[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Nota van toelichting

Bijlage

Nummer: 2009D30521, datum: 2009-06-17, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.DOC), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Twee Ontwerpbesluiten aangaande het 4e actieprogramma Nitraatrichtlijn (2009D30516)

Preview document (🔗 origineel)


Nota van Toelichting

§ 1	Algemeen

Het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (hierna: UBM) strekt ter
uitvoering van de Meststoffenwet. De in de Meststoffenwet gestelde
voorschriften zijn mede noodzakelijk voor de uitvoering van Richtlijn
nr. 91/676/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12
december 1991, inzake de bescherming van water tegen verontreiniging
door nitraten uit agrarische bronnen (PbEG L 375; hierna:
Nitraatrichtlijn). Ingevolge artikel 5 van de Nitraatrichtlijn zijn
lidstaten verplicht een actieprogramma op te stellen waarin de benodigde
maatregelen ter bereiking van de milieudoelen van die richtlijn zijn
opgenomen. Het actieprogramma moet ten minste eens per vier jaar worden
herzien. Het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn, dat bij brief van
24 maart 2009 van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
mede namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening
(Kamerstukken II 2008/09, 28 385, nr. 132) aan de Tweede Kamer gezonden,
heeft betrekking op de jaren 2010 tot en met 2013. 

Om de Meststoffenwet in overeenstemming te brengen met het vierde
actieprogramma wordt deze wet per 1 januari 2010 gewijzigd. Daartoe
worden de in artikel 11 van de wet opgenomen fosfaatgebruiksnormen,
vervangen door voor de jaren 2010 tot en met 2013 geactualiseerde
normen. Voorts wordt erin voorzien de fosfaatgebruiksnormen te
differentiëren al naar gelang de fosfaattoestand van de bodem, zoals
deze wordt onderscheiden in de in artikel 1, eerste lid, op te nemen
onderdelen u, v en w. In artikel 11, vierde lid, wordt onder meer de
basis opgenomen om de fosfaatgebruiksnorm voor grond met een hoge
fosfaattoestand vast te stellen bij algemene maatregel van bestuur en in
artikel 35, eerste lid, wordt de basis opgenomen om bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur regels te stellen over de bepaling van de
fosfaattoestand van de bodem. Voorts wordt voorzien in de basis om de
krachtens artikel 10, eerste lid, vast te stellen ministeriële regeling
mede te onderscheiden naar gewasopbrengst. Regels over de bepaling van
de gewasopbrengst kunnen eveneens op grond van het te wijzigen artikel
35, eerste lid, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden
gesteld. Deze wijzigingen worden doorgevoerd bij wet van PM 2009 tot
wijziging van de Meststoffenwet (differentiatie fosfaatgebruiksnorm),
(Stb. PM).

Het onderhavige besluit strekt tot uitvoering van voornoemde bepalingen.
Voorts noopt het vierde actieprogramma tot een aantal wijzigingen van
het UBM, die geen wetswijziging behoeven. Dit betreft onder meer de
vergroting van de opslagcapaciteit van dierlijke mest die de bedrijven
moeten hebben ter overbrugging van de periode waarin dierlijke mest niet
mag worden uitgereden en het niet langer aanmerken van de zogenoemde
rosékalveren als staldieren. 

In paragraaf 2 wordt ingegaan op de wijzigingen in het UBM die
voortvloeien uit het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn. In
paragraaf 3 wordt het commentaar dat is voortgekomen uit de
maatschappelijke consultatie weergegeven en in paragraaf 4 wordt dit
besluit artikels- en onderdeelsgewijs toegelicht.

 

§ 2	Wijzigingen

§ 2.1 Fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen voor grond met een hoge
fosfaattoestand

Zoals is toegelicht in paragraaf 3.1 van de memorie van toelichting bij
het voorstel van wet tot wijziging van de Meststoffenwet (differentiatie
fosfaatgebruiksnorm) (Kamerstukken II 2008/09, 31 945, nr. 3; hierna:
memorie van toelichting bij het wetsvoorstel differentiatie
fosfaatgebruiksnorm) worden voor wat betreft de fosfaattoestand van de
bodem, in de Meststoffenwet drie fosfaatklassen onderscheiden, te weten:
grond met lage fosfaattoestand (artikel 1, eerste lid, onderdeel u);
grond met neutrale fosfaattoestand (artikel 1, eerste lid, onderdeel v)
en grond met hoge fosfaattoestand (artikel 1, eerste lid, onderdeel w).

De fosfaatnormen voor grasland en bouwland op fosfaatneutrale grond voor
de jaren 2010 tot en met 2013 zijn in artikel 11, eerste
onderscheidenlijk tweede lid, van de Meststoffenwet opgenomen. Door
middel van het onderhavige besluit worden de fosfaatnormen voor grond
met hoge fosfaattoestand opgenomen in artikel 21a van het UBM (artikel
I, onderdeel B). De hoogte van deze normen komt overeen met de in het
vierde actieprogramma voor grond met hoge fosfaattoestand opgenomen
normen, zoals deze ook zijn weergegeven in subparagraaf 3.1.2 van de
memorie van toelichting bij het wetsvoorstel differentiatie
fosfaatgebruiksnorm.

Op grond van artikel 24 van het UBM wordt de totale hoeveelheid fosfaat
die jaarlijks op bedrijfsniveau mag worden aangewend, vastgesteld aan de
hand van de op 15 mei van het desbetreffende kalenderjaar tot het
bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond en de bij of krachtens
artikel 11 van de Meststoffenwet bepaalde hoeveelheid fosfaat per
hectare. Nu de fosfaatgebruiksnorm als gevolg van voornoemde wijziging
in de Meststoffenwet mede wordt gedifferentieerd naar gelang de in de
bodem aanwezige hoeveelheid fosfaat, dient de op 15 mei van het
desbetreffende kalenderjaar tot het bedrijf behorende oppervlakte
landbouwgrond niet alleen te worden onderscheiden naar grasland of
bouwland, maar ook naar de fosfaattoestand van deze grond op 15 mei van
dat jaar. Artikel I, onderdeel C, voorziet daartoe in een wijziging van
artikel 28 UBM. Zoals is toegelicht in de artikelsgewijze toelichting
van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel differentiatie
fosfaatgebruiksnorm, geldt blijkens de omschrijving van de begrippen
‘grond met lage fosfaattoestand’ en ‘grond met neutrale
fosfaattoestand’ in artikel 1, eerste lid, onderdelen u en v, van de
wet, dat uitsluitend die gronden waarvan de analyse-uitslagen van
daaruit genomen bodemmonsters uitwijzen dat de fosfaattoestand van de
bodem zich binnen de in de omschrijving opgenomen grenzen bevindt, pas
als zodanig worden aangemerkt voor zover dat uit de aan de Minister van
Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit verstrekte gegevens blijkt. Dit
betekent dat de fosfaattoestand van de desbetreffende landbouwgrond voor
15 mei van het desbetreffende kalenderjaar moet zijn vastgesteld en dat
de gegevens waaruit die fosfaattoestand blijkt eveneens voor die datum
ter beschikking moeten zijn gesteld aan de Dienst Regelingen.

De totale jaarlijkse gebruiksruimte voor fosfaat op een bedrijf, wordt
berekend als de som van:

de oppervlakte grasland van de tot het bedrijf behorende oppervlakte
landbouwgrond met neutrale fosfaat toestand vermenigvuldigd met de
desbetreffende fosfaatnorm voor grasland, bedoeld in artikel 11, eerste
lid, van de Meststoffenwet, 

de oppervlakte bouwland met neutrale fosfaat toestand vermenigvuldigd
met de fosfaatnorm, bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de
Meststoffenwet. 

de oppervlakte grasland van de tot het bedrijf behorende oppervlakte
landbouwgrond met hoge fosfaat toestand vermenigvuldigd met de
desbetreffende fosfaatnorm voor grasland, bedoeld in artikel 21a, eerste
lid, van het UBM.

de oppervlakte bouwland met hoge fosfaat toestand vermenigvuldigd met de
fosfaatnorm, bedoeld in artikel 21a, tweede lid, van het UBM.

de oppervlakte grasland onderscheidenlijk bouwland van de tot het
bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond met lage fosfaat toestand
vermenigvuldigd met de krachtens artikel 11, vijfde lid, bij
ministeriële regeling vast te stellen fosfaatnorm.

§ 2.2 Minimumopslagcapaciteit

In het vierde actieprogramma is met de Europese Commissie overeengekomen
dat de periode waarin dierlijke mest niet mag worden uitgereden, met
ingang van 1 januari 2012 met Ă©Ă©n maand wordt uitgebreid. De
verlenging van deze periode is bij besluit van PM houdende wijziging van
het Besluit gebruik meststoffen en het Besluit glastuinbouw (vierde
actieprogramma Nitraatrichtlijn), (Stb. 2009, nr. PM) opgenomen in
artikel 4 van het Besluit gebruik meststoffen (hierna: Bgm). De van de
verlenging van de periode waarin dierlijke mest niet mag worden
uitgereden heeft tot gevolg dat de opslagcapaciteit van dierlijke mest
die de bedrijven moeten hebben, met ingang van 1 januari 2012,
dienovereenkomstig moet worden vergroot. De verplichting tot deze
vergroting van de minimumopslagcapaciteit per 1 januari 2012 is eveneens
opgenomen in het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn. Artikel I,
onderdelen E en F, in samenhang met artikel II, van het onderhavige
besluit voorziet erin dat artikel 28 van het UBM met ingang van 1
januari 2012 wordt gewijzigd. Als gevolg van deze wijziging moet de
opslagcapaciteit voldoende zijn om de periode augustus tot en met
september te kunnen overbruggen. 

Indien een producent van dierlijke meststoffen over onvoldoende
opslagcapaciteit beschikt, zal deze in beginsel uiterlijk 1 augustus
2012 opslagcapaciteit bij hebben moeten gebouwd of gepacht. Zoals is
toegelicht in paragraaf 4 van de nota van toelichting bij het UBM (Stb.
2005, 645) is het vergroten van de opslagcapaciteit echter niet
noodzakelijk indien Ă©Ă©n van de vier afwijkingsmogelijkheden van
artikel 29 op hem van toepassing is. Dit is onder meer het geval indien
de mestproducent te voren kan aantonen dat het deel van de geproduceerde
hoeveelheid dierlijke meststoffen boven de werkelijke opslagcapaciteit
op een voor het milieu onschadelijke wijze zal worden verwijderd
(onderdeel a). Dat de mest op een voor het milieu onschadelijke wijze
wordt verwijderd, kan bijvoorbeeld aannemelijk worden gemaakt door
middel van een vóór 1 september afgesloten schriftelijke overeenkomst
met afnameplicht, waaruit blijkt dat het teveel aan geproduceerde mest
in de betrokken periode van het bedrijf zal worden afgevoerd en elders
zal worden gebruikt, opgeslagen of verwerkt. Evenmin behoeft op grond
van het eerste lid, aanhef in samenhang met onderdeel b, extra
opslagcapaciteit te worden gerealiseerd voor dat deel van de
mestproductie dat overeenkomstig artikel 4 van het Bgm, zoals dat met
ingang van 1 januari 2012, komt te luiden, op de tot het bedrijf
behorende oppervlakte landbouwgrond kan worden aangewend. Dit betreft
met name het gedurende de maand augustus toegestane gebruik van
drijfmest op grasland gelegen op klei- en veengrond (artikel 4, tweede
lid, van het Bgm) en het gebruik van vaste mest op bouwland gelegen op
klei- en veengrond (artikel 4, vierde lid, onderdeel a, van het Bgm). 

De toepasselijkheid van de uitzonderingen moet voorafgaand aan de
productie van dierlijke meststoffen in de periode augustus tot en met
februari en derhalve voor 1 augustus, aannemelijk kunnen worden gemaakt
bij een bedrijfscontrole door de Algemene Inspectiedienst of desgevraagd
door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

§ 2.3 Rosékalveren

Bij de inwerkingtreding van het gebruiksnormenstelsel, werden
rosĂ©kalveren uitgezonderd van de categorie ‘graasdieren’, bedoeld
in artikel 1, onderdeel e, van het UBM. Dientengevolge vielen zij onder
de categorie ‘staldieren’, bedoeld in artikel 1, onderdeel f, van
het UBM. Het onderscheid tussen ‘graasdieren’ en ‘staldieren’ is
met name relevant voor de wijze van bepaling van de mestproductie van de
dieren. Bij graasdieren wordt de mestproductie bepaald aan de hand van
forfaits voor de gemiddelde mestproductie per dier, onderscheiden naar
diersoort en diercategorie. Bij staldieren wordt de mestproductie
bepaald aan de hand van een stalbalans, waarbij de totale stikstof- en
fosfaatproductie in een jaar overeenkomt met het verschil tussen
enerzijds de hoeveelheid stikstof en fosfaat die in de vorm van veevoer
en dieren in een bepaald jaar is aangevoerd, en anderzijds de
hoeveelheid stikstof en fosfaat die in dat jaar in de vorm van veevoer,
dieren en door de dieren geproduceerde eieren is afgevoerd, alsmede de
in de vorm van gasvormige verliezen vervlogen hoeveelheid stikstof. Bij
de bepaling van welke diersoorten onder graasdieren moeten worden
verstaan is destijds uitgegaan van diersoorten waarvan het rantsoen over
het algemeen voornamelijk bestaat uit (eigen geteeld) ruwvoer, zoals
gras, snijmaĂŻs etcetera. Hierbij is het praktisch niet mogelijk om de
mestproductie op basis van gegevens met betrekking tot de samenstelling
van het door de dieren gebruikte diervoeder te bepalen. 

Ongeveer een kwart van de miljoen kalveren die in Nederland worden
gehouden zijn rosékalveren. In circa 300 bedrijven worden deze kalveren
gehouden naast melkvee. In de praktijk is gebleken dat het voor de
bedrijven die zowel melkvee als rosékalveren houden, moeilijk is de
door de rosékalveren geproduceerde meststoffen op een goede manier te
verantwoorden, omdat rosĂ©kalveren op die “gemengde” bedrijven
hoofdzakelijk leven van een op het bedrijf geproduceerd rantsoen van
ruwvoer. Een stalbalans geeft daarom geen betrouwbaar beeld. Om aan dat
bezwaar tegemoet te komen is in het vierde actieprogramma
Nitraatrichtlijn opgenomen dat rosékalveren niet langer worden
aangemerkt als staldieren. In verband daarmee wordt door middel van het
onderhavige besluit voorzien in een wijziging van artikel 1, onderdeel
e, als gevolg waarvan rosékalveren niet langer zijn uitgezonderd van
het begrip ‘graasdieren’. Dat betekent dat de mestproductie van
rosékalveren voortaan kan worden verantwoord aan de hand van de
aantallen dieren en de zogenoemde excretieforfaits, die daartoe op grond
van artikel 70, derde lid, onderdeel a, van het UBM, worden vastgesteld
in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet.

§ 3	Commentaar maatschappelijke organisaties 

Het ontwerpbesluit is in het kader van de openbare
voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet
bestuursrecht, die ingevolge artikel 43 van de Meststoffenwet van
toepassing is, bekend gemaakt in de Staatscourant (Stcrt. PM) om een
ieder de gelegenheid te bieden zijn zienswijze bij de Minister van
Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit naar voren te brengen. Tegelijk met
de publicatie in de Staatscourant is het ontwerp van dit besluit bij
brief van PM, ter kennisneming aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal
gezonden (Kamerstukken II, PM).

Er zijn reacties ontvangen van: PM

§ 4	Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A

Door middel van de in dit onderdeel opgenomen wijziging van artikel 1,
onderdeel e, van het UBM worden rosékalveren niet langer uitgezonderd
van het begrip ‘graasdieren’. Voor een verdere toelichting wordt
verwezen naar paragraaf 2.3.

Onderdeel B

De in dit onderdeel opgenomen wijziging, waarbij artikel 21a wordt
ingevoegd, voorziet in de in paragraaf 2.1 toegelichte vaststelling van
de fosfaatgebruiksnormen voor grond met hoge fosfaattoestand. Ingevolge
de in artikel 1, eerste lid, onderdeel w, van de wet opgenomen
omschrijving van het begrip ‘grond met hoge fosfaattoestand’, in
samenhang met de in de onderdelen u en v van dat artikellid opgenomen
omschrijvingen van de begrippen ‘grond met lage fosfaattoestand’
onderscheidenlijk ‘grond met neutrale fosfaattoestand’, gelden de in
artikel 21a opgenomen normen voor landbouwgrond waarvan – blijkens de
aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit verstrekte
gegevens -  de analyseresultaten uitwijzen dat de fosfaattoestand hoger
is dan Pw-getal 55, indien het bouwland betreft, dan wel hoger is dan
PAL-getal 50, indien het grasland betreft. Voorts vallen daaronder,
zoals is toegelicht in artikelsgewijze toelichting van de memorie van
toelichting bij het wetsvoorstel differentiatie fosfaatgebruiksnorm,
gronden waarvan de analyserresultaten niet aan de Minister van Landbouw,
Natuur en Voedselkwaliteit zijn verstrekt. Het is daarbij niet van
belang of verzuimd is de analyseresultaten te verstrekken of dat er geen
analyseresultaten beschikbaar zijn om de simpele reden dat de bodem niet
is bemonsterd.

Onderdelen C en D

Voorheen werd de fosfaatgebruiksnorm in artikel 11, eerste en tweede
lid, van de wet vastgesteld. Als gevolg van de wijziging van artikel 11
van de wet, die bij de in de inleiding genoemde wet is doorgevoerd,
worden de fosfaatgebruiksnormen op grond van het vierde lid van artikel
11 van de wet voor grond met hoge fosfaattoestand bij algemene maatregel
van bestuur vastgesteld. Het op dat artikellid gebaseerde artikel 21a
van het UBM voorziet daarin. Voorts worden ingevolge artikel 11, vijfde
lid, van de wet de fosfaatgebruiksnormen voor grond met lage
fosfaattoestand bij ministeriële regeling vastgesteld. In deze
vaststelling wordt in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet voorzien. 

Met de in de onderdelen C en D opgenomen wijziging wordt in artikel 24,
eerste en tweede lid, onderscheidenlijk artikel 25 thans ook verwezen
naar de op het gewijzigde artikel 11 van de wet gebaseerde
fosfaatgebruiksnormen. Dit betekent dat ook voor de toepassing van de
krachtens artikel 11 vastgestelde fosfaatnormen de op 15 mei van het
desbetreffende kalenderjaar tot het bedrijf behorende oppervlakte
landbouwgrond bepalend is (artikel 24). Voorts wordt voor de toepassing
van de krachtens artikel 11 vastgestelde fosfaatnormen evenmin de
zogenoemde teeltvrije zone aangemerkt als tot het bedrijf behorende
oppervlakte landbouwgrond (artikel 25). 

Met het aan artikel 24 toegevoegde derde lid wordt erin voorzien dat ook
voor wat betreft de fosfaattoestand van de bodem de feitelijke situatie
op de peildatum 15 mei bepalend is. Voor een nadere toelichting op het
toegevoegde derde lid van artikel 24 wordt verwezen naar paragraaf 2.1.

Onderdelen E en F

De in de onderdelen E en F opgenomen wijziging van de artikelen 28 en 29
houdt verband met de in paragraaf 2.2 toegelichte vergroting van de
minimumopslagcapaciteit. Ingevolge het gewijzigde eerste lid beslaat de
periode ter overbrugging waarvan producenten over voldoende
opslagcapaciteit moeten beschikken met ingang van 1 januari 2012 de
periode augustus tot en met september. De in artikel 29, eerste lid,
onderdelen c en d, genoemde periode wordt dienovereenkomstig aangepast.
Zoals eveneens is toegelicht in paragraaf 2.2 behoeft op grond van
artikel 29, eerste lid, aanhef in samenhang met onderdeel b, geen extra
opslagcapaciteit te worden gerealiseerd voor dat deel van de
mestproductie dat overeenkomstig artikel 4 van het Bgm op de tot het
bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond kan worden aangewend. Nu het
met in gang van 1 januari 2009 op grond van artikel 4, tweede lid, is
toegestaan in de maand september drijfmest op grasland aan te gebruiken,
wordt de redactie van artikel 29, eerste lid, onderdeel b, daarop
aangepast.

Onderdeel G

Zoals in paragraaf 5.1 van de nota van toelichting bij het UBM (Stb.
2005, 645) is toegelicht, moeten ingevolge de kernbepalingen van het
gebruiksnormenstelsel landbouwers met grond aannemelijk kunnen maken dat
de gebruiksnormen niet worden overschreden en dat derhalve de
overtollige meststoffen van het bedrijf zijn afgevoerd. Degenen die
dierlijke meststoffen produceren moeten tevens op ieder moment gedurende
het jaar kunnen verantwoorden dĂĄt en naar wie dierlijke meststoffen die
niet zijn gebruikt of in opslag zijn genomen zijn afgevoerd. Op grond
van artikel 32 van het UBM moeten landbouwers in hun administratie die
gegevens bijhouden aan de hand waarvan aannemelijk kan worden gemaakt
dat bovengenoemde normen zijn nageleefd. Daar, zoals is toegelicht in
paragraaf 2.1 van de nota van toelichting bij het onderhavige besluit,
de fosfaattoestand van de tot het bedrijfbehorende oppervlakte
landbouwgrond mede bepalend is voor de hoogte van de
fosfaatgebruiksnorm, wordt met de in onderdeel G opgenomen wijziging van
artikel 32, tweede lid, onderdeel b, de verplichting opgenomen om de
gegevens waaruit deze fosfaattoestand blijkt, in de administratie op te
nemen. Voorts wordt in verband met de in artikel 10, tweede lid, van de
wet voorziene basis om de krachtens het eerste lid van dat artikel bij
ministeriële regeling vast te stellen stikstofgebruiksnormen mede te
differentiëren naar de gewasopbrengst, aan artikel 32, tweede lid, van
het UBM een onderdeel toegevoegd, op grond waarvan gegevens over de
gewasopbrengst eveneens in de administratie moeten worden bijgehouden.
Nadere invulling van de gegevens die in dat verband moeten worden
bijgehouden zal op basis van artikel 36 in de Uitvoeringsregeling
Meststoffenwet geschieden.

Onderdelen H, I en J

De in de onderdelen H, I en J opgenomen wijzigingen van de artikelen 65,
69a en 70, houden verband met de in artikel 35, eerste lid, van de wet
opgenomen basis om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
regels te stellen over de bepaling van de fosfaattoestand van de bodem
alsmede van de gewasopbrengst. De uitwerking van de wijze waarop deze
bepaling wordt verricht zal bij ministeriële regeling plaatsvinden,
omdat de desbetreffende voorschriften naar verwachting wegens
voortschrijdend inzicht door wetenschappelijk onderzoek en wegens
ontwikkelingen in de landbouwpraktijk dikwijls wijziging zullen
behoeven. 

Onderdeel K

De krachtens artikel 1, vierde lid, van de wet in artikel 3 van het UBM
vastgestelde grondsoortenkaarten worden mede toegepast voor de
aanwijzing van de natuurlijke waterlopen in ‘hoog’ Nederland,
waarlangs ingevolge artikel 7, derde lid, in samenhang met artikel 16,
tweede lid, van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij, een
teeltvrije en bemestingsvrije zone van tenminste 500 cm geldt. Met deze
verplichting in het Lozingenbesluit wordt uitvoering gegeven aan de in
bijlage II, onderdeel A, onder 4, van de Nitraatrichtlijn opgenomen
verplichting om voorschriften te stellen met betrekking tot het gebruik
van meststoffen in de nabijheid van waterlopen.

Gebleken is dat bij de vaststelling van het UBM in 2005, segmenten van
beeklopen met een niet-natuurlijke oorsprong zijn aangewezen die
ecologisch gezien weinig waardevol zijn. Anderzijds zijn segmenten die
wel waardevol zijn, op een aantal plaatsen ten onrechte buiten de
aanwijzing gebleven. 

De in onderdeel K opgenomen wijziging van een aantal in bijlage I
opgenomen kaartdelen, voorziet erin dat aangewezen trajecten in
ecologisch opzicht beter op elkaar aansluiten. Het waterecosysteem zal
hierdoor beter worden beschermd.

De totale lengte van de aangewezen beeklopen met aangrenzend
landbouwgronden, is als gevolg van de wijziging met 28 km toegenomen.
Gezien de totale lengte van de aanwijzing van ca 1000 km beekloop gaat
het derhalve om een beperkte aanpassing.

Artikel II

Het onderhavige besluit treedt in werking met ingang van het tijdstip,
waarop aan de in het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn opgenomen
verplichtingen uitvoering moet zijn gegeven. Dit tijdstip is voor de
vergroting van de minimale opslagcapaciteit 1 januari 2012 en voor de
overige voorschriften 1 januari 2010.

DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN 

VOEDSELKWALITEIT,

DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING,

RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER,

  PAGE   \* MERGEFORMAT  9 

 PAGE   1 

  PAGE   \* MERGEFORMAT  1