[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Toelichtende nota

Bijlage

Nummer: 2009D39949, datum: 2009-09-01, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Overeenkomst voor samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, ter bestrijding van fraude en andere illegale activiteiten die hun financiële belangen schaden; Luxemburg, 26 oktober 2004 (2009D39947)

Preview document (🔗 origineel)


Overeenkomst voor samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en haar
lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, ter
bestrijding van fraude en andere illegale activiteiten die hun
financiële belangen schaden; Luxemburg, 26 oktober 2004 (Trb. 2004,
332)

TOELICHTENDE NOTA

Deel I: ALGEMEEN

1. Voorgeschiedenis

Naar aanleiding van de Zwitserse beslissing (na referendum) om anders
dan Noorwegen, IJsland en Liechtenstein de op 2 mei 1992 te Oporto tot
stand gekomen Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte
(Trb. 1992, 132) niet te bekrachtigen, zijn manieren gezocht om de
banden tussen de Europese Unie en Zwitserland toch te verstevigen. Nu de
multilaterale weg van de EER was afgesloten, bleef er niets anders over
dan te proberen de banden met de EG en haar lidstaten aan te halen langs
de ‘bilaterale’ weg, dat wil zeggen door het afsluiten van
bilaterale akkoorden. 

In eerste instantie werden toen met Zwitserland op 21 juni 1999 zeven
bilaterale akkoorden overeengekomen (in Brussel gedoopt als
‘Bilateralen I’). Dit pakket omvatte overeenkomsten op de gebieden
vrij personenverkeer, luchtvervoer, vervoer over de weg, landbouw,
wederzijdse erkenning van de overeenstemmingbeoordeling,
overheidsopdrachten en wetenschappelijke en technische samenwerking.
Voor een beschrijving van dit pakket zij verwezen naar de toelichting
bij de op 21 juni 1999 te Luxemburg tot stand gekomen Overeenkomst
tussen de EG en haar lidstaten en de Zwitserse Bondsstaat over het vrije
verkeer van personen (Kamerstukken II 2000/01, 27 491, nr. 3, blz. 3-4).

Met het toenemen van de economische betrekkingen tussen de EG en
Zwitserland, was inmiddels ook het belang toegenomen van het bestrijden
van fraude en andere illegale activiteiten die de financiële belangen
van de Gemeenschap en haar lidstaten schaden. De bestaande verdragen en
protocollen met Zwitserland, waaronder het op 9 juni 1997 met
Zwitserland overeengekomen Overeenkomst in de vorm van een
briefwisseling tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat
tot toevoeging van een aanvullend protocol inzake wederzijdse
administratieve bijstand in douanezaken bij de overeenkomst tussen de
Europese Economische Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat (PbEG L 169
van 27-6-1997, blz. 77-84), boden daartoe een onvoldoende
instrumentarium. Dit komt met name doordat Zwitserland geen partij is
bij het op 17 maart 1978 te Straatsburg tot stand gekomen Aanvullende
Protocol bij het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in
strafzaken (Trb. 1979, 121), en (destijds) ook niet erkende hoofdstuk II
(over belastingovertredingen) van het op 8 november 2001 te Straatsburg
tot stand gekomen Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag
aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Trb. 2002, 30).

Op deze situatie had ondermeer ook het Europese Parlement kritiek: in
een rapport van 20 februari 1997 van de Tijdelijke Onderzoekscommissie
over het transit systeem van de Gemeenschap (eindverslag en
aanbevelingen, 20 februari 1997, PE 220.895) werd aanbevolen tussen de
EU-lidstaten een systeem van onderlinge erkenning van bewijs overeen te
komen, en dit uit te breiden tot derde landen, met name Zwitserland. De
Europese Commissie nam daarom vervolgens het initiatief over deze
materie besprekingen met Zwitserland te openen. In een briefwisseling
tussen de Europese Commissie (commissieleden mevrouw Gradin en de heer
Van den Broek) en Zwitserland (‘The fight against fraud’,
jaarverslag1997, onderdeel 2.1, en jaarverslag 1998, onderdeel 4.3) werd
met Zwitserland overeengekomen dat voortgang zou worden gemaakt in de
onderlinge samenwerking ter bescherming van de financiële belangen van
Zwitserland en de Gemeenschap. In 1999 voerde de Europese Commissie
vervolgens met Zwitserland verkennende besprekingen om te bezien op
welke wijze dit het beste zou kunnen worden geregeld: door wijziging van
het Aanvullende Protocol van 1997, of door een nieuw verdrag.

In het licht van de bij het Verdrag van Maastricht ingevoegde bepaling
in het EG-verdrag waarin de Gemeenschap en de lidstaten op zich genomen
hebben fraude en alle andere onwettige activiteiten te bestrijden die
schadelijk zijn voor de financiële belangen van de Gemeenschap (artikel
280) en de tot dat ogenblik tot stand gebrachte verordeningen, besloot
de Commissie aan de Raad van Ministers te verzoeken haar te machtigen
een verdrag met Zwitserland te onderhandelen. De Raad machtigde
vervolgens op 14 december 2000 de Commissie met Zwitserland over dit
verdrag te onderhandelen (document 10535/00 van 25 juni 2000) als
onderdeel van een pakket van negen bilaterale akkoorden (bekend als
‘Bilateralen II’). De begeleiding daarvan werd door de Raad
opgedragen aan de ‘EVA-werkgroep’. Dat is het Comité van
vertegenwoordigers van de lidstaten, dat destijds opgericht was voor de
begeleiding van de besluitvorming rond de Europese
Vrijhandelsassociatie. De onderhandelingen werden vervolgens door de
Commissie gevoerd, waarbij regelmatig gerapporteerd werd aan genoemde
Raadswerkgroep.

Op 19 mei 2004 hielden de Europese Unie en Zwitserland een
topconferentie, waarbij ten aanzien van deze bilaterale akkoorden
politieke overeenkomst bereikt werd. Over het onderhavige verdrag werd
toen overeengekomen dat ‘partijen op justitieel gebied ten volle
zullen samenwerken en elkaar volledige administratieve bijstand zullen
verlenen in geval van fraude en alle andere illegale activiteiten,
waaronder delicten op het gebied van douane en indirecte belastingen in
verband met de handel in goederen en diensten. De samenwerking bij de
bestrijding van het witwassen van geld zal aanzienlijk verbeterd worden,
en met name ook omvatten ernstige gevallen van fraude en smokkel’.

De onderhandelingen konden daarna vrij snel worden afgerond. Ambtelijke
overeenstemming werd bereikt op 25 juni 2004. Het verdrag (Trb. 2004,
332; hierna te noemen: de ‘Overeenkomst’; nog niet bekend gemaakt in
PbEU) werd vervolgens op 26 oktober 2004 te Luxemburg ondertekend door
de Europese Commissie (namens de EG), door vertegenwoordigers van de (op
dat ogenblik 25) EU-lidstaten, en door Zwitserland (de
overeenkomstsluitende partijen, hierna: de ‘partijen’). 

2. Belang van de Overeenkomst in het licht van het pakket ‘Bilateralen
II’

De Overeenkomst maakte deel uit van een tweede pakket van negen op 26
oktober 2004 ondertekende overeenkomsten, dat in Brussel werd aangeduid
als ‘Bilateralen II’. Naast de voorliggende Overeenkomst bevat dit
overeenkomsten betreffende:

– belasting op spaargelden (PbEU L 385 van 29 december 2004, blz.
30-49);

– de associatie van Zwitserland bij de Schengen-activiteiten (Trb.
2006, 83);

– de associatie bij de tenuitvoerlegging van regels inzake
asielaanvragen zoals vastgelegd in de op 15 juni 1990 te Dublin tot
stand gekomen Overeenkomst betreffende de vaststelling van de Staat die
verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat bij een
van de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen wordt ingediend (Trb.
1991, 129);

– de deelname van Zwitserland aan audiovisuele gemeenschapsprogramma's
(MEDIA Plus en MEDIA-Opleiding);

– de deelname van Zwitserland aan het Europees Milieu Agentschap en
aan het Europese Milieuobservatie- en informatienetwerk (EIONET);

– de samenwerking op het stuk van statistieken;

– de samenwerking op het stuk van verwerkte landbouwproducten;

– het vermijden van dubbele belasting van gepensioneerde ambtenaren
van de Europese Gemeenschappen die verblijf houden in Zwitserland.

De totstandkoming van dit pakket was en is voor de EG en haar lidstaten
van belang wegens (a) de totstandkoming van de spaargeldenovereenkomst
(waardoor de richtlijn inzake de belasting op spaartegoeden op 1 juli
2005 op het grondgebied van de EG in werking kon treden), omdat (b)
Zwitserland zich per 26 oktober 2006 aansloot bij het Schengen acquis,
en omdat (c) thans een associatie tot stand gebracht kon worden bij de
Overeenkomst van Dublin. De totstandkoming van de Overeenkomst was
daarnaast van belang omdat – zoals hierboven reeds beschreven werd –
de administratieve en gerechtelijke samenwerking met Zwitserland te
wensen overliet. Vanwege de belangrijke plaats die de Zwitserse
financiële markt inneemt (en verder zou kunnen innemen) in de Europese
en internationale witwascircuits, bestond voorts het risico dat de
Europese inspanningen ter bestrijding van fraude in de vorm van
BTW-carroussels en andere, zouden worden teniet gedaan. Met de
Overeenkomst zal de samenwerking bij bestrijding van het witwassen van
geld aanzienlijk verbeterd worden. Van belang is voorts dat de
Overeenkomst ook ernstige gevallen van fraude en smokkel zal omvatten. 

Voor Nederland is de Overeenkomst in het bijzonder van belang omdat:

wederzijdse administratieve bijstand inzake BTW, bijzondere
verbruiksbelastingen en accijnzen zonder de Overeenkomst niet mogelijk
is, terwijl aan die fraudebestrijding grote behoefte bestaat (onder meer
de bestrijding van sigarettensmokkel);

zonder deze Overeenkomst het risico bestaat dat de Europese inspanningen
ter bestrijding van fraude in de vorm van BTW-carrousels en andere
vormen van fraude, tevergeefs of althans minder effectief zouden zijn.

3. Doel van de Overeenkomst

De Overeenkomst heeft blijkens de overwegingen tot doel de samenwerking
met Zwitserland te versterken teneinde fraude en andere illegale
activiteiten (waaronder het witwassen van geld) te bestrijden, die de
financiële belangen van partijen (in het bijzonder ook die van de EG en
haar lidstaten) schaden. Daartoe is het gewenst (zie ook artikel 1) de
administratieve bijstand tussen de EG-partners en Zwitserland te
versterken, en elkander daarbij de nodige wederzijdse rechtshulp te
verstrekken, met inbegrip van huiszoeking en inbeslagneming van
goederen. 

Het bestaande instrumentarium voldeed daartoe niet, waardoor het nodig
was een afzonderlijk verdrag met Zwitserland te sluiten. 

4. Inhoud van de Overeenkomst

De Overeenkomst bestaat uit vier onderdelen en een slotakte. De eerste
titel bevat enige algemene bepalingen die van belang zijn voor de
daaropvolgende titels inzake administratieve bijstand (titel II) en
wederzijdse rechtshulp (titel III). De laatste titel (IV) bevat de
slotbepalingen. 

De slotakte bevat drie documenten:

(a) een gemeenschappelijke verklaring betreffende het witwassen;

(b) een gemeenschappelijk verklaring over samenwerking van Zwitserland
met Eurojust en met het Europees justitieel netwerk; 

(c) een de partijen bindend procesverbaal van onderhandelingen waarin
een aantal begrippen uit de Overeenkomst nader omschreven wordt. 

In de onder (b) bedoelde verklaring nemen Partijen kennis van de
Zwitserse wens om deel te nemen aan de werkzaamheden van Eurojust en, zo
mogelijk, het Europees justitieel netwerk.

Het besluit van de Raad tot ondertekening van de Overeenkomst
(Raadsdocument 12352/04 van 25 oktober 2004) noemt als rechtsgrondslag
het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met name artikel
280, in samenhang met artikel 300, lid 2, eerste alinea, eerste zin.
Omdat de materie van de Overeenkomst zowel het EG-verdrag aangaat (met
name artikel 300 en daarnaast bevoegdheden in de verschillende
hoofdstukken van het EG-verdrag, in het bijzonder die in titel IV), als
ook het EU-verdrag (artikelen 24 en 38; en elementen uit titel VI), had
men ervoor kunnen kiezen twee afzonderlijke verdragen af te sluiten:
één voor de eerste pijler (EG-verdrag), en één voor de derde pijler
elementen (EU-verdrag). De Raad besloot evenwel tot een enkele
Overeenkomst, waarbij de Europese Commissie partij is namens de EG, en
de lidstaten ondertekenen voor het overige gedeelte. 

Ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de Overeenkomst geldt het
navolgende:

•	De administratieve samenwerking (titel II) zal verleend worden
overeenkomstig de normen van de tussen de EU-staten op 18 december 1997
overeengekomen Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het
Verdrag betreffende de Europese Unie inzake wederzijdse bijstand en
samenwerking tussen de douaneadministraties; Brussel, 18 december 1997
(Trb. 1998; hierna: het ‘WBS-verdrag’ of de ‘Napels
II-overeenkomst’). 

•	Voor de justitiële samenwerking door middel van dwangmaatregelen
(huiszoeking en inbeslagneming) geldt het beginsel van dubbele
strafbaarheid, zoals bepaald in artikel 31 van de Overeenkomst. Deze
bepaling komt overeen met artikel 51 van de op 19 juni 1990 te Schengen
tot stand gekomen Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de
Regeringen van de Staten van de Benelux Economische Unie, de
Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te
Schengen gesloten Akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de
controles aan de gemeenschappelijke grenzen;Schengen (Trb. 1990, 145;
hierna: de ‘Schengen-uitvoeringsovereenkomst’).

•	Samenwerking op het gebied van het witwassen van geld zal worden
verleend conform de betrokken materiële werkingssfeer van Richtlijn
91/308/EEG van de Raad van 10 juni 1991 tot voorkoming van het gebruik
van het financiële stelsel voor het witwassen van geld (PbEG L 166 van
28-6-1991, blz. 77), zoals gewijzigd bij Richtlijn 2001/97/EG van het
Europese parlement en de Raad van 4 december 2001 (PbEG L 344 van
28-12-2001, blz. 76), die in artikel 1 verwijst naar het begrip ernstige
fraude zoals gedefinieerd in artikel 2 van de op 26 juli 1995 te Brussel
tot stand gekomen Overeenkomst, opgesteld op grond van artikel K.3 van
het Verdrag betreffende de Europese Unie, aangaande de bescherming van
de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (Trb. 1995, 289).

5. Hoofdelementen van de Overeenkomst.

De twee hoofdonderdelen uit de Overeenkomst zijn de wederzijdse
administratieve bijstand en de wederzijdse rechtshulp in strafzaken.
Daarnaast ziet de Overeenkomst ook op de inbeslagneming en
terugvordering van verschuldigde of ten onrechte ontvangen bedragen die
voortvloeien uit de illegale activiteiten bedoeld in artikel 2.

Wederzijdse administratieve bijstand

Administratieve samenwerking zal worden verleend overeenkomstig de
normen van de eerder genoemde Napels II-overeenkomst. Voor Nederland
ontstaat na inwerkingtreding van de onderhavige Overeenkomst een
uitbreiding van de mogelijkheden waarin Zwitserland op fiscaal terrein
kan worden gevraagd om administratieve bijstand (en omgekeerd, waarin
Nederland door Zwitserland kan worden aangezocht). Immers, op dit moment
kan dit in douanezaken alleen nog maar plaatsvinden op basis van het met
Zwitserland overeengekomen eerdergenoemde aanvullend protocol van 9 juni
1997 inzake wederzijdse administratieve bijstand. De onderhavige
Overeenkomst breidt deze mogelijkheden in douanezaken uit, en voegt
hieraan toe de wederzijdse administratieve bijstand op het terrein van
de BTW en accijnzen. 

Een verzoek om administratieve bijstand mag worden afgewezen als het
vermoedelijk te lage of ontdoken bedrag aan rechten minder bedraagt dan
€ 25.000, of als de vermoedelijke waarde van de onrechtmatig in- of
uitgevoerde goederen minder bedraagt dan € 100.000. Het verzoek mag
ook worden afgewezen als de uitvoering van het verzoek de aantasting van
de soevereiniteit, veiligheid, openbare orde of andere wezenlijke
belangen tot gevolg zal hebben voor de aangezochte partij. 

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat in het kader van het herziene
(nog niet ondertekende) bilaterale verdrag ter voorkoming van dubbele
belasting tussen Nederland en Zwitserland voor wat betreft de directe
belastingen afspraken zijn gemaakt over de wederzijdse administratieve
bijstand op het terrein van de informatie-uitwisseling en de
invordering. 

Wederzijdse rechtshulp in strafzaken

De wederzijdse rechtshulp in strafzaken in de relatie tussen de
lidstaten en Zwitserland is in eerste instantie en in meer algemene zin
gemoderniseerd doordat Zwitserland, zoals hierboven is aangegeven, zal
gaan deelnemen aan het Schengen acquis. De onderhavige Overeenkomst
bevat bepalingen die gedeeltelijk zijn ontleend aan de
Schengen-uitvoeringsovereenkomst. Verder bevat het bepalingen die zijn
ontleend aan de tussen de lidstaten gesloten Overeenkomst en Protocol
die strekken tot de verdere ontwikkeling van het Schengen acquis. Dit
zijn de op 29 mei 2000 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst, door
de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag
betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in
strafzaken tussen de lidstaten van de EU Europese Unie (Trb. 2000, 96;
hierna: de ‘EU-rechtshulpovereenkomst’) en het op 16 oktober 2001 te
Luxemburg tot stand gekomen Protocol vastgesteld door de Raad
overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,
bij de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken
tussen de lidstaten van de Europese Unie (Trb. 2001, 187; hierna het
‘EU-rechtshulpprotocol’). In de artikelsgewijze toelichting zal op
deze samenhang worden gewezen. Wel dient te worden bedacht dat, doordat
de overgenomen algemene bepalingen in de Overeenkomst zijn opgenomen, ze
alleen kunnen worden aangewend bij rechtshulpverzoeken betreffende
strafrechtelijke onderzoeken die vallen binnen de werkingssfeer van de
Overeenkomst. 

6. Bevoegdheidsverdeling tussen de EG en haar lidstaten

De onderhavige Overeenkomst is een zogenaamd ‘gemengd akkoord’, dat
wil zeggen dat zowel de Europese Gemeenschap als de lidstaten partij
zijn. De Overeenkomst bevat bepalingen die niet onder de reikwijdte en
de doelstellingen van het EG-verdrag vallen, maar onder het EU-verdrag.
De goedkeuring van de Overeenkomst wordt derhalve alleen voor
laatstbedoelde gedeelte verzocht. De Overeenkomst behoeft hier te lande
geen nadere uitvoeringswetgeving. 

7. Koninkrijkspositie

De Overeenkomst zal, voor wat het Koninkrijk betreft, alleen voor
Nederland gelden. In artikel 43 wordt immers de territoriale
werkingssfeer van de Overeenkomst uitdrukkelijk beperkt tot het
grondgebied van de EG-lidstaten en van Zwitserland. Deze beperking tot
dat grondgebied hangt samen met het instrumentarium dat de EG ter
beschikking heeft ter uitvoering van de Overeenkomst. Immers ook dat
instrumentarium is grotendeels beperkt tot dat grondgebied. 

Deel II: ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

TITEL I – Algemene bepalingen 

Artikel 1 (voorwerp)

Dit artikel omschrijft de doelstelling van de Overeenkomst. Dat doel is
het versterken van de samenwerking tussen de EG en haar lidstaten en
Zwitserland bij het bestrijden van diverse vormen van fraude, die
opgesomd staan in artikel 2.

Artikel 2 (werkingssfeer)

De Overeenkomst ziet op het administratief voorkomen, opsporen en
onderzoeken van frauduleuze transacties en andere illegale activiteiten
met betrekking tot:

1)	goederenhandel in strijd met de douane- en landbouwwetgeving;

2)	handel in strijd met de belastingwetgeving (BTW, BVB, accijnzen);

3)	het ontvangen of achterhouden van EG-middelen (inclusief subsidies of
restituties) of het aanwenden daarvan voor een ander doel dan waarvoor
het bedoeld was; en

4)	fraude met de gunning van opdrachten uit EG-gelden (b.v. uit de
structuurfondsen).

Onder de Overeenkomst vallen dus ondermeer smokkel, corruptie en
omkoping, alsmede fraude ten nadele van de EG-begroting. Bij het begrip
‘goederenhandel’ speelt het geen rol of goederen al dan niet
daadwerkelijk (fysiek) een grens overgaan. Het begrip ‘handel’ ziet
zowel op goederen als op diensten. 

De te verlenen bijstand betreft het administratief en strafrechtelijk
voorkomen, opsporen, onderzoeken, vervolgen en bestraffen. De
Overeenkomst is ook van toepassing op inbeslagneming en terugvordering
van verschuldigde of ten onrechte ontvangen bedragen die voortvloeien
uit de genoemde illegale activiteiten.

Uit het tweede lid blijkt, dat administratieve of gerechtelijke
samenwerking niet mag worden geweigerd op de enkele grond dat het feit,
dat aan het verzoek om administratieve bijstand of rechtshulp ten
grondslag ligt, door de aangezochte partij als fiscaal delict wordt
aangemerkt. Zoals gebruikelijk is daaraan toegevoegd dat het niet
relevant is of de juridische kwalificatie van de feiten in de wetgeving
van de aangezochte partij verschilt van die in de wetgeving van de
verzoekende partij. 

Blijkens het derde lid valt onder de werkingssfeer van de Overeenkomst
ook de bestrijding van het witwassen van de opbrengst van de illegale
activiteiten die de Overeenkomst bestrijkt, voor zover op dat delict
naar het recht van beide partijen een vrijheidsstraf of een
vrijheidsbenemende maatregel staat van tenminste 6 maanden. Deze
voorwaarde komt overeen met artikel 51 van de
Schengen-uitvoeringsovereenkomst. Blijkens de Gemeenschappelijke
verklaring bij de Overeenkomst kunnen bij de toepassing van de
Overeenkomst ook feiten betrokken worden die voorafgaan aan de
inwerkingtreding van de Overeenkomst. Die terugwerkende kracht geldt
echter niet voor procedures tegen Zwitserse onderdanen, voor feiten die
uitsluitend in Zwitserland werden begaan.

Daarentegen vallen blijkens het vierde lid de directe belastingen (zoals
inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting) buiten de werking van de
Overeenkomst. De reden hiervoor is dat Zwitserland tijdens de
onderhandelingen niet bereid bleek daarvoor het bankgeheim op te geven. 

Artikelen 3 (minder belangrijke gevallen) en 4 (openbare orde)

Een verzoek om samenwerking kan blijkens artikel 3 afgewezen worden
wanneer het gaat om kleinere bedragen, met name wanneer het
vermoedelijke te lage of ontdoken bedrag aan rechten lager ligt dan €
25.000, of de vermoedelijke waarde van de op onregelmatige wijze in- of
uitgevoerde goederen minder bedraagt dan € 100.000. Met deze bepaling,
die letterlijk is overgenomen van artikel 50, vierde lid, van de
Schengen-uitvoeringsovereenkomst, wordt beoogd een toevloed van
verzoeken om bijstand met betrekking tot minder belangrijke punten te
voorkomen. Opgemerkt zij dat Zwitserland aanvankelijk een hogere drempel
gewild had.

Een verzoek om samenwerking kan ingevolge artikel 4 eveneens afgewezen
worden als de uitvoering van het verzoek om bijstand of wederzijdse
rechtshulp de soevereiniteit, de veiligheid, de openbare orde of andere
wezenlijke belangen van de aangezochte partij kan aantasten. Deze
bepaling is overgenomen van artikel 2, onder b, van het op 20 april 1959
te Straatsburg tot stand gekomen Europees Verdrag aangaande de
wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Trb. 1965, 10). 

Artikel 5 (het verstrekken van inlichtingen en bewijsmateriaal)

Dit artikel voorziet in de bescherming van de verstrekte inlichtingen en
bewijzen, die op grond van deze Overeenkomst worden meegedeeld of
verkregen. In het eerste lid wordt verwezen naar de
geheimhoudingsplicht, waartoe ambtenaren gehouden zijn. Het tweede lid
heeft betrekking op het verder doorgeven van inlichtingen en bewijzen
aan een andere partij onder de in de Overeenkomst gestelde voorwaarden.
De inlichtingen mogen niet doorgegeven worden aan anderen dan die
ambtshalve daarvan moeten kennis nemen. Blijkens het vijfde lid is voor
de verstrekking daarvan de toestemming nodig van de bevraagde partij. Om
te voorkomen dat aan de doorgifte van die gegevens of bewijzen onnodig
wordt bemoeilijkt, bepaalt het derde lid dat tegen die verstrekking geen
beroep ingesteld kan worden.

Artikel 6 (vertrouwelijkheid)

Een verzoekende partij kan van de aangezochte partij verlangen dat deze
het verzoek en de inhoud ervan vertrouwelijk behandelt. Indien de
aangezochte partij niet daaraan kan voldoen, bij voorbeeld omdat dit de
uitvoering van het verzoek zou belemmeren, stelt deze de verzoekende
partij daarvan vooraf in kennis. 

TITEL II – Administratieve bijstand

Hoofdstuk 1–Algemene bepalingen (artikelen 7 tot 11)

Artikel 7 (verband met andere overeenkomsten)

Dit artikel bepaalt dat titel II van de Overeenkomst onverlet laat de
eventuele verdergaande verplichtingen inzake administratieve bijstand,
en de toepasselijke bepalingen inzake wederzijdse rechtshulp in
strafzaken, of eventuele verdergaande of gunstiger bepalingen van andere
bilaterale of multilaterale overeenkomsten tussen partijen. Deze
bepaling ziet in het bijzonder op het eerder genoemde aanvullend
protocol van 9 juni 1997 inzake wederzijdse administratieve bijstand.
Dit protocol kan onverkort worden toegepast, met name voor
douaneaspecten die niet vallen onder de werkingssfeer van de
Overeenkomst. Tussen Zwitserland en Nederland bestaat op dit ogenblik
geen bilateraal verdrag dat voorziet in administratieve bijstand. In het
herziene bilaterale verdrag ter voorkoming van dubbele belasting zijn
echter – zoals eerder vermeld – afspraken opgenomen over
informatie-uitwisseling en bijstand bij invordering 

Artikelen 8 (draagwijdte) en 9 (bevoegdheden)

De artikelen 8 en 9 bepalen de draagwijdte van de administratieve
bijstand conform titel II van de Overeenkomst en leggen vast welke
bestuurlijke autoriteiten ter zake bevoegd zijn, alsmede welke
bevoegdheden uitgeoefend kunnen worden. Deze artikelen van de
Overeenkomst komen overeen met de artikelen 1 tot en met 3 en artikel 8
van de eerdergenoemde Napels II-overeenkomst.

Artikel 8 bepaalt voorts dat in strafrechtelijke onderzoeken door of
onder leiding van een gerechtelijke autoriteit, door deze autoriteit
wordt beslist of een daarmee samenhangend (bijvoorbeeld Nederlands)
verzoek om wederzijdse bijstand of samenwerking (bij de Zwitserse
autoriteiten) zal worden ingediend op grond van de onderhavige titel II,
of op grond van de toepasselijke bepalingen betreffende wederzijdse
rechtshulp in strafzaken bedoeld in titel III.

Administratieve bijstand krachtens de Overeenkomst voldoet, waar
passend, aan de normen van de Napels II-overeenkomst. Dit omvat het
gebruik van informatie voor de doeleinden van de Overeenkomst (zie
artikel 19). De werkingssfeer van de Overeenkomst is intussen ruimer dan
die van de Napels II-overeenkomst, die alleen betrekking heeft op
douanekwesties. De bepalingen van de Overeenkomst zijn van toepassing
binnen de grenzen van de bevoegdheden die overeenkomstig het nationale
recht aan de betrokken autoriteiten zijn toegekend in het kader van
nationale procedures, zonder dat deze bevoegdheden worden gewijzigd of
uitgebreid.

Artikel 10 (evenredigheid)

Dit artikel bepaalt dat een verzoek om samenwerking van een partij kan
worden afgewezen, als het aantal en de aard van de binnen een bepaalde
periode ingediende verzoeken voor de andere partij onredelijke
administratieve lasten met zich brengen, en ook als de verzoekende
partij niet alle gebruikelijke bronnen van informatie uitgeput heeft.
Dit artikel sluit aan bij het reeds in artikel 3 vastgelegde beginsel
een ondergrens te leggen bij de verzoeken om samenwerking. 

Artikel 11 (centrale diensten)

Dit artikel verplicht ieder partij een centrale dienst (of diensten) aan
te wijzen die bevoegd is (zijn) verzoeken om administratieve bijstand in
de zin van titel II van de Overeenkomst te behandelen. Dit artikel komt
overeen met artikel 5 van de Napels II-overeenkomst, en voldoet aan het
in de onderhandelingsrichtsnoeren geformuleerde vereiste om de betrokken
autoriteiten op centraal niveau duidelijk te identificeren. Het is de
bedoeling dat de betrokken dienst rechtstreeks contact onderhoudt met de
dienovereenkomstige diensten van de andere partijen (met name met die
van Zwitserland, en in voorkomende gevallen ook met OLAF en met de
diensten van de andere EU-partners), en tevens coördinerend optreedt
naar de voor ieder geval toepasselijke bevoegde nationale autoriteiten. 

Het feit dat een centrale dienst of diensten aangewezen is/zijn, sluit
niet uit dat in spoedeisende gevallen ook rechtstreeks moet kunnen
worden samengewerkt tussen de voor een bepaald onderwerp bevoegde
autoriteiten van partijen. Dit wordt daarom in het derde lid
uitdrukkelijk zo bepaald. De centrale diensten dienen dan wel steeds
daarvan op de hoogte gesteld te worden. 

De aan te wijzen centrale dienst of diensten dienen door partijen aan de
Secretaris-generaal van de Raad meegedeeld te worden bij gelegenheid van
de mededeling over de voltooiing van de goedkeuringsprocedures.
Nederland is voornemens als bevoegde diensten aan te wijzen:

voor zaken betreffende omzetbelasting: de Fiscale inlichtingen- en
opsporingsdienst – Economische controledienst (FIOD-ECD) te Amsterdam;

voor zaken betreffende douane en accijnzen: het Douane Informatiecentrum
(DIC) te Rotterdam;

voor bestrijding van het witwassen van de opbrengst van illegale
activiteiten: het Ministerie van Justitie.

Voor illegale handelingen met betrekking tot andere onderwerpen dan de
hierboven genoemde (zie voor die onderwerpen artikel 2) kunnen
verschillende departementen of zelfstandige instellingen
verantwoordelijk zijn. Nederland kent geen centrale instelling die
bevoegd is toezicht te houden op de rechtmatige besteding van gelden uit
de EG-begroting (of uit de nationale begroting). De diverse
budgethouders hebben ieder voor zich hun eigen verantwoordelijkheid, en
voor zover het ministeries betreft, kunnen zij daarvoor politiek worden
aangesproken. Bij voorbeeld voor fraude en onregelmatigheden ten nadele
van de EG-landbouwbegroting is verantwoordelijk het ministerie van
Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV); indien het daarbij gaat om
specifieke fraudezaken die de inzet van opsporingsmiddelen vereisen, dan
is de AID Dienstonderdeel Opsporing (AID-DO) het eerste aanspreekpunt;
gaat het om bredere onderzoeken, zoals samenwerking met OLAF of het
initiëren van bedrijfsonderzoeken, dan is de EU-desk van de AID het
eerste aanspreekpunt. Voor uitgaven uit het regionaal fonds (EFRO) is
verantwoordelijk het ministerie van Economische Zaken (EZ), of (voor
interregionale programma’s) het ministerie van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM), of voor de programma’s (periode
2000-2006) die ten goede komen aan gemeenten (Doelstelling 2 en URBAN)
het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK). Voor
uitgaven uit het Europees Sociaal Fonds is verantwoordelijk het
ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW); hiervoor is
contactinstantie het SIOD (Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst).
Voor het EU Kaderprogramma voor Onderzoek en Ontwikkeling ligt de
uitvoeringsverantwoordelijkheid in handen van de Europese Commissie en
zijn het ministerie van Economische Zaken (EZ) in nauwe samenwerking met
het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) aanspreekbaar
ingeval van begunstigden die onder de politieke verantwoordelijkheid
vallen van het Rijk (naast ministeries zelf bijvoorbeeld agentschappen
en universiteiten). Voor besteding van EG-gelden ten behoeve van het
Europese civiele globale satellietnavigatiesysteem ‘Galileo’ is
aanspreekpunt voor administratieve bijstand het ministerie van Verkeer
en Waterstaat (V&W). Voor aanbestedingen is verantwoordelijk het
ministerie van EZ of de andere betrokken departementen of instellingen. 

Naar verwachting zullen in de praktijk de meeste verzoeken om
administratieve bijstand aan Nederland gericht worden door het Europees
Bureau voor Fraudebestrijding OLAF. Immers, in de meeste gevallen zal
het fraude betreffen met EG-geld (en zelden fraude met Zwitsers geld),
en OLAF is de instantie die dan als regel het initiatief neemt om
hiernaar onderzoek te verrichten. Interdepartementaal is overeengekomen
dat het centraal contactpunt voor OLAF zal zijn het Douane Informatie
Centrum (DIC) te Rotterdam. Het DIC beschikt over een lijst
contactinstanties teneinde een verzoek, dat een ander ministerie
betreft, aan de juiste instantie op dat departement te kunnen
doorgeleiden. In november 2008 is dit aan OLAF medegedeeld. Bij
verzoeken die tot Nederland gericht worden door een EU-zusterdienst,
ligt het voor de hand dat dezelfde procedure zal worden gevolgd.
Daarnaast is het mogelijk dat de Zwitserse autoriteiten Nederland
benaderen met een verzoek om administratieve bijstand om onderzoek te
plegen wegens (een vermoeden van) fraude door een Nederlands bedrijf met
Zwitsers geld. Afhankelijk van hoe een dergelijk verzoek binnenkomt
(bijvoorbeeld per diplomatieke nota) zal ook een dergelijk verzoek
uiteraard in behandeling worden genomen.

Hoofdstukken 2 en 3 – Bijstand op verzoek (artikelen 12-19) en op
eigen initiatief (artikel 20)

De artikelen 12, 13 en 14, eerste en tweede lid, zijn in overeenstemming
met de inhoud van de artikelen 10, 11 en 13 van de Napels
II-overeenkomst.

Artikel 12 (verzoeken om inlichtingen)

De aangezochte partij dient alle inlichtingen te verschaffen waarover
zij beschikt, en is verplicht al het nodige te verrichten om die
inlichtingen te verkrijgen. De te verschaffen inlichtingen dienen
vergezeld te zijn van rapporten, documenten, afschriften of uittreksels
waarop de inlichtingen berusten. Onder overeen te komen voorwaarden
kunnen de autoriteiten van de verzoekende partij toestemming krijgen de
kantoren van de andere partij te bezoeken om de hierboven genoemde
documenten zelf te kunnen kopiëren.

Artikel 13 (verzoeken tot uitoefening van toezicht)

Op verzoek dient de aangezochte partij toezicht uit te oefenen op
goederenhandel in strijd met artikel 2. Dat toezicht kan betrekking
hebben op personen ten aanzien van wie gegronde vermoedens bestaan van
illegaal handelen, of deelneming daaraan dan wel voorbereiding daarvan.
Dat toezicht kan ook betrekking hebben op gebouwen, vervoermiddelen of
goederen die met die illegale activiteiten verband houden. 

Artikel 14 (kennisgeving en toezending per post)

De aangezochte partij dient de andere op de hoogte te stellen van alle
relevante besluiten of beslissingen. De verzoeken dienen vergezeld te
worden van een vertaling in de taal van de aangezochte partij, of te
worden opgesteld in een taal die voor die partij aanvaardbaar is. 

Het derde lid voorziet in de mogelijkheid dat subsidieontvangers en
contractanten van de Europese Gemeenschap die in Zwitserland verblijven,
rechtstreeks kunnen worden gecontacteerd door de aanbestedende
instelling. Deze personen of instanties kunnen daaraan gevolg geven door
relevante documenten en inlichtingen te verstrekken, in de vorm en op de
wijze bepaald in de regeling op grond waarvan hen die geldmiddelen
toegekend worden. 

Artikel 15 (verzoeken tot onderzoeken)

Artikel 15 is de pendant van artikel 12 van de Napels II-overeenkomst,
en voorziet in de mogelijkheid de aangezochte partij passende
onderzoeken te laten verrichten naar illegale transacties of gedragingen
dan wel naar transacties of gedragingen waarvan vermoed wordt dat het
gaat om illegale activiteiten. De aangezochte partij hanteert ingevolge
het tweede lid alle bestaande onderzoeksmiddelen als handelde ze voor
eigen rekening. Dit omvat – waar van toepassing – het verhoor van
personen, het doorzoeken van gebouwen en vervoermiddelen, het kopiëren
van documenten, het verzoek om inlichtingen, en de inbeslagneming van
voorwerpen, documenten en waardevoorwerpen. Blijkens het derde lid dient
de aangezochte partij de bijstand uit te breiden tot alle aspecten,
voorwerpen en personen die duidelijk verband houden met het voorwerp van
het verzoek tot onderzoek.

Artikelen 16 (aanwezigheid van ambtenaren) en 17 (verplichting tot
samenwerking)

In overeenstemming met artikel 12, tweede lid, van de Napels
II-overeenkomst, voorziet artikel 16 in de mogelijkheid ambtenaren, die
zijn aangewezen door de autoriteit van de verzoekende partij, aanwezig
te laten zijn bij het onderzoek (in de zin van artikel 15) dat verricht
wordt door de aangezochte partij. Ook bepaalt het de grenzen van de
bevoegdheden van voornoemde ambtenaren wanneer ze bij het onderzoek
aanwezig zijn. In gevolge artikel 17 moeten de marktdeelnemers hun
medewerking verlenen door toegang te verlenen tot hun gebouwen,
vervoermiddelen en documenten, en door alle relevante inlichtingen te
verstrekken.

Artikel 18 (vorm en inhoud van verzoeken om bijstand)

Dit artikel is in overeenstemming met de inhoud van artikel 9 van de
Napels II-overeenkomst, en regelt de vorm en de inhoud van de verzoeken
om bijstand.

Artikel 19 (gebruik van inlichtingen)

Dit artikel is vergelijkbaar met artikel 11 van het eerder genoemde op 9
juni 1997 met Zwitserland overeengekomen Aanvullende protocol inzake
wederzijdse administratieve bijstand in douanezaken, en bepaalt onder
welke voorwaarden de ingewonnen inlichtingen gebruikt mogen worden:
namelijk uitsluitend voor de in de Overeenkomst omschreven doeleinden
(eerste lid), of (tweede lid) in het kader van gerechtelijke of
administratieve procedures die worden ingesteld wegens niet-naleving van
de in het verzoek van de verzoekende partij bedoelde wetgeving, voor
zover voor deze procedures dezelfde vormen van bijstand beschikbaar
zijn. 

Artikel 20 (bijstand op eigen initiatief)

Deze bepaling heeft een bredere reikwijdte dan soortgelijke bepalingen
in de Napels II-overeenkomst, en bepaalt dat de in deze titel bedoelde
administratieve bijstand ook op eigen initiatief verleend kan worden
zonder dat de ander daarom verzoekt. Daarbij kunnen dan op grond van het
eigen recht van de verstrekkende partij voorwaarden gesteld worden ten
aanzien van het gebruik van deze inlichtingen of van dat
bewijsmateriaal. 

Hoofdstuk 4 – Bijzondere vormen van samenwerking (artikelen 21-23)

Artikelen 21 (gezamenlijke acties), 22 (gezamenlijke bijzondere
onderzoeksteams) en 23 (verbindingsambtenaren) 

Deze artikelen zijn in overeenstemming met de inhoud van sommige onder
Titel IV van de Napels II-overeenkomst vallende maatregelen. Zij zijn
zodanig opgesteld dat de toepassing ervan aan de autoriteiten van de
partijen wordt overgelaten. Er zijn drie bijzondere vormen van
samenwerking:

gezamenlijke grensoverschrijdende acties (artikel 21) met het oog op de
preventie en de vervolging van de illegale activiteiten, wanneer bij
in-, uit- en doorvoer van goederen grote schadeposten kunnen ontstaan
voor de begroting van de partijen (uit het oogpunt van belastingen en
subsidies);

oprichting van bijzondere onderzoekteams (artikel 22), in geval van
moeilijke onderzoeken die de coördinatie van gezamenlijke acties en
aanzienlijke middelen vereisen; de deelname aan een dergelijk team
verleent geen operationele bevoegdheden op het grondgebied van de partij
waar de onderzoeken verricht worden;

detachering van verbindingsambtenaren (artikel 23), als vorm van
onderlinge steun bij het verlenen van onderlinge administratieve
bijstand; de verbindingsambtenaren hebben een adviserende en
assisterende taak, maar hebben geen autonome operationele bevoegdheid op
het grondgebied van de ontvangende partij; artikel 23 bepaalt welke
activiteiten zij met de toestemming van de partijen mogen uitvoeren.

Hoofdstuk 5 – Invordering 

Artikel 24 (invordering) 

In dit artikel wordt de essentie overgenomen van de artikelen 6, 7, 10,
13 en 15 van Richtlijn 76/308/EEG van 15 maart 1976 betreffende de
wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die
voortvloeien uit bepaalde rechten, bijdragen en belastingen alsmede uit
andere maatregelen (PbEG L 73 van 19-3-1976, blz. 18). De aangezochte
partij is op grond van dit artikel verplicht om op verzoek van de
verzoekende partij een schuldvordering binnen het eigen grondgebied in
te vorderen als betrof het de invordering van een eigen schuldvordering.
Bij de invordering hoeft geen voorrang verleend te worden boven eigen
invorderingen. Dit betekent dat de op verzoek van de verzoekende partij
in te vorderen schuldvorderingen op dezelfde wijze worden behandeld als
vergelijkbare schuldvorderingen die zijn ontstaan op het grondgebied van
de aangezochte partij. Het verzoek tot invordering dient vergezeld te
gaan van een gewaarmerkt afschrift van de executoriale titel. De
aangezochte partij dient naar aanleiding van een dergelijk verzoek de
nodige conservatoire maatregelen te treffen ter waarborging van de
invordering van de schuldvordering. De ingevorderde gelden dienen aan de
verzoekende partij overgemaakt te worden. Partijen kunnen daarbij
overeenkomen dat van het ingevorderde bedrag een percentage aan
invorderingskosten afgetrokken wordt. 

TITEL III – Wederzijdse rechtshulp

Artikel 25 (verband met andere overeenkomsten)

Het eerste lid verwijst impliciet naar bestaande verdragsverplichtingen.
Het geeft daarmee uitvoering aan het bepaalde in artikel 26, derde lid,
van het eerdergenoemde Europees Verdrag van 20 april 1959 aangaande de
wederzijdse rechtshulp in strafzaken, en van artikel 39 van het 8
november 1990 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag inzake het
witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van
opbrengsten van misdrijven (Trb. 1990, 172; hierna: het ‘Europese
witwasverdrag’), die beiden bepalen dat bilaterale verdragen tussen
verdragspartijen slechts zijn toegestaan voor zover deze de toepassing
van de twee bovengenoemde verdragen vergemakkelijken. 

Het tweede lid bepaalt verder dat de bepalingen in deze titel onverlet
laten verdergaande of gunstiger bepalingen van eventuele andere
bilaterale of multilaterale overeenkomsten tussen partijen. Deze
bepaling ziet blijkens het Proces-verbaal bij de Slotakte ondermeer op
de eerdergenoemde Overeenkomst van 26 oktober 2004 inzake de wijze
waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering van het Schengen
acquis, die op 1 maart 2008 in werking trad en waarvan de bepalingen op
het terrein van de wederzijdse rechtshulp vanaf 12 december 2008 worden
toegepast.

Artikel 26 (procedures waarvoor eveneens wederzijdse rechtshulp wordt
verleend)

De aanvullende gevallen waarin ingevolge het eerste lid de rechtshulp
kan worden verleend, zijn ontleend aan artikel 49 van de
Schengen-uitvoeringsovereenkomst en artikel 3 van de
EU-rechtshulpovereenkomst. Daaronder vallen ook vergrijpen waarvoor een
rechtspersoon aansprakelijk gesteld kan worden. 

Uit het tweede lid blijkt, dat rechtshulp ook kan worden verleend bij
procedures tot inbeslagneming en confiscatie van de opbrengsten van de
in het eerste lid genoemde aanvullende gevallen. Deze bepaling was
nodig, teneinde de maatregelen, bedoeld in het hierboven genoemde
Europese witwasverdrag van 8 november 1990, uit te breiden tot delicten
die vallen onder deze Overeenkomst. 

Artikel 27 (toezending van verzoeken)

Dit artikel beschrijft de procedure van indiening van verzoeken tot
rechtshulp. Die verzoeken kunnen worden gedaan aan een bevoegde
nationale autoriteit. Dat kan zijn een ‘centrale autoriteit’, of de
autoriteit die normaliter bevoegd is dergelijke verzoeken in behandeling
te nemen. Gelet op het feit dat het Schengenacquis voorziet in
rechtstreeks verkeer tussen de justitiële autoriteiten, zal dit ook
voor Nederland de hoofdregel zijn. Dit leidt slechts uitzondering voor
verzoeken die strekken tot het ontnemen van wederrechtelijke verkregen
voordeel. Uitsluitend voor laatstbedoelde verzoeken zal Nederland
conform het vijfde lid een centrale autoriteit aanwijzen. Dit is het
Ministerie van Justitie.

Artikel 28 (toezending per post)

Deze bepaling inzake de toezending van gerechtelijke stukken
rechtstreeks aan burgers op het grondgebied van een andere partij, is in
overeenstemming met de inhoud van artikel 52 van de
Schengen-uitvoeringsovereenkomst en van artikel 5 van de
EU-rechtshulpovereenkomst van 29 mei 2000. Het bevat voor de burger
duidelijke waarborgen. Het tweede lid zorgt ervoor dat verzekerd is dat
de geadresseerde de inhoud van het gerechtelijke stuk kan begrijpen,
omdat er zo nodig een vertaling moet zijn bijgevoegd van de essentiële
onderdelen in een taal die de ontvanger kent. Blijkens het derde lid
dient de toezendende autoriteit de geadresseerde meteen ervan in kennis
stellen dat de autoriteit van de verzendende partij niet bevoegd is om
op het grondgebied van de andere partij dwangmaatregelen of sancties toe
te passen. Het vierde lid, ten slotte, zorgt ervoor dat de geadresseerde
in kennis wordt gesteld van zijn rechten en verplichtingen onder het
recht van de verzoekende Staat.

Artikel 29 (voorlopige maatregelen)

Dit artikel komt overeen met artikel 24 van het eerder genoemde Tweede
Aanvullend Protocol van 8 november 2001 bij het Europees Verdrag
aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken. 

De aangezochte partij dient op verzoek van de andere partij – binnen
de grenzen van het eigen recht en de eigen bevoegdheid – voorlopige
maatregelen te treffen om bewijsmiddelen veilig te stellen of andere
juridische belangen te beschermen. Blijkens het tweede lid, dat
overeenkomt met artikel 11 van het Europese witwasverdrag van 8 november
1990, dient ook preventieve inbeslagneming gelast te worden van
hulpmiddelen of opbrengsten van strafbare feiten.

Artikel 30 (aanwezigheid van de autoriteiten van de verzoekende
overeenkomstsluitende partij)

Dit artikel komt overeen met artikel 4 van het Europees Verdrag van 20
april 1959 aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken en met
artikel 2 van het Tweede aanvullend protocol van 8 november 2001 bij het
Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken. Het
is ook geïnspireerd op artikel 12, lid 2, van de Napels
II-overeenkomst. Dit artikel heeft ten doel de uitvoering van verzoeken
om rechtshulp te vergemakkelijken waardoor aanvullende verzoeken
voorkomen worden die een doeltreffende samenwerking zouden kunnen
vertragen.

De aanwezigheid van de verzoekende autoriteit bij de uitvoering van een
rechtshulpverzoek kan van groot belang zijn, omdat dan tijdens de
uitvoering rijzende vragen meteen kunnen worden beantwoord. Ook kunnen
er, aan de hand van de resultaten ervan, meteen aanvullende verzoeken
worden gedaan. Dit verhoogt de efficiëncy van de samenwerking.
Aanwezigheid houdt uitdrukkelijk niet in het zelfstandig verrichten van
onderzoek of het zelfstandig stellen van vragen. Het gaat in de
letterlijke zin om het aanwezig zijn bij de uitvoering van een
rechtshulpverzoek door nationale ambtenaren. Vragen, zoals vermeld in
het tweede lid, kunnen alleen door hen worden gesteld voor zover hen
daartoe met inachtneming van het nationale recht uitdrukkelijk
toestemming worden verleend. Daarbij geldt in elk geval dat deze vragen
slechts kunnen strekken ter verduidelijking of ondersteuning van het
reeds ingezonden rechtshulpverzoek. 

De eerste volzin van het derde lid is opgenomen ten behoeve van
Zwitserland en ziet vooral op onderzoeken bij banken of naar
bankgegevens. De laatste volzin voldoet ook aan de eisen die naar
Nederlands recht met name aan het gebruik van gegevens verkregen door de
toepassing van dwangmiddelen bij de uitvoering van een
rechtshulpverzoek, worden gesteld. 

Artikel 31 (huiszoekingen en inbeslagneming van voorwerpen)

Dit artikel legt vast welke voorwaarden kunnen worden gesteld aan de
uitvoering van een verzoek om huiszoeking en inbeslagneming. Deze
voorwaarden zijn ontleend aan artikel 51 van de
Schengen-uitvoeringsovereenkomst. Verzoeken tot huiszoeking en
inbeslagneming zijn evenals in genoemd artikel 51 afhankelijk van de
dubbele voorwaarde dat (a) het feit naar het recht van beide partijen
strafbaar is gesteld met een vrijheidsstraf van tenminste 6 maanden dan
wel dat het feit in een van beide landen wordt aangemerkt als een
vergrijp tegen de orde waarvan beroep openstaat op een strafrechter, en
dat (b) de uitvoering van de rogatoire commissie verenigbaar is met het
recht van de aangezochte partij. Het tweede lid bevat een drempel voor
de toepassing van deze dwangmiddelen in het kader van onderzoeken naar
witwassen met betrekking tot delicten die onder de werking van deze
Overeenkomst vallen, teneinde bagatelfeiten uit te sluiten.

Artikel 32 (verzoek om financiële en bankgegevens)

Dit artikel voorziet in de mogelijkheid onderzoek te doen naar gegevens
van bankrekeningen en van transacties van en naar een dergelijke
rekening. De aangezochte partij dient te voldoen aan een verzoek om
rechtshulp met het oog op het verkrijgen van die gegevens, mits is
voldaan aan de voorwaarden genoemd in het voorgaande artikel. In de
praktijk kan dit inhouden dat een onderzoek gedaan zal kunnen worden
naar een rekening die door een Nederlands bedrijf of privé-persoon in
Zwitserland aangehouden wordt, indien het vermoeden bestaat dat op die
rekening geld geparkeerd is dat frauduleus onttrokken is aan
EG-middelen. 

Het eerste, tweede en vierde lid van deze bepaling zijn ontleend aan de
artikelen 1, 2 en 3 van het EU-rechtshulpprotocol. Het eerste lid bevat
de regels voor het verstrekken van gegevens over houders en
gevolmachtigde van bankrekeningen, alsmede de mutaties op deze
rekeningen. Het tweede lid maakt het mogelijk toezicht te houden op
verrichtingen met betrekking tot een bankrekening, voor zover dit is
toegestaan naar het nationale recht. 

Het derde lid bepaalt dat de financiële instelling de klant of derden
niet mag mededelen dat een onderzoek wordt uitgevoerd naar diens
rekening, zolang dit nodig is om de resultaten van dit onderzoek niet in
gevaar te brengen. Zo nodig dient de autoriteit van dat land de nodige
maatregelen te nemen om dit te verzekeren. Deze bepaling is opgenomen
met het doel een einde te maken aan de naar Zwitsers recht bestaande
verplichting om de rekeninghouder of diens gemachtigde te informeren
over de uitvoering van onderzoek naar hun bankrekeningen. De verzoekende
autoriteit dient wel uitdrukkelijk daarom te verzoeken.

Blijkens het vijfde lid kan het bankgeheim niet worden ingeroepen als
grond om medewerking aan een verzoek om rechtshulp te weigeren.

Artikel 33 (gecontroleerde aflevering)

Deze bepaling is ontleend aan artikel 12 van de
EU-rechtshulpovereenkomst en bevat uitsluitend de verplichting om in het
nationaal recht te voorzien in de mogelijkheid van gecontroleerde
aflevering voor de feiten die vallen onder de werkingssfeer van de
overeenkomst. Daarin voorziet het Nederlandse recht. De beslissing over
de toepassing in concreto wordt geheel bepaald door de voorwaarden die
elk nationale recht daaraan stelt. 

Artikel 34 (overgave met het oog op confiscatie of teruggave)

De regeling inzake de overgave van in beslag genomen voorwerpen is niet
verplichtend. Het nationale recht zal ook hierbij van doorslaggevende
betekenis zijn. 

Artikel 35 (versnelling van de rechtshulp)

Deze bepaling strekt ertoe zoveel mogelijk te bevorderen dat de tijd,
die met de uitvoering van een rechtshulpverzoek is gemoeid, zo kort
mogelijk is. De regeling is grotendeels ontleend aan artikel 4 van de
EU-rechtshulpovereenkomst. 

Artikel 36 (gebruik van de verstrekte inlichtingen en bewijzen)

De bij de rechtshulp verstrekte inlichtingen en bewijzen kunnen ook
gebruikt worden in een strafprocedure tegen andere personen (onderdeel
a), voor gebruik in een onderzoek naar een ander stafbaar feit waarvoor
anders ook rechtshulp verleend zou moeten worden (onderdeel b), in
procedures met het oog op inbeslagneming (onderdeel c) of voor gebruik
in schadevergoedingsprocedures in verband met zo een ander strafbaar
feit. Deze criteria zijn ontleend aan artikel 23 van de
EU-rechtshulpovereenkomst.

Artikel 37 (het verstrekken van inlichtingen en bewijsmateriaal op eigen
initiatief)

Deze bepaling, die is ontleend aan artikel 7 van de
EU-rechtshulpovereenkomst, voorziet in het kader van deze Overeenkomst
in de mogelijkheid dat ook zonder daartoe strekkende rechtshulpverzoek
inlichtingen en bewijsmateriaal worden verstrekt. Uiteraard kan van deze
bevoegdheid alleen gebruik worden gemaakt voor zover het nationale recht
van de landen dit toelaat. Verder kunnen, zo volgt uit het tweede lid,
op grond van het eigen recht voorwaarden gesteld worden ten aanzien van
het gebruik van de verstrekte gegevens. Blijkens het derde lid zijn de
ontvangende autoriteiten daaraan gebonden.

Artikel 38 (procedures in de aangezochte overeenkomstsluitende partij)

Een verzoek om rechtshulp doet geen afbreuk aan rechten als burgerlijke
partij die de verzoekende partij kan hebben in een strafprocedure in het
land van de andere partij. Dit artikel vindt zijn rechtvaardiging in de
Zwitserse rechtspraak volgens welke een ander land, dat zich burgerlijk
partij stelt in een strafprocedure in Zwitserland, de toegang tot het
dossier als burgerlijke partij geweigerd kan worden indien de Zwitserse
autoriteiten naast deze procedure een verzoek om wederzijdse bijstand
behandelen van een gerechtelijke autoriteit van dat land met betrekking
tot dezelfde zaak.

TITEL IV - Slotbepalingen

Artikel 39 (gemengd comité)

Voorzien wordt in de oprichting van een Gemengd Comité, bestaande uit
vertegenwoordigers van alle Partijen, waaronder ook de Europese
Commissie voor de Europese Gemeenschap. Het Comité besluit met
eenparigheid van stemmen. Het Comité heeft ondermeer tot taak toe te
zien op de correcte toepassing van de Overeenkomst. Het kan daartoe
aanbevelingen doen. Daarnaast oefent het Comité de bevoegdheid uit die
het toebedeeld is in andere bepalingen van de Overeenkomst (zie
artikelen 40, 41 en 42). Het Comité kan besluiten werkgroepen of
deskundigengroepen op te richten, die het Comité kunnen bijstaan bij de
uitvoering van zijn taken.

Artikel 40 (regeling van geschillen)

Het Gemengd Comité is ook belast met de regeling van geschillen tussen
de partijen met betrekking tot de toepassing van de Overeenkomst. Het
Comité kan daartoe aanbevelingen doen of besluiten nemen in de gevallen
waarin de Overeenkomst daarin voorziet. 

Artikel 41 (wederkerigheid)

Dit artikel voorziet in de mogelijkheid een verzoek om samenwerking af
te wijzen, wanneer de verzoekende overeenkomstsluitende partij
herhaaldelijk geen gevolg heeft gegeven aan een verzoek om samenwerking
in soortgelijke gevallen. Een afwijzing is ingevolge het tweede lid
eerst mogelijk nadat het in gebreke blijven eerst aan de orde gesteld is
in het Gemengd Comité, zodat die daarover een standpunt kan bepalen. 

Artikel 42 (herziening)

Artikel 42 bepaalt dat een voorstel tot herziening van deze Overeenkomst
wordt voorgelegd aan het Gemengd Comité, dat hierover advies uitbrengt
en aanbevelingen doet. 

Artikel 43 (territoriale werkingssfeer)

De Overeenkomst zal wat de EU-lidstaten betreft gelden voor het
grondgebied van de partijen waarop het EG-verdrag van toepassing is.
Voor het Koninkrijk der Nederlanden betekent dit dat de Overeenkomst met
Zwitserland alleen van toepassing zal zijn op het Europese grondgebied,
derhalve op alleen Nederland. 

Artikel 44 (inwerkingtreding)

De Overeenkomst zal in werking treden nadat Zwitserland en alle 25
EG-lidstaten die de Overeenkomst ondertekenden, de Overeenkomst volgens
hun nationale recht goedgekeurd hebben, en daarvan kennisgegeven hebben
aan de Secretaris-generaal van de Raad. 

Het derde lid van dit artikel voorziet in de mogelijkheid van voorlopige
toepassing van de Overeenkomst tussen partijen die nog vóór
inwerkingtreding – op basis van wederkerigheid – te kennen hebben
gegeven in bilaterale verhouding aan de Overeenkomst te willen worden
gebonden. 

Artikel 45 (opzegging)

De Overeenkomst kan door de Europese Gemeenschap (dus niet door
individuele EG-lidstaten) en Zwitserland worden opgezegd door
kennisgeving aan de andere partij.

Artikel 46 (toepassing in de tijd)

Toepassing van de Overeenkomst zal eerst mogelijk zijn na een
minimumtermijn van zes maanden na de ondertekening. Deze bepaling ziet
met name op het geval dat partijen volgens de procedure van het derde
lid van artikel 44 verklaren de bepalingen van de Overeenkomst al in een
eerder stadium te kunnen toepassen.

Artikel 47 (uitbreiding van de Overeenkomst tot nieuwe lidstaten van de
EU)

Voorzien wordt in de mogelijkheid van uitbreiding van de Overeenkomst
tot nieuwe lidstaten van de Europese Gemeenschap. Dit zal ondermeer
nodig zijn voor Roemenië en Bulgarije die op het ogenblik van
totstandkoming van de Overeenkomst nog geen lid waren van de EU. 

Artikel 48 (talen)

De taalversies zijn in beginsel de talen van partijen. Voor de eventuele
aanvulling met een extra taal dient de procedure te worden gevolgd van
artikel 42. 

De Staatssecretaris van Financiën,

De Minister van Buitenlandse Zaken,

De Minister van Justitie,

  (a) Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december
1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de
Europese Gemeenschappen (PbEG L 312 van 23-12-1995, blz. 1-4); 

(b) Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november
1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de
Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen
van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden
(PbEG L 292 van 15-11-1996, blz. 2-5); 

(c) Verordening (EG) nr. 515/97 van de Raad van 13 maart 1997
betreffende de wederzijdse bijstand tussen de administratieve
autoriteiten van de lidstaten en de samenwerking tussen deze
autoriteiten en de Commissie met het oog op de juiste toepassing van de
douane- en landbouwvoorschriften (PbEG L 82 van 22-3-1997, blz. 1-16); 

(d) Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad
van 25 mei 1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor
fraudebestrijding (OLAF; PbEG L 136 van 31-5-1999, blz. 1-7); en 

(e) Verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad van 25 mei 1999
betreffende de door het Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF)
verrichte onderzoeken (PbEG L 136 van 31-5-1999, blz. 8-14).

  Een overeenkomst wordt pas in het Publicatieblad van de Europese Unie
bekendgemaakt nadat het in werking getreden is. De tekst van de
Overeenkomst (in de verschillende talen van de EU) is overigens te
vinden als bijlage bij het besluit van de Raad betreffende de
ondertekening van de overeenkomst (zie Raadsdocument 12352/04).

 OLAF is het acroniem voor het Europees Bureau voor Fraudebestrijding.
Dit bureau, waarvan het secretariaat zich bevindt te Luxemburg, is door
de Europese Commissie in 1999 opgericht (Besluit 1999/352/EG, EGKZ,
Euratom, van de Commissie van 28 april 1999 houdende oprichting van het
Europees Bureau voor fraudebestrijding OLAF; PbEG L 136 van 31-5-1999,
blz. 20-22) teneinde onderzoeken te verrichten naar administratieve
fraude. Dit Bureau verzorgt de samenwerking tussen de Commissie en de
lidstaten voor de bescherming van de financiële belangen van de
gemeenschap overeenkomstig artikel 280 van het EG-verdrag. In een
tweetal verordeningen (1073/1999 EG en 1974/1999 Euratom, zie voetnoot
1) wordt van de lidstaten verlangd aan dit bureau de nodige bijstand te
verlenen (zie artikel 6, zesde lid).

	  PAGE  11