[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [šŸ” uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Kabinetsstandpunt ROB/RFV-advies bevolkingsdaling

Bijlage

Nummer: 2009D35181, datum: 2009-07-06, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Bijlage bij: Kabinetsstandpunt op het ROB/RFV-advies bevolkingsdaling (2009D35180)

Preview document (šŸ”— origineel)


KABINETSSTANDPUNT ROB/RFV-ADVIES BEVOLKINGSDALING 

Inleiding

Een onderwerp met lange adem op de politieke agenda

Het voorliggende advies van de ROB en de RFV over bevolkingsdaling is
naar de mening van het kabinet buitengewoon waardevol. Immers, het
betreft hier een actueel onderwerp dat inmiddels hoger op de politieke
agenda staat. Aan de andere kant betreft het een beleidsthema waarover
nog de nodige kennisvragen onbeantwoord zijn. Dit betekent dat de
relevante analyses nog niet geheel zijn uitgekristalliseerd en dat het
rijksbeleid nog volop in discussie is. Er is kortom alle reden om ten
aanzien van dit thema op het snijvlak van wetenschap en
beleidsontwikkeling de nodige reflectie te plegen. Dit advies van de
beide raden biedt daarvoor alle gelegenheid. 

Factsheet bevolkingsdaling in Nederland

Tussen nu en 2035 groeit de bevolking van Nederland als geheel nog
enigszins. Er zijn echter nu al gemeenten en enkele regio's (Parkstad
Limburg, Noordoost-Groningen, Zeeuws-Vlaanderen) die te maken hebben met
bevolkingsdaling: de demografische voorlopers.

Na 2035 neemt de bevolkingsomvang van Nederland als geheel (beperkt) af
om zich vervolgens vanaf 2050 weer te stabiliseren.

In ruim 60% van de gemeenten (verdeeld over nagenoeg alle cohorten van
gemeentegroottes) zal tot 2025 het aantal inwoners dalen. De voorspelde
krimp is in de meeste gemeenten procentueel gezien nog van beperkte
omvang (tot 10%). Substantiƫle krimp (>10%) doet zich voor in ruim 10%
van de gemeenten. Het betreft daarbij vrijwel uitsluitend gemeenten met
minder dan 50.000 inwoners. 

De 100.000+ gemeenten blijven, op Ć©Ć©n uitzondering na, doorgroeien.

Voor het ruimtelijk en wonenbeleid en ook de budgettaire consequenties
is de ontwikkeling van het aantal huishoudens van grotere invloed dan de
bevolkingsdaling. In  9% van de gemeenten neemt ook het aantal
huishoudens tussen 2006 en 2025 af. Het aantal gemeenten dat wordt
geconfronteerd met een substantieel dalend aantal huishoudens (meer dan
10% voor de periode 2005-2025) is echter gering (3%). Met uitzondering
van Kerkrade betreft het hier kleinere gemeenten (minder dan 15.000
huishoudens). 

Naast de afname van het aantal inwoners en huishoudens manifesteert zich
ā€“ overigens met de nodige variatie tussen de gemeenten ā€“ zich ook
nog een verandering van de bevolkingssamenstelling naar
etnisch-culturele achtergrond (ā€œverkleuringā€). Ook migratie vanuit
omliggende landen en van buiten de EU draagt bij aan de verandering van
de bevolkingssamenstelling. Migratie kan bevolkingsdaling niet
voorkomen, maar wel een bijdrage leveren aan het oplossen van specifieke
knelpunten op de arbeidsmarkt. Dit betreft echter een verandering van
andere aard en blijft in dit kabinetsstandpunt buiten beschouwing.

Tot 2025 neemt aantal 65+-ers toe van 2,4 naar 3,6 miljoen, terwijl de
totale beroepsbevolking afneemt en het aantal kinderen (0-20 jr) ook
afneemt (vergrijzing en ontgroening). Bijna alle gemeenten krijgen
hiermee te maken. Dat geldt ook voor ontgroening. Gemeenten met een
meervoudige demografische ontwikkeling (vergrijzing, ontgroening, krimp
aantal huishoudens, migratie) zijn doorgaans kleiner dan 15.000
huishoudens. Voorzover vergrijzing en ontgroening een belangrijk
onderdeel vormen van de beleidsmatige aanpak van de gevolgen van
bevolkingsdaling zullen deze verschijnselen worden betrokken in het
vervolg op dit dit kabinetsstandpunt 

Daarnaast speelt de nieuwe suburbanisatie een rol: een sterke trek van
met name hoger-opgeleiden naar de stad. Het omliggend gebied, met name
plattelandsgebieden in de economische luwte, verliest hoger opgeleide
inwoners aan de stad. Deze ontwikkeling zet het voorzieningenniveau in
deze krimpgebieden nog verder onder druk en maakt bevolkingsdaling een
fenomeen dat op regionaal niveau dient te worden bekeken.

Reflectie alleen is echter niet genoeg, zeker voor de gemeenten die te
maken krijgen met substantiƫle krimp. Ook al omdat bevolkingsdaling ook
tal van kansen biedt, is het zaak dat met name decentrale overheden
tijdig beginnen met de ontwikkeling van gericht beleid. Het kabinet komt
daarom, samen met VNG en IPO, eind 2009 met een ā€œInterbestuurlijk
actieplan bevolkingsdaling biedt nieuwe kansenā€. De staatssecretaris
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en de minister voor
Wonen, Wijken en Integratie (WWI) coƶrdineren de totstandkoming van dit
Interbestuurlijk actieplan over bevolkingsdaling. Dit actieplan richt
zich uiteraard primair op die gemeenten en regioā€™s waar de
substantiƫle bevolkingsafname bij ongewijzigd beleid tot onvermijdbare
problemen leidt danwel gemeenten waar substantiƫle krimp afgaande op de
CBS-prognoses de komende jaren manifest wordt. Tegelijkertijd worden de
consequenties van een en ander voor het Rijk, de provincies en de
(andere) gemeenten ook in ogenschouw genomen. Het is nadrukkelijk de
ambitie van het kabinet om nog in deze kabinetsperiode - in goede
samenwerking met de daarvoor in aanmerking komende bestuurlijke en
maatschappelijke partners de beleidsdialoog te entameren ten aanzien van
beleid op alle domeinen die te maken krijgen met bevolkingsdaling.

Bevolkingsdaling is vooralsnog voor een beperkt aantal regioā€™s ook
urgent. Weliswaar manifesteren dit soort demografische ontwikkelingen
zich per definitie langs lijnen van geleidelijkheid, in bepaalde
regioā€™s zijn de gevolgen ervan nu al duidelijk zichtbaar. Daar is het
van groot belang om de bakens tijdig te verzetten. Substantiƫle krimp
(met name waar het gaat om het aantal huishoudens) heeft namelijk
consequenties voor tal van beleidsterreinen, variƫrend van woningmarkt
(zowel in kwantitatieve als kwalitatieve zin), onderwijs, zorg,
arbeidsmarkt, tot behoud van leefbaarheid en instandhouding van het
voorzieningenniveau. Vooropgesteld zij dat bevolkingsdaling (en de
afname van het aantal huishoudens) niet uitsluitend als een complex
probleem moet worden gepercipieerd, maar ook en vooral als een fenomeen
dat tal van nieuwe kansen biedt, niet alleen op het vlak van
leefomgeving en ecologie, maar ook op het gebied van bestuur en
financiƫn.  

Een aspect dat bijzondere aandacht verdient, is van psychologische aard.
Politici en ambtenaren op alle bestuurlijke niveaus blijken, net als de
samenleving als geheel, sterk te zijn gericht op groei. Dit groeidenken
staat op gespannen voet met de onafwendbare daling van de Nederlandse
bevolking, nu al in bepaalde regioā€™s, straks in steeds meer delen van
het land, uiteindelijk in het land als geheel. De dominantie van het
groeidenken vormt een belemmering voor het vermogen om op een goede en
positieve manier met bevolkingskrimp om te gaan. Het kabinet wil met dit
kabinetsstandpunt nadrukkelijk inzetten op die meer positieve
benadering. Bevolkingsdaling biedt bijvoorbeeld ook kansen voor
ruimte-intensieve productieprocessen die met name in de Randstad tegen
hun grenzen aanlopen, zoals glastuinbouw, op instandhouding van de
(schaarse) open ruimte en van de vaak wankele ecologische evenwichten,
en voor een beter leefmilieu voor de huidige en toekomstige inwoners van
Nederland.

Zowel het ontkennen van dalingen (van bevolkingsaantallen) als het op
alle terreinen inzetten op krimp doet geen recht aan de complexiteit van
de uitdaging. Per regio kunnen zich combinaties voordoen van gemeenten
die in bevolkingsaantal stijgen (bijvoorbeeld door migratie van het
platteland naar de stad) en gemeenten die in bevolkingsaantal dalen
(bijvoorbeeld door migratie en/of negatieve bevolkingsaanwas).
Bevolkingsdaling betekent ook niet dat dan per definitie overal op alle
terreinen krimp als uitgangspunt voor de beleidsvorming moet worden
gehanteerd. Combinaties van groei- en krimpdoelstellingen op
verschillende beleidsterreinen kunnen verstandig zijn, mits men maar van
realistische vooronderstellingen uitgaat en niet streeft naar een groei
ten koste van naburige gemeenten.

Verdere visievorming nodig

In dit kabinetsstandpunt wordt een aantal keren gerefereerd aan nader
onderzoek, reflectie en afstemming binnen het kabinet. Ik bericht de
Kamer hierover in de tweede helft van 2009. In die zin bestaat het
kabinetsstandpunt over het voorliggende advies uit twee delen: een deel
dat nu wordt uitgebracht en waarin met name wordt gereageerd op de
concrete aanbevelingen van de ROB en de RFV, en een deel dat later dit
jaar wordt uitgebracht, waarin zal worden gerapporteerd over de richting
waarin verdere beleidsontwikkeling en visievorming (in onderling
verband) zal plaatsvinden.  Dit tweede deel moet worden beschouwd als
het inhoudelijke deel van het eerder genoemde ā€œInterbestuurlijk
actieplan bevolkingsdaling biedt nieuwe kansenā€.

De Staatssecretaris van BZK, de minister voor WWI en de ministers van
VROM en LNV hebben op 17 juni 2009, samen met anderen, zoals de VNG, het
IPO, Aedes en uiteraard decentrale overheden, een bestuurdersconferentie
gehouden, waarin de focus voor verdere visievorming ten aanzien van de
gewenste beleidsontwikkeling op de wat langere termijn werd bepaald. 

Van belang is dat Rijk, provincies en gemeenten een visie ontwikkelen op
en meer inzicht krijgen in onder meer:

waar bevolkingsdaling (en afname van het aantal huishoudens) zich
precies zullen voordoen en in welke mate, en de mate waarin er zich
tussen gemeenten kwalitatieve verschillen ten aanzien van
bevolkingsdaling voordoen (bijvoorbeeld met betrekking tot de
uiteindelijke bevolkingssamenstelling);

de gevolgen van het afstand nemen van het eenzijdig groeidenken;

de gevolgen van sub a voor de bestuurscultuur;

de gevolgen van bevolkingsdaling (en afname van het aantal huishoudens) 
voor het publieke voorzieningenniveau in krimpgemeenten in relatief
dunbevolkte gebieden;

de gevolgen van bevolkingsdaling (en afname van het aantal huishoudens) 
in herstructureringsgebieden;

de gevolgen van bevolkingsdaling (en afname van het aantal huishoudens) 
voor ruimtelijke ontwikkeling;

de gevolgen van bevolkingsdaling (en afname van het aantal huishoudens)
voor het onderwijs (met name primair en voortgezet onderwijs);

de gevolgen van bevolkingsdaling (en afname van het aantal huishoudens)
voor de ontwikkeling van de beroepsbevolking;

de gevolgen van bevolkingsdaling (en afname van het aantal huishoudens)
voor de woningmarkt;

de gevolgen van bevolkingsdaling (en afname van het aantal huishoudens)
voor ecologie, leefmilieu, e.d.;

de gevolgen van bevolkingsdaling (en afname van het aantal huishoudens)
voor de gemeentelijke bestuurskracht;

de gevolgen van bevolkingsdaling (en afname van het aantal huishoudens)
voor de financiƫle verhouding op de langere termijn.

Lopend beleid

De in het voorgaande uiteengezette behoefte aan verdere visievorming
betekent overigens niet dat er al niet nu al concreet beleid wordt
ontwikkeld ten aanzien van het onderwerp bevolkingsdaling. Vooral waar
het de ruimtelijke en wonenaspecten van bevolkingskrimp betreft, vinden
nu al de nodige activiteiten plaats:

Een interdepartementaal ā€œtopteamā€ is doende Heerlen te adviseren
over bevolkingsafname (en afname van het aantal huishoudens) binnen de
regio. Het team, onder regie van WWI en BZK, gaat samen met de betrokken
departementen op zoek naar een oplossing voor de door de gemeente
Heerlen geformuleerde concrete vragen en problemen. In een tweede fase
van dit onderzoek wordt daarbij ingegaan op vragen vanuit de provincies
Zeeland en Groningen; 

De minister van VROM heeft de ā€œVerkenning Rijksagenda Krimp en
Ruimteā€ en de studie ā€œRuimte maken voor Krimpā€ in juni 2009 naar
de Tweede Kamer gestuurd. In de begeleidende brief heeft zij
aangekondigd dat een verdere uitwerking van dit thema binnen het kader
van het Interbestuurlijk actieplan over bevolkingsdaling en de
lange-termijnagendaā€™s voor zuid-, oost- en noord-Nederland zal
plaatsvinden.

Over het algemeen is de beleidsontwikkeling op de diverse bestuurlijke
niveaus nog volop in ontwikkeling. Doorgaans bevindt men zich nog aan
het begin van een lange weg van beleidsontwikkeling. In haar reactie op
een concept-versie van dit kabinetsstandpunt merkt de VNG zelfs op dat
in dat opzicht het ROB/RFV-advies wellicht zelfs te vroeg is gekomen. 

Het kabinet wil het thema bevolkingsdaling als facet inbrengen bij alle
daarvoor in aanmerking komende onderwerpen van overheidszorg. Aan de
verwezenlijking van dat streven wordt volop gewerkt. In dat verband
dient te worden gewezen op onder andere de nieuwe ronde
verstedelijkingsafspraken en het beleid inzake plattelandsontwikkeling
(LNV). Voor het ministerie van BZK wordt er thans vooral (maar niet
uitsluitend) een verband gezien met de invalshoek gemeentelijke
bestuurskracht, leefbaarheid en voorzieningenniveau en financiƫn.
Onderzoek in het kader van de Periodieke onderhoudsrapportage (POR) over
het gemeentefonds heeft geleerd dat krimpgemeenten op onderdelen een
enigszins afwijkend inkomsten- en uitgavenpatroon vertonen. De
voorlopige conclusie is dat het gemeentefonds een redelijke vergoeding
geeft en dat de conclusie van de ROB en de RFV ā€“ er is geen aanpassing
van het gemeentefonds nodig ā€“ stand houdt. Het belang van het
onderwerp rechtvaardigt echter verder onderzoek. Daarbij zal ook de
motie-Ortega-Martijn en Depla over voorzieningen worden betrokken.

Ten aanzien van het onderwijs geldt dat op zich in de
bekostigingsvoorwaarden (instandhoudings- en opheffingsnormen) van het
primair onderwijs rekening wordt gehouden met demografische krimp. In de
bekostiging van het voortgezet onderwijs is al een hardheidsclausule van
kracht, waarop schoolbesturen die als gevolg van demografische krimp
financieel in de knel komen, afhankelijk van het oordeel van de minister
van OCW, een beroep kunnen doen. Staatssecretaris Van Bijsterveldt heeft
uw Kamer daarover op 4 december 2008 geĆÆnformeerd. Daarnaast heeft
Staatssecretaris Van Bijsterveldt de provincie Limburg gevraagd om de
mogelijke gevolgen van bevolkingsdaling voor de wet- en regelgeving in
kaart te brengen.

Het nu voorliggende advies van de ROB/RFV richt zich primair op de
beleidsvoering op decentraal niveau en de daarmee samenhangende
interbestuurlijke arrangementen. Dat wil zeggen dat waar dit
kabinetsstandpunt ingaat op de afzonderlijke aanbevelingen, eveneens
deze toespitsing geldt. 

Bestuurlijke arrangementen

Aanbeveling 1

ā€œGroeidenken staat de aanpak van het vraagstuk van bevolkingsdaling in
de weg.ā€

Deze aanbeveling kan van harte worden onderschreven als het gaat om
eenzijdig groeidenken. Groeidenken moet worden beschouwd als een
psychologische categorie die van grote invloed is op het denken en
handelen van niet alleen bestuurders en ambtenaren, maar ook van grote
groepen burgers alsmede bedrijven en instellingen. Gesteld kan worden
dat het groeidenken een uitgangspunt is binnen onze naoorlogse cultuur.
Het is daarmee begrijpelijk dat acceptatie van de mogelijkheid van
bevolkingsdaling en - in het verlengde daarvan -  de verwerking daarvan
in samenhangend en effectief beleid niet eenvoudig is.  Er is een omslag
in denken nodig van groei naar krimp als mogelijke realiteit. Dit vraagt
om meer selectiviteit in investeringen. Hiervoor heb ik al gewezen op
mogelijke combinaties van daling- en groeidoelstellingen op
verschillende beleidsterreinen, die vaak per regio ā€“ in nauwe
samenwerking tussen de betrokken overheden ā€“ moeten worden bepaald.

Vanuit het besef dat dit soort cultuurverandering nauwelijks vatbaar is
voor top-down-ingrepen, is het kabinet terughoudend bij het beantwoorden
van de vraag welke instrumenten kunnen worden ingezet om de
noodzakelijke omslag te bewerkstelligen. Deze barriĆØres zijn natuurlijk
evenzeer aanwezig bij bestuurders en ambtenaren op rijksniveau als bij
hun collegaā€™s op de decentrale niveaus. Toch zijn er op dit vlak
mogelijkheden. Daarbij moet in de eerste plaats worden gedacht aan
instrumenten die het bewustzijn bij betrokkenen vergroten. Daarnaast
kunnen overheden ook van elkaar leren. Best practises dienen actief te
worden gecommuniceerd. Het gaat echter niet alleen om barriĆØres op
bestuurlijk en ambtelijk niveau. Ook bewustwording bij de burgers van de
consequenties van bevolkingsdaling en van de keuzes die gemaakt moeten
worden om de leefbaarheid van een krimpende regio in stand te houden, is
essentieel. Hier ligt een belangrijke en evenzo vanzelfsprekende taak
van alle betrokken overheden om hierover het debat met de burgers en de
maatschappelijke partners te organiseren.

Aanbeveling 2

ā€œAcceptatie van en erkenning dat de bevolking daalt zijn cruciaal.
Ontkenning van en verzet tegen dit feit maakt de problemen groter.ā€ 

Ook deze aanbeveling heeft de steun van het kabinet. Deels gaat het hier
om de genoemde omslag in denken die nodig is om afscheid te nemen van
het in bestuurlijk Nederland zo dominante groeidenken.

Daarnaast is het gewenst dat er in de pro-actieve sfeer meer gebeurt.
Overheden dienen in hun beleidsontwikkeling eerder en beter te
anticiperen op een mogelijke bevolkingsdaling. Dit voorkomt dat te
zijner tijd een harde landing de enige beleidsoptie is. Voor de
provincies betekent dit dat er meer zicht nodig is op de verschillen in
regionale bevolkingsontwikkeling. Voor zover er wat dit betreft sprake
is van een tekort aan kennis, kan de rijksoverheid een faciliterende rol
spelen. De totstandkoming van een Nationaal Netwerk Bevolkingsdaling op
25 februari 2009 is daarbij van belang. In het ā€œInterbestuurlijk
actieplan bevolkingsdaling biedt nieuwe kansenā€ zullen een nadere
uitwerking en de eerste resultaten van dit Netwerk worden gegeven. 

Aanbeveling 3

ā€œEen omslag in denken is noodzakelijk. Een perspectief richting de
toekomst is onmisbaar.ā€

Deze aanbeveling wordt gezien in het verlengde van de vorige twee.
Bevolkingsdaling moet niet uitsluitend als een probleem worden
beschouwd, maar ook en vooral als een uitdaging die nieuwe kansen biedt.
Hiermee komt niet alleen het in deze aanbeveling bedoelde ā€œperspectief
richting toekomstā€ in beeld, maar wordt tevens een belangrijke
voorwaarde gecreƫerd om het nu nog dominante groeidenken te doorbreken.
Nieuwe kansen zijn bijvoorbeeld de positieve effecten op de leefbaarheid
(een lagere bevolkingsdichtheid kan hier aan bijdragen), minder druk op
natuur en groen en dalende woningprijzen, zowel koop als huur (vooral
positief voor starters op de woningmarkt). 

Op het beleidsterrein van de minister van VROM en de minister voor WWI
zijn op dit vlak inmiddels de nodige acties voltooid, in uitvoering of
in voorbereiding:

De minister voor WWI is in gesprek met provincies en  regioā€™s over een
nieuwe ronde verstedelijkingsafspraken. Bevolkingsdaling vormt in de
desbetreffende regioā€™s onderdeel van de gesprekken;

De Stuurgroep Experimenten Volkshuisvesting (SEV) is in opdracht van de
gemeente Winschoten en de provincie Groningen bezig met een voorstudie,
een expertmeeting en een regioconferentie over vraaguitval bij goedkope,
minder aantrekkelijke koopwoningen;

De minister van VROM heeft de ā€œVerkenning Rijksagenda Krimp en
Ruimteā€ en de studie ā€œRuimte maken voor Krimpā€ in juni 2009 naar
de Tweede Kamer gestuurd. In de begeleidende brief heeft zij
aangekondigd dat een verdere uitwerking van dit thema binnen het kader
van het Interbestuurlijk actieplan over bevolkingsdaling en de
lange-termijnagendaā€™s voor zuid-, oost- en noord-Nederland zal
plaatsvinden.

Aanbeveling 4

ā€œGemeenten zijn allereerst zelf verantwoordelijk voor het oppakken van
de vraagstukken waar bevolkingsdaling hen voor stelt.ā€

Deze aanbeveling wordt door het kabinet onderschreven. Waar het de eigen
gemeente betreft is het desbetreffende gemeentebestuur uiteraard primair
verantwoordelijk. Gemeenten zullen vooral zelf tot het inzicht moeten
komen dat bij de eigen beleidsontwikkeling terdege rekening moet worden
gehouden met demografische ontwikkelingen. Hierbij dient een
lange-termijnhorizon te worden gehanteerd.  Het Kabinet onderschrijft de
indeling van de VNG van

een zestal hoofdvraagstukken waarvoor gemeenten staan bij vroegtijdig
anticiperen op bevolkingsdaling:

1. Samen met haar bevolking de bevolkingsdaling en bijkomende trends en
vraagstukken als  een feit te accepteren;

2. Gezamenlijk de maatschappelijke opgave in beeld brengen voor een
langere termijn. Zowel op het niveau van kernen, wijken of buurten, als
op lokaal en regionaal niveau.

3. Een strategische toekomstvisie ontwikkelen die alle beleidsterreinen
omvat.

4. De visie doorvertalen in de benodigde beleidswijzingen en nieuwe
plannen voor de langere termijn;

5. Voor de uitvoering van dit beleid coalities aangaan met
maatschappelijke partners, gemeenten in de  regio en andere
overheidsinstanties;

6. De solidariteit in en tussen regioā€™s gebruiken om gezamenlijk te
werken aan een toekomst met  veerkrachtige en vitale gemeenten.

Echter, in onze complexe samenleving met haar al even complexe (want
complementaire) interbestuurlijke en financiƫle verhoudingen en
betrekkingen dragen ook Rijk en provincies een medeverantwoordelijkheid
voor het coƶrdineren en faciliteren van beleidsvorming inzake
bevolkingsdaling. In de aanbevelingen 5, 6 en 7 wordt hier nader op
ingegaan.

Een voor de hand liggende invulling van deze gedeelde
verantwoordelijkheid betreft het slim uitwisselen van relevante kennis
(daaronder begrepen best practises). De rijksoverheid vervult daarbij
vooral een faciliterende rol. Ik wees in dat verband al op de betekenis
van het opgerichte interbestuurlijke Nationaal Netwerk Bevolkingsdaling.
De al bestaande, deels informele, kennisnetwerken dienen met elkaar te
worden verbonden. In dat verband verdient ook de internationale dimensie
aandacht, zoals in het Europese initiatief DC NOISE  (Demographic Change
New Opportunities in Shrinking Europe) gebeurt. Aan dit Interreg
IVb-programma van de EU nemen deel: de regio Twente, de provincies 
Groningen en Zeeland en partners in Belgiƫ, Duitsland, Noorwegen en
Engeland. Daarnaast is het NICIS in samenwerking met de provincie
Limburg bezig met het opzetten van het kennisknooppunt Krimp.

Aanbeveling 5

ā€œBevolkingsdaling vraagt om bovengemeentelijke regie.ā€

Waar het de gemeentelijke beleidsvoering betreft, zoals in de vorige
aanbeveling al is uiteengezet, is het vooral een verantwoordelijkheid
van de eigen gemeente. Gemeentebesturen dienen echter wel in staat te
zijn tijdig en effectief passend beleid te ontwikkelen. Deels gaat het
hierbij om gebruik te maken van de al aanwezige instrumenten (waarover
straks meer). Het gaat hier echter ook om de bovenlokale component.
Immers,  in gevallen waar bevolkingsdaling  niet bij de grenzen van de
eigen gemeente ophoudt, is  bovengemeentelijke regie noodzakelijk.
Hierbij moet worden gedacht aan ruimtelijk en woonbeleid zoals het
ontwikkelen van nieuwe woningbouwlokaties en bedrijventerreinen.
Onvoldoende regionale afstemming en intergemeentelijke concurrentie
leidt al snel tot ongewenste consequenties, zoals overaanbod en
leegstand.

Bovengemeentelijke regie kan op verschillende manieren gestalte krijgen.
Gemeenten kunnen onderlinge bestuurlijke afspraken maken of zij kunnen
gebruik maken van de mogelijkheden die de Wet Gemeenschappelijke
Regelingen (WGR) biedt (bijvoorbeeld de Parkstad Limburg). Ook de
provincie behoort hier haar verantwoordelijkheid nemen (zie aanbeveling
6). Uiteraard zijn er ook combinaties mogelijk, waarbij het dan wel zaak
is dat er coƶrdinatie plaatsvindt op de regievoering (regie op de
regie).

Een specifiek aandachtspunt betreft de regievoering op nationaal niveau.
Bevolkingsdaling is een ontwikkeling die tal van departementen raakt,
maar waarvoor (nog) geen coƶrdinerend bewindspersoon aangewezen. Voor
de ruimtelijke aspecten is de minister van VROM  als coƶrdinerend
minister verantwoordelijk. Voor de woningbouwaspecten is de minister
voor WWI verantwoordelijk. Ten aanzien van tal van bestuurlijke
aspecten, zoals de instandhouding van een adequaat publiek
voorzieningenniveau, de decentrale bestuurskracht, toegesneden
interbestuurlijke verhoudingen en de financiƫle verhouding is de
Staatssecretaris van BZK de meest aangewezen coƶrdinerende
bewindspersoon. 

Aanbeveling 6

ā€œBij bevolkingsdaling is een belangrijke rol weggelegd voor de
provincie. Provincies maken nog weinig gebruik van de bestaande
mogelijkheden.ā€

Het kabinet deelt de mening dat provincies meer gebruik moeten gaan
maken van hun bestaande mogelijkheden (bijvoorbeeld op grond van de Wet
ruimtelijke ordening). Over actievere toepassing van mogelijkheden in de
diverse relevante beleidsdomeinen zal ik contact opnemen met de
desbetreffende verantwoordelijke ministers. De bestaande bevoegdheden
zouden daarvoor in beginsel toereikend behoren te zijn. Daarbij moet met
name worden gedacht aan het maken van bovenlokale ruimtelijke
afwegingen. Ook het tijdig afstemmen van groeiscenarioā€™s van gemeenten
op elkaar en op de regio is van belang. Het is zaak dat provincies in
het kader van het financieel toezicht op gemeenten erop toezien dat
gemeenten de gevolgen van de bevolkingsdaling financieel vertalen in de
begroting en meerjarenraming. Een werkgroep van provinciale financiƫle
toezichthouders op de gemeenten en van BZK als financieel toezichthouder
op de provincies heeft daartoe een protocol ontwikkeld. Tot slot dienen
provincies een actieve rol te vervullen bij het aanbieden van kennis,
kunde en capaciteit ten behoeve van krimpgemeenten.

Aanbeveling 7

ā€œDe Rijksoverheid moet meer rekening houden met de grote verschillen
in regionale demografische ontwikkelingen.ā€

Ook bij het Rijk is de groeigedachte nog rijkelijk aanwezig. Op een
aantal beleidsterreinen, waaronder de verstedelijking, maakt het Rijk de
overstap van groeidenken naar maatwerkdenken. 

Het gaat bij deze aanbeveling in de eerste plaats om een aantal
onderliggende (impliciete) noties. Deze noties behelzen dat, ondanks
grote verschillen qua demografische ontwikkeling:

het Rijk verantwoordelijk is voor een adequate verdeling van financiƫle
middelen over de gemeenten en provincies;

het Rijk ā€“ voor zover is sprake is van medebewind -  zorg draagt voor
een deel van de randvoorwaarden voor de aanwezigheid van een adequaat
niveau van publieke voorzieningen ook in relatief dunbevolkte gebieden
met een dalende bevolking.

het Rijk bewaakt dat de gemeenten die het aangaat voldoende aandacht
schenken aan de bijzondere problemen van stedelijke gebieden die met
krimp te maken hebben (bijvoorbeeld Parkstad Limburg) of krijgen
(bijvoorbeeld Twente). De problemen in verstedelijkt gebied zijn anders
van karakter, maar zeker niet kleiner dan in dunbevolkte gebieden. Met
name realisering van de laatste uitbreidingslocaties,
herstructureringsgebieden en specifiek krachtwijken in krimpgebieden
vereisen bijzondere aandacht. 

Het Rijk draagt zorg voor de uitvoerbaarheid van zijn beleid. Het Rijk
zal met name zijn lange-termijnbeleid moeten onderzoeken op houdbaarheid
in de context van demografische krimp en grote regionale verschillen in
demografische ontwikkeling. 

Achter deze noties gaat enerzijds de vraag schuil welke mate van
solidariteit van met name groeigemeenten mag worden gevraagd ten behoeve
van krimpgemeenten als er steeds meer krimpgemeenten komen. Met andere
woorden hoe veel rek zit er qua solidariteit in het financiƫle
verdeelstelsel. In het kader van de ā€œFinanciĆ«le arrangementenā€
wordt hierop nader ingegaan. 

Daarnaast blijft de vraag welk niveau van publieke voorzieningen als
basis aanvaardbaar geldt en wat de prijs hiervoor mag zijn. Deze
voorzieningen zullen in kaart worden gebracht en vervolgens zal worden
beoordeeld wat het aanvaardbare basisniveau, ook gelet de kosten
daarvan, van deze voorzieningen is. Ik zal hierover de Kamer nader
berichten.

Daarop vooruitlopend is het denkbaar dat - uiteraard met inachtneming
van de bestaande financiƫle kaders - bepaalde financiƫle arrangementen
dusdanig worden aangepast dat voor krimpgemeenten in relatief
dunbevolkte gebieden (Groningen, FryslĆ¢n, Zeeuws-Vlaanderen) de
instandhoudingsnormen voor bepaalde voorzieningen worden verruimd. Bij
voortgaande krimp zakken deze voorzieningen op een gegeven moment echter
toch door de bodem. Leidt dat dan tot een verdere verruiming van de
instandhoudingsnormen? Dit soort vragen is in zijn algemeenheid niet
categorisch met ā€œjaā€ of ā€œneeā€ te beantwoorden.  Nader onderzoek
is in dit verband gewenst.

Van een andere orde is het vraagstuk van de bestuurskracht van gemeenten
met een dalend inwonertal. Deze gemeenten zien zich voor zware opgaven
gesteld, waardoor hoge eisen aan hun bestuurskracht wordt gesteld.
Schaaldiscussies en discussies over vormen van (interbestuurlijke)
samenwerking kunnen hierdoor aan urgentie winnen. Voor zover
gemeentelijke herindeling in dit soort gevallen een optie zou zijn,
dient in ogenschouw te worden genomen dat juist in de relatief
dunbevolkte delen van het land (Noord-Nederland, Zeeland) vaak nu al
relatief uitgestrekte gemeenten met veel (kleine) kernen bestaan.
Verdere schaalvergroting leidt tot qua oppervlakte nog grotere gemeenten
met nog meer in inwonertal dalende kernen. Daarnaast is bevolkingsdaling
Ć©Ć©n van de exogene ontwikkelingen die ertoe kunnen leiden dat
gemeentebesturen onder meer dan gemiddelde druk komen te staan. Dit
vraagt onder andere om het opnieuw doordenken van het begrip
bestuurskracht in zijn volle breedte. Het programma ā€œKrachtig
bestuurā€ van mijn ministerie zal hierin voorzien. Daarbij zal gebruik
worden gemaakt van de ervaringen en de kennis van relevante gemeenten,
provincies, organisaties en instellingen.  

Financiƫle arrangementen

Aanbeveling 1

ā€œKrimpgemeenten kunnen tijdelijk hogere uitgaven hebben dan andere,
vergelijkbare gemeenten. Aanpassing van de verdeelsleutel is niet aan te
bevelen. Een hardheidsclausule ligt meer voor de hand.ā€

Het beeld wordt met de raden gedeeld dat de tijdelijk hogere uitgaven in
eerste instantie een verantwoordelijkheid van de desbetreffende gemeente
zijn. Onder omstandigheden kan worden gedacht aan de invoering van een
hardheidsclausule, zoals bijvoorbeeld de Wet op het Voortgezet Onderwijs
die al kent. Voorstelbaar is dat een dergelijke hardheidsclausule in
enkele specifieke uitkeringen wordt aangebracht. Het moet echter om een
echte hardheidsclausule gaan bedoeld voor extreme gevallen. Het gaat
hier dan om gemeenten met een snelle en aanzienlijke bevolkingsdaling,
die zonder een beroep op de bedoelde hardheidsclausule te snel hun
voorzieningenniveau zouden moeten aanpassen. Uiteraard is het niet de
bedoeling dat deze hardheidsclausule de prikkel tot aanpassing aan de
gewijzigde omstandigheden wegneemt. Aan de andere kant dient er oog te
zijn voor een doelmatige besteding van publieke gelden en dienen de
verschillende overheden ernaar te streven maatschappelijke
kapitaalvernietiging te voorkomen.

Aanbeveling 2

ā€œDe algemene uitkering uit het gemeentefonds is gevoelig voor
demografische ontwikkelingen. Dit betekent echter niet dat
krimpgemeenten hiervoor gecompenseerd moeten worden om zo hun
voorzieningenniveau in stand te kunnen houden.ā€

Deze aanbeveling kan worden onderschreven. De algemene uitkering uit het
gemeentefonds kenmerkt zich door haar overwegende kostenoriƫntatie.
Daarmee is het verdeelsysteem dynamisch en dus voldoende gevoelig voor
demografische ontwikkelingen om te voorzien in eventuele specifieke
kosten als gevolg van krimp. Het Periodiek Onderhoudsrapport 2009 toont
echter aan dat van dergelijke meerkosten (nog) geen sprake is. Met de
raden ben ik echter van mening dat het zaak is dit laatste goed te
monitoren. Ik heb daarom de suggestie overgenomen om in het kader van
het Periodiek Onderhoudsrapport 2010 aandacht te besteden aan gemeenten
met bevolkingsdaling als specifieke groep. Een eerste analyse wijst uit
dat ā€œkrimpgemeentenā€ op onderdelen wel een typisch uitgaven- en
inkomstenpatroon hebben, maar dat daar een redelijke vergoeding vanuit
het Gemeentefonds tegenover staat.

Met de raden ben ik daarnaast van mening dat het in beginsel niet zo kan
zijn dat gemeenten met een dalend inwonertal om historische redenen
recht hebben op een hoger voorzieningenniveau dan gemeenten met
eenzelfde, maar stabiel inwoneraantal. Van een andere orde is echter de
instandhouding van publieke voorzieningen in relatief dunbevolkte
gebieden. In mijn reactie op aanbeveling 7 bij ā€œBestuurlijke
arrangementenā€ heb ik gesteld dat ik gericht onderzoek ter zake
wenselijk te achten. Daarin kan dan ook aandacht worden besteed aan
tegenovergestelde effecten van bevolkingskrimp, zoals optredende
efficiencywinsten en wellicht de aanwezigheid van een op onderdelen
juist relatief hoog voorzieningenniveau in dunbevolkte krimpgebieden. Ik
zal de Kamer over dit onderzoek nader berichten.

Aanbeveling 3

ā€œEr zijn aanwijzingen dat niet alle specifieke uitkeringen volledig
aansluiten op de kostenontwikkeling bij bevolkingsdaling.ā€

Het advies stelt dat er aanwijzingen zijn dat de geldstromen voor
personele en materiƫle bekostiging van het onderwijs niet volledig
aansluiten op de kostenontwikkeling bij bevolkingsdaling in
afzonderlijke gemeenten. In de Wet op het Voortgezet onderwijs bestaat
een soort hardheidsclausule op grond waarvan gemeenten in overleg kunnen
treden met de minsister van OCW, waarvan echter door gemeenten nog
weinig gebruik wordt gemaakt. Staatssecretaris Van Bijsterveldt heeft in
haar brief van 4 december 2008 uw Kamer erop gewezen dat schoolbesturen
die onder invloed van demografische krimp financieel in de knel komen,
een beroep op deze hardheidsclausule kunnen doen. 

De raden adviseren een nadere inventarisatie te maken van de
verschillende bestaande verdeelsystematieken in specifieke uitkeringen
met name met het oog op de gevolgen van bevolkingsdaling voor publieke
voorzieningen die door middel van deze uitkering worden bekostigd. Ik
neem deze aanbeveling niet over. De raden doen zichzelf hier namelijk
tekort. Zij hebben zelf al een goede analyse verricht van (potentiƫle)
knelpunten. De onderbelicht gebleven specifieke uitkeringen zijn voor
een groot deel aantoonbaar niet-inwonergevoelig of van financieel
beperkte betekenis. Dat maakt de bedoelde inventarisatie overbodig.
Mochten er nog knelpunten over het hoofd zijn gezien dan zullen deze
zich primair vanuit de beleidssector zelf moeten manifesteren. Ook
kunnen zij zichtbaar worden in de al genoemde Periodieke
Onderhoudsrapportage Gemeentefonds.

Aanbeveling 4

ā€œDe eigen inkomsten van gemeenten zijn op een aantal onderdelen
gevoelig voor bevolkingsdaling.ā€

In het advies wordt terecht opgemerkt dat een daling van de
gemeentelijke belastingcapaciteit uit de OZB, de belangrijkste
gemeentelijke belasting, voor de desbetreffende gemeente leidt tot een
grotendeels compenserende stijging van de algemene uitkering uit het
gemeentefonds. Onderzocht zal worden of en in hoeverre krimp ten aanzien
van de riolering en de afvalverwijdering effect heeft op de hoogte van
de lasten. Het onderzoek zal worden ingepast in de jaarlijkse analyse
die het COELO uitvoert naar de inkomsten uit lokale heffingen.

Ik deel de constatering van de raden dat in krimpgemeenten de
grondexploitatie financieel kwetsbaar kan zijn. Ook hier geldt primair
dat tijdige anticipatie door de desbetreffende gemeentebesturen - een
bewijs van voldoende bestuurskracht -  veel kou uit de lucht kan halen.
Voor zover de grondexploitatie dan wel de positie van het grondbedrijf
in krimpende gemeenten zodanig is verslechterd dat de continuĆÆteit van
de bedrijfsvoering in het geding is, kan er aanleiding zijn voor
specifieke aandacht van het Rijk, preciezer: de beheerders van het
Gemeentefonds. De oorzaak voor deze verslechtering dient dan wel het
directe gevolg van bevolkingsdaling in de desbetreffende gemeente te
zijn. 

Aanbeveling 5

ā€œKrimpgemeenten kunnen voor herstructureringsopgaven komen te staan
die hun financiĆ«le en organisatorische draagkracht te boven gaat.ā€

Deze aanbeveling wordt gerelateerd aan vooral extreme krimp. Aangezien
krimp nooit onverwacht komt en het, zoals al opgemerkt, een meerjarig
proces betreft, ben ik primair van mening dat gemeenten op dit soort
herstructureringsopgaven kunnen anticiperen in hun meerjarenramingen.

Verder moet worden opgemerkt dat een vergelijkbare situatie zich ook kan
voordoen voordat krimp daadwerkelijk inzet, maar waarbij het perspectief
van krimp reeds aanwezig is. Tijdige anticipatie is ook hier geboden.
Tevens moet hier ook een onderscheid gemaakt worden tussen enerzijds
leegstand en veroudering die ontstaat door de fase in de levenscyclus
van woningen, bedrijventerreinen en bedrijfspanden en anderzijds
leegstand en veroudering die ontstaat door krimp. Dat laat onverlet dat
in alle gevallen tijdig moet worden geanticipeerd om negatieve
maatschappelijke en financiƫle gevolgen te ondervangen.

Tal van gemeenten hebben voor verouderde bedrijventerreinen
herstructurerings- of transformatieplannen gereed of in ontwikkeling,
waarbij onder meer woningbouw als kostendrager wordt ingezet. Bij
afnemende woningvraag door krimp kunnen dergelijke plannen niet of
moeilijk(er) uitvoerbaar worden. Waar de uitvoering van de
desbetreffende herstructurerings- of transformatieplannen volledig of
nagenoeg volledig door woningbouw zou moeten worden gefinancierd, moet
worden afgezien van de uitvoering van deze plannen. Een tijdige
kritische beoordeling van dergelijke plannen op noodzakelijkheid,
wenselijkheid en haalbaarheid door de provinciale toezichthouder is
daarom geboden. 

Zoals al opgemerkt, ga ik ervan uit dat gemeenten op tijd zullen
anticiperen in hun ruimtelijke plannen om niet onverwacht geconfronteerd
te worden met kostbare en onvoorziene herstructureringsopgaven. In de
voornemens van het kabinet ten aanzien van de 2009 te maken
verstedelijkingsafspraken 2010-2020 is gekozen voor een
gedifferentieerde, oftewel regiospecifieke benadering. Dit biedt ruimte
aan stedelijke regioā€™s die met krimp te maken hebben, zoals de
Parkstad Limburg, om deze krimp effectief te adresseren in het door haar
op te stellen gebiedsdocument ten aanzien van de verschillende relevante
aspecten van de verstedelijking, zoals lopende projecten en bestaande
afspraken, maar ook knelpunten en dilemmaā€™s. Dit moet leiden tot een
goede analyse van de relatie tussen krimp en stedelijke vernieuwings-
dan wel herstructureringsopgave. De precieze rol van alle betrokken
overheden en marktpartijen bij een en ander moet vervolgens worden
vastgesteld.

In het programma ā€œMooi Nederlandā€ wordt in het kader van het
tegengaan van een verdere verrommeling van Nederland ingezet op een slim
en zuinig gebruik van bedrijventerreinen.  Tegelijkertijd is voldoende
ruimte om te ondernemen een belangrijke voorwaarde voor regionale
concurrentiekracht.  Naast een betere regionale regie op de ontwikkeling
van nieuwe bedrijventerreinen, wordt daarom ingezet op een meer
ambitieuze herstructurering van verouderde bedrijventerreinen. In lijn
met de nieuwe aanpak van het bedrijventerreinenbeleid (Tweede  Kamer,
vergaderjaar 2008-2009, 31253, nr.8) heeft het kabinet gekozen voor een
regionale aanpak. In diverse pilots ā€“ waaronder een pilot in een
krimpregio als Parkstad Limburg ā€“ wordt in kaart gebracht hoe
regionale samenwerking op dit gebied kan plaatsvinden en worden business
cases uitgewerkt. Eind 2010 zullen de resultaten van deze pilots
beschikbaar zijn.  Verder zal er in september 2009 een convenant worden
afgesloten tussen rijk, provincies en gemeenten over bedrijventerreinen.

Budgettaire consequenties

Ā 

Tijdens de bestuurdersconferentie van 17 juni 2009 is ook gesproken over
de meerkosten bij bevolkingsdaling. Het is van belang dat onderzoek
wordt verricht naar de omvang en achtergronden van de meerkosten. Aan de
hand daarvan kan dan besloten worden of herverdeling van middelen binnen
dan wel tussen financiƫle arrangementen binnen de huidige budgettaire
kaders noodzakelijk is. 

Tot slot

Het kabinet onderkent dat bevolkingsdaling onvermijdelijk is. Die
onvermijdelijkheid betekent echter niet dat bevolkingsdaling per se een
probleem hoeft te zijn. Sterker nog: bevolkingsdaling biedt ook tal van
kansen. Bevolkingsdaling is goed voorspelbaar is en zal in veruit de
meeste gemeenten geleidelijk verlopen. De uitdaging is gelegen in het
tijdig maken van de juiste keuzes en het treffen van de juiste
maatregelen teneinde die kansen zo goed mogelijk te benutten. Het advies
van de ROB en de RFV en dit kabinetsstandpunt bieden een eerste
mogelijkheid voor een dergelijke beleidsontwikkeling. Het is de ambitie
van het kabinet om in deze kabinetsperiode deze beleidsontwikkeling goed
op de rails te zetten.

Niet overal in Nederland zal bevolkingsdaling zich op hetzelfde moment
voordoen. In enkele regioā€™s daalt de bevolking nu al, in andere zal
dat binnen afzienbare tijd het geval zijn en in weer andere delen van
het land blijft de bevolking nog enkele decennia doorgroeien. Voor
Nederland als geheel wordt het omslagpunt rond 2035 verwacht. Een en
ander vraagt om beleidsdifferentiatie. Een algemene vraag in dat verband
is of en in hoeverre de beleidsinstrumenten en institutionele
arrangementen kunnen voorzien in een dergelijke differentiatie. 

Mede in het kader van het Nationaal Netwerk Bevolkingsdaling zullen de
komende tijd concrete knelpunten, best practises, nieuwe inzichten en
nog onbeantwoorde kennisvragen worden geĆÆnventariseerd. Een ander zal
leiden tot een aanvullende analyse die zal worden opgenomen in het
ā€œInterbestuurlijk actieplan bevolkingsdaling biedt nieuwe kansenā€. 
In dat actieplan kunnen ook de daarvoor in aanmerking komende suggesties
uit de reacties van VNG en IPO op dit kabinetsstandpunt een passende
plaats krijgen.

Inherent aan de in de vorige alinea aangeduide demografische verschillen
tussen regioā€™s, is ook de vraag in welke mate van groeiende regioā€™s
solidariteit mag worden gevraagd ten opzichte van krimpende regioā€™s.
Het uitgangspunt van het kabinet is dat die vraag positief dient te
worden beantwoord. De wijze waarop wij in Nederland de financiƫle
verhouding met de decentrale overheden hebben vormgegeven, biedt
daarvoor ā€“ naar het zich thans laat aanzien ā€“ voldoende  ruimte. 

In dit kabinetsstandpunt wordt een gedeelde beleidsmatige
verantwoordelijkheid van de diverse overheden voor bevolkingsdaling
gestipuleerd. Veelal zijn het vooral de gemeentelijke overheden die een
eerste verantwoordelijkheid dragen. In aanvulling daarop dient echter op
bovenlokaal, dat wil zeggen provinciaal en regionaal, niveau meer werk
te worden gemaakt van afstemming, coƶrdinatie en regie. Dit geldt
bijvoorbeeld voor het plannen en realiseren van woningbouwlokaties en
bedrijventerreinen, maar ook het arbeidsmarktbeleid in de publieke
sector. De rol van de rijksoverheid dient zich met name te concentreren
op het faciliteren van gericht en adequaat beleid op de decentrale
niveaus. De rol van de diverse overheden zal in het uit te brengen
ā€œInterbestuurlijk actieplan bevolkingsdaling biedt nieuwe kansenā€
verder worden uitgewerkt. 

   

 Het rapport ā€œStructurele Bevolkingsdaling: een urgente nieuwe
invalshoek voor beleidsmakersā€ (auteurs: Wim Derks, Peter Hovens en
Leo Klinkers, in opdracht van de secretarissen van de VROM-raad en de
VenW-raad, februari 2006)  heeft ertoe geleid dat het ministerie van BZK
een kenniskamer heeft georganiseerd over het onderwerp bevolkingsdaling.
In dat kader zijn vervolgens de ROB en de RFV gevraagd een advies
terzake uit te brengen. Voor de ontwikkeling van het denken over
bevolkingsdaling is voorts het RPB-rapport ,ā€œKrimp en Ruimte;
bevolkingsafname, ruimtelijke gevolgen en beleidā€, van belang geweest.
Naar aanleiding van het verschijnen van dit rapport hebben RPB en VROM
in 2006 een conferentie over bevolkingskrimp georganiseerd.

 Zie voor deze problematiek ook het rapport ā€œNaar een toekomst die
werktā€ van de commissie-Bakker.

 Ter illustratie: in bepaalde oude forenzengemeenten is mede als gevolg
van planologische beperkingen sprake van krimp. De samenstelling van de
bevolking blijft echter redelijk evenwichtig. Dat is anders in gemeenten
in de periferie van het land waar niet alleen verregaande vergrijzing en
ontgroening optreedt, maar bovendien hoger opgeleide jongeren
bovenproportioneel vertrekken.

 De POR verschijnt jaarlijks als bijlage bij de gemeentefondsbegroting. 

 Deze motie vraagt de regering om een onderzoek naar de vraag hoe
bekostigingsstelsels voor voorzieningen van gemeenten die te maken
hebben met grootschalige nieuwbouw, zodanig kunnen worden aangepast dat
voorzieningen tijdig beschikbaar komen. Kamerstukken II, 2007-2008, 31
200 XVIII, nr. 31.

 Kamerstukken II, 2008-2009, 31 289, nr. 46.

 Brief van staatssecretaris Van Bijsterveldt aan de gedeputeerde van
Onderwijs van de provincie Limburg, d.d. 9 december 2008.

 De VNG stelt in haar reactie op het kabinetsstandpunt dat het lokale
perspectief van de krimpproblematiek centraal behoort te staan.

 Vgl. het bestuursakkoord met de provincies waarin ook aandacht is
besteed aan bedrijventerreinen en de positie van niet-rechtstreekse
gemeenten op het gebied van de ISV en de BLS.

 Waarbij het uiteraard de vraag is of deze locaties Ć¼berhaupt nog
moeten worden gerealiseerd.

 De VNG bepleit in haar reactie op dit kabinetsstandpunt onderzoek naar
de beschikbaarheid en functie van voorzieningen in dunbevolkte
gemeenten.

 Het is aannemelijk dat een en ander voor dichtbevolkte krimpgebieden,
zoals de Parkstad Limburg, anders ligt.

 De VNG pleit in haar reactie op het kabinetsstandpunt ervoor om in dit
verband aanpassing van het gemeentefonds optioneel  te houden. Daarmee
gaat zij een stap verder dan de monitoring die het kabinet terzake
wenst.

 Kamerstukken II, 2008-2009, 31 289, nr. 46.

 Het innovatieprogramma ā€œMooi Nederlandā€ is Ć©Ć©n van de drie
beleidsprioriteiten van minister Cramer van VROM. Zie hierover:  
HYPERLINK "http://www.vrom.nl/pagina.html?id=32949" 
http://www.vrom.nl/pagina.html?id=32949 

 PAGE   1 

 PAGE   2