Nota van toelichting
Bijlage
Nummer: 2009D30521, datum: 2009-06-17, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.DOC), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Bijlage bij: Twee Ontwerpbesluiten aangaande het 4e actieprogramma Nitraatrichtlijn (2009D30516)
Preview document (đ origineel)
Nota van Toelichting § 1 Algemeen Het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (hierna: UBM) strekt ter uitvoering van de Meststoffenwet. De in de Meststoffenwet gestelde voorschriften zijn mede noodzakelijk voor de uitvoering van Richtlijn nr. 91/676/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991, inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEG L 375; hierna: Nitraatrichtlijn). Ingevolge artikel 5 van de Nitraatrichtlijn zijn lidstaten verplicht een actieprogramma op te stellen waarin de benodigde maatregelen ter bereiking van de milieudoelen van die richtlijn zijn opgenomen. Het actieprogramma moet ten minste eens per vier jaar worden herzien. Het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn, dat bij brief van 24 maart 2009 van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, mede namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening (Kamerstukken II 2008/09, 28 385, nr. 132) aan de Tweede Kamer gezonden, heeft betrekking op de jaren 2010 tot en met 2013. Om de Meststoffenwet in overeenstemming te brengen met het vierde actieprogramma wordt deze wet per 1 januari 2010 gewijzigd. Daartoe worden de in artikel 11 van de wet opgenomen fosfaatgebruiksnormen, vervangen door voor de jaren 2010 tot en met 2013 geactualiseerde normen. Voorts wordt erin voorzien de fosfaatgebruiksnormen te differentiĂ«ren al naar gelang de fosfaattoestand van de bodem, zoals deze wordt onderscheiden in de in artikel 1, eerste lid, op te nemen onderdelen u, v en w. In artikel 11, vierde lid, wordt onder meer de basis opgenomen om de fosfaatgebruiksnorm voor grond met een hoge fosfaattoestand vast te stellen bij algemene maatregel van bestuur en in artikel 35, eerste lid, wordt de basis opgenomen om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen over de bepaling van de fosfaattoestand van de bodem. Voorts wordt voorzien in de basis om de krachtens artikel 10, eerste lid, vast te stellen ministeriĂ«le regeling mede te onderscheiden naar gewasopbrengst. Regels over de bepaling van de gewasopbrengst kunnen eveneens op grond van het te wijzigen artikel 35, eerste lid, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden gesteld. Deze wijzigingen worden doorgevoerd bij wet van PM 2009 tot wijziging van de Meststoffenwet (differentiatie fosfaatgebruiksnorm), (Stb. PM). Het onderhavige besluit strekt tot uitvoering van voornoemde bepalingen. Voorts noopt het vierde actieprogramma tot een aantal wijzigingen van het UBM, die geen wetswijziging behoeven. Dit betreft onder meer de vergroting van de opslagcapaciteit van dierlijke mest die de bedrijven moeten hebben ter overbrugging van de periode waarin dierlijke mest niet mag worden uitgereden en het niet langer aanmerken van de zogenoemde rosĂ©kalveren als staldieren. In paragraaf 2 wordt ingegaan op de wijzigingen in het UBM die voortvloeien uit het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn. In paragraaf 3 wordt het commentaar dat is voortgekomen uit de maatschappelijke consultatie weergegeven en in paragraaf 4 wordt dit besluit artikels- en onderdeelsgewijs toegelicht. § 2 Wijzigingen § 2.1 Fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen voor grond met een hoge fosfaattoestand Zoals is toegelicht in paragraaf 3.1 van de memorie van toelichting bij het voorstel van wet tot wijziging van de Meststoffenwet (differentiatie fosfaatgebruiksnorm) (Kamerstukken II 2008/09, 31 945, nr. 3; hierna: memorie van toelichting bij het wetsvoorstel differentiatie fosfaatgebruiksnorm) worden voor wat betreft de fosfaattoestand van de bodem, in de Meststoffenwet drie fosfaatklassen onderscheiden, te weten: grond met lage fosfaattoestand (artikel 1, eerste lid, onderdeel u); grond met neutrale fosfaattoestand (artikel 1, eerste lid, onderdeel v) en grond met hoge fosfaattoestand (artikel 1, eerste lid, onderdeel w). De fosfaatnormen voor grasland en bouwland op fosfaatneutrale grond voor de jaren 2010 tot en met 2013 zijn in artikel 11, eerste onderscheidenlijk tweede lid, van de Meststoffenwet opgenomen. Door middel van het onderhavige besluit worden de fosfaatnormen voor grond met hoge fosfaattoestand opgenomen in artikel 21a van het UBM (artikel I, onderdeel B). De hoogte van deze normen komt overeen met de in het vierde actieprogramma voor grond met hoge fosfaattoestand opgenomen normen, zoals deze ook zijn weergegeven in subparagraaf 3.1.2 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel differentiatie fosfaatgebruiksnorm. Op grond van artikel 24 van het UBM wordt de totale hoeveelheid fosfaat die jaarlijks op bedrijfsniveau mag worden aangewend, vastgesteld aan de hand van de op 15 mei van het desbetreffende kalenderjaar tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond en de bij of krachtens artikel 11 van de Meststoffenwet bepaalde hoeveelheid fosfaat per hectare. Nu de fosfaatgebruiksnorm als gevolg van voornoemde wijziging in de Meststoffenwet mede wordt gedifferentieerd naar gelang de in de bodem aanwezige hoeveelheid fosfaat, dient de op 15 mei van het desbetreffende kalenderjaar tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond niet alleen te worden onderscheiden naar grasland of bouwland, maar ook naar de fosfaattoestand van deze grond op 15 mei van dat jaar. Artikel I, onderdeel C, voorziet daartoe in een wijziging van artikel 28 UBM. Zoals is toegelicht in de artikelsgewijze toelichting van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel differentiatie fosfaatgebruiksnorm, geldt blijkens de omschrijving van de begrippen âgrond met lage fosfaattoestandâ en âgrond met neutrale fosfaattoestandâ in artikel 1, eerste lid, onderdelen u en v, van de wet, dat uitsluitend die gronden waarvan de analyse-uitslagen van daaruit genomen bodemmonsters uitwijzen dat de fosfaattoestand van de bodem zich binnen de in de omschrijving opgenomen grenzen bevindt, pas als zodanig worden aangemerkt voor zover dat uit de aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit verstrekte gegevens blijkt. Dit betekent dat de fosfaattoestand van de desbetreffende landbouwgrond voor 15 mei van het desbetreffende kalenderjaar moet zijn vastgesteld en dat de gegevens waaruit die fosfaattoestand blijkt eveneens voor die datum ter beschikking moeten zijn gesteld aan de Dienst Regelingen. De totale jaarlijkse gebruiksruimte voor fosfaat op een bedrijf, wordt berekend als de som van: de oppervlakte grasland van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond met neutrale fosfaat toestand vermenigvuldigd met de desbetreffende fosfaatnorm voor grasland, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Meststoffenwet, de oppervlakte bouwland met neutrale fosfaat toestand vermenigvuldigd met de fosfaatnorm, bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Meststoffenwet. de oppervlakte grasland van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond met hoge fosfaat toestand vermenigvuldigd met de desbetreffende fosfaatnorm voor grasland, bedoeld in artikel 21a, eerste lid, van het UBM. de oppervlakte bouwland met hoge fosfaat toestand vermenigvuldigd met de fosfaatnorm, bedoeld in artikel 21a, tweede lid, van het UBM. de oppervlakte grasland onderscheidenlijk bouwland van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond met lage fosfaat toestand vermenigvuldigd met de krachtens artikel 11, vijfde lid, bij ministeriĂ«le regeling vast te stellen fosfaatnorm. § 2.2 Minimumopslagcapaciteit In het vierde actieprogramma is met de Europese Commissie overeengekomen dat de periode waarin dierlijke mest niet mag worden uitgereden, met ingang van 1 januari 2012 met Ă©Ă©n maand wordt uitgebreid. De verlenging van deze periode is bij besluit van PM houdende wijziging van het Besluit gebruik meststoffen en het Besluit glastuinbouw (vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn), (Stb. 2009, nr. PM) opgenomen in artikel 4 van het Besluit gebruik meststoffen (hierna: Bgm). De van de verlenging van de periode waarin dierlijke mest niet mag worden uitgereden heeft tot gevolg dat de opslagcapaciteit van dierlijke mest die de bedrijven moeten hebben, met ingang van 1 januari 2012, dienovereenkomstig moet worden vergroot. De verplichting tot deze vergroting van de minimumopslagcapaciteit per 1 januari 2012 is eveneens opgenomen in het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn. Artikel I, onderdelen E en F, in samenhang met artikel II, van het onderhavige besluit voorziet erin dat artikel 28 van het UBM met ingang van 1 januari 2012 wordt gewijzigd. Als gevolg van deze wijziging moet de opslagcapaciteit voldoende zijn om de periode augustus tot en met september te kunnen overbruggen. Indien een producent van dierlijke meststoffen over onvoldoende opslagcapaciteit beschikt, zal deze in beginsel uiterlijk 1 augustus 2012 opslagcapaciteit bij hebben moeten gebouwd of gepacht. Zoals is toegelicht in paragraaf 4 van de nota van toelichting bij het UBM (Stb. 2005, 645) is het vergroten van de opslagcapaciteit echter niet noodzakelijk indien Ă©Ă©n van de vier afwijkingsmogelijkheden van artikel 29 op hem van toepassing is. Dit is onder meer het geval indien de mestproducent te voren kan aantonen dat het deel van de geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen boven de werkelijke opslagcapaciteit op een voor het milieu onschadelijke wijze zal worden verwijderd (onderdeel a). Dat de mest op een voor het milieu onschadelijke wijze wordt verwijderd, kan bijvoorbeeld aannemelijk worden gemaakt door middel van een vóór 1 september afgesloten schriftelijke overeenkomst met afnameplicht, waaruit blijkt dat het teveel aan geproduceerde mest in de betrokken periode van het bedrijf zal worden afgevoerd en elders zal worden gebruikt, opgeslagen of verwerkt. Evenmin behoeft op grond van het eerste lid, aanhef in samenhang met onderdeel b, extra opslagcapaciteit te worden gerealiseerd voor dat deel van de mestproductie dat overeenkomstig artikel 4 van het Bgm, zoals dat met ingang van 1 januari 2012, komt te luiden, op de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond kan worden aangewend. Dit betreft met name het gedurende de maand augustus toegestane gebruik van drijfmest op grasland gelegen op klei- en veengrond (artikel 4, tweede lid, van het Bgm) en het gebruik van vaste mest op bouwland gelegen op klei- en veengrond (artikel 4, vierde lid, onderdeel a, van het Bgm). De toepasselijkheid van de uitzonderingen moet voorafgaand aan de productie van dierlijke meststoffen in de periode augustus tot en met februari en derhalve voor 1 augustus, aannemelijk kunnen worden gemaakt bij een bedrijfscontrole door de Algemene Inspectiedienst of desgevraagd door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. § 2.3 RosĂ©kalveren Bij de inwerkingtreding van het gebruiksnormenstelsel, werden rosĂ©kalveren uitgezonderd van de categorie âgraasdierenâ, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van het UBM. Dientengevolge vielen zij onder de categorie âstaldierenâ, bedoeld in artikel 1, onderdeel f, van het UBM. Het onderscheid tussen âgraasdierenâ en âstaldierenâ is met name relevant voor de wijze van bepaling van de mestproductie van de dieren. Bij graasdieren wordt de mestproductie bepaald aan de hand van forfaits voor de gemiddelde mestproductie per dier, onderscheiden naar diersoort en diercategorie. Bij staldieren wordt de mestproductie bepaald aan de hand van een stalbalans, waarbij de totale stikstof- en fosfaatproductie in een jaar overeenkomt met het verschil tussen enerzijds de hoeveelheid stikstof en fosfaat die in de vorm van veevoer en dieren in een bepaald jaar is aangevoerd, en anderzijds de hoeveelheid stikstof en fosfaat die in dat jaar in de vorm van veevoer, dieren en door de dieren geproduceerde eieren is afgevoerd, alsmede de in de vorm van gasvormige verliezen vervlogen hoeveelheid stikstof. Bij de bepaling van welke diersoorten onder graasdieren moeten worden verstaan is destijds uitgegaan van diersoorten waarvan het rantsoen over het algemeen voornamelijk bestaat uit (eigen geteeld) ruwvoer, zoals gras, snijmaĂŻs etcetera. Hierbij is het praktisch niet mogelijk om de mestproductie op basis van gegevens met betrekking tot de samenstelling van het door de dieren gebruikte diervoeder te bepalen. Ongeveer een kwart van de miljoen kalveren die in Nederland worden gehouden zijn rosĂ©kalveren. In circa 300 bedrijven worden deze kalveren gehouden naast melkvee. In de praktijk is gebleken dat het voor de bedrijven die zowel melkvee als rosĂ©kalveren houden, moeilijk is de door de rosĂ©kalveren geproduceerde meststoffen op een goede manier te verantwoorden, omdat rosĂ©kalveren op die âgemengdeâ bedrijven hoofdzakelijk leven van een op het bedrijf geproduceerd rantsoen van ruwvoer. Een stalbalans geeft daarom geen betrouwbaar beeld. Om aan dat bezwaar tegemoet te komen is in het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn opgenomen dat rosĂ©kalveren niet langer worden aangemerkt als staldieren. In verband daarmee wordt door middel van het onderhavige besluit voorzien in een wijziging van artikel 1, onderdeel e, als gevolg waarvan rosĂ©kalveren niet langer zijn uitgezonderd van het begrip âgraasdierenâ. Dat betekent dat de mestproductie van rosĂ©kalveren voortaan kan worden verantwoord aan de hand van de aantallen dieren en de zogenoemde excretieforfaits, die daartoe op grond van artikel 70, derde lid, onderdeel a, van het UBM, worden vastgesteld in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. § 3 Commentaar maatschappelijke organisaties Het ontwerpbesluit is in het kader van de openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, die ingevolge artikel 43 van de Meststoffenwet van toepassing is, bekend gemaakt in de Staatscourant (Stcrt. PM) om een ieder de gelegenheid te bieden zijn zienswijze bij de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit naar voren te brengen. Tegelijk met de publicatie in de Staatscourant is het ontwerp van dit besluit bij brief van PM, ter kennisneming aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal gezonden (Kamerstukken II, PM). Er zijn reacties ontvangen van: PM § 4 Artikelsgewijs Artikel I Onderdeel A Door middel van de in dit onderdeel opgenomen wijziging van artikel 1, onderdeel e, van het UBM worden rosĂ©kalveren niet langer uitgezonderd van het begrip âgraasdierenâ. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 2.3. Onderdeel B De in dit onderdeel opgenomen wijziging, waarbij artikel 21a wordt ingevoegd, voorziet in de in paragraaf 2.1 toegelichte vaststelling van de fosfaatgebruiksnormen voor grond met hoge fosfaattoestand. Ingevolge de in artikel 1, eerste lid, onderdeel w, van de wet opgenomen omschrijving van het begrip âgrond met hoge fosfaattoestandâ, in samenhang met de in de onderdelen u en v van dat artikellid opgenomen omschrijvingen van de begrippen âgrond met lage fosfaattoestandâ onderscheidenlijk âgrond met neutrale fosfaattoestandâ, gelden de in artikel 21a opgenomen normen voor landbouwgrond waarvan â blijkens de aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit verstrekte gegevens - de analyseresultaten uitwijzen dat de fosfaattoestand hoger is dan Pw-getal 55, indien het bouwland betreft, dan wel hoger is dan PAL-getal 50, indien het grasland betreft. Voorts vallen daaronder, zoals is toegelicht in artikelsgewijze toelichting van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel differentiatie fosfaatgebruiksnorm, gronden waarvan de analyserresultaten niet aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zijn verstrekt. Het is daarbij niet van belang of verzuimd is de analyseresultaten te verstrekken of dat er geen analyseresultaten beschikbaar zijn om de simpele reden dat de bodem niet is bemonsterd. Onderdelen C en D Voorheen werd de fosfaatgebruiksnorm in artikel 11, eerste en tweede lid, van de wet vastgesteld. Als gevolg van de wijziging van artikel 11 van de wet, die bij de in de inleiding genoemde wet is doorgevoerd, worden de fosfaatgebruiksnormen op grond van het vierde lid van artikel 11 van de wet voor grond met hoge fosfaattoestand bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld. Het op dat artikellid gebaseerde artikel 21a van het UBM voorziet daarin. Voorts worden ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de wet de fosfaatgebruiksnormen voor grond met lage fosfaattoestand bij ministeriĂ«le regeling vastgesteld. In deze vaststelling wordt in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet voorzien. Met de in de onderdelen C en D opgenomen wijziging wordt in artikel 24, eerste en tweede lid, onderscheidenlijk artikel 25 thans ook verwezen naar de op het gewijzigde artikel 11 van de wet gebaseerde fosfaatgebruiksnormen. Dit betekent dat ook voor de toepassing van de krachtens artikel 11 vastgestelde fosfaatnormen de op 15 mei van het desbetreffende kalenderjaar tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond bepalend is (artikel 24). Voorts wordt voor de toepassing van de krachtens artikel 11 vastgestelde fosfaatnormen evenmin de zogenoemde teeltvrije zone aangemerkt als tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond (artikel 25). Met het aan artikel 24 toegevoegde derde lid wordt erin voorzien dat ook voor wat betreft de fosfaattoestand van de bodem de feitelijke situatie op de peildatum 15 mei bepalend is. Voor een nadere toelichting op het toegevoegde derde lid van artikel 24 wordt verwezen naar paragraaf 2.1. Onderdelen E en F De in de onderdelen E en F opgenomen wijziging van de artikelen 28 en 29 houdt verband met de in paragraaf 2.2 toegelichte vergroting van de minimumopslagcapaciteit. Ingevolge het gewijzigde eerste lid beslaat de periode ter overbrugging waarvan producenten over voldoende opslagcapaciteit moeten beschikken met ingang van 1 januari 2012 de periode augustus tot en met september. De in artikel 29, eerste lid, onderdelen c en d, genoemde periode wordt dienovereenkomstig aangepast. Zoals eveneens is toegelicht in paragraaf 2.2 behoeft op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef in samenhang met onderdeel b, geen extra opslagcapaciteit te worden gerealiseerd voor dat deel van de mestproductie dat overeenkomstig artikel 4 van het Bgm op de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond kan worden aangewend. Nu het met in gang van 1 januari 2009 op grond van artikel 4, tweede lid, is toegestaan in de maand september drijfmest op grasland aan te gebruiken, wordt de redactie van artikel 29, eerste lid, onderdeel b, daarop aangepast. Onderdeel G Zoals in paragraaf 5.1 van de nota van toelichting bij het UBM (Stb. 2005, 645) is toegelicht, moeten ingevolge de kernbepalingen van het gebruiksnormenstelsel landbouwers met grond aannemelijk kunnen maken dat de gebruiksnormen niet worden overschreden en dat derhalve de overtollige meststoffen van het bedrijf zijn afgevoerd. Degenen die dierlijke meststoffen produceren moeten tevens op ieder moment gedurende het jaar kunnen verantwoorden dĂĄt en naar wie dierlijke meststoffen die niet zijn gebruikt of in opslag zijn genomen zijn afgevoerd. Op grond van artikel 32 van het UBM moeten landbouwers in hun administratie die gegevens bijhouden aan de hand waarvan aannemelijk kan worden gemaakt dat bovengenoemde normen zijn nageleefd. Daar, zoals is toegelicht in paragraaf 2.1 van de nota van toelichting bij het onderhavige besluit, de fosfaattoestand van de tot het bedrijfbehorende oppervlakte landbouwgrond mede bepalend is voor de hoogte van de fosfaatgebruiksnorm, wordt met de in onderdeel G opgenomen wijziging van artikel 32, tweede lid, onderdeel b, de verplichting opgenomen om de gegevens waaruit deze fosfaattoestand blijkt, in de administratie op te nemen. Voorts wordt in verband met de in artikel 10, tweede lid, van de wet voorziene basis om de krachtens het eerste lid van dat artikel bij ministeriĂ«le regeling vast te stellen stikstofgebruiksnormen mede te differentiĂ«ren naar de gewasopbrengst, aan artikel 32, tweede lid, van het UBM een onderdeel toegevoegd, op grond waarvan gegevens over de gewasopbrengst eveneens in de administratie moeten worden bijgehouden. Nadere invulling van de gegevens die in dat verband moeten worden bijgehouden zal op basis van artikel 36 in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet geschieden. Onderdelen H, I en J De in de onderdelen H, I en J opgenomen wijzigingen van de artikelen 65, 69a en 70, houden verband met de in artikel 35, eerste lid, van de wet opgenomen basis om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen over de bepaling van de fosfaattoestand van de bodem alsmede van de gewasopbrengst. De uitwerking van de wijze waarop deze bepaling wordt verricht zal bij ministeriĂ«le regeling plaatsvinden, omdat de desbetreffende voorschriften naar verwachting wegens voortschrijdend inzicht door wetenschappelijk onderzoek en wegens ontwikkelingen in de landbouwpraktijk dikwijls wijziging zullen behoeven. Onderdeel K De krachtens artikel 1, vierde lid, van de wet in artikel 3 van het UBM vastgestelde grondsoortenkaarten worden mede toegepast voor de aanwijzing van de natuurlijke waterlopen in âhoogâ Nederland, waarlangs ingevolge artikel 7, derde lid, in samenhang met artikel 16, tweede lid, van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij, een teeltvrije en bemestingsvrije zone van tenminste 500 cm geldt. Met deze verplichting in het Lozingenbesluit wordt uitvoering gegeven aan de in bijlage II, onderdeel A, onder 4, van de Nitraatrichtlijn opgenomen verplichting om voorschriften te stellen met betrekking tot het gebruik van meststoffen in de nabijheid van waterlopen. Gebleken is dat bij de vaststelling van het UBM in 2005, segmenten van beeklopen met een niet-natuurlijke oorsprong zijn aangewezen die ecologisch gezien weinig waardevol zijn. Anderzijds zijn segmenten die wel waardevol zijn, op een aantal plaatsen ten onrechte buiten de aanwijzing gebleven. De in onderdeel K opgenomen wijziging van een aantal in bijlage I opgenomen kaartdelen, voorziet erin dat aangewezen trajecten in ecologisch opzicht beter op elkaar aansluiten. Het waterecosysteem zal hierdoor beter worden beschermd. De totale lengte van de aangewezen beeklopen met aangrenzend landbouwgronden, is als gevolg van de wijziging met 28 km toegenomen. Gezien de totale lengte van de aanwijzing van ca 1000 km beekloop gaat het derhalve om een beperkte aanpassing. Artikel II Het onderhavige besluit treedt in werking met ingang van het tijdstip, waarop aan de in het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn opgenomen verplichtingen uitvoering moet zijn gegeven. Dit tijdstip is voor de vergroting van de minimale opslagcapaciteit 1 januari 2012 en voor de overige voorschriften 1 januari 2010. DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT, DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER, PAGE \* MERGEFORMAT 9 PAGE 1 PAGE \* MERGEFORMAT 1