaal een derde deel uitmaken van het veenkoloniale bouwplan. Daarbij is het ook niet altijd nodig het gehele perceel te behandelen. De kosten van genoemde bestrijdingsmethoden bedragen 100 – 200 euro per hectare. De aanpassing van de voorschriften voor het vernietigen van grasland betekenen voor de telers van lelies en gladiolen dat kan worden bespaard op de kosten van huur in het jaar voorafgaand aan het jaar waarop de teelt start. De verhuurder kan immers vóór het vernietigen van de zode nog twee à drie grassneden oogsten en een belangrijke hoeveelheid mest afvoeren. De besparing kan tot 1000 euro per hectare bedragen. Ook de aanpassing van de voorschriften voor de teelt van vanggewassen, het toedienen van kunstmest op twee grassoorten, tulpen en winterkoolzaad, het toedienen van vaste mest bij de teelt van plantsoen en fruitbomen, het uitrijden van kunstmest op bevroren kleigrond, alsmede de verruimde mogelijkheden grasland te vernietigen ten behoeve van de vernieuwing van grasland, zullen positief bijdragen aan de bedrijfsresultaten. Deels ligt het voordeel er ook in besloten dat ze een flexibeler bedrijfsvoering mogelijk maken. § 3.2 Milieu-effecten De meeste veranderingen die met de wijziging van het Bgm worden doorgevoerd betreffen maatregelen die zijn gericht op een positief milieueffect. Voorschriften voor het gebruik van meststoffen hebben tot doel ondernemers te stimuleren tot een doelmatige bemesting, waarbij zoveel mogelijk wordt voorkomen dat mineralen uitspoelen naar grond- en oppervlaktewater. De afgelopen decennia is de periode waarin uitrijden van mest is toegestaan geleidelijk aan verkort. De verliezen van mineralen naar grond- en oppervlaktewater zijn daardoor belangrijk verminderd. De in het onderhavige besluit voorziene aanscherping van de uitrijdperioden voor dierlijke meststoffen, die zijn toegelicht in paragraaf 2.1, zullen het risico op uit- en afspoeling van nutriënten verder beperken. Voorts zullen de in paragraaf 2.4 toegelichte aanscherpingen betreffende het emissiearm aanwenden van dierlijke meststoffen er toe leiden dat minder ammoniak vervluchtigt en dat meer stikstof in de toegediende mest ten goede kan komen aan het gewas. Voornoemde aanscherpingen zijn in lijn met het advies van de Technische commissie bodembescherming (hierna: TCB). De TCB geeft hierin aan dat zolang er een onbalans is tussen de vraag naar en het aanbod van mest, uitrijdperioden een effectieve en goed handhaafbare maatregel zijn om het uitrijden van mest buiten het groeiseizoen tegen te gaan en daarmee het risico van uit- en afspoeling van nutriënten te verkleinen. Een substantiële verkorting met meerdere weken zal naar verwachting van de TCB leiden tot een meetbare reductie van de belasting van het grond- en oppervlaktewater. Tot slot zijn er enkele voorschriften aangepast, waarvan het milieuvoordeel - gelet op het beperkte areaal waarop de desbetreffende voorschriften betrekking hebben - beperkt is in verhouding tot de inspanningen die het van landbouwers vraagt. Dit betreft: de in de paragraaf 2.1 toegelichte mogelijkheid om vaste mest toe te dienen bij de aanplant van plantsoen- en fruitbomen op zand- en lössgronden; de in de paragraaf 2.2 toegelichte uitzondering op het verbod stikstof kunstmest toe te passen op winterkoolzaad en op graszaad vanaf het tweede groei-jaar van de soorten roodzwenkgras en veldbeemdgras voor de periode van 16 september tot en met 15 oktober en voor de tulp van 16 januari tot en met 31 januari; de in paragraaf 2.3 toegelichte verruiming van de periode waarin het is toegestaan de graszode te vernietigen voor grasland gelegen op zand- of lössgrond; en de in paragraaf 2.5 toegelichte mogelijkheid om in graan op kleigronden kunstmest te gebruiken indien de grond licht bevroren is, mits in de loop van de dag dooi zal optreden waardoor de kunstmest kan oplossen. § 4 Handhaving en controle De Algemene Inspectiedienst is belast met het toezicht op de naleving van de voorschriften gesteld bij en krachtens het Bgm. Voorts is zij aangewezen voor de opsporing van strafbare feiten. Op de naleving van eenvoudig in het veld waarneembare voorschriften ziet ook de politie toe. De thans in het Bgm opgenomen wijzigingen hebben geen wezenlijke gevolgen voor de handhaving. Het systeem en de normen worden immers slechts op onderdelen gewijzigd. Overtreding van de voorschriften van het Bgm zijn strafbaar gesteld in artikel 1a van de Wet op de economische delicten. Niet-voldoening aan de regels ten aanzien van het beheer op het punt van aanwending van mest, leidt niet alleen tot overtreding van het strafrechtelijk gehandhaafde verbod, gesteld in het Bgm, maar heeft ook negatieve consequenties voor de subsidie, respectievelijk kan gesanctioneerd worden in het kader van de Natuurbeschermingswet. Daarnaast kan niet-voldoening leiden tot negatieve consequenties voor de hoogte van de steunbetaling in het kader van de Europese inkomenssteun voor agrariërs wegens het niet voldoen aan cross compliance-voorwaarden. § 5 Advies TCB en commentaar maatschappelijke organisaties Het ontwerpbesluit is ter advisering voorgelegd aan de TCB. Voorts is het ontwerpbesluit overeenkomstig artikel 92, eerste lid, van de Wet bodembescherming bekend gemaakt in de Staatscourant (Stcrt. PM) om een ieder de gelegenheid te bieden zijn zienswijze bij de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit naar voren te brengen. Tegelijk met de publicatie in de Staatscourant is het ontwerp van dit besluit bij brief van PM, zoals voorgeschreven in artikel 92, eerste lid, van de Wet bodembescherming, overgelegd aan de beide Kamers der Staten-Generaal (Kamerstukken II, PM). Bovendien is het voor commentaar toegezonden aan diverse maatschappelijke organisaties. Naast het advies van de TCB van PM (TCB PM) zijn reacties ontvangen van: PM § 6 Notificatie Het ontwerpbesluit is op PM 2009 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (notificatienummer 2009/PM/NL) ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217). § 7 Artikelsgewijs Artikel I Onderdeel A Bij besluit van 4 juli 2007 (Stb. 251) zijn de gebruiksvoorschriften voor compost en zuiveringsslib die in het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen (hierna: BOOM) stonden overgeheveld naar het Bgm. Bij deze wijziging zijn voorts gebruiksregels geïntroduceerd voor overige organische meststoffen, waaronder blijkens de begripsomschrijving worden verstaan alle organische meststoffen niet zijnde dierlijke meststoffen, zuiveringsslib of compost. Voor het gebruik van overige organische meststoffen is daarbij aangesloten bij de voorschriften die voordien ingevolge het BOOM terzake van het gebruik van zuiveringsslib golden. Zo gold voor deze meststoffen ook het ter implementatie van artikel 7 van de zogenoemde zuiveringsslibrichtlijn in artikel 1d van het Bgm opgenomen verbod meststoffen te gebruiken op gronden die worden beweid, of indien hiervan voedergewassen worden geoogst minder dan drie weken voor de oogst alsmede het verbod om tijdens het groeiseizoen overige organische meststoffen te gebruiken op gronden waarop zich groente- of fruitaanplant bevinden of op gronden waarop groenten of vruchten die rauw worden geconsumeerd, worden geteeld. In de praktijk bestaat echter met name in de biologische landbouw de behoefte om organische meststoffen wel op voornoemde teelten toe te passen. Daar artikel 7 van de zuiveringsslibrichtlijn uitsluitend op het gebruik van zuiveringsslib ziet, bestaat er geen belemmering om het verbod van artikel 1d voor het gebruik van overige organische meststoffen te schrappen. Onderhavige wijziging van het Bgm strekt hiertoe. Overigens wordt opgemerkt dat overige organische meststoffen dierlijke bijproducten kunnen zijn in de zin van Verordening (EG) Nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten. Op de uit dierlijke bijproducten vervaardigde (biologische) meststoffen is van toepassing Verordening (EG) nr. 181/2006 van de Commissie van 1 februari 2006 ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1774/2002 wat andere biologische meststoffen en bodemverbeteraars dan mest betreft en tot wijziging van die verordening. In deze verordening zijn onder meer beperkingen gesteld aan het gebruik van deze meststoffen. Ingevolge artikel 2.17 van de Regeling dierlijke bijproducten 2008 is het verboden in strijd te handelen met Verordening (EG) nr. 181/2006. Onderdeel B De in dit onderdeel opgenomen wijziging betreft de in paragraaf 2.5 toegelichte mogelijkheid om op kleigrond waarop graan wordt geteeld kunstmest te gebruiken indien de grond licht bevroren is, mits in de loop van de dag dooi zal optreden waardoor de kunstmest kan oplossen. Onderdeel C Met de in dit onderdeel opgenomen wijziging wordt een redactionele aanpassing van artikel 3a Bgm doorgevoerd. Onderdeel D De in onderdeel D opgenomen wijziging van artikel 4 van het Bgm ziet op de aanscherping van de uitrijdperioden voor dierlijke meststoffen. Verwezen wordt naar in paragraaf 2.1.opgenomen toelichting op deze wijziging. Onderdeel E De in onderdeel E opgenomen wijziging van artikel 4a van het Bgm voorziet in de in paragraaf 2.2 toegelichte uitzondering op het verbod stikstof kunstmest toe te passen op winterkoolzaad en op graszaad vanaf het tweede groei-jaar van de soorten roodzwenkgras en veldbeemdgras voor de periode van 16 september tot en met 15 oktober en voor de tulp van 16 januari tot en met 31 januari. Onderdeel F Met de in onderdeel F opgenomen wijziging van artikel 4b van het Bgm wordt de in paragraaf 2.3 toegelichte verruiming van de periode waarin het is toegestaan de graszode te vernietigen voor grasland gelegen op zand- of lössgrond en voor de teelt van lelies en gladiolen doorgevoerd. Onderdelen G en H De in onderdelen G en H opgenomen wijzigingen hebben betrekking op de emissiearme toediening van dierlijke meststoffen en zuiveringsslib. Door middel van de in onderdeel G opgenomen wijziging van artikel 5 van het Bgm wordt de voorheen geldende uitzondering om drijfmest ter bestrijding van stuif bovengronds toe te dienen voor gebieden met een veenkoloniaal bouwplan geschrapt. Onderdeel H strekt ertoe de in bijlage I opgenomen voorschriften voor het emissiearm aanwenden van dierlijke meststoffen en zuiveringsslib voor wat betreft het toedienen van drijfmest op grasland op zandgrond aan te scherpen. Als gevolg van deze wijziging is het niet langer toegestaan voor het toedienen van drijfmest op grasland op zandgrond gebruik te maken van apparatuur voorzien van een zogenoemde sleepvoet of van een slangendoseersysteem. Artikel II De in artikel II opgenomen wijzigingen van bijlage 1 bij het Besluit glastuinbouw strekken ertoe de in dat besluit opgenomen gebruiksnormen voor stikstof en fosfaat met ingang van 1 januari 2010 te vervangen door normen op een hoog geaggregeerd niveau. Deze vereenvoudiging is een eerste stap in een overgang naar een nieuwe aanpak van stikstof en fosfaat, die zal zijn gericht op het effectiever reguleren en verder terugdringen van emissies vanuit de grondgebonden tuinbouw. Het ligt in de bedoeling dat het Besluit glastuinbouw in 2011 opgaat in een integrale algemene maatregel van bestuur (milieuregels voor agrarische activiteiten op grond van de Wet milieubeheer en de Waterwet). Voorzien is dat deze algemene maatregel van bestuur een zorgplicht bevat om het mineralengebruik voor de grondgebonden teelt af te stemmen op de behoefte van het gewas en de emissies naar grond- en oppervlaktewater zo veel mogelijk te beperken. De bij het onderhavige besluit ingevoerde normen vormen binnen dat stelsel de absolute bovengrens. Uiteindelijk zullen als laatste stap de regels die sturen op het gebruik van meststoffen worden vervangen door emissienormen. Het doel is dat de emissie van stikstof en fosfaat vanuit de teeltlaag aanzienlijk wordt teruggebracht met in 2027 nagenoeg een nullozing naar zowel het grondwater als het oppervlaktewater. DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT, DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER, DE STAATSSECRETARIS VAN VERKEER EN WATERSTAAT, Advies aanwenden van mest van 16 september 2008, TCB A044(2008) PAGE \* MERGEFORMAT 12 PAGE 1 PAGE \* MERGEFORMAT 1