32040 NR Wijziging van diverse onderwijswetten in verband met het invoeren van een fusietoets in het onderwijs (fusietoets in het onderwijs)
Wijziging van diverse onderwijswetten in verband met het invoeren van een fusietoets in het onderwijs (fusietoets in het onderwijs)
Nader rapport
Nummer: 2009D39716, datum: 2009-08-28, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: R.H.A. Plasterk, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Ooit PvdA kamerlid)
- Mede ondertekenaar: S.A.M. Dijksma, staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Ooit PvdA kamerlid)
- Mede ondertekenaar: J.M. van Bijsterveldt-Vliegenthart, staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Ooit CDA kamerlid)
- Mede ondertekenaar: G. Verburg, minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (Ooit CDA kamerlid)
Onderdeel van zaak 2009Z15298:
- Indiener: R.H.A. Plasterk, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- Medeindiener: S.A.M. Dijksma, staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- Medeindiener: J.M. van Bijsterveldt-Vliegenthart, staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- Medeindiener: G. Verburg, minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2009-09-01 15:05: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2009-09-10 10:00: Procedurevergadering OCW (Procedurevergadering), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2009-10-07 13:00: Rondetafelgesprek fusietoets (Rondetafelgesprek), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2009-10-13 14:00: Wijziging van diverse onderwijswetten in verband met het invoeren van een fusietoets in het onderwijs (fusietoets in het onderwijs) (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2009-12-03 10:00: Procedurevergadering OCW (Procedurevergadering), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2010-01-14 13:45: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2010-01-20 10:15: Wijz. diverse onderwijswetten in verband met het invoeren van een fusietoets in het onderwijs (fusietoets in het onderwijs) (32 040) (1e termijn Kamer) (Plenair debat (wetgeving)), TK
- 2010-01-20 18:30: Wijz. diverse onderwijswetten in verband met het invoeren van een fusietoets in het onderwijs (fusietoets in het onderwijs) (32 040) (rest) (Plenair debat (wetgeving)), TK
- 2010-01-26 15:15: Stemmingen (Stemmingen), TK
Preview document (đ origineel)
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 29 april 2009, nr. 09.001211, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 13 juli 2009, nr. W05.09.0145/I, bied ik U hierbij aan. Het voorstel geeft de Raad van State aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen en de Raad geeft in overweging daarmee rekening te houden. Dit nader rapport gaat allereerst in meer algemene zin in op de opmerkingen van de Raad en vervolgens meer specifiek waarbij zij de indeling volgt van het advies van de Raad van State. De Raad heeft ten aanzien van het nut en de noodzaak van dit wetsvoorstel in hoofdlijnen de volgende opmerkingen: het is onduidelijk op welke van de vier niveaus van schaalgrootte het wetsvoorstel ziet; elke schaalomvang van een onderwijsinstelling of van een bestuur heeft voor- en nadelen, een weging daarvan kan niet in abstracto van bovenaf worden uitgevoerd; er is geen bewijs voor een samenhang tussen kwaliteit en schaalgrootte; het wetsvoorstel is een administratieve belasting voor de onderwijsinstellingen en beperkt hun handelingsvrijheid, de noodzaak om daartoe over te gaan is niet aangetoond; het wetsvoorstel is niet consistent met eerder overheidsbeleid, dat gericht was op schaalvergroting; de regering zou veeleer moeten streven naar een schaalneutrale aansturing van het onderwijs. De Raad meent dat op grond van het voorgaande het wetsvoorstel zou moeten worden heroverwogen. De regering heeft er behoefte aan om eerst in algemene zin op dit oordeel van de Raad in te gaan. De fusietoets is een onderdeel van een breder programma menselijke maat waarvoor de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de contouren heeft geschetst in de brief van 28 november 2008 (Kamerstukken II, 2008/09, 31 135, nr. 16). De fusietoets lost dus niet alle problemen op die in die brief aan de orde komen, maar richt zich specifiek op processen van schaalvergroting door fusies en de gevolgen daarvan voor de keuzevrijheid van leerlingen, deelnemers, studenten en ouders. Ten aanzien van het onderhavige onderwerp hecht de regering aan een breed gedragen opvatting met betrekking tot de noodzaak om een wettelijk instrument te creĂ«ren om fusies in het onderwijs tegen het licht te houden en waar de keuzevrijheid wordt beperkt zelfs tegen te houden, tenzij fusie noodzakelijk blijkt voor bijvoorbeeld het voortbestaan van de onderwijsinstelling. Het gaat hier met name om situaties waarin een maatschappelijk ongewenste dominantie van Ă©Ă©n partij ten aanzien van het onderwijsaanbod dreigt. Dominantie van een partij leidt er namelijk toe dat het noodzakelijke tegenwicht tegen bewegingen die de keuzevrijheid benadelen, wegvalt. De Raad merkt op dat niet helder is op welke van de vier, door de Raad geĂŻdentificeerde niveaus van schaalgrootte, dit wetsvoorstel ziet. De regering beschouwt allevier de niveaus (de bestuurlijke schaal, de onderwijsinstellings-schaal, de locatieschaal, en de groepsschaal) als belangrijk voor de menselijke maat. Het wetsvoorstel ziet echter alleen op de bestuurlijke schaal en de schaalgrootte van de onderwijsinstelling. Fusies vinden plaats op bestuurlijk niveau en onderwijsinstellingsniveau en vormen om die reden het kader van het wetsvoorstel. Met betrekking tot de laatste twee niveaus merkt de regering op dat deze allereerst de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag zijn. Het is tevens de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag om te zorgen voor de menselijke maat, ook gelet op de sociale veiligheid en sociale cohesie, binnen de organisatie. Lokale omstandigheden â zoals het verschil in keuzevrijheid in de stad en op het platteland - kunnen hierbij uitdrukkelijk een rol spelen. De regering deelt de observatie van de Raad dat elke schaalgrootte voor- en nadelen heeft. In het overheidsbeleid van de afgelopen decennia hebben in het algemeen de voordelen van een grotere schaal de boventoon gevoerd. Zelfstandigheid van onderwijsinstellingen brengt met zich dat deze een breder financieel draagvlak nodig hebben. Personeelsbeleid kan vaak beter professioneel worden vormgegeven in grotere organisaties. Het is van belang te onderkennen dat in het overheidsbeleid op dit moment in het algemeen geen specifieke prikkels gericht op schaalvergroting meer aanwezig zijn. De stimulans tot schaalvergroting wordt nu vooral gevormd door meer algemeen economische wetmatigheden (âeconomy of scaleâ). Op veel plaatsen heeft de ontwikkeling van schaalvergroting er toe geleid dat situaties zijn ontstaan die als optimaal kunnen worden ervaren. Er zijn zeker ook onderwijsinstellingen of besturen waar schaalvergroting nog voordelen kan bieden in het licht van het financiĂ«le beleid en het personeelsbeleid en waar de kwaliteit van het onderwijsaanbod gebaat is bij de schaalvergroting. De regering heeft er geen behoefte aan om het onderwijs deze mogelijkheden te ontnemen door, zoals de Raad suggereert, over te gaan tot een schaalneutrale aansturing van het onderwijs. Dit zou immers alleen mogelijk zijn door het âafromenâ van de voordelen van de âeconomy of scaleâ bij grotere onderwijsinstellingen door een degressief tarief per leerling/student. Waar de regering dus de opvatting van de Raad deelt dat toename van schaalgrootte voordelen kan hebben, heeft zij, met o.a. Onderwijsraad, ouder-, leerlingen-, en lerarenorganisaties en de Tweede Kamer tevens de vraag gesteld of aan schaalvergroting geen grenzen moeten worden gesteld uit het oogpunt van keuzevrijheid en legitimiteit. Dit als onderdeel van de veel bredere discussie over het bevorderen van de menselijke maat in het onderwijs. Momenteel biedt het wettelijk kader de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap geen enkele bevoegdheid om handelend op te treden als zich fusies voordoen die ertoe leiden dat de keuzevrijheid in het stelsel in gevaar komt. De regering gaat in beginsel uit van een systeem van zelfregulering voor de instandhouding van een pluriform onderwijsstelsel. Als het systeem van zelfregulering goed functioneert zal het dus niet vaak voorkomen dat goedkeuring aan een fusieaanvraag moet worden onthouden. Anderzijds acht de regering de wettelijke bevoegdheid om een fusieaanvraag af te wijzen een onmisbaar sluitstuk gelet op de stelselverantwoordelijkheid van de minister. Het borgen van de betrokkenheid van alle belanghebbenden bij een fusie en het kunnen ingrijpen bij fusies waarvan duidelijk is dat deze het algemeen belang niet dienen zijn de hoofdelementen van het wetsvoorstel. Naar het oordeel van de regering zijn dit juist interventies die een goed functioneren van een stelsel waarvan de vrijheid van onderwijs de grondslag is, ondersteunen. Legitimiteit houdt in dat bestuurders en schoolleiders draagvlak verwerven voor beleidsvoornemens bij leerlingen, ouders en personeel en zich verantwoorden over die beleidskeuzes. Daarvoor organiseren ze processen waarin leerlingen, ouders en personeel zich kunnen laten horen en zeggenschap kunnen uitoefenen. Men zou dit de bestuurlijke vorm van âgezien en gehoord wordenâ kunnen noemen. Het doel van de fusietoets is namelijk dat er in een bepaald gebied de mogelijkheid bestaat om te kiezen uit bestuurlijke eenheden of onderwijsinstellingen (keuzevrijheid) en/of dat er op het niveau van onderwijsinstellingen (binnen bestuurlijke eenheden) een gevarieerd aanbod van onderwijsrichtingen en pedagogisch-didactische concepten blijft bestaan. Daarnaast bevordert de fusietoets legitimiteit. Het probleem Schaalvergroting: oplossing, probleem of dilemma De regering is het met de Raad eens dat het te eenvoudig zou zijn om te stellen dat er zoiets is als een ideale schaalgrootte voor een onderwijsinstelling of bestuur. Afhankelijk van verschillende factoren is in de ene situatie een kleinere omvang meer ideaal dan een grotere. De regering is het eveneens met de Raad eens dat er aan de hand van verschillende onderzoeken op deelaspecten die in de diverse sectoren zijn uitgevoerd niet de conclusie te trekken valt dat er een 1-op-1-verband bestaat tussen schaalgrootte en kwaliteit. Zoals de Raad aangeeft zijn er meer oorzaken voor schaalvergroting c.q. verkleining, al verschilt dit per sector. Vooral in het funderend onderwijs is schaalvergroting het gevolg van fusies, zeker op bestuurlijk niveau. In de andere sectoren is daarnaast autonome groei van de deelnemersâ of studentenpopulatie een belangrijke oorzaak van schaalvergroting. Dit wetsvoorstel richt zich enkel op fusies en heeft niet tot doel schaalgrootte âan sichâ te reguleren. In het publieke debat over de menselijke maat wordt een relatie gelegd tussen schaalgrootte enerzijds en tal van fenomenen anderzijds, onder meer kwaliteit, beloningen, voortijdig schoolverlaten en administratieve lasten. Daaruit blijkt dat het een complex begrip is waarachter een omvangrijke reeks van vraagstukken kan schuilgaan. In de omschrijving van de menselijke maat die de minister als uitgangspunt voor zijn beleid heeft gekozen, richt de minister zich enkel op twee waarden die volgens hem cruciaal zijn voor âgezien en gehoord wordenâ, namelijk legitimiteit en keuzevrijheid in relatie tot fusies. De regering is het met de Raad eens dat het vraagstuk menselijke maat zich primair manifesteert in de dagelijkse omgang tussen leerlingen en personeelsleden in het lokaal en op locatie, alsmede tussen het bestuur en de personeelsleden op de werkvloer, zoals ook duidelijk wordt uit de omschrijving in de brief van november 2008. De overheid staat daarvan op grote afstand. De overheid kan echter wel de organisatorische randvoorwaarden beĂŻnvloeden waarbinnen onderwijsinstellingen een menselijke maat kunnen realiseren. Die randvoorwaarden spelen zich af op de niveaus van bestuurlijke eenheden en onderwijsinstellingen. Daarom gaat het in de brief en zeker in het wetsvoorstel vooral over deze twee niveaus. De bestuurlijke schaal is een van die randvoorwaarden die, zij het indirect, wel degelijk invloed heeft op de dagelijkse gang van zaken in de klas. De Raad suggereert daarnaast dat er geen fusietoets voor het hoger onderwijs aan de orde zou moeten zijn, omdat er in die sector geen sprake is van een probleem. Deze constatering is deels terecht voor zover het fusies in het wetenschappelijk onderwijs betreft, aangezien deze wetswijziging vereisen. Waar het echter een bestuurlijke fusie betreft tussen een instelling voor hoger beroepsonderwijs en bijzonder wetenschappelijk onderwijs dient zorg gedragen te worden voor het waarborgen van de variatie van het onderwijsaanbod binnen een instelling in het hoger onderwijs en dus op het waarborgen van de keuzemogelijkheid voor studenten. Door fusies en sterk centrale aansturing vanuit de gefuseerde instelling zou het kunnen dat de variatie aan onderwijsaanbod en wijze van onderwijsorganisatie binnen een instelling verschraalt. In een fusie-effectrapportage kan de instelling aangeven wat de consequenties zijn van de fusie en hoe men ervoor zorgdraagt dat er geen verschraling van onderwijsaanbod ontstaat. Bij de fusietoets zal de commissie macrodoelmatigheid adviseren vanuit haar deskundigheid op het terrein van het onderwijsaanbod in opleidingen. Terzijde merkt de regering het volgende op. In zijn advies geeft de Raad onder meer aan dat in het wetenschappelijk onderwijs het aantal instellingen de afgelopen tien jaar gelijk is gebleven en dat de gemiddelde instellingsgrootte wel is gestegen, maar dat dit wordt veroorzaakt door het feit dat het aantal studenten is gegroeid. Tevens geeft de Raad aan dat de bekostiging geen gelijke tred heeft gehouden met de toename van het aantal studenten en dat het goed voorstelbaar is dat die groei wel gevolgen heeft gehad voor de onderwijskwaliteit. De regering kan deze analyse niet delen omdat de prijs per student de afgelopen tien jaar redelijk stabiel is gebleven en er geen bewijs is dat de kwaliteit van het onderwijs in het wetenschappelijk onderwijs achteruit is gegaan. b. Aanleiding en doel van de fusietoets In reactie op hetgeen de Raad hier stelt, begint de regering met de opmerking dat het voorliggend wetsvoorstel geen wetsvoorstel is over de menselijke maat of schaalgrootte, maar voorziet in een toets op fusies. Het wetsvoorstel probeert een specifieke situatie te addresseren, namelijk de keuzevrijheid die in principe door fusies wordt beĂŻnvloed. Menselijke maat vormt wel het uitgangspunt van dit wetsvoorstel. De aspecten van de dagelijkse situatie op school en de onderlinge verhouding tussen leerlingen en leraren en leerlingen onderling, zoals de Raad die aanhaalt, zijn inderdaad kernelementen van menselijke maat, maar spelen in zijn algemeenheid in het onderwijs (en dus ook buiten fusies). De criteria (legitimatie en keuzevrijheid) bieden enerzijds een waarborg voor goede en zorgvuldige totstandkoming van het fusieproces (waaronder de gevolgen van een fusie), uiteengezet in de fusie-effectrapportage, en anderzijds een criterium voor toetsing door de minister. De constatering van de Raad dat niet duidelijk is welk probleem het wetsvoorstel oplost, lijkt gelegen in de aanname dat de criteria van variatie in het onderwijsaanbod, de menselijke maat, de keuzevrijheid, de legitimatie bij het onderwijs in het algemeen, of de legitimatie bij de besluitvorming over de fusie, los van elkaar staan. In de brief over de menselijke maat (Kamerstukken II, 2008/09, 31 135, nr. 16) heeft de minister deze begrippen met elkaar in verband gebracht, en wel als volgt. âGezien en gehoord wordenâ - ofwel invloed uit kunnen oefenen op de eigen individuele situatie en op het beleid van de eigen onderwijsinstelling â is primair neergelegd in het begrip legitimatie. In het wetsvoorstel uit zich dat in de aandacht voor zorgvuldigheid waarmee het fusieproces en de besluitvorming daarover tot stand is gekomen. Meer specifiek leerlingen, ouders en leraren kunnen hun zeggenschap en invloed uitoefenen binnen een gebalanceerd en transparant traject dat voor, tijdens en na een fusie plaats dient te vinden. De reeds bestaande praktijk wordt neergelegd in Ă©Ă©n geconcentreerd document, de fusie-effectrapportage. Daarmee is het proces verduidelijkt en wettelijk verankerd in het voorliggende wetsvoorstel, en beperkt in feite dus niet de handelingsvrijheid van betrokkenen, maar geeft extra waarborgen voor zorgvuldigheid. De fusietoets is daarmee een vorm van verantwoording, ook in de horizontale verhoudingen. âGezien en gehoord wordenâ, komt ook tot uitdrukking in keuzevrijheid: leerlingen, ouders en leraren en andere betrokkenen kunnen hun invloed uitoefenen en zichzelf laten horen en zien. Enerzijds door vrij te zijn in hun keuze van onderwijsinstelling en anderzijds door de medezeggenschap op onderwijsinstellingen. De regering kan zich vanwege voornoemde uitleg die zij geeft aan de begrippen keuzevrijheid en legitimatie niet vinden in de conclusie van de Raad dat de begrippen âgezien en gehoord worden, niet anoniem zijnâ niet in die criteria zijn terug te vinden. De Raad maakt tevens een kanttekening bij de vraag of het in het wetsvoorstel gehanteerde criterium âvariatie in onderwijsaanbodâ kan worden gerelateerd aan (gebrek aan) kwaliteit van onderwijs. De regering deelt de mening van de Raad dat belemmeringen die aan kwaliteitsdoelstellingen in de weg staan, opgeheven moeten worden. Andere initiatieven, zoals de Kwaliteitsagendaâs, aanpak van zwakke en zeer zwakke scholen, maar ook het toezicht van de inspectie vormen de bouwstenen waarop het beleid ten aanzien van kwalitatief goed onderwijs is gebaseerd. De fusietoets uitgevoerd door de minister ziet niet op de relatie tussen variatie van onderwijsaanbod en kwaliteit, maar heeft het op zichzelf staande doel â in de woorden van de Raad - de pluriformiteit van het stelsel (variatie) te behouden. c. Consistentie van beleid; stelselverantwoordelijkheid De Raad vraagt zich af of dit wetsvoorstel, in samenhang met het streven naar schaalverkleining, past in het beleid dat de afgelopen jaren is gevoerd. De regering merkt om te beginnen op dat beleid bijgestuurd of omgebogen mag worden als daar goede redenen voor zijn. Uitgangspunt van de regering bij het aanpassen van haar beleid zal altijd een bepaalde mate van terughoudendheid zijn. Daarnaast merkt de regering nog op dat in de eerder genoemde brief menselijke maat deze koerswijziging ook is aangekondigd. Tenslotte ziet dit wetsvoorstel niet op het bewerkstelligen van schaalverkleining, maar op het controleren en zorgvuldig waarborgen van fusiebewegingen in de onderwijssectoren. De Raad illustreert zijn twijfel met de opmerking dat de stichtings- en opheffingsnormen van onderwijsinstellingen in het primair onderwijs zijn verhoogd, zodat kleine onderwijsinstellingen niet meer werden bekostigd. Dit is echter niet het geval: doel van het gevoerde beleid is juist âniet groter dan nodig, klein waar het kanâ. Dit uit zich onder meer in de kleine scholentoeslag en gedifferentieerde opheffingsnormen in het primair onderwijs. Met bewegingen als invoering van de lumpsumbekostiging is juist bedoeld meer autonomie aan onderwijsinstellingen te geven. Een neveneffect van deze grotere autonomie is een ontwikkeling naar schaalvergroting met name op bestuursniveau. Anders dan de Raad is de regering de mening toegedaan dat eventuele prikkels (allereerst in het bekostigingsstelsel) die gericht zijn op schaalvergroting inmiddels uit het bekostigingssysteem zijn verwijderd. Zekerheidshalve wordt onderzocht of daarmee alle prikkels die schaalvergroting in de hand werken en direct onder de invloedssfeer van de regering vallen, geadresseerd zijn. De regering merkt daarbij nog wel op dat er diverse andere (financiĂ«le) prikkels â de eerder genoemde âeconomy of scaleâ - zijn die schaalvergroting in de hand werken, m.n. binnen de interne organisatie van de onderwijsinstelling. Schaalvergroting kan, zoals de Raad terecht opmerkt, veel voordelen hebben, zoals besparingen en professionalisering. Het is echter belangrijk dat deze voordelen niet per definitie prevaleren boven het bestaan van menselijke maat binnen de organisatie. Het besluitvormingsproces rondom een fusie lijkt de regering het aangewezen moment om hierop toe te zien. Het wetsvoorstel tracht dit punt aan te grijpen door het inbouwen van extra waarborgen voor een zorgvuldig proces, draagvlak en een toets door de minister. Daarmee blijft het nog steeds mogelijk dat er fusies in het onderwijsveld plaatsvinden zonder dat er afbreuk wordt gedaan aan de menselijk maat in deze specifieke gevallen. Samengevat komt Ă©Ă©n en ander neer op het volgende: - het wetsvoorstel verbiedt fusies niet, - besturen houden, in overleg met betrokkenen, de bevoegdheid fusiebeslissingen te nemen, - transparantie, draagvlak, motieven voor fusie, e.d. zijn bij elk fusieproces van groot belang. - het wetsvoorstel omvat een toets op fusies. Dit wetsvoorstel verankert deze basisprincipes. 2. Toetsingscriteria a. Keuzevrijheid De constatering van de Raad dat de formuleringen in de verschillende onderwijswetten ten aanzien van de fusietoets niet geheel eensluidend zijn, is terecht. Er is sprake van grote verschillen tussen de onderwijssectoren. Het uitgangspunt van de bepalingen is echter wel steeds hetzelfde voor alle sectoren. Voor de uitwerking is aangesloten bij de eigen identiteit van de verschillende sectoren. De opmerking van de Raad dat de uitleg die aan het criterium daawerkelijke variatie in het onderwijsaanbod in de toelichting wordt gegeven geen basis vindt in de wettekst is terecht. De memorie van toelichting is hierop aangepast voor zover het de bve-sector betreft. Ook is de memorie van toelichting aangevuld omtrent de door de Raad aangevoerde interne keuzevrijheid. b. Legitimatie De opmerking van de Raad dat het begrip âlegitimatieâ in het wetsvoorstel niet voorkomt, is op zich juist. Het begrip is door de regering verdisconteerd in twee aspecten: draagvlak en zorgvuldigheid. Draagvlak uit zich in de verklaring van instemming of advies van de medezeggenschapsorganen alsmede in onderdelen van de fusie-effectrapportage (bijvoorbeeld artikel 64b, tweede lid, onderdelen g tot en met i). Zorgvuldigheid uit zich in het opstellen van een fusie-effectrapportage als geheel. De rol van de minister is voor wat betreft de uiting van draagvlak middels de verklaring van instemming slechts een formele aangelegenheid. Immers, een aanvraag tot goedkeuring kan niet worden gedaan zonder die verklaring of de eventuele uitspraak van de geschillencommissie of rechter die daarvoor in de plaats kan treden. Aan de fusie-effectrapportage kan de minister zien of het bevoegd gezag de verschillende stappen bij fusie zorgvuldig heeft doorlopen. Daarbij wordt opgemerkt dat indien de minister strijdigheid constateert met deze verplichtingen aan het bevoegd gezag uiteindelijk een bekostigingssanctie kan worden opgelegd. Bij het begrip belanghebbenden plaatst de Raad een kanttekening. In het geval van een fusie is het belang van de kring van belanghebbenden beperkt en indirect. Dit is op zich een terechte opmerking, maar het gaat er volgens de regering om dat het bevoegd gezag zich ervan vergewist heeft dat er mogelijk externe belangen kunnen spelen waar rekening mee gehouden dient te worden. Dit punt komt derhalve voor de verantwoordelijkheid van de schoolbesturen zelf en is daarmee, zoals de Raad constateert, geen direct punt van toetsing in het kader van de fusietoets. De toetsing aan het criterium legitimatie beperkt zich slechts tot de formele toetsing van instemming dan wel advies door de medezeggenschapsorganen. Het wetsvoorstel voldoet op dit punt al aan het advies van de Raad terzake. Op dit punt is de memorie van toelichting aangescherpt. 3. Vrijheid van inrichting a. Beperking van de vrijheid van inrichting: materieel De Raad poneert als uitgangspunt dat de organisatie van een school overgelaten moet worden aan het bevoegd gezag van de school en dat terughoudendheid moet worden betracht ter zake van het opleggen van inhoudelijke onderwijsnormen. Dat het stimuleren van pluriformiteit van het onderwijsstelsel geen argument is voor het beperken van de vrijheid van inrichting is in beginsel correct, echter het gaat hier om het stimuleren van pluriformiteit tussen onderwijsinstellingen als geheel en niet intern bij onderwijsinstellingen. De regering hanteert als uitgangspunt dat de overtuiging en wensen van leerlingen, deelnemers, studenten en ouders uiteenlopen, ofwel dat pluriformiteit en variĂ«teit de natuurlijke toestand is van het Nederlandse onderwijsstelsel. Een bestaande ordening van het onderwijsaanbod in een bepaald gebied veranderen is voor ouders nog niet zo eenvoudig. Daarom dienen ouders, leerlingen, deelnemers of studenten optimaal betrokken te zijn bij besluitvorming die het aanbod in een bepaald gebied beĂŻnvloedt. Verder is de mogelijkheid om een andere onderwijsinstelling of een andere bestuurlijke eenheid te kiezen een heilzame correctie op het handelen van bestuurders. Bestuurders dienen dan in hun beleid rekening te houden met de wensen van ouders, leerlingen, deelnemers of studenten, meer dan in een situatie waarin ze monopolist zijn. Daarom vindt de regering dat er een minimale variĂ«teit in het onderwijsaanbod in een bepaald gebied moet zijn gewaarborgd. Het is de taak van de overheid om de toegankelijkheid van het onderwijsstelsel te garanderen. Fusies moeten niet onnodig ten koste gaan van de diversiteit van het aanbod (onder meer in richtings- en pedagogisch-didactisch aanbod). De organisatie van de school blijft geregeld worden door de betreffende rechtspersoon en ligt ook na invoering van de fusietoets bij het bevoegd gezag zelf. De fusietoets brengt hierin geen verandering aan. Voor zover er sprake is van een beperking van inrichting, is het een geringe beperking met name op het punt van de medezeggenschapsregels die kan worden onderbouwd door het belang van de betrokkenheid van de diverse geledingen van een onderwijsinstelling bij een fusieproces. b. Beperking van de vrijheid van inrichting: regelingsniveau De Raad merkt op dat hoewel er voldaan is aan het formele vereiste van regeling op wettelijk niveau, de gecreĂ«rde toetsingsbevoegdheid de minister een ruime beoordelings- en beleidsvrijheid laat. Dit zou een reden temeer zijn tegen een fusietoets. De regering wil hierover het volgende opmerken. De criteria waaraan de minister toetst zijn inderdaad globaal omschreven. Dat is in dit stadium van de beleidsontwikkeling onontkoombaar. Bij gebrek aan ervaring met een fusietoets in het onderwijs zouden nauwkeurig omschreven criteria een hoog theoretisch gehalte hebben en mogelijk in de praktijk tot onuitvoerbare gevolgen leiden. De regering merkt verder op dat het criterium âkeuzevrijheidâ het enige criterium is waarop een fusieaanvraag kan worden afgewezen. Voordat er sprake kan zijn van een bevoegdheid tot afwijziging moet voldaan worden aan een âsignificante belemmering van variatie in onderwijsaanbodâ. Dat brengt een niet onaanzienlijke bewijslast met zich mee. Vanwege deze normen is er verder nog voor gekozen de minister van advies te laten dienen door een deskundige commissie en zal er voluit bezwaar en beroep mogelijk zijn tegen de beslissingen van de minister. Ingeval de minister van het advies van de adviescommissie afwijkt, zal hij dit gemotiveerd doen en met zwaarwegende redenen. De evaluatie van de wet zou een moment kunnen zijn waarop besloten kan worden of verdere concretisering van de criteria op wetsniveau of bij algemene maatregel van bestuur mogelijk zal zijn. 4. Fusietoets en mededingingstoets In het kader van de mededingingstoets wijst de Raad op het geval dat in bepaalde situaties rocâs en instellingen voor hoger onderwijs, omdat zij ook marktwerkzaamheden verrichten, ook onderworpen worden aan de mededingingstoets van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa). De Raad adviseert het wetsvoorstel zodanig aan te passen dat onderwijsinstellingen bij fusie niet twee verschillende toetsen hoeven te ondergaan. De Raad merkt terecht op dat rocâs en instellingen voor hoger onderwijs ook werkzaamheden voor de markt kunnen verrichten, op welke activiteiten het normale markttoezicht van de Nma van toepassing is. De mededingingstoets door de Nma heeft een overwegend economische invalshoek terwijl de fusietoets zich richt op het onderwijs keuzevrijheid, verschraling van het aanbod, checks & balances binnen de betrokken onderwijsinstellingen, transparantie van het proces en draagvlak. Er is dus geen sprake van een dubbele toets in die zin dat onderwijsinstellingen twee keer aan eenzelfde of een vergelijkbare toets onderworpen worden. De regering ziet geen reden om fuserende onderwijsinstellingen, die economische activiteiten ontplooien die gezamenlijk de in artikel 29 van de Mededingingswet genoemde omzetdrempels overschrijden, van een reguliere mededingingstoets te vrijwaren dan wel te vrijwaren van een fusietoets gezien het belang dat de regering aan dit onderwerp hecht. Gelet op het vigerende Europese recht heeft de regering deze mogelijkheid ook niet. De bestuurlijke last die een eventuele mededingingstoets met zich brengt, vloeit niet voort uit dit wetsvoorstel. 5. De fusie-effectrapportage De Raad stelt voor het wetsvoorstel zodanig aan te passen dat het grootste deel van de fusie-effectrapportage niet opgestuurd hoeft te worden aangezien dit geen onderdeel is van de toetsing door de minister. Dit zou een administratieve lastenbesparing met zich meebrengen. De regering vraagt zich af of opsplitsing van de fusie-effectrapportage lastenbesparend zou zijn. De constatering van de Raad dat delen van de fusie-effectrapportage niet getoetst worden is niet geheel terecht. De fusie-effectrapportage geeft namelijk blijk van een zorgvuldig doorlopen proces. Daarnaast schat de regering in dat splitsing en verzending van de betreffende gegevens meer administratieve lasten met zich brengt dan het verzenden van de fusie-effectrapportage in zijn geheel. De fusie-effectrapportage bevat geen gegevens die niet toch al in het kader van een zorgvuldig fusieproces op tafel moeten komen. Daarnaast is het, gelet op hetgeen eerder in dit nader rapport naar voren is gebracht, een belangrijke suggestie van de Onderwijsraad geweest om op deze wijze de staande praktijk te codificeren en verifieerbaar te maken met het oog op zorgvuldigheid. Deze suggestie heeft de regering overgenomen. De Raad stelt voor de betreffende bepalingen op te nemen in de Wet medezeggenschap op onderwijsinstellingen (WMS) in plaats van de sectorwetten. Deze suggestie wordt niet overgenomen door de regering aangezien dit zou indruisen tegen de systematiek van de WMS en die van de sectorale onderwijswetten. In de sectorale onderwijswetgeving worden de bekostigingsvoorwaarden voor de onderwijsinstellingen benoemd. De WMS regelt de bevoegdheden en taken van de medezeggenschapsorganen (in het po en vo). De opzet van de voorgestelde bepalingen zijn bedoeld als verplichting voor het bestuur. Opname in de WMS is om die reden niet wenselijk. Daarnaast wordt opgemerkt dat de WMS niet geldt voor de bve-sector en de ho-sector. Voor de bve-sector is momenteel een apart wetsvoorstel aanhangig en voor wat betreft de ho-sector moeten de betreffende bepalingen sowieso in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek worden opgenomen aangezien er in het geheel geen aparte wetgeving ten aanzien van medezeggenschap bestaat. 6. Fictieve goedkeuring (âlex silencio positivoâ) De Raad heeft een aantal bekende bezwaren ten aanzien van de toepasselijkheid van begunstigende beschikking van rechtswege (lex silencio positivo) en adviseert daarom af te zien van invoering ervan bij de fusietoets in het onderwijs, dan wel de formulering van de bepaling ter zake aan te passen aan het voorstel van de Dienstenwet. Hoewel de regering sympathie kan opbrengen voor de argumenten van de Raad met name waar het gaat om zorgvuldige voorbereiding, schriftelijke vorm van een besluit, bekendmaking en motivering, is zij de mening toegedaan dat in het voorliggende wetsvoorstel voornoemde waarborgen adequaat zijn verdisconteerd. Na afweging van de belangen, acht de regering het belang van de onderwijsinstellingen, om uiterlijk na zes maanden (26 weken) zekerheid te hebben over de voortgang van het fusieproces, groter. Het maatschappelijke risico (of grote onomkeerbare schade in het kader van de fusietoets) blijft hier beperkt omdat vanaf de start van het fusieproces de belanghebbenden al een grote rol spelen. Daarmee is de kenbaarheid van het voornemen tot fusie voldoende geborgd. Op advies van de Raad is de formulering van de Dienstenwet overgenomen en geĂŻntegreerd in het wetsvoorstel. De redactionele kanttekeningen van de Raad zijn deels in aangepaste overgenomen, met uitzondering van: Artikel I, vierde gedachtestreepje, artikel II, derde gedachtestreepje, artikel III, vijfde gedachtestreepje: de voorgestelde wijziging van de Raad houdt geen rekening met de mogelijkheid dat er direct na de besturenfusie een scholenfusie kan volgen. Artikel I, zesde gedachtestreepje: het is de bedoeling dat bij iedere fusie, ook Ă©Ă©n die geen goedkeuring behoeft, een fusie-effectrapportage wordt opgesteld. De opmerking van de Raad gaat hieraan voorbij. Artikel III, eerste gedachtestreepje: als gevolg van een andere aanpassing, is overname van deze kanttekening niet meer mogelijk. Ik moge U, mede namens de Staatssecretarissen van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en mijn ambtgenoot van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, dr. Ronald H.A. Plasterk PAGE W2677.K-2 PAGE 2 MINISTERIE VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP Nr. WJZ/145400(2677) (Hoofd) Afdeling DIRECTIE WETGEVING EN JURIDISCHE ZAKEN Nader rapport inzake het voorstel van wet houdende wijziging van diverse onderwijswetten in verband met het invoeren van een fusietoets in het onderwijs (fusietoets in het onderwijs) Den Haag, 24 augustus 2009 AAN DE KONINGIN OCW 10938