[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg --

Bijlage

Nummer: 2009D46062, datum: 2009-09-28, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Bijlage bij: Aanbieden Beleidsbrief Modernisering van de Monumentenzorg (MoMo) (2009D46060)

Preview document (🔗 origineel)


Beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg

1. NAAR EEN NIEUW MONUMENTENBELEID 

Erfgoed blijft, monumentenbeleid verandert

Waar we ook om ons heen kijken in ons gecultiveerde deltaland, overal
zijn sporen te zien van het verleden. De meest waardevolle sporen
beschermen we tegen de aanslagen van wind, water en de tijd: dat zijn
onze monumenten. Hun fysieke plaats in steden en landschappen verandert
niet, want veel mensen en instanties in onze samenleving zorgen ervoor
dat zij – letterlijk – blijven staan. Hun geschiedenis gaat soms wel
veertig generaties terug.

Monumenten blijven staan, maar het huidige monumentenbeleid is aan
verandering toe. Vanuit het veld heb ik diverse adviezen gekregen die de
noodzaak tot aanpassing van het monumentstelsel onderstrepen. Zo is het
huidige stelsel te weinig ingesteld om gebiedsgericht werken te
ondersteunen, wordt het gezien als hindermacht en zijn er klachten over
een te hoge administratieve lastendruk. Wat voor visie is nodig op het
monumentale erfgoed? Welk beleid hoort bij die visie? In deze
beleidsbrief leg ik, mede namens de ministers van LNV en VROM, mijn
visie aan u voor over een monumentenzorg die past bij onze tijd. 

In deze brief wordt uiteengezet welke plaats ik zie voor het monumentale
erfgoed in de huidige Nederlandse samenleving. Daarvoor worden drie
pijlers geĂŻntroduceerd, die een basis geven aan een nieuwe,
gemoderniseerde monumentenzorg. Vervolgens worden deze vertaald naar
concrete maatregelen. Deze beleidsbrief schetst de hoofdlijnen. In de
achterliggende hoofdstukken wordt de materie verder uitgewerkt, met
ruimte voor onderbouwing en concrete invulling.

Gedachtevorming en draagvlak

Het draagvlak voor de monumentenzorg in Nederland is groot. Dat blijkt
uit de betrokkenheid van burgers: zo’n 750.000 mensen zijn lid van een
van de circa 1000 historische verenigingen in Nederland, naast de vele
duizenden die bij verschillende monumentenorganisaties betrokken zijn.
Jaarlijks bezoeken een miljoen mensen de Open Monumentendag. Die
betrokkenheid heb ik benut bij het ontwikkelen van het nieuwe
monumentenbeleid. De visie, pijlers en maatregelen zijn het resultaat
van een interactief proces.

In de aanloop naar deze beleidsbrief is een vijftigtal ervaren mensen
uit het veld gevraagd naar hun visie op een moderne monumentenzorg. Deze
mensen, geformeerd in vijf werkgroepen, hebben in 2008 adviezen
geschreven, die gepubliceerd zijn op de website   HYPERLINK
"http://www.moderniseringmonumentenzorg.nl" 
www.moderniseringmonumentenzorg.nl . Ook zijn er vier onderzoeken gedaan
naar de totstandkoming van de Monumentenwet 1988, het Verdrag van
Granada, de Evaluatie van de instandhoudingsregeling, het
monumentenbeleid in kleine gemeenten (MoMo en de Mens) en is er een
enquĂȘte gehouden onder monumenteigenaren.

In december 2008 heb ik mijn voorlopige visie op de toekomst van de
monumentenzorg aan het veld en andere overheden voorgelegd, en om
commentaar gevraagd. Dat het onderwerp leeft, blijkt uit de ruim 70
reacties van organisaties en particulieren. Op basis van de adviezen van
de vijf werkgroepen, de onderzoeken, de 70 reacties en het advies van de
Raad voor Cultuur op mijn voorlopige visie is vervolgens deze
beleidsbrief geschreven. Niet iedere individuele wens kon gehonoreerd
worden. Wel klinkt de heersende denkrichting van burgers en organisaties
sterk door in wat ik hier aan u voorleg. 

2. DE BETEKENIS VAN MONUMENTEN IN ONZE TIJD

Boodschappers uit een rijk verleden

Voorop staat dat het een ongelooflijke rijkdom is om erfgoed van
honderden jaren geleden dagelijks om ons heen te zien en te benutten in
onze huidige tijd. Die rijkdom is opgebouwd door een brede schare
Nederlanders, Europeanen en mensen van nog verder weg, die ergens in de
geschiedenis in deze delta zijn beland. Sefardische Joden vluchtten voor
de Spaanse inquisitie, streken neer in Amsterdam en stichtten daar
synagogen. Franse Hugenoten hebben sporen nagelaten in Eglises
Wallonnes. Vanuit Indonesië is er invloed op onze architectuur in de op
de koloniën geïnspireerde landhuizen. De bittere armoede die heerste
op het Noord-Nederlandse platteland is terug te zien in de gebouwen en
in het landschap aldaar (bijvoorbeeld in de veen- en de turfgebieden).
Ook de strijd tegen water is vastgelegd in dijken, gemalen, polders en
molens - en natuurlijk in de Deltawerken en de mijnstreek vertelt het
verhaal van de kompels.

Deze tastbare bewijzen van een rijk en divers verleden verdienen het om
bewaard te blijven. Ze vertellen ons waar we vandaan komen, als
boodschappers uit het verleden. Ze houden herinneringen levend, en geven
reliëf aan ons beeld van wie wij tegenwoordig zijn.

Bakens voor identiteit

De eerste associatie bij monumenten is voor velen dat ze ‘mooi’
zijn. Vaak is dat ook zo. In de huidige samenleving, waarin burgers zich
zorgen maken om de inrichting van ons land, spelen zij een belangrijke
esthetische rol. Waar mensen zich zorgen maken om de kwaliteit van hun
leefomgeving, kan de aanwezigheid van monumenten het gevoel geven dat er
nog steeds plaats is voor schoonheid. Maar onze architectonische en
landschappelijke erfgoederen zijn veel meer dan alleen maar ‘mooi’.
Mensen ontlenen immers een belangrijk gevoel van identiteit, van thuis
zijn, aan de objecten en gebieden uit het verleden (zie ook: Een lust,
geen last: visie op de modernisering van de monumentenzorg, mijn
voorlopige standpuntbepaling uit november 2008). Monumenten dragen bij
aan de identificatie met het land, de stad, de straat. Ze geven
betekenis aan ons leven. Die functie is voor mij een nog belangrijker
uitgangspunt dan het bewaren van schoonheid.

De Ridderzaal in Den Haag is een voorbeeld van een gebouw dat honderden
jaren de nukken en grillen van de mensheid heeft doorstaan. In die tijd
heeft het verschillende gebruiken gekend – en verschillende
betekenissen gehad en was het bijna gesloopt. In de huidige tijd is het
nog steeds een baken: het staat symbool voor het belang van de
continuĂŻteit van de democratie. Ook het wereldberoemde Anne Frankhuis
is zo’n betekenisvolle plaats: een lieu de memoire vóór het leven,
en tegen haat en vernedering.

Kortom: een modern monumentenbeleid moet ervoor zorgen dat de kwaliteit,
identiteit en herkenbaarheid van onze leefomgeving gewaarborgd is, en
verder wordt uitgebouwd. 

Bronnen van trots voor iedereen

Monumenten kunnen ook een gevoel van trots oproepen bij iedereen die in
Nederland woont of werkt: op onze woonplaats, onze regio, onze
provincie, ons land. Voor deze vorm van trots gebruikt de socioloog Kees
Schuijt het begrip “beschaafd nationalisme” - een mooie term. Het
betekent dat we trots kunnen zijn op wat we hebben en wie we zijn,
zonder te menen dat dat beter is dan wat een ander heeft of is. GĂ©Ă©n
“wij-zij denken”, maar wel “wij-denken”.

In het nieuwe “wij-denken” hebben monumenten een rol te vervullen.
Trots op een gemeenschappelijk verleden en trots op de historische
omgeving die daarvan getuigt kunnen bijdragen aan een wij-denken dat
vanuit diversiteit ook weer de samenhang laat zien, en mensen niet
buitensluit. Zo bezien is de zorg voor ons erfgoed een factor die van
grote sociale betekenis is.

3. DRIE PIJLERS VOOR EEN MODERNE MONUMENTENZORG

De nieuwe monumentenzorg zal rusten op drie pijlers, die ik hieronder
zal bespreken. Maar eerst een korte terugblik op het verleden van de
monumentenzorg. Daaruit zijn immers lessen te leren voor de toekomst. 

Monumentenbeleid zoals het was

Hoe keken wij in het verleden aan tegen ons architectonische en
landschappelijke erfgoed? Hoe zorgden wij voor onze monumenten? De zorg
voor de historische waarde van onze leefomgeving kent zijn eerste
verdediger in de persoon van Victor de Stuers die in het laatste kwart
van de 19e eeuw de monumentenzorg voor het eerst vorm gaf. Vanaf de
eerste helft van de 20e eeuw, is monumentenzorg en landschap vooral een
zaak geweest van het particulier initiatief. Al in 1899 werd de
Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond (KNOB) in het leven
geroepen. In 1905 werd de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten
opgericht, die zich toelegde op het opkopen van gebieden waarvan de
natuur en het landschap bedreigd werden. Een ander voorbeeld is de Bond
Heemschut, die in 1911 is opgericht en zich sindsdien inzet voor
bedreigde historische gebouwen en structuren. In 1918 werd de Vereniging
Hendrik de Keyser opgericht, die zich richtte op aankoop en beheer van
historische gebouwen. In 1928 volgde de Natuurschoonwet die
versnippering van natuur en landschap bestreed met fiscale maatregelen.

Na de Tweede Wereldoorlog was er grote woningnood: veel huizen werden
dubbel, soms driedubbel, bewoond. De wederopbouwwijken schoten als
paddenstoelen uit de grond. Daarbij was er een groot verlangen naar
vernieuwing en modernisering. Nederland was bezig om de ellende van de
oorlog van zich af te schudden en de vooruitgang kon niet snel genoeg
gaan. Binnensteden moesten toegankelijk worden gemaakt voor het
toenemende verkeer, overal verrezen moderne gebouwen, en oude panden
moesten daarvoor wijken. Dagelijks werden containers vol historisch
materiaal uit de binnensteden weggereden. In die tijd ontstond een
strijd tussen de voorstanders van de moderne ruimtelijke ontwikkelingen
enerzijds en burgerorganisaties en historische verenigingen anderzijds.
Pas in 1961 kreeg de monumentenzorg voor het eerst een wettelijke basis,
in de vorm van de Monumentenwet, die vooral bedoeld was om een dam op te
werpen tegen de ergste kaalslag. De strijd die was geleverd voor het
behoud van de cultuurhistorie resulteerde in het aanwijzen van 34.000
beschermde rijksmonumenten. Daar kwamen in de jaren ‘60/’70 stads-
en dorpsgezichten bij. 

Die drang uit begin jaren ‘60 naar modernisering en vernieuwing is ook
duidelijk te zien in het landelijk gebied. Technische mogelijkheden en
het credo ‘nooit meer honger’ maakten niet alleen de nieuwe polders,
maar ook ruilverkavelingsprojecten mogelijk. Het cultuurlandschap werd
op veel plaatsen op de schop genomen om het te ontwateren en in te
richten voor optimale landbouw. In de jaren 70 was de landbouw nog
altijd de meest dominante sector op het platteland, maar naarmate deze
situatie veranderde en andere belangen steeds meer hun stempel drukten
op het landelijk gebied kwam de eenzijdige doelstelling van de
ruilverkaveling onder druk te staan. In 1985 kwam de landinrichtingswet
met een brede doelstelling daarvoor in de plaats.

Rond het jaar 1975 (het Europees Jaar van het Monument) vond een omslag
plaats. De cultuurhistorische waarden van binnensteden werden steeds
meer herkend en gewaardeerd door nationale en lokale overheden. De Wet
op de Stads- en Dorpsvernieuwing (1984) bleek een enorme stimulans om
waardevolle gebouwen te restaureren; vaak kregen ze hun woonbestemming
weer terug. In de jaren ‘80 en vooral de jaren ‘90 werden de
gemeenten steeds actiever. In snel tempo werden gemeentelijke monumenten
aangewezen; inmiddels hebben we er ongeveer 40.000. Tenslotte hebben ook
enkele provincies een duizendtal gebouwen, maar ook landschappelijke
structuren, aangewezen als provinciaal monument. 

Zo is een web ontstaan van punten (rijks-, provinciale en gemeentelijke
monumenten), kleine gebieden (stads- en dorpsgezichten) en
natuurmonumenten waar de cultuurhistorie als afwegingsfactor een rol
speelt. Maar de kaart van Nederland kent nog veel witte vlekken: delen
van ons land waar ruimtelijke ontwikkelingen kunnen worden opgestart
zonder dat de cultuurhistorie voldoende een rol speelt in de afwegingen.
En dat terwijl goede ruimtelijke ordening gekarakteriseerd wordt door
een integrale afweging van alle belangen - ook het cultuurhistorische
belang. Zoals onze oosterburen dat zo mooi kunnen zeggen: Die Belange
des Denkmalschutzes und der Denkmalpflege sind in die stÀdtebauliche
Entwicklung, Landespflege und Landesplanung einzubeziehen und bei
öffentlichen Planungen und Maßnahmen angemessen zu berĂŒcksichtigen. 

In 1994 is Nederland toegetreden tot het Verdrag van Granada, waarin
staat dat de bescherming van het architectonische erfgoed een essentieel
doel is van de ruimtelijke ordening: niet alleen bij de planologische
uitwerking, maar ook het vormgeven aan ontwikkelingen .

Hoe gaan we, gegeven deze geschiedenis en de visie die ik hiervoor
ontvouwde, invulling geven aan het nieuwe monumentenbeleid? Hieronder
schets ik de drie pijlers.

Pijler 1: Cultuurhistorische belangen meewegen in de ruimtelijke
ordening

We beschermen monumenten, stadsgezichten en beoordelen
cultuurhistorische waarden in de m.e.r. gebieden. Maar dat is niet meer
genoeg. Overal in steden, dorpen en landschappen zijn plaatsen van
herinnering, plaatsen waar onze voorouders waarden hebben gerealiseerd,
plaatsen die toeristen en bezoekers waarderen. Die kun je niet allemaal
tot beschermd monument of gezicht benoemen, maar ze zijn wel onderdeel
van de manier waarop we ons land beleven, inrichten en gebruiken. Goede
ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt
van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. EĂ©n
van die belangen is de cultuurhistorie. Het bestemmingsplan is een
belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te
beschermen. 

Ondanks de nodige aanzetten daartoe in de afgelopen jaren, is de
cultuurhistorie nog lang niet in de haarvaten van ons ruimtelijke
ordeningsstelsel doorgedrongen. Monumentenambtenaren, organisaties en
betrokken burgers staan nogal eens met lege handen als plannen worden
ontwikkeld; er is geen harde basis om “aan tafel” te komen. Zo kan
het gebeuren dat ruimtelijke ontwikkelingen worden opgestart zonder dat
de cultuurhistorie voldoende betrokken wordt bij de afwegingen. Om meer
vorm en inhoud te geven aan de borging van cultuurhistorie in de
ruimtelijke ordening zullen gemeenten bij het vaststellen van
bestemmingsplannen rekening moeten gaan houden met cultuurhistorische
waarden. Dat betekent dat gemeenten een analyse moeten verrichten van de
cultuurhistorische waarden in een bestemmingsplangebied en daar
conclusies aan moeten verbinden die in een bestemmingsplan verankerd
worden. 

De beleidsmatige visie op zaken als cultuurhistorie zal door gemeente,
provincie en door het Rijk zelf in structuurvisies worden beschreven. Ik
zal voor de cultuurhistorie in samenwerking met betrokken departementen
een Rijksstructuurvisie opstellen waarin beschreven staat waarvoor het
Rijk zich verantwoordelijk voelt en wat van nationaal cultuurhistorisch
belang is. Het bepaalde in deze structuurvisie zal via het in de Wet
ruimtelijke ordening beschikbare instrumentarium doorwerken in de
gemeentelijke bestemmingsplannen en is een basis voor het Rijk om,
indien een gemeente dergelijke waarden niet zorgvuldig in de
overwegingen voor een bestemmingplan zou opnemen, reactief of proactief
haar standpunt aan te geven. Deze structuurvisie stem ik af met IPO en
VNG. 

De beweging is, kort getypeerd, minder sectorale regelgeving achteraf en
een meer generieke borging vooraf. Ik schaf de sectorale regelgeving
daarbij niet af (dat is immers de zorg voor de kwaliteit van onze 60.000
rijksmonumenten), maar hervorm deze en vul het aan met gebiedsgericht
beleid.

Pijler 2: krachtiger en eenvoudiger regelgeving

Overheden gaan ervoor zorgen dat het belang van de cultuurhistorie
meeweegt in de ruimtelijke ordening, zo betoogde ik hierboven. Tegelijk
moet er meer ruimte komen voor burgers en eigenaren van monumentale
panden. We zagen hoe groot de betrokkenheid van particulieren altijd al
is geweest. Die ontwikkeling staat niet stil. Monumentenzorg wordt
steeds meer het domein van burgers. Zij verwerven, al dan niet
georganiseerd, steeds meer kennis, verrichten studies, en laten weten
wat voor hen belangrijk is. De afstand tussen expert en leek wordt
kleiner. Zo kunnen lokale betrokkenen meer kennis hebben over een
specifiek gebouw of gebied dan erfgoedspecialisten. 

Ik wil de kennis van burgers beter gebruiken. Maar daar mag het niet bij
blijven. Ook hun waarden moeten sterker door gaan klinken. Experts
bewaken de authenticiteit en representativiteit van monumenten. Burgers
vinden de vraag naar ‘echt’ en ‘onecht’ weliswaar vaak ook
belangrijk, maar meestal zien ze andere zaken als belangrijker: de
sociale of sociaal-economische functie van een monument, hun beleving
van het gebouw, de herinneringen die ze er hebben liggen. Dat
perspectief verdient meer ruimte in een modern monumentenbeleid. In het
nieuwe stelsel wil ik burgers en maatschappelijke organisaties daarom
meer betrekken bij de monumentenzorg, bijvoorbeeld bij het waarderen en
selecteren van nieuwe monumenten.

Naast de burger krijgt ook de monumenteneigenaar meer ruimte. De
overgrote meerderheid van monumenteneigenaren is trots op zijn monument
en is bereid om extra moeite te doen en extra kosten te maken om het te
onderhouden. Ik wil hen het vertrouwen schenken dat zij verdienen, door
meer vrijheden en keuzemogelijkheden te geven en hen optimaal te
faciliteren. Dat doe ik door de sectorale regelgeving in het moderne
monumentenstelsel te restylen, en deze eenvoudiger en doeltreffender te
maken. Enerzijds wordt een deel van de sectorale regelgeving overbodig,
omdat veel in het kader van de ruimtelijke ordening geregeld zal worden.
Anderzijds zal de sectorale energie anders ingezet moeten worden. Het is
van belang dat ook voorafgaand aan de aanwijzing van gemeentelijke
monumenten, overleg wordt gepleegd met de eigenaar (zoals ook neergelegd
in de toelichting op de Modelverordening Erfgoed van de VNG). Dit kan
met name een rol spelen bij kerkelijke gebouwen.

Daar waar procedures geen of geringe meerwaarde leveren voor het
monument, maar wel een aanzienlijke last zijn voor de eigenaar, zal
flink worden ingegrepen. Dit betekent dat er minder, kortere en
eenvoudiger procedures komen. Meer energie zal gaan naar wat echt een
meerwaarde kan leveren: transformaties van panden, complexen en
landschappen, naoorlogse woonwijken, herbestemming. Experts worden daar
ingezet waar hun kennis en ervaring het meest nodig is. Om de eigenaren
goed te ondersteunen in het onderhouden en ontwikkelen van monumenten,
zal ik mijn budget anders verdelen door extra te investeren in de
kwaliteit van de monumentenzorg, door vereenvoudiging van regels en door
kennis en kwaliteitsimpulsen voor zowel het object als de directe
omgeving daarvan. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed zal in dit
geheel gaan functioneren als kenniscentrum. Monumentenzorg wordt zo meer
een lust en minder een last. 

Het rijk is zelf eigenaar van ongeveer 1200 monumenten.
Driehonderdvijftig daarvan worden beheerd door de Rijksgebouwendienst,
die onder VROM valt. De andere zijn in beheer van de vastgoeddiensten
van andere ministeries (Defensie, LNV), zoals die vertegenwoordigd zijn
in de Raad voor Vastgoed Rijksoverheid of bij terreinbeherende
organisaties zoals Staatsbosbeheer. Tot het rijksbezit behoren veel
monumenten van nationaal belang, zoals het bekende Paleis op de Dam of
de minder bekende, kolossale Duitse bunker Diogenes bij Schaarsbergen. 

Voor een deel van de rijksmonumenten geldt de komende jaren een
instandhoudings- en ontwikkelingsopgave - denk aan de restauratie en
herbestemming van de grote gevangeniscomplexen uit de 19de eeuw in
Rotterdam en Leeuwarden. Onlangs hebben de Rijksgebouwendienst (VROM),
het Bureau Rijksbouwmeester (VROM) en de Rijksdienst voor het
Cultureel Erfgoed afspraken gemaakt over de gemeenschappelijke
vormgeving van professioneel beheer en opdrachtgeverschap, het samen
toepassen van erfgoed- en interventiebeginselen, het gebruik van een
systeem voor integrale, cultuurhistorische waardestelling en
gemeenschappelijke normen en kaders bij behoud en herstel. Daarmee is
een grondslag gevormd voor een voorbeeldrol van het Rijk in de moderne
monumentenzorg. Samen met de Raad voor Vastgoed Rijksoverheid wil ik
deze samenwerking uitbreiden.

Pijler 3: Bevorderen van herbestemmingen

Onze leefomgeving transformeert voortdurend. Met het veranderen van onze
maatschappij veranderen ook leefstijlen en ruimtegebruik. Daarmee
ontwikkelt zich dus ook de manier waarop we onze historische omgeving
gebruiken. Dit heeft gevolgen voor gebouwen, complexen, terreinen en
landschappen, die hun functie en daarmee hun gebruik kunnen verliezen.
Wanneer vervolgens het verval toeslaat, kunnen belangrijke
cultuurhistorische waarden verloren gaan. 

Met het erkennen van de waarde van betrekkelijk recente monumenten of in
ieder geval waardevolle gebouwen is het volume potentieel te behouden en
beschermen objecten dramatisch toegenomen. Denk aan 20e eeuwse kerken,
Berlage-buurten in grote steden en zelf portiekflats uit de jaren
vijftig. Het is ruimtelijk financieel en functioneel niet altijd
mogelijk al die objecten onveranderd te behouden, en hier zullen
beslissingen genomen moeten worden over hergebruik.

Daarbij moeten we meebewegen met ontwikkelingen in de maatschappij.
Historische gebouwen, complexen of terreinen horen ook vandaag de dag
betekenis te hebben. Functieveranderingen moeten rekening houden met de
cultuurhistorische waarden; dit betekent bijvoorbeeld dat historische
verkavelingstructuren meegenomen worden bij het inrichten van
natuurterreinen of waterberging. In de archeologie bestaan aansprekende
voorbeelden hoe deze waarden een rol spelen bij de inrichting van wijken
en landelijke gebieden. Daarnaast moet er sprake zijn van passend
gebruik om een historisch complex in stand te kunnen houden - ook als
daarvoor bepaalde ingrepen in de bestaande situatie nodig zijn. De
ruimte voor aanpassing kan verschillen. Natuurlijk zijn er monumenten
waarbij de “transformatieruimte” niet zo groot is. De Dom van
Utrecht leent zich niet voor een herontwikkeling. Heel anders is dat
echter bij het Rotterdamse Lijnbaancomplex. Daar is het maatschappelijk
(en ook vanuit de optiek van de monumentenzorg) zeer gewenst om dit
erfgoed van de wederopbouw een nieuwe tijd in te helpen. De idee dat
aanpassingen aan een monument per definitie waardeverlies met zich
meebrengt, deel ik dus niet.

Een nieuwe bestemming kan het gebruik en daarmee de mogelijkheden tot
behoud vergroten. Belangrijk zijn ook de kansen die ontstaan in de
omgeving van het betreffende project. Aanpassingen aan bijvoorbeeld een
karakteristiek gebouw kunnen een grote positieve uitwerking hebben op
het gebied eromheen. Het Belvedere-programma, waarin door verschillende
ministeries wordt gestuurd op “behoud door ontwikkeling”, heeft vaak
laten zien dat de interessantste oplossingen ontstaan door creatief om
te gaan met de bestaande historische context. 

Kortom: ik wil de grote opgave die voor de komende decennia ontstaat
door de leegstand van kerken, scholen, boerderijen en industriële
complexen met ambitie aan gaan pakken. Planvorming bij herbestemming
duurt soms jaren en leegstand tast het gebouw aan. Het beleid in deze
derde pijler is er daarom op gericht de gebouwen in de planperiode tegen
verloedering te beschermen, en rust, ruimte en tijd te bieden om plannen
te ontwikkelen en financiers te vinden. 

4. EEN OVERZICHT VAN DE MAATREGELEN

Wat moet er concreet gebeuren om het voorgenomen beleid te realiseren?
In de hoofdstukken die bij deze beleidsbrief zijn gevoegd wordt daar in
detail op ingegaan. Hier volgt een samenvattend overzicht van de
belangrijkste maatregelen.

Maatregelen om cultuurhistorisch belang mee te wegen in ruimtelijke
ordening (pijler 1)

Wettelijke verankering regelen

Om een stabiele en meer structurele basis te geven aan de borging van
cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening, wordt aan artikel 3.1.6 van
het Besluit ruimtelijke ordening toegevoegd dat gemeenten bij het
vaststellen van bestemmingsplannen niet alleen rekening moeten houden
met cultuurhistorische waarden onder de grond, maar ook met waarden
boven de grond. Dat betekent dat gemeenten een analyse moeten maken van
de cultuurhistorie in een bestemmingsplangebied, en daar conclusies aan
moeten verbinden die in het bestemmingsplan verankerd worden. 

De nieuwe wet op de ruimtelijke ordening gaat ervan uit dat
bestemmingsplannen om de 10 jaar herzien worden. Nu al werken gemeenten
hard aan nieuwe bestemmingsplannen. De inbedding van cultuurhistorie -
en welstand - in dat proces heeft tijd nodig. Er zal dus een
transitieperiode zijn, waarin we werken aan de verankering van
cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening en tegelijk de kwaliteit van
het bestaande erfgoed bewaken. 

Structuurvisie opstellen

Verder stel ik samen met de minister van VROM een Rijksstructuurvisie op
voor de monumentenzorg. Hierin staat beschreven welke waarden het Rijk
in een bestemmingsplan verwoordt wil zien. Zo zal ik in deze
structuurvisie bijvoorbeeld een tiental stedelijke structuren uit de
wederopbouwperiode van nationaal belang opnemen. Voor onderdelen waar
een effectieve doorwerking is vereist zal de structuurvisie verankerd
worden in een algemene maatregel van bestuur. De Rijksdienst voor het
Cultureel Erfgoed is de uitvoerder van dat project, in nauwe
samenwerking met de ministeries van VROM en LNV en met IPO en VNG om een
goede afstemming met de provinciale en gemeentelijke structuurvisies te
krijgen.

Ruimte voor inspraak

De grote winst van inbedding van de cultuurhistorie in het systeem van
bestemmingsplannen en structuurvisies is dat burgerorganisaties al bij
de planvoorbereiding hun visie kunnen geven op het belang van het
cultureel erfgoed dat daarbij in het geding is. Via de systematiek van
de ruimtelijke ordening kunnen zij hun belangen immers in een vroeg
stadium inbrengen. Ik noem dat de emancipatie van de cultuurhistorie. 

Overigens is het niet zo dat ieder bouwplan getoetst zal worden op
cultuurhistorische waarden. Er is geen toets achteraf, maar helderheid
vooraf, in het bestemmingsplan. Dat biedt zekerheid aan ontwikkelaars.

Maatregelen voor een krachtiger en eenvoudiger regelgeving (pijler 2)

Strategisch aanwijzen van monumenten

Aard en karakter van de naoorlogse architectuur en het verankeren van
cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening maakt het op grote schaal
starten van aanwijzingsprogramma’s voor individuele monumenten
overbodig. Ik zal me beperken tot het ambtshalve aanwijzen van de echte
toppers (vergelijkbaar met de top 100 van Wederopbouwmonumenten). In de
nieuwe aanpak wordt het ruimtelijke ordeningstraject immers al gebruikt
om beschermingswaardige objecten en structuren te identificeren. Een
selectief en strategisch aanwijzingsprogramma zal tot stand komen in
overleg met andere overheden, burgers en maatschappelijke organisaties.
Daarnaast zullen er verbeterprogramma’s worden uitgevoerd op het
bestaande bestand rijksmonumenten.

De vijftigjarengrens uit de Monumentenwet 1988 laat ik vervallen. Door
de gebiedsgerichte en programmatische aanpak bij het aanwijzen van
nieuwe monumenten, is een tijdslimiet niet langer zinvol. Immers, een
gebouw uit de jaren 80 kan in zijn omgeving net zo waardevol zijn als
een gebouw dat wel 50 jaar of ouder is. Bovendien sluit het loslaten van
die tijdgrens meer aan bij de hedendaagse beleving van wat van waarde is
- ook onder recente bouwwerken zijn immers architectonische toppers die
behoudenswaardig zijn. Omdat alleen ambtshalve aanwijzingen nog aan de
orde zijn, is er geen risico dat het bestand onverantwoord snel zal
groeien.

Naarmate het belang van de cultuurhistorie zwaarder meeweegt in de
bestemmingsplannen, neemt de noodzaak van het aanwijzen van beschermde
stads- en dorpsgezichten op grond van de Monumentenwet 1988 af. Op grond
van de resultaten die op dit punt via de lijn van de WRO worden bereikt,
zal ik, in overleg met IPO en VNG, bezien of er nog aanleiding is om
nieuwe gezichten aan te wijzen via de Monumentenwet 1988. Bestaande
gezichten behouden overigens gewoon hun titel, en ook hun huidige
faciliteiten, omdat uit evaluaties is gebleken dat de titel positieve
effecten heeft voor het betreffende gezicht. Een eventuele mogelijkheid
om de beschermde landschapsgezichten in de toekomst primair te
beschermen via het instrumentarium van de Wet ruimtelijke ordening wordt
bezien bij de lopende integratie van de natuurwetgeving, waarbij de
Flora- en faunawet, de Boswet en de Natuurbeschermingswet 1998 worden
geĂŻntegreerd. 

Met deze beperking tot een strategische aanwijzing van monumenten en
gezichten wordt een belangrijke stap gezet. In een ideale situatie zou
er zoveel aandacht voor onze historische omgeving zijn, dat aparte,
sectorale beschermingsregimes niet meer nodig zijn. De komende tien tot
vijftien jaar is die situatie echter nog niet aan de orde, en werken we
met het motto “Integraal wat kan, sectoraal wat moet”.

Vergunningplicht voor veel kleine ingrepen afschaffen

Het bezit van een rijksmonument levert aan de borreltafel soms sneue
verhalen op; het beeld is dat een eigenaar van een rijksmonument “geen
spijker in de muur mag slaan” zonder een vergunning. Dit beeld schaadt
het imago van de monumentenzorg. Daarom ga ik samen met de minister van
VROM in het Besluit omgevingsrecht een categorie ingrepen specificeren
waarbij voor het monumentenaspect geen omgevingsvergunning meer nodig
is. Het gaat dan om zaken waarbij een vergunningsprocedure met een
preventieve beoordeling geen of slechts een geringe meerwaarde oplevert,
en deze hinderlijk is voor de eigenaren.

Kwaliteitsnormen

Deze maatregelen staan of vallen bij een goede uitvoeringspraktijk.
Kwaliteitsnormen zijn daarbij het sleutelwoord. De Rijksdienst voor het
Cultureel Erfgoed zal de restauratiesector bijstaan in het uitwerken van
normen en het communiceren ervan, opdat het werk aan monumenten op een
goede manier zal worden verricht. In opdrachten, vergunningen en
subsidies van rijkswege zal naar deze normen verwezen worden. Ook
gemeenten kunnen van deze mogelijkheden gebruik maken.

Snellere procedures

Uit onderzoek van de Erfgoedinspectie blijkt dat de aanwijzing van de
Uniforme openbare voorbereidingsprocedure (Uov) voor de voorbereiding
van de monumentenvergunning een vertraging in plaats van een versnelling
in de monumentenprocedure heeft gebracht.  De aanwijzing van de Uov, die
onderdeel uitmaakt van de Algemene wet bestuursrecht, zorgt voor
substantiële verlenging van procedures voor wijzigingen aan
rijksmonumenten, wat nadelig is voor eigenaren. De Erfgoedinspectie acht
het niet acceptabel dat met name eenvoudige wijzigingen een langere
doorlooptijd kennen dan vóór de invoering van de regeling. 

Ik ondersteun deze conclusie van de Erfgoedinspectie. Voor kleine
ingrepen leveren de uitgebreide adviesronden en lange termijnen geen
meerwaarde aan de kwaliteit van het monument. Nu geldt voor alle
rijksmonumenten de langere procedure van 26 weken. Ik wil in de
Modernisering Monumentenzorg de lijn die is getrokken voor het beperken
van de adviesplicht dóórtrekken naar de Wabo. Voor kleine ingrepen zal
niet langer de uitgebreide procedure van 26 weken gelden, maar de
reguliere procedure van 8 weken (met een mogelijkheid tot verlenging van
maximaal 6 weken). Dat zal aanzienlijk schelen; het gaat daarbij
namelijk om 70 procent van de procedures (ongeveer 1800 vergunningen per
jaar).

Krachtiger en eenvoudiger subsidiesysteem

Ik heb in mijn eerdere brieven aan de Kamer vergaande verbeteringen van
het Besluit rijkssubsidiëring instandhouding monumenten aangekondigd.
Deze maatregelen zullen het voor de eigenaren eenvoudiger maken subsidie
te krijgen, doordat de administratieve lastendruk aanzienlijk wordt
verminderd. Bovendien krijgen eigenaren meer vrijheden en kunnen ze
kiezen welke financieringsvorm zij wensen (subsidie of een laagrentende
lening). In de Modernisering Monumentenzorg ga ik nog een stap verder en
zal ik, naast vereenvoudiging van de instandhoudingsregeling, ook het
budget verhogen (van 43 naar 52 miljoen) door herschikking binnen de
voor de monumentenzorg beschikbare middelen. 

Een langgekoesterde wens uit het veld is een structureel
restauratiebudget. In het hoofdstuk over financiën leg ik de
achtergronden van deze noodzaak uit. Vanaf 2011 is het Revolving Fund
van het Nationaal Restauratiefonds voldoende gevuld - dan kan ik de
middelen die daar nu heen gaan inzetten voor andere zaken. EĂ©n daarvan
is een structureel budget voor restauratie. Hiervoor maak ik met ingang
van 2012 16 miljoen vrij. Daarmee kunnen er meer monumenten worden
gerestaureerd en kunnen we zorgen dat de vakkennis op het gebied van
restauratie behouden blijft – iets wat dringend noodzakelijk is. Ook
kan dit een impuls geven aan de Restauratie Opleidingsprojecten
(ROP’s), deze krijgen structureel €200.000 per jaar. Deze projecten
zie ik als een kleine maar belangrijke schakel in de monumentenzorg, die
steun verdienen. 

Ik wil het restauratiebudget inzetten in die gebieden waar belangrijke
ontwikkelingen plaatsvinden. Daarbij werk ik samen met de provincies –
zij kunnen mede beoordelen welke projecten in een gebied van vitaal
belang zijn, in welk meerjarenperspectief de restauraties geplaatst
moeten worden en zij weten welke andere overheden willen participeren in
de financiering. Projecten die door provincies worden voorgesteld en
waar tenminste een aanzienlijk deel van de restauratiekosten door
gemeente of provincies worden gesubsidieerd, kunnen aanspraak maken op
rijkssubsidie. Daarnaast ga ik mijn inzet op het Investeringsbudget
Stedelijke Vernieuwing (ISV) versterken.

Geen grootscheepse herselectie, wel geleidelijke actualisering van het
register 

In de discussie over de modernisering van de monumentenzorg is het
onderwerp van herselectie van diverse kanten aan de orde gesteld. Moeten
alle beschermingen opnieuw onder de loep worden genomen? De Raad voor
Cultuur was van mening dat dit nodig was. In het merendeel van de 70
reacties werd herselectie juist niet bepleit; de respondenten vonden dat
ons bestand van monumenten zorgvuldig is vastgesteld. 

Ik zie geen heil in een grootscheepse actualisering van het register.
Ook overweeg ik geen herselectie of nieuwe categorisering. Ten eerste
zou zo’n operatie een enorm beslag leggen op de capaciteit van de
Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed- en ik wil die capaciteit nu
juist inzetten om een kenniscentrum te vormen, niet voor een papieren
exercitie. 

Ten tweede zullen veel afvoeringen leiden tot juridische procedures,
omdat eigenaren menen in hun belangen te worden geschaad. 

Ten derde is een herselectie in de nieuwe beleidscontext niet zinvol. De
cultuurhistorie wordt geĂŻntegreerd in de ruimtelijke ordening; het
resultaat is een integrale, gebiedsgerichte benadering, waarbij ook de
beleving wordt meegewogen. Een herselectie is daarentegen een
objectgerichte, architectuurhistorische exercitie, zonder dat de
ruimtelijke context een rol speelt in de beslissing over het aanhouden
als monument of het afvoeren van de lijst. 

Ten vierde is de verwachting dat een inkrimping van het
monumentenbestand nauwelijks leidt tot meer financiële ruimte per
monument. Zou bijvoorbeeld een vijfde deel afgevoerd worden, dan zullen
dit juist de minst waardevolle objecten zijn, die misschien beslag
leggen op enkele procenten van het budget. Er is geen lineair verband
tussen het aantal monumenten en het benodigde budget. Om die reden
levert herselectie naar verwachting nauwelijks of geen extra geld op
voor de ‘overgebleven’ rijksmonumenten. 

In plaats van te kiezen voor een grootscheepse operatie, opteer ik voor
een geleidelijke actualisering van het monumentenbestand. Dat kan door
gebruik te maken van de honderden aanvragen voor een
monumentenvergunning of subsidie die jaarlijks bij de Rijksdienst voor
het Cultureel Erfgoed langskomen. De beschrijvingen van de monumenten in
het register en de kennissystemen van de Rijksdienst voor het Cultureel
Erfgoed kunnen bij die gelegenheid worden gecontroleerd en zo nodig
aangepast. Wanneer wordt geconstateerd dat de monumentale waarden
(nagenoeg) verdwenen zijn, zal zo’n monument uit het
monumentenregister worden afgevoerd. 

Mobiel erfgoed

De Monumentenwet 1988 richt zich alleen op de bescherming van onroerende
zaken. Roerende monumenten, zoals mobiel erfgoed, vallen tot nu toe
buiten de kaders van die wet. Toch zijn ook deze relevant voor een
integraal monumentenbeleid. Voorgaande kabinetten hebben zich daarvoor
ook ingespannen, zodat we nu de beschikking hebben over een Nationaal
Register Mobiel Erfgoed, waar mijn ministerie een belangrijke
financiële bijdrage aan heeft geleverd. Uit dat register blijkt dat
ongeveer 3000 objecten van landelijk belang zijn. 

Het grootste probleem op dit moment zijn de beperkingen door sectorale
wet- en regelgeving. Bij herstel, behoud en gebruik van mobiel erfgoed
worden eigenaren geconfronteerd met milieueisen, arbo-regelgeving,
veiligheidsvoorschriften en Europese richtlijnen. Zonder dat ik Ă©Ă©n
regel af wil doen aan het belang van veiligheidsvoorschriften en andere
regelingen, kan ik er niet omheen dat voor sommige regels ontheffingen
mogelijk moeten zijn als het gaat om mobiele erfgoederen. Ik ga in 2010
een onderzoek laten verrichten naar de mogelijkheden daarvoor.
Afhankelijk van de uitkomsten van dit onderzoek zal ik bezien of ik een
wetsvoorstel op dit punt zal initiëren.

Er is een toenemende belangstelling voor het operationeel houden van
mobiel erfgoed zoals ook de motie nr. 90 van de leden Omtzigt en Weekers
die bij het Belastingplan 2009 illustreert. In de praktijk is voor het
varend erfgoed gebleken dat een Revolving Fund restauratie en herstel
sterk bevordert. Om die faciliteit ook voor ander mobiel erfgoed open te
stellen, versterk ik het bestaande fonds met eenmalig € 1 miljoen in
2010.

Maatregelen om herbestemming te bevorderen (pijler 3)

Nieuwe bestemmingen zoeken voor cultuurhistorisch waardevolle gebouwen
heeft alles te maken met tijd. Er moet voldoende tijd zijn om passende
functies te vinden, goede plannen te maken en investeerders te
interesseren. Tegelijkertijd moet voorkomen worden dat gebouwen en
terreinen tijdens het zoeken naar nieuwe functies vervallen en
verloederen. Bovenal is goede timing nodig, om de momenten te benutten
waarop een doorbraak bereikt kan worden. 

Voor de kerken zal de herbestemmingsopgave een zware worden. Bepaalde
geloofsgemeenschappen wijzen herbestemming van kerkgebouwen voor
commerciële doeleinden af. Als er geen of maar zeer beperkte
exploitatiemogelijkheden zijn, zal de zoektocht naar een nieuw leven
voor sommige kerkgebouwen erg moeilijk worden.

Onnodige schade en verval voorkomen

Ik wil een aantal elkaar versterkende maatregelen nemen die eigenaren
(en andere verantwoordelijken) beter in staat stellen om tot tijdige en
duurzame herbestemming van erfgoed te komen. Deze maatregelen richten
zich op:

-	het voorkomen van onomkeerbare stappen (sloop) in de fase dat
herbestemmingmogelijkheden nog moeten worden onderzocht;

-	het ondersteunen van betrokken partijen in die fase bij uit te voeren
onderzoek en planvorming;

-	het voorkomen van versneld verval van waardevolle objecten gedurende
die fase;

-	ontwikkelen van alertheid op en een voortvarende aanpak van
herbestemmingskansen, door het agenderen van de opgave en het
organiseren van een adequaat kennisaanbod.

Budget voor herbestemming

Met de VNG heb ik de afspraak gemaakt dat gemeenten het
voorbereidingsbesluit kunnen gebruiken om te voorkomen dat
karakteristieke, leegstaande gebouwen gesloopt worden. Voorts zal ik in
de loop van volgend jaar een bijdrageregeling voor
haalbaarheidsonderzoek introduceren, gericht op herbestemmingsopgaven.
Initiële kosten voor een goed plan worden hiermee vergoed. 

Ook zal er een wind- en waterdichtregeling worden opgesteld, waar
monumenteneigenaren een beroep op kunnen doen. Zo kunnen zij subsidie
krijgen voor het winddicht en waterdicht maken van hun pand of complex,
zodat het niet verder vervalt terwijl er wordt gezocht naar
investeerders en plannen worden ontwikkeld. Voor deze regelingen is
vanaf 2013 een bedrag van 2.4 miljoen per jaar beschikbaar uit het
reguliere instandhoudingsbudget.

Opzetten van een kennisprogramma

Tot slot zal er, in aansluiting op wat er reeds gebeurt op kennisgebied,
een kennisprogramma Herbestemming worden ingericht. Deze taak ligt bij
de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Die zal tevens een visie
ontwikkelen op transformatieopgaven en hiervoor, samen met andere
overheden en partijen in het veld, een leidraad ontwikkelen. 

Tot slot

In het voorgaande heb ik mijn plannen uiteen gezet voor een nieuw
monumentstelsel. Onze belangrijke cultuurhistorische waarden heb ik
daarbij voorop gesteld. Dit komt tot uitdrukking in de nieuwe
regelgeving. De administratieve lasten worden in het nieuwe
monumentenstelsel per saldo minder voor mede-overheden en met name voor
burgers en eigenaren. 

Hoofdstuk 1 Naar een gemoderniseerde monumentenzorg

1.1 EEN MOOI LAND – DAT NOG MOOIER KAN

Nederland onderscheidt zich van de meeste andere landen doordat het tot
de laatste boom is aangelegd. De inrichting van ons land roept dan ook
bewondering en verwondering op, bij onszelf, maar ook in het buitenland.
Ons land heeft een internationaal toonaangevende architectuur en onze
cultuurlandschappen zijn vermaard.

Maar er zijn ook zorgen over de ruimtelijke inrichting. Nederland is
mooi, maar kan nog mooier worden. Daarom is een duurzame leefomgeving
een van de pijlers uit het regeerakkoord 2007. De culturele en
ruimtelijke ministeries geven vorm aan dit doel in het programma Mooi
Nederland. 

Ik wil dit programma versterken door een ambitieus architectuurbeleid en
door een modernisering van de Monumentenzorg (MoMo). In 2007 gaf ik
daartoe al een aanzet, met Kunst van leven. In 2008 heb ik mede namens
de ministers van VROM, VenW en LNV Een Cultuur van Ontwerpen, Visie
Architectuur & Ruimtelijk Ontwerp naar de Tweede Kamer gestuurd. Daarmee
heb ik mijn eerste bijdrage geleverd aan Mooi Nederland. 

Met deze beleidsbrief ontvouw ik nu mijn visie op de modernisering van
de monumentenzorg, en lever zo mijn tweede bijdrage aan Mooi Nederland.
In het kernoverzicht dat hieraan voorafgaat zijn de belangrijkste doelen
en maatregelen kort weergegeven. In deze hoofdstukken valt te lezen op
welke gronden de doelen zijn bepaald en hoe de maatregelen precies
worden vormgegeven.

Dit eerste hoofdstuk schetst de werkwijze, aanleiding en algemene
doelen. Daarom geef ik eerst aan op welke manier de nieuwe visie op
monumentenzorg is ontwikkeld. Dan volgt een overzicht van de knelpunten
in de huidige monumentenzorg. Vervolgens ontvouw ik mijn plannen voor
een modern monumentenbeleid dat deze knelpunten oplost en dat aansluit
bij de uitdagingen van onze tijd. Een leeswijzer geeft tenslotte aan wat
er in de rest van het stuk aan bod komt.

1.2 HET ONTWIKKELEN VAN EEN NIEUWE VISIE

Om een nieuwe visie op het monumentenbeleid te ontwikkelen heb ik
expliciet gekozen voor een interactief beleidsproces. Enerzijds omdat
het monumentenbeleid een breed maatschappelijk beleidsveld is, met een
caleidoscopische verscheidenheid aan betrokkenen. Anderzijds omdat ik
deskundigen, burgers, eigenaren en belangengroepen graag wil betrekken
bij een proces dat zo belangrijk is als het omvormen van het
monumentenstelsel. 

Na de aankondiging in Kunst van Leven zijn de volgende stappen gezet:

Op 19 december 2007 vond de Kick Off MoMo plaats. Op deze brede
publieksbijeenkomst gaf ik het officiële startsein voor het project;

In februari 2008 zijn vijf werkgroepen van start gegaan: Kwaliteitszorg,
Instrumentarium, Ruimtelijke Ordening, Financiën en Bestuurlijke
Verhoudingen. Deze werkgroepen waren breed samengesteld, met 47
vertegenwoordigers van 15 verschillende organisaties uit het veld. De
werkgroepen kregen een opdracht en een set vragen mee. In de zomer 2008
hebben ze hun eindadviezen geleverd aan de projectgroep MoMo;

Op basis van de adviezen van de werkgroepen en de resultaten van een
aantal onderzoeken is in het najaar 2008 een Visiedocument opgesteld,
waarin de hoofdlijnen van het nieuwe monumentenstelsel staan beschreven.
Op 27 november 2008 heb ik mijn plannen voor het nieuwe
monumentenstelsel vervolgens aan het veld gepresenteerd. Een week later
is het Visiedocument verstuurd naar 39 organisaties, met het verzoek om
een reactie te geven op de plannen. In totaal zijn er 70 reacties
binnengekomen. Alle reacties zijn geanalyseerd en verwerkt. 

Bij het opstellen van deze beleidsbrief heb ik mij laten voeden door de
adviezen van de MoMo-werkgroepen, de resultaten van de onderzoeken, de
resultaten van de expertmeeting, het advies van de Raad voor Cultuur en
de 70 reacties uit het veld. Een volledige beschrijving van alle
activiteiten en het proces van het project vindt u in Bijlage 2.

1.3 KNELPUNTEN IN HET HUIDIGE MONUMENTENBELEID

Door nadrukkelijk contact te zoeken met het veld, is in de voorbereiding
een goed beeld ontstaan van de knelpunten in het huidige stelsel. De
belangrijkste struikelblokken geef ik hieronder weer.

1. Achteraf toetsen leidt tot het imago van hindermacht  

Doordat de regelgeving van de monumentenzorg toetst na afloop van het
planproces, wordt de monumentenzorg dikwijls ervaren als hindermacht.
Monumenteneigenaren en marktpartijen geven aan maanden, soms jaren bezig
te zijn met plannen maken, waarbij ook de nodige kosten worden gemaakt.
Het komt dan voor dat pas laat in het traject de monumentenzorg in beeld
komt, die aangeeft welke cultuurhistorische waarden van het monument
behouden moeten worden. Soms worden de plannen dan alsnog naar de
prullenbak verwezen. 

2. Te veel focus op objecten, los van hun omgeving 

Het huidige monumentenbeleid is grotendeels een puntbeleid; er worden
objecten aangewezen en beschermd: huizen, kastelen, kerken, molens,
boerderijen, grenspalen, et cetera. Lijnen of gebieden, de beschermde
stads- en dorpsgezichten uitgezonderd, krijgen momenteel geen speciale
status. Er zijn vanuit de monumentenzorg ook geen subsidies voor het in
stand houden van een cultuurlandschap of een cultuurhistorisch waardevol
gebied; er gaat alleen geld naar de losse rijksmonumenten die zich
daarin bevinden. 

In theorie zijn er wel enkele instrumenten in de ruimtelijke wet- en
regelgeving om cultuurhistorie een plek te geven. In de praktijk zijn
deze echter te vrijblijvend en juridisch niet hard genoeg - aldus het
oordeel van verschillende belangengroepen. 

3. Een grillige restauratiemarkt door incidentele financiering

De laatste jaren zijn er veel incidentele middelen in de monumentenzorg
gestoken, om de zogeheten restauratieachterstand op te lossen. De
Werkgroep Financiën beveelt aan om een structureel restauratiebudget op
te nemen in de begroting. 

Incidenteel geld zorgt namelijk voor grillig gedrag op de
restauratiemarkt. Ook leidt het tot een ad hoc aanpak van restauraties,
tot onzekerheid en een geringe investeringsbereidheid bij eigenaren, en
tot projecten die bij het ontbreken van zicht op voldoende middelen soms
letterlijk in de steigers blijven staan. Het systeem van grote
incidentele bedragen kan bovendien leiden tot ongewenste
prijsopdrijving.  

Verder is een incidentele financieringsregeling slecht voor de
bouwbedrijven, en vooral voor het in stand houden van het
restauratievak. De specialistische beoefenaren van oude ambachten
(glazeniers, timmerlui, stukadoors, metselaars) vormen de ruggengraat
van een zorgvuldige omgang met monumenten. Maar jonge, talentvolle
leerlingen gaan wegens de onzekere markt liever naar andere sectoren, en
oudere werknemers zijn om die reden geneigd te switchen. 

4. Te hoge administratieve lasten

Het Ministerie van Binnenlandse Zaken heeft een onderzoek gedaan naar
administratieve lasten voor burgers bij vergunningen. Daaruit kwam naar
voren dat de monumentenvergunning de duurste informatieplicht heeft van
alle gemeentelijke vergunningen. De Brim-evaluatie laat zien dat de
eigenaren van monumenten (kerken, molens, boerderijen met agrarische
bestemming, kastelen en overige objecten) de (administratieve)
inspanningen die nodig zijn om subsidie te krijgen te groot en te
kostbaar vinden, in verhouding tot de eventuele subsidie die daar
tegenover staat.

Verder blijkt uit onderzoek van de Erfgoedinspectie dat de introductie
van de Uniforme Voorbereidingsprocedure (Uov) voor de monumentenzorg een
verslechtering in plaats van een verbetering heeft gebracht. De Uov
zorgt voor een substantiële verlenging van de procedures voor
wijzigingen aan rijksmonumenten. Dat is uiteraard nadelig voor
eigenaren. 

5. Veel leegstand en dreigende leegstand

Industriële complexen, kerken en andere historische gebouwen verliezen
meer en meer hun functie en komen leeg te staan. Zodra een gebouw
leegstaat en niet meer wordt onderhouden, treedt het verval in. De
kwaliteit van het gebouw gaat dan snel achteruit. Onder anderen de
voormalig Rijksadviseur Cultureel Erfgoed heeft mij op dit probleem
gewezen, met de Oude kaart van Nederland, waarin geĂŻnventariseerd wordt
hoeveel gebouwen en complexen al leeg staan en waar dat dreigt te
gebeuren. De opgaven die dit stelt zijn veelal bovensectoraal, aangezien
het grote complexen betreft die een bepalende rol spelen in hun omgeving
en in het landschap. 

6. Moeilijk toegankelijke kennis

Voor een kwalitatief goede monumentenzorg is de toegankelijkheid van
kennis van groot belang. In het huidige stelsel heeft de Rijksdienst
voor het Cultureel Erfgoed de positie van kennisinstituut. Er is daar
veel kennis en deskundigheid aanwezig, maar deze is niet altijd even
toegankelijk voor de naar kennis zoekende burger, gemeente of
monumenteneigenaar. Ook het KICH (Kennis en Informatiesysteem Cultuur
Historie) blijkt in de praktijk een te complex programma om makkelijk
cultuurhistorische informatie te vinden, zelfs voor hoogopgeleide,
betrokken mensen. Dat staat nog los van het feit dat de informatie die
daar beschikbaar is niet volledig is.

Een ander knelpunt is het kennisniveau bij gemeenten. Uit diverse
onderzoeken, en meest recent uit het onderzoek van de Erfgoedinspectie,
blijkt dat het kennisniveau bij met name gemeenten die maar weinig
monumenten hebben dikwijls onvoldoende is. Dat is op zich begrijpelijk:
deze vaak kleinere gemeenten kunnen maar zeer beperkt capaciteit
vrijmaken voor de monumentenzorg. Ondanks de vaak grote inzet van de
betrokken monumentenambtenaar blijkt het bovendien een lastige opgave om
de benodigde kennis te vergaren. Uit de enquĂȘte die Intomart heeft
gehouden onder 3000 monumenteneigenaren blijkt dat de gemeente daardoor
onvoldoende functioneert als loket voor de ondersteuning bij
monumentenzorg. 

De huidige kennisstructuur van Steunpunten en Rijksdienst voor Cultureel
Erfgoed werkt niet optimaal: de gewenste kennis bereikt lang niet altijd
de gewenste plek. Ook het onderzoek “MoMo en de mens” laat dat zien.
Daarom zal ook de kennisontwikkeling en informatieoverdracht aandacht
moeten krijgen.

1.4 VOORLOPERS VAN DE MODERNISERING

Om deze knelpunten aan te pakken ligt er nu deze beleidsbrief. Daarmee
wordt voortgebouwd op een aantal recente stappen. 

In Kunst van Leven heb ik de kaders aangegeven voor de modernisering van
de monumentenzorg. Daarin gaf ik aan dat het huidige monumentenstelsel
goed functioneerde in de bestuurlijke en ruimtelijke context van de
vorige eeuw, toen de bescherming van het object tegen de oprukkende
modernisering centraal stond, zoals de 17e eeuwse vestingwerken
bescherming boden tegen de vijand. Ik betoogde dat de tijd gekomen was
om dit paradigma van aanval en verdediging los te laten. 

De sleutelwoorden moeten integratie en samenwerking worden.
Cultuurhistorische waarden moeten niet als losse objecten in steden en
landschappen staan, beschermd tegen de tand des tijds, maar er werkelijk
deel van uitmaken. Dat vergt samenwerking van regelgevers en
plannenmakers. Ik gaf twee belangrijke veranderingen aan die in het
moderne monumentenbeleid doorgevoerd moeten worden.

1. Van objectgericht naar omgevingsgericht

De directe omgeving van een monument is sterk bepalend voor de manier
waarop de cultuurhistorische kwaliteit tot zijn recht komt. Ook gebieden
zelf hebben immers cultuurhistorische kwaliteiten. Het moderne
monumentenbeleid moet beter inspelen op die kwaliteiten. Om dit te
bereiken moet er meer samenhang komen tussen de monumentenzorg en de
ruimtelijke ordening. Dat vergt ook een nieuwe blik op de rolverdeling
van rijk en lokale overheden.

2. Van conserverend naar ontwikkelend

De noodzaak van ‘behoud door ontwikkeling’ wordt al langer
onderkend. Met het Belvedere-beleid is de aandacht voor het belang van
cultuurhistorie in de besluitvorming over ruimtelijke ontwikkeling
versterkt. Maar deze benadering moet nog meer verankerd worden, ook bij
de professionele partijen in de monumentenzorg. Verder moet er meer
verband worden gelegd tussen monumentenzorg en het beleid dat gericht is
op maatschappelijke vraagstukken, zoals de herstructurering van
aandachtswijken en de wateropgave.

1.5 DRIE PIJLERS VOOR NIEUW BELEID

De strekking van de adviezen die ik tijdens de voorbereiding heb
ontvangen is dat het monumentenstelsel de afgelopen decennia zijn
vruchten heeft afgeworpen, maar nu tegen de grenzen van zijn
mogelijkheden aanloopt. Juist de grote opgaven die zich nu aandienen
zijn te groot voor een stelsel dat het individuele object centraal
stelt. Een nieuwe aanpak is nodig. Tegelijk worden bestaande
verworvenheden die hun waarde hebben bewezen natuurlijk niet overboord
gezet. 

Mijn visie op de modernisering van de monumentenzorg is daarom gestoeld
op drie pijlers: borging van de cultuurhistorie in de ruimtelijke
ordening, krachtiger en eenvoudiger sectorale regelgeving en het
bevorderen van herbestemming. Het fundament onder deze pijlers is de
kennisinfrastructuur, onmisbaar voor een goed functionerende
monumentenzorg. 

Pijler 1: Cultuurhistorie laten meewegen in ruimtelijke ordening

Ik wil dat cultuurhistorie in alle gevallen een factor wordt bij het
plannen van de ruimtelijke inrichting van ons land. Cultuurhistorie
vormt de materiële weerslag van menselijk handelen in het verleden. Die
is in ons land overal aanwezig, en vertegenwoordigt een belangrijke
waarde die in de besluiten meegenomen moet worden.

De cultuurhistorie zal dus verankerd worden in de ruimtelijke ordening.
De tijd is voorbij dat we ruimtelijke plannen maken zonder dat wordt
nagedacht over de betekenis is van een plek, over wat zich daar heeft
afgespeeld, hoe daar mensen hebben gewoond en gewerkt, en wat daarvan
zichtbaar moet blijven in de ruimte. 

Pijler 2: Krachtiger en eenvoudiger regelgeving

De sectorale regelgeving in het moderne monumentenstelsel zal grondig
aangepast worden: die moet eenvoudiger doeltreffender worden. Deze
tweede pijler is een samentrekking van de pijlers 2 (minder regeldruk)
en 3 (kwalitatieve borging bestaande voorraad) uit het Visiedocument Een
lust, geen last (2008), dat ik in december 2008 heb verspreid.

Enerzijds wordt een deel van de sectorale regelgeving overbodig, omdat
er veel in de ruimtelijke ordening geregeld zal worden. Anderzijds zal
de sectorale energie anders ingezet moeten worden. Daar waar procedures
geen of slechts een geringe meerwaarde leveren voor het monument, maar
wel een aanzienlijke last zijn voor de eigenaar, zal flink worden
ingegrepen. Dit betekent dat er minder en eenvoudiger procedures komen. 

Om de eigenaren goed te ondersteunen in het onderhouden en ontwikkelen
van monumenten, zal ik extra investeren in de kwaliteit van de
monumentenzorg, door de regels te vereenvoudigen en geld, kennis en
kwaliteitsimpulsen beschikbaar te stellen, voor zowel het object als de
directe omgeving. Monumentenzorg wordt zo meer een lust en minder een
last. 

Pijler 3: Bevorderen van herbestemming

De transformatie van monumenten biedt enorme kansen om de beleving van
de cultuurhistorische waarden te vergroten, zo lang dat gebeurt met
liefde voor het erfgoed. De nieuwe bestemming kan ervoor zorgen dat een
monument weer meer wordt gebruikt, de mogelijkheden tot behoud toenemen
en meer mensen ermee in contact komen. 

Belangrijk zijn ook de kansen die ontstaan in de omgeving van het
betreffende project. Aanpassingen aan bijvoorbeeld een karakteristiek
gebouw kunnen een grote uitstraling hebben op het gebied eromheen. Het
Belvedere-programma heeft vaak laten zien dat de meest interessante
oplossingen ontstaan door creatief te zijn binnen de bestaande
cultuurhistorische context. 

De komende decennia is herbestemming een grote opgave: de leegstand van
kerken, scholen, boerderijen en industriële complexen is snel groeiend.
Die opgave moeten we aanpakken. Daarbij is zorg in de planningsfase van
groot belang. Planvorming bij herbestemming duurt soms jaren, en
leegstand tast het gebouw aan. Het beleid in deze derde pijler is er dan
ook op gericht de gebouwen in de planperiode tegen verloedering te
beschermen. Zo ontstaat rust, ruimte en tijd om plannen te ontwikkelen
en financiers te vinden.

1.6 LEESWIJZER

Hiermee heb ik de contouren aangegeven voor mijn beleid, en de
voorgeschiedenis geschetst. In de volgende hoofdstukken worden de drie
pijlers verder uitgewerkt. Hoofdstuk 2 is gewijd aan de verankering van
cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening (pijler 1). Hoofdstuk 3 gaat
over de manieren waarop de sectorale regelgeving eenvoudiger en
doeltreffender gemaakt kan worden (pijler 2). In hoofdstuk 4 bespreek ik
de maatregelen om herbestemming te bevorderen (pijler 3). 

Daarna volgen nog twee hoofdstukken. Hoofdstuk 5 is gewijd aan een
belangrijke randvoorwaarde voor het slagen van het beleid in elk van de
drie pijlers: een goede kennisinfrastructuur. Op allerlei punten is
geconstateerd dat de kennisontwikkeling en informatieoverdracht nog
tekort schieten. Daarom wijd ik daar een speciaal hoofdstuk aan, met
voornemens voor effectief beleid.

Ook een goede financiële basis is uiteraard onontbeerlijk. Vandaar dat
ik in hoofdstuk 6 inga op de financiële regelingen die passen bij een
gemoderniseerde monumentenzorg.

Hoofdstuk 2 Cultuurhistorie meewegen in ruimtelijke ordening

2.1 HET HUIDIGE MONUMENTENSTELSEL

De zorg voor ons erfgoed verloopt via vele sporen en instrumenten. Zo
zijn er de Monumentenwet 1988 en de Natuurschoonwet 1928, maar is er ook
een instrumentarium als de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet
milieubeheer (via de m.e.r.-plicht). Soms werken die instrumenten goed,
op andere momenten juist niet. In algemene zin heeft het
Belvedere-beleid van de afgelopen tien jaar zijn vruchten afgeworpen.
Hieronder bespreek ik de elementen van het huidige monumentenstelsel en
geef ik aan wat daarin de beperkingen zijn.

Rijksmonumenten en beschermde gezichten

De Monumentenwet 1988 is een belangrijke basis voor de omgang met onze
monumenten. Op grond van deze wet kunnen monumenten worden aangewezen
tot rijksmonument. Provincies en gemeenten hebben via Provinciewet,
respectievelijk de Gemeentewet  de bevoegdheid provinciale en
gemeentelijke monumenten aan te wijzen.

Maar deze objectbenadering heeft duidelijk beperkingen. Op zes meter
afstand van een historische boerderij uit 1765 te Meteren kan een modern
`ladenkastplan’ worden gerealiseerd zonder dat de bevoegde instanties
hier tegenin kunnen gaan. Eeuwenoude gebouwen, zichtlijnen en structuren
kunnen op die manier worden aangetast. In het dorp St. Geertruid in
Zuid-Limburg is net buiten het beschermde dorpsgezicht een
beeldverstorende nieuwbouwwijk gebouwd. De wijk ligt op de hoogste plek
in het omringende heuvelland en doorbreekt de eeuwenoude relatie van het
dorp met het historische landschap. Bij de locatiekeuze is de
historische context blijkbaar niet in beeld geweest. 

Dit soort keuzes kan leiden tot ontwikkelingen die niet gewenst zijn of
die de kwaliteit van onze ruimtelijke omgeving aantasten. Veel gehoord
is ook de kritiek dat cultuurhistorische waarden pas laat in het proces
van planvorming in beeld komen. De belangrijkste keuzes zijn dan al
gemaakt; dan alsnog de cultuurhistorie meewegen wordt vaak als
hinderlijk ervaren.

Regelmatig worden objecten bovendien ingezet als middel in een strijd.
Individuen of belangengroepen dienen aanvragen tot aanwijzing als
rijksmonument in om een ongewenste sloop of wijziging van een monument
te keren. Daardoor wordt het huidige wettige stelsel vaak - en niet
geheel ten onrechte - als hindermacht gekwalificeerd. 

Ook gebieden zijn in het huidige stelsel moeilijk te beschermen. In
besluitvormingsprocessen hebben zij al helemaal een beperkte plaats. Op
het schaalniveau van de stad of het dorp biedt het instrument van het
beschermd stads- of dorpsgezicht  – en daarvan hebben we er ruim 400
in Nederland – wel de mogelijkheid om vanuit cultuurhistorisch
perspectief dwingend invloed uit te oefenen op het bestemmingsplan. Het
rechtsgevolg van een aanwijzing tot beschermd gezicht is immers een
zogenaamd `beschermend’ bestemmingsplan. 

Hiermee wordt een directe relatie gelegd met de ruimtelijke ordening en
daarmee met het vroegtijdig in beeld brengen en verankeren van
cultuurhistorische waarden in het bestemmingsplan. Onderzoeken van de
laatste jaren, door onder meer NRF en Novioconsult, beoordelen het
instrument van de stads- en dorpsgezichten over het algemeen dan ook
positief. Die borging van kwaliteit wil ik via het spoor van de
ruimtelijke ordening in alle bestemmingsplannen laten meewegen. Daar
komt bij dat voor grotere cultuurhistorische structuren, maar
bijvoorbeeld ook voor waardevolle structuren uit de wederopbouwperiode
waar veel minder de bebouwing zelf, maar eerder de relatie met de
omgeving, groen en buitengebied van belang is, het instrument van het
beschermde gezicht minder geschikt is. Van het instrument van het
beschermde landschapsgezicht tenslotte – een provinciale bevoegdheid
– wordt tot op heden geen gebruik gemaakt.

Buiten de huidige beschermde gezichten en in het buitengebied wordt het
belang van de cultuurhistorie bij ruimtelijke besluiten nog wel eens
vergeten, of wordt er nog te vaak vrijblijvend mee omgegaan. Dit geldt
voor de gebieden direct buiten de grenzen van de beschermde gezichten,
maar ook voor het buitengebied. Dit is ook duidelijk aangetoond door een
in 2008 uitgevoerd onderzoek naar cultuurhistorische waarden in
gemeentelijke ruimtelijke plannen. 

Natuurschoonwet 1928

Gelet op de culturele, historische en natuurwetenschappelijke waarden,
vervullen landgoederen en buitenplaatsen een belangrijke functie in de
huidige maatschappij - een belang dat al sinds 1928 wordt erkend. Voor
eventuele nieuwe bebouwing op landgoederen is bepaald dat deze dienen te
passen in het karakter van het landgoed. Dit zal veelal worden bepaald
door omvang, locatie en bouwstijl. 

Wet ruimtelijke ordening

Ruimtelijke belangen worden lokaal niveau geregeld via het
bestemmingsplan, op basis van de Wet ruimtelijke ordening. Enkele worden
specifiek genoemd, zoals archeologie, milieu en water. De regels
hierover zijn vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het
Bro geeft aan dat er gegevens verzameld moeten worden en dat de gemeente
inzichtelijk moet maken hoe met de vastgestelde waarden wordt omgegaan
in de planvorming en bij het nemen van het besluit. Cultuurhistorie
wordt niet genoemd. 

Veelbelovende ontwikkelingen zijn er natuurlijk ook. De laatste jaren is
een beweging naar een samenhangende benadering in gang gezet. Veel
gemeenten kiezen bijvoorbeeld voor een integraal erfgoedbeleid. Een goed
voorbeeld hiervan is de gemeente Maastricht. Met het Maastrichts
Planologisch Erfgoedregime (MPE) is gekozen voor een synergie tussen het
ruimtelijk en cultuurhistorisch kwaliteitsbeheer. Object en omgeving,
kwaliteit en zorg voor het verleden: ze worden hier zoveel mogelijk
binnen Ă©Ă©n kader - het bestemmingsplan - vormgegeven. 

Maastrichts Planologisch Erfgoedregime

De systematiek van het MPE begint bij een gedegen onderzoek naar de
cultuurhistorie. Daarbij wordt gekeken naar bijvoorbeeld het
bodemarchief, de historische bouwkunst, de beeldkwaliteit,
stedenbouwkundige structuren, waardenkaarten, landschapselementen en het
verhaal van de plek. Deze elementen worden vastgelegd op de
bestemmingsplankaart. Veel hangt af van de waardering van het erfgoed;
die bepaalt uiteindelijk de intensiteit van de bescherming. Zo zal bij
architectonisch waardevolle bebouwing vergunningsvrij bouwen worden
uitgesloten. In het geval van waardevolle stedenbouwkundige structuren
zal bij sloop en nieuwbouw getoetst worden op de specifieke
stedenbouwkundige karakteristiek. De bescherming, of beter gezegd
‘behoud door ontwikkeling’, wordt in het MPE geregeld door een
beheer- en sturingskaart die verankerd is in
bestemmingsplanvoorschriften. In het bestemmingsplan wordt een aparte
set voorschriften opgenomen die specifiek gekoppeld zijn aan de
dubbelbestemming ‘Maastrichts erfgoed’. 

Ook voor de archeologie is het beeld positiever. Met de Wet op de
archeologische monumentenzorg (Wamz) in het vooruitzicht hebben alle
provincies en veel gemeentes op dat gebied al stappen gezet (zie verder
hieronder). Via de Wamz (onderdeel van de Monumentenwet 1988) is in
artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a van het Besluit ruimtelijke
ordening (Bro) bepaald dat bij een bestemmingsplan rekening moet worden
gehouden met ‘de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten’.


In de Wro maakt cultuurhistorie deel uit het van het onderdeel
grondexploitatie. De onderzoekskosten die gemaakt moeten worden om
archeologische en andere cultuurhistorische waarden te bepalen, kunnen
in dat regime meegenomen worden in het budget voor de exploitatieopzet
van het gebied. In veel gevallen maakt het archeologisch onderzoek ook
al deel uit van het kostenplaatje van een nieuw plangebied. Het meenemen
van cultuurhistorische aspecten in de grondexploitatie staat dus nog in
de kinderschoenen, maar de basis is er wel. 

Een goede omgang met cultuurhistorie speelt zich natuurlijk niet alleen
af op gemeentelijk niveau. De afgelopen jaren hebben de provincies het
cultureel erfgoed als volwaardig belang opgenomen in de Streekplannen.
Het rapport `cultuurhistorie in gemeentelijke ruimtelijke plannen’
(waarin ook is gekeken naar de provincies) is hier zeer positief over.
Alle provincies hebben waardenkaarten opgesteld die de verankering van
cultuurhistorie in bestemmingsplannen heeft bevorderd. Dit heeft in
grote mate bijgedragen aan de emancipatie van cultuurhistorie in de
ruimtelijke ordening. Op dit moment wordt hard gewerkt aan het opstellen
van de provinciale structuurvisies en verordeningen.

Tegelijkertijd zijn er nieuwe taken en verantwoordelijkheden bijgekomen.
Met de Nationale Landschappen richten de provincies zich op het behoud
en de bescherming van het cultuurlandschap. Het rapport ‘Landschap
beschermen en ontwikkelen’ van het bureau van de Leefomgeving maakt
duidelijk dat het beleid van de Nationale Landschappen nog in
ontwikkeling is. Dit is logisch, het Nationaal Landschap is immers een
relatief nieuw fenomeen dat tijd nodig heeft. Mijn collega’s van VROM
en LNV en de provincies bekijken gezamenlijk hoe het beleid voor de
Nationale Landschappen te optimaliseren. De Nationale Landschappen
worden geborgd via de Amvb Ruimte en via de provinciale structuurvisies
en verordeningen. De provincies spelen hier als gebiedsregisseurs een
belangrijke rol in het bijeenbrengen van de culturele en ruimtelijke
opgaven in de landschappen.

Beheersverordening

De beheersverordening maakt onderdeel uit van de Wro. De toepassing van
een beheersverordening is mogelijk als er geen significante ruimtelijke
ontwikkelingen worden voorzien, en het beheer van een gebied
overeenkomstig het bestaande gebruik geregeld kan worden. Tot op heden
is met dit middel echter nog geen ervaring op gedaan. 

Een belangrijk aandachtspunt bij deze aanpak is dat in de vigerende
bestemmingsplannen cultuurhistorie in veel gevallen onvoldoende geborgd
zal zijn. Daarom moeten gemeenten die gebruik willen maken van de
beheersverordening, alsnog onderzoeken of de cultuurhistorie verankering
nodig heeft. Op basis van artikel 3:2 Awb moet in dat kader onderzoek
worden gedaan naar relevante omgevingsaspecten. 

Ik noem het instrument hier omdat vaak een relatie wordt gelegd tussen
de beheersverordening en de huidige beschermde stads- en dorpsgezicht.
Alhoewel de ervaring met het instrument dus nog ontbreekt zou het
inderdaad een zinvol instrument kunnen zijn voor gemeenten die hechten
aan de voortzetting van een behoudend ruimtelijk beleid voor historische
stads- of dorpskernen. Daarmee wil ik overigens niet zeggen dat in
historische stads- of dorpskernen een behoudende koers gevaren zou
moeten worden. Meestal is er immers sprake van een grote dynamiek, en
cultuurhistorie kan daarin juist een waardevolle bron van inspiratie
zijn.

Wet op de archeologische monumentenzorg

Met de inbedding in het Bro is de archeologie een volwaardig onderdeel
geworden van de ruimtelijke ordening. Iedereen weet waar hij aan toe is,
nu via inventarisaties, proefonderzoek, en waardestelling bepaald moet
worden of een terrein archeologische waarden heeft die beschermd moeten
worden. Dit is een cruciale factor gebleken. 

Door Maltawetgeving (Wet op de Archeologische Monumentenzorg, Wamz) is
deze heldere gang van zaken verankerd. Ontwikkelaars, gemeenten en
bouwers weten tijdig welke waarden in de bodem aanwezig zijn en kunnen
daarop anticiperen. Archeologische objecten zijn daardoor niet langer
toevallige vondsten die in paniek gered moeten worden - en leiden tot
vertraging - of zaken die juist ongezien verloren gaan omdat de kosten
van een goed onderzoek en een bouwvertraging niet op te brengen zijn. 

Kortom: de archeologie heeft – zelfs al voor de inwerkingtreding van
de Wamz – een goede positie verworven in het proces van
planvoorbereiding op gemeentelijk niveau; dus aan de voorkant van het
proces. 

Milieu Effectrapportage

Een ander instrument is de milieueffectrapportage (m.e.r.). Bij
m.e.r.-plichtige activiteiten moet de cultuurhistorie zorgvuldig worden
meegewogen. In die situatie is dus sprake van een behoorlijke borging
van het belang van de cultuurhistorie. Het ministerie van OCW is mede
verantwoordelijk voor het instrumentarium, en is wettelijk adviseur bij
m.e.r-plichtige activiteiten. De wettelijke verankering is dus goed. Wel
valt er nog winst te behalen als het gaat om het in beeld brengen en
meewegen van cultuurhistorische waarden, kortom in de toepassing van het
instrument

Belvedere

In 1999 zijn de ministeries van LNV, VROM, VWS en OCW gestart met het
Belvedere-project. Doel was om de cultuurhistorie als inspiratiebon te
gebruiken bij de ontwikkeling van gebouwen en gebieden. `Behoud door
ontwikkeling’: dat is de slagzin van Belvedere. 

In de bijna tien jaar die het project nu bestrijkt, is veel bereikt via
de sturing met financiële, stimulerende en communicatieve maatregelen.
Tientallen voorbeeldprojecten zijn uitgevoerd, en zeker op landelijk en
provinciaal niveau is de gedachte achter Belvedere redelijk goed in de
verschillende overheidsorganisaties doorgedrongen. 

De onlangs uitgevoerde evaluatie toont echter wel aan dat het
gedachtegoed nog niet voldoende in de haarvaten van het ruimtelijke
ordeningssysteem (i.c. de gemeenten) is doorgedrongen. Ogenschijnlijk
staat iedere besluitvormer of ontwikkelaar pal voor de cultuurhistorie,
maar als puntje bij paaltje komt, is de cultuurhistorie vaak toch een
‘zacht’ argument. 

Ik ben van plan de verworvenheden van Belvedere te koesteren. Ze sluiten
naadloos aan bij mijn ambities voor een nieuw monumentenstelsel dat
inzet op een vroege inbreng in het planproces en een creatieve omgang
met cultuurhistorische waarden. 

Natuurbeschermingswet

Het Beschermd Landschapsgezicht is in de Natuurbeschermingswet 1998
opgenomen en sinds oktober 2005 officieel van kracht. Deze wet maakt het
mogelijk ook historisch-geografische waarden in het landschap, zoals
oude verkavelingpatronen, te beschermen. Dit is een mogelijkheid op
grond waarvan het cultuurlandschap beschermd kan worden. De
Monumentenwet 1988 biedt via de beschermde stads- en dorpsgezichten wel
mogelijkheden, maar is van oudsher toch meer op stedenbouwkundige
ensembles gericht. Beschermde landschapsgezichten kunnen aangewezen
worden provincies. Het rechtsgevolg is dat gemeenten een bestemmingsplan
opstellen waarin de cultuurhistorische waarden worden geborgd. Tot op
heden is het instrument echter nog niet toegepast. 

2.3 HET TOEKOMSTIGE MONUMENTENSTELSEL

Ambitie

Mijn doelstelling is het tot stand brengen van een verschuiving van
‘hindermacht’ achteraf naar kennisvergaring, analyse en afweging
vooraf. Dit kan door aan te sluiten bij de systematiek van de Wro. Deze
omslag opent ook de weg naar meer omgevingsgericht omgaan met
cultuurhistorie, zowel in de stedelijke omgeving als in het daarbuiten
gelegen cultuurlandschap. 

Het monument wordt zo bezien als een onderdeel van zijn omgeving.
Omgekeerd ontleent de omgeving ook zijn identiteit aan de aanwezigheid
van cultuurhistorische objecten, patronen en gebouwen. Het uitgangspunt
is dat heel Nederland cultuurhistorische waarden bevat. Dat kan ook niet
anders: zoals ik in het begin al opmerkte is ons land het resultaat van
een eeuwenlange inspanning.

 

Om deze ambitie te verwezenlijken zijn bepaalde veranderingen nodig. Zo
ga ik de positie van de cultuurhistorie aan het begin van het
ruimtelijke ordeningsproces juridisch versterken. Daarbij moet goed
worden gekeken naar de huidige sectorale wetgeving. Daar waar mogelijk
zal ik kiezen voor een borging van het cultuurhistorisch belang via de
Wro. Op termijn vermindert dat de sectorale regeldruk.

Dat betekent dat ik partijen vraag de cultuurhistorie nadrukkelijk in
beeld te brengen en expliciet aan te geven hoe ze met deze waarden
omgaan. Tegelijkertijd wil ik duidelijk maken waar het rijk staat en
welke waarden van nationaal belang zijn. Daarom zal ik een
structuurvisie opstellen, zoals bedoeld in de Wro. Ik zal dat doen in
overleg met de betrokken overheden.

Een belangrijke stap heb ik overigens al gezet: aanwijzing van
monumenten uit de periode van vóór 1940 op verzoek van derden is op
grond van de recent gewijzigde Monumentenwet 1988 niet meer mogelijk.
Hiermee wordt veel `hindermacht’ vermeden en komt de focus meer in het
begin van het proces te liggen: daar moet het belang nu immers worden
ingebracht en afgewogen.

Structuurvisies

Hoe kan cultuurhistorie het beste worden meegenomen in de ruimtelijke
ordening? Binnen het Kabinet is de beslissing genomen om in principe
geen nieuwe toetsen in te voeren, aangezien deze niet passen bij de
beoogde vermindering van de regeldruk. Een mogelijke Erfgoedtoets (naar
voorbeeld van de Watertoets), zoals voorgesteld door de werkgroep
Instrumentarium, past daarom niet binnen dit kabinetsbeleid. Ook is er
geen externe reden, zoals een Europese richtlijn, die ons dwingt om een
toets in te voeren. Bovendien betekent de inzet van een toets dat
achteraf wordt gekeken wat de rol van cultuurhistorie had moeten zijn
– iets wat ik nu juist niet wil. Daarmee is duidelijk wat er niet moet
gebeuren. Maar hoe gaan we dan wel te werk?

Allereerst zijn structuurvisies daarvoor een goed instrument. Op basis
van de Wro leggen rijk, provincies en gemeenten daarin hun ruimtelijke
beleidsambities vast. Een structuurvisie bevat daarnaast ook uitleg over
de realisatie. De provincies zijn hier al actief mee bezig en ook bij
gemeenten is deze ontwikkeling waarneembaar. Het voordeel van het
meenemen van de cultuurhistorie in de gemeentelijke structuurvisies is
dat vervolgens bij het opstellen van bestemmingsplannen de
inventarisatie uit de structuurvisie kan worden meegenomen. 

Naast een structuurvisie voor het gehele grondgebied is het ook mogelijk
om een structuurvisie op deelaspecten op te stellen (art. 2.3., tweede
lid Wro). Om te voorkomen dat er incidentenpolitiek wordt bedreven, en
om de transparantie van het Rijksbeleid te bevorderen, zal OCW, samen
met VROM en LNV, een structuurvisie formuleren die als basis zal
fungeren voor de omgang met cultuurhistorische waarden van nationaal
belang. De hoofdpunten van mijn beleid inzake de Modernisering
Monumentenzorg voor zover deze raken aan de ruimtelijke inrichting, wil
ik op deze wijze vastleggen in de Structuurvisie Cultuurhistorie.

In een later stadium zal een en ander verder geborgd worden in de
amvb-ruimte. 

Bestemmingsplan

Belangrijk voor de borging van de cultuurhistorie in de ruimtelijke
ordening wordt ook het gemeentelijke bestemmingsplan. Bij het opstellen
daarvan moeten – in een zo vroeg mogelijk stadium – de aanwezige
waarden worden geĂŻnventariseerd en geanalyseerd. Anders dan het
sectorale beschermingsinstrumentarium, biedt het bestemmingsplan de
mogelijkheid om niet alleen het object en zijn omgeving, maar ook andere
waardevolle structuren, gebieden, cultuurlandschappen en archeologische
waarden op te nemen. Ook historische buitenplaatsen en groen kunnen erin
beschreven worden. 

De resultaten van de inventarisatie worden gewogen, om een antwoord te
geven op de vraag welke ruimtelijke ontwikkelingen in een gebied
toelaatbaar worden geacht. Dit wordt vervolgens uitgewerkt binnen het
instrument dat de burgers bindt: het bestemmingsplan.

 

Daarmee komt het zwaartepunt van borging van de cultuurhistorische
waarden te liggen bij de gemeentelijke overheid. Dat is terecht: de
gemeente is voor de betrokken burger de meest toegankelijke overheid.
Het is de bestuurslaag waar het bestemmingsplan wordt vastgesteld en
(bouw- en herontwikkelings)plannen worden ingediend. Het bevoegd gezag
beoordeelt wat de concrete effecten zijn van een ontwikkeling op de
geĂŻnventariseerde cultuurhistorische waarden, en zal gemotiveerd
aangeven op welke wijze in het bestemmingsplan wordt omgesprongen met
deze waarden. 

Het voordeel is verder dat burgers, ontwikkelaars Ă©n gemeenten weten
waar ze aan toe zijn. Er treden immers geen tussentijdse wijzigingen van
het toetsingskader op. Ook de actualiteit en dynamiek zijn gewaarborgd:
het bestemmingsplan heeft in de Wro een geldigheidsduur van tien jaar.
Na maximaal tien jaar kan door middel van nader onderzoek c.q. nieuwe
inzichten nieuwe kennis worden vergaard over de aanwezige
cultuurhistorische waarden. Deze krijgt dan een plaats in het volgende
bestemmingsplan.

Met speciale belangstelling heb ik gekeken naar het Maastrichtse model
waar ik al eerder naar verwees. Het is een inspirerend alternatief voor
de traditionele, objectgerichte benadering via de lijn van de
monumentenverordening, welke ik samen met mijn collega van VROM met
belangstelling zal volgen. Ik heb ook gekeken naar de mogelijkheid van
landelijke invoering. 

Ik ben mij er echter van bewust dat gemeenten die hun erfgoedbeleid met
de traditionele aanpak goed op orde hebben, niet de behoefte voelen tot
een drastische systeemwijziging. Bij dergelijke gemeenten zal de
gebiedsgerichte aanpak meer aanvullend werken op hun sectorale
beschermingsregime, in plaats van deze volledig te vervangen. 

Aanpassing Bro

Om een succesvolle aansluiting bij het Wro-stelsel te bewerkstelligen
zal ik, in samenwerking met mijn collega van VROM, het Bro aanpassen, en
dan met name artikel 3.1.6.  Door cultuurhistorie expliciet op te nemen
als element in het Bro, wordt gewaarborgd dat gemeenten
cultuurhistorische informatie verzamelen en een zichtbare afweging maken
in het kader van het opstellen van bestemmingsplannen (maar ook
projectbesluiten en beheersverordeningen). We hebben al ervaring met
deze wijze van borging, namelijk voor het beschermen van archeologische
waarden. Nu kunnen we die lijn doortrekken voor de andere
cultuurhistorische disciplines.

Op dit moment nog staat er in het besluit een beperking tot `in de grond
aanwezige of te verwachten monumenten’. Dit heeft nu nog betrekking op
archeologische waarden. Dit lid zal als volgt geformuleerd worden:

“2. Voor zover bij de voorbereiding van het projectbesluit geen
milieueffectrapport als bedoeld in   HYPERLINK
"javascript:doExtref(2206182,%202994924)"  hoofdstuk 7 van de Wet
milieubeheer  wordt opgesteld, waarin de hierna volgende onderdelen zijn
beschreven, worden in de ruimtelijke onderbouwing ten minste neergelegd:

a.  een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige
of te verwachten cultuurhistorische waarden rekening is gehouden;”

In het kader van synchronisatie van bepalingen dient artikel 5.1.3.,
tweede lid, onder a, overeenkomstig te worden aangepast. Hiermee wordt
verzekerd dat een projectbesluit ook aangeeft welke effecten een
voorgenomen project heeft op de geĂŻnventariseerde cultuurhistorische
waarden. Hetzelfde geldt voor de beheersverordening als genoemd in de
Wro. 

Onderzoek, kosten en dekking

De inventarisatie en afweging van de cultuurhistorische waarden voor
structuurvisie en bestemmingsplan dienen een algemeen belang. Op basis
van de Wro en de Awb dient het bevoegd gezag daarom te beschikken over
alle relevante gegevens. Deels zullen die afkomstig zijn van de
aanvrager. Maar gemeenten moeten ook meer zelf de verantwoordelijkheid
gaan nemen om lacunes op te (laten) vullen. De hiermee gemoeide kosten
maken om die reden gewoon deel uit van de provinciale (structuurvisie)
of gemeentelijke (structuurvisie en bestemmingsplan) dekking. 

Bepaalde kosten komen echter voor rekening van de initiatiefnemer van
een project, analoog aan hoe dit geregeld is voor archeologisch
onderzoek (verstoorder betaalt). In dit geval zal het bijvoorbeeld gaan
om onderzoek naar de bouwhistorie of historische geografie. De Wro biedt
de juridische basis om de kosten daarvoor te verhalen op de
initiatiefnemer. Deze kosten mag de gemeente dus in de exploitatieopzet
van het exploitatieplan opnemen, en verhalen bij de initiatiefnemer. 

Bouwhistorisch onderzoek

Hoewel in het verdrag van Malta ook de bouwhistorie als wegingsfactor
wordt genoemd, is tot dusver voor het gebouwd erfgoed de gewenste
emancipatieslag achterwege gebleven. Recent onderzoek laat echter zien
dat de Wro nu al mogelijkheden biedt om ook het bouwhistorisch belang in
het RO-proces te borgen. 

Binnenkort zal een publieksvriendelijke versie van het rapport
verschijnen, gericht op gemeenten. Hiermee wil ik ondersteunen dat
gemeenten meer gebruik gaan maken van de bestaande mogelijkheden om het
bouwhistorische belang, daar waar relevant, een plek te geven in het
bestemmingsplan. 

Milieueffectrapportage (m.e.r.)

In de m.e.r. is het meewegen van de waarde van gebouwd erfgoed voldoende
(wettelijk) geborgd. In geval van m.e.r.-plichtige ingrepen moet immers
altijd in beeld worden gebracht welke waarden aanwezig zijn en wat de
effecten zijn van de ruimtelijke voornemens op deze waarden. De m.e.r.
is echter niet verplicht voor alle ruimtelijke ingrepen. Bovendien gaat
hij vaak over een groter schaalniveau, en is dus eerder geschikt voor
het meewegen van een bepaalde structuur in een cultuurlandschap dan voor
een individueel monument. 

Toch kan de systematiek van de m.e.r. goed gebruikt worden voor een
verdere versterking van het belang van cultuurhistorie in de ruimtelijke
ordening. Recent is een methodiek beschikbaar gekomen waarmee
cultuurhistorie ingebed kan worden in het m.e.r. Zo kan een integrale
weging ontstaan. Op die manier wil ik bevorderen dat het bestaande
instrumentarium beter benut kan worden, zowel door de initiatiefnemers
als door het bevoegd gezag.

Beschermde stads-, dorps- en landschapsgezichten

De aanwijzing van beschermde stads- en dorpsgezichten is een
gezamenlijke bevoegdheid van de ministers van OCW en VROM. Het doel is
niet primair om individuele gebouwen binnen het aangewezen gebied te
beschermen, maar om de structuur en het karakter van het gezicht als
geheel te behouden. Een aanwijzing zet ontwikkelingen niet op slot -
kijk maar naar de dynamiek in de Amsterdamse binnenstad - maar biedt wel
een cultuurhistorisch handvat, vroeg in het proces, bij de ontwikkeling
van plannen. 

In de afgelopen 25 jaar is het instrument meermalen geëvalueerd en zijn
ook aanbevelingen gedaan, onder meer door de Universiteit Wageningen, de
Commissie Wevers, NRF en NovioConsult. Over het algemeen wordt positief
geoordeeld. Recent heeft onderzoek nog aangetoond dat eigenaren de
waardevastheid van onroerend goed in een beschermd gezicht waarderen. 

De evaluatie van de beschermde stads- en dorpsgezichten geeft nog twee
aspecten die kenmerkend zijn. Ten eerste is er de zekerheid die de
status van een beschermd gezicht biedt voor het behoud van de waarden
van een gebied. Maar misschien nog wel belangrijker is de labelfunctie:
de emotionele waarde die een aanwijzing heeft, en de betekenis die daar
door bewoners, overheden en marktpartijen aan wordt gehecht. Dit zijn
waardevolle verworvenheden, die van toepassing zullen blijven op de nu
al bestaande beschermde stads- en dorpsgezichten. Deze zullen dus ook
gewoon blijven bestaan. 

Ook hier kan de ruimtelijke ordening echter nog een grotere rol gaan
spelen. In de structuurvisie wil ik een beperkt aantal gezichten de
status geven van ‘nationaal wederopbouwgezicht’, om zo ook het
erfgoed uit de naoorlogse periode te behouden. Ik wil daarbij
tegelijkertijd aansluiten bij het traject van de amvb 2e tranche en
daarmee deze gezichten in een Amvb vast te leggen. Op grond van de
resultaten zal ik vervolgens na overleg met IPO en VNG besluiten of ik
in de toekomst nieuwe gezichten aan zal wijzen via de Monumentenwet
1988, of dat de lijn van de Wro gekozen zal worden. In het laatste geval
kan het sectoraal instrumentarium verder worden afgebouwd. Natuurlijk is
het zo dat er niet alleen wederopbouwgezichten van nationaal belang
zijn. Gemeenten zelf, maar nadrukkelijk ook de provincies kunnen zelf
hun ambities bepalen op gemeentelijk respectievelijk provinciaal niveau
en borgen via de hun beschikbare instrumenten. Het bepalen van wat
nationale wederopbouwgezichten zijn en welke wellicht op provinciaal
niveau van belang zijn, zal ik in overleg met de provincies bepalen. 

Het beschermde landschapsgezicht uit de Natuurbeschermingswet 1998 is
nog niet gebruikt door de provincies. Een eventuele mogelijkheid om de
beschermde landschapsgezichten in de toekomst primair te beschermen via
het instrumentarium van de Wet ruimtelijke ordening wordt bezien bij de
lopende integratie van de natuurwetgeving, waarbij de Flora- en
faunawet, de Boswet en de Natuurbeschermingswet 1998 worden
geĂŻntegreerd.  

Belvedere

Uit de evaluatie van het Belvedere-project concludeer ik dat
cultuurhistorie een betere juridische borging verdient, om zo de
gewenste doorwerking te bereiken. Dit kan door de voorgestelde
tweetrapsraket (borging van cultuurhistorie in bestemmingsplan en
structuurvisie) en aanpassing van het Bro. 

Het uitdragen van de Belvedere-doelstelling vraagt echter om continue
aandacht. De kennis die is opgedaan bij het project zal zijn weg moeten
vinden naar reguliere diensten en instellingen. Het gaat daarbij om de
verdere ontwikkeling van een ontwikkelingsgerichte benadering voor het
omgaan met cultuurhistorische waarden in de ruimtelijke ordening. Met
name de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, de Dienst Landelijk
Gebied en Erfgoed Nederland hebben hier een belangrijke kennis en
platformfunctie. 

2.4 RELATIE MET ANDERE WETGEVINGSTRAJECTEN

Wabo

In 2007 is besloten de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in
te voeren. Inwerkingtreding is beoogd op 1 januari 2010. 

In deze wet wordt een aantal aspecten gebundeld dat raakt aan de fysieke
leefomgeving. Het doel is om daarmee te komen tot Ă©Ă©n
omgevingsvergunning, waarin de bouwvergunning, monumentenvergunning,
milieuvergunning en planologische toestemmingen om af te wijken van
bestemmingsplannen (ontheffingen en projectbesluit) worden opgenomen. 

Dit bespaart erg veel tijd, kosten en procedures. Tegelijk blijven de
inhoudelijke toetsingskaders en beschermingsniveaus met de Wabo
ongewijzigd bestaan. Dat geldt ook voor de Monumentenvergunning. Ik heb
er vertrouwen in dat de belangen van de monumentenzorg op deze wijze
goed geborgd blijven. 

Welstand en Woningwet 

Er is een evaluatie uitgevoerd van het welstandstoezicht en de huidige
regeling voor bouwvergunningvrije bouwwerken (opgenomen in het Besluit
bouwvergunningvrije en licht bouwvergunningplichtige bouwwerken, het
Bblb, vallend onder de Woningwet). Op dit moment wordt gewerkt aan een
vernieuwde regeling. Die moet praktische knelpunten wegnemen en zorgen
voor een verdere verruiming van de regeling, met name door meer toe te
staan in wat wel de achtererfgebieden wordt genoemd – die doorgaans
minder in het zicht liggen. De regeling zal gelijktijdig met de Wabo in
werking kunnen treden, als bijlage bij het Besluit omgevingsrecht. 

Een methode als het Maastrichts Planologisch Erfgoedregime focust de
aandacht op de bewegingsvrijheid die gemeenten hebben in het kader van
bouwvergunningvrije bouwwerken. Op dit moment heerst in beschermde
gezichten een bouwvergunningplicht (art. 43, lid 2 Woningwet). Dit
instrument is bedoeld om de ruimtelijke kwaliteit van een beschermd
gezicht op peil te houden. 

Bij beschermde gezichten gaat het echter primair om de structuur en het
karakter van het geheel; kleine veranderingen op objectniveau, zeker in
de achtererfgebieden, doen daar vaak geen afbreuk aan. Toch moet
momenteel, conform de Woningwet, een vergunningprocedure doorlopen
worden. Dit betekent een onnodige last voor de overheid en de burger. 

Ik streef er naar om samen met mijn collega van VROM de wet- en
regelgeving daarom zodanig aanpassen dat wijzigingen in beschermde
gezichten niet vergunningvrij zijn, tenzij via welstand en op basis van
inhoudelijke criteria is geregeld dat voor bepaalde bouwwerkzaamheden in
bepaalde gebieden geen bouwvergunning nodig is. Op die manier spitst de
zorg zich toe op de plekken waar die ook echt nodig is. Daarnaast zal
deze aanpak gemeenten stimuleren om actief beleid te ontwerpen op het
terrein van de ruimtelijke beeldkwaliteit. 

2.5 INVOERING

Wat is er nodig om deze wijzigingen in te voeren? Hieronder schets ik de
bestuurlijke verhoudingen die daarvoor aangewezen zijn, en de manier
waarop dat ondersteund kan worden.

Bestuurlijke verhoudingen

Het rijk is verantwoordelijk voor het monumentenstelsel in het algemeen,
voor de rijksmonumenten in het bijzonder en voor een adequate
kennisinfrastructuur. 

De provincies hebben een regierol en zijn verantwoordelijk voor de
gebiedsgerichte monumentenzorg op provinciaal niveau, voor de
provinciale monumenten, en voor de provinciale steunfunctie
monumentenzorg en archeologie ten behoeve van gemeenten. Daar waar de
provinciale en rijksverantwoordelijkheid elkaar raken zal worden
samengewerkt.

Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de gebiedsgerichte monumentenzorg
op gemeentelijk niveau, voor gemeentelijke monumenten en voor de directe
uitvoering van de monumentenzorg (vergunningverlening en handhaving).

Hoofdstuk 3 Krachtiger en eenvoudiger sectorale regelgeving 

3.1 HET BELANG VAN BEPERKTE EN DOELTREFFENDE REGELS

In het vorige hoofdstuk is beschreven hoe in het moderne
monumentenstelsel monumentale waarden in de ruimtelijke ordening geborgd
gaan worden. Daarmee werd de integrale aanpak uiteengezet. In dit
hoofdstuk gaat het over de sectorale regelgeving. Die blijft in het
nieuwe monumentenstelsel belangrijk, maar de regels moeten wel
krachtiger en eenvoudiger worden. 

De sectorale inspanningen worden anders ingezet. Minder energie zal gaan
naar de grote bulk van kleine ingrepen: schilderwerk, vervanging van
goten, de bekende spijker in de muur. Meer energie zal gaan naar zaken
die echt een meerwaarde kunnen leveren: transformaties van panden,
complexen, landschappen en naoorlogse woonwijken, en herbestemming.
Experts worden ingezet waar hun kennis en ervaring het meest nodig zijn.

Met deze doelen als inzet is dit hoofdstuk de uitwerking van pijler 2.
Minder regeldruk maakt de sectorale bijdrage aan onze monumentenzorg
eenvoudiger, de nadruk op kwaliteitsborging maakt deze tegelijkertijd
ook krachtiger. In deze aanpak stel ik de monumenteneigenaar centraal,
door minder te controleren bij subsidie- en vergunningsprocedures en
meer vrijheden en keuzemogelijkheden te bieden. Om de eigenaren goed te
ondersteunen in het onderhouden en ontwikkelen van monumenten, zal ik
extra investeren in de kwaliteit van de monumentenzorg, door toevoeging
van kennis en kwaliteitsimpulsen. Monumentenzorg wordt zo meer een lust
en minder een last. 

Omdat de eigenaren een centrale rol gaan spelen, bespreek ik hieronder
eerst hun wensen. Daarna wordt ingegaan op het huidige sectorale beleid,
waarin al stappen zijn gezet naar eenvoudiger en krachtiger regelgeving.
Vervolgens zet ik uiteen hoe ik daar op voort wil bouwen. Maar de
verschuiving van sectoraal naar integraal is niet alleen een kwestie van
regels. Daarom neem ik ook een standpunt in over de omvang van de
huidige voorraad rijksmonumenten – het bekende punt van de
herselectie. Ook passeren aanvullende maatregelen de revue, deels
financieel van aard, deels praktisch. Tot slot bespreek ik wat nodig is
voor een succesvolle invoering.

 

3.2 DE EIGENAAR ALS SPIL

Wat voor mensen zijn dat, monumenteneigenaren? En waar hebben zij
behoefte aan, bij het onderhouden en verfraaien van hun pand?

Private eigenaren

Er zijn twee verschillende categorieën van juridische eigenaren te
onderscheiden. Ten eerste zijn er de private eigenaren, die tevens
bewoner en gebruiker zijn. Voor hen is het monument of het landschap de
plek waar zij wonen, werken, waar zij geld mee verdienen, waar hun
oudedagsvoorziening ligt. 

Als huidige bewoner en gebruiker is elk van hen de schakel in een lange
keten van eigenaren. Eerdere generaties hebben elektra aangelegd,
gasleidingen, en CV-installaties. Ze hebben bedsteden verwijderd en
inbouwkeukens aangebracht. Volgende eigenaren zullen een energielabel
willen hebben of de suitescheiding in ere willen herstellen. 

In al die veranderingen is de eigenaar steeds de spil, die beslist welke
kant het op zal gaan met zijn of haar bezit, binnen de grenzen van wat
is toegestaan. De eigenaar investeert in onderhoud, exploiteert het
gebouw, herstelt het, verfraait het, moderniseert het of wil het slopen.
Op dit moment zijn er circa 40.000 mensen die op deze manier sterk
verbonden zijn met een specifiek object, en richting geven aan de
toekomst van hun eigendom.

 

Institutionele eigenaren 

Tot de tweede groep behoren de stadsherstelorganisaties,
woningcorporaties en enkele landelijke stichtingen. Deze eigenaren zijn
geen gebruikers; ze wonen of werken niet in het monument. Het gaat om
enkele honderden organisaties die op deze manier erfgoederen beheren. Ze
beschikken meestal over veel kennis van monumenten, restauraties en
instandhouding.

  

Wat wil de eigenaar?

In de zomer van 2008 heeft Intomart in opdracht van OCW een
grootschalige enquĂȘte gehouden onder 3000 private eigenaren van
monumenten. Doel was om zo uit de eerste hand informatie te verkrijgen
over hoe het huidige stelsel voor hen functioneert. Vooral eigenaren van
monumentale woningen hebben de vragenlijst ingevuld; in mindere mate
waren de respondenten eigenaar van andere objecten, zoals kastelen,
kerken, molens et cetera. 

De belangrijkste conclusies zijn de volgende:

De grote meerderheid van de eigenaren wist dat zij een monument kocht,
maar de helft is niet geĂŻnformeerd over de consequenties die dat heeft.


Opvallend is dat tweederde van de eigenaren vindt dat ze voldoende
mogelijkheden hebben om het monument aan hun individuele wensen aan te
passen. 

Eigenaren hebben vooral behoefte aan kennis, financiële middelen en
minder vergunningsdruk. 

De meningen verschillen over welke overheid wat moet regelen, maar de
meeste mensen vinden dat gemeenten niet voldoende als centraal loket
fungeren, waardoor men ook op andere plaatsen naar informatie zoekt
(andere overheden, internet). 

 

De resultaten van de enquĂȘte zijn gebruikt bij het ontwerpen van het
nieuwe beleid; ze onderstrepen dat de sectorale regelgeving inderdaad
vereenvoudigd moet worden. De rest van dit hoofdstuk is daaraan gewijd.
Verderop in dit hoofdstuk ga ik ook in op de manier om financiële
middelen ter beschikking te stellen aan eigenaren. Aan de behoefte aan
kennis bij eigenaren wordt tegemoet gekomen door daar extra in te
investeren. Daarover gaat het in hoofdstuk 5. Ook de kennis bij
gemeenten kan verbeterd worden – eveneens iets wat in hoofdstuk 5 aan
bod zal komen. 

3.3 AL INGEVOERDE AANPASSINGEN VAN DE REGELGEVING

Beperking van de adviesplicht

Per 1 januari 2009 is de Monumentenwet 1988 op enkele onderdelen
gewijzigd. Een daarvan is dat de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed
niet langer namens de minister op alle vergunningaanvragen verplicht
advies aan de gemeente hoeft uit te brengen. Ook de adviesplicht van
provincies ten aanzien van rijksmonumenten buiten de bebouwde kom is
komen te vervallen. Alleen als er sprake is van (gedeeltelijke) sloop,
herbestemming, reconstructie of een ingrijpende wijziging, vraagt de
gemeente de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed nog om advies. In die
gevallen heeft de specifieke en specialistische kennis van de dienst
immers echt een meerwaarde. In alle andere gevallen laat de gemeente
zich alleen nog adviseren door een (gemeentelijke) monumentencommissie.

Dat betekent een aanzienlijke vermindering van bureaucratie. Het aantal
vergunningaanvragen dat op het bureau van de medewerkers van de
Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed terechtkomt is daarmee
aanzienlijk verminderd - met zeker 70% (monitoring door Rijksdienst voor
het Cultureel Erfgoed, voorjaar 2009). Ook is de onnodige overlap binnen
de adviespraktijk opgeheven. Eigenaren hebben bij kleine tot middelgrote
ingrepen voortaan te maken met Ă©Ă©n advies in plaats van twee.

Beperking aanwijzing

Artikel 3 van de Monumentenwet 1988 is zo gewijzigd dat uit de periode
voor 1940 alleen nog ambtshalve aanwijzingen door de minister mogelijk
zijn. Onze kennis over die periode is groot en er zijn omvangrijke
inventarisaties geweest: de meest belangrijke gebouwen van voor 1940
zijn in het rijksregister opgenomen. Voor toevalsvondsten blijft de
mogelijkheid om ambtshalve aan te wijzen. 

Vereenvoudiging van de instandhoudingsubsidie

Het Besluit rijkssubsidiëring instandhouding monumenten is reeds
vereenvoudigd, zoals eerder aan de Tweede Kamer is uiteengezet
(kamerstukken 31700 VIII nr. 122, nr. 152, nr. 189). De volgende zes
veranderingen zijn doorgevoerd in het aanvraag- en declaratieproces:

Het aanvraagformulier is op onderdelen ingekort en vereenvoudigd;
digitaal aanvragen wordt bevorderd;

Aanvragers zijn niet meer verplicht om een financieel dekkingsplan in te
dienen;

Het aantal hoofdgroepen van instandhoudingsplannen is teruggebracht van
drie naar twee;

Het aantal verplichte bijlagen bij de subsidieaanvraag is beperkt tot
een planomschrijving, begroting, foto’s en inspectierapport;

De papieren versie van het meerjarenplan en de meerjarenbegroting is
vereenvoudigd en verduidelijkt;

Het declareren van gemaakte kosten is vereenvoudigd.

 

Wro en Wabo

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) die per 1 juli 2008 in werking is
getreden, bevat een samenhangend pakket van maatregelen voor de
ruimtelijke ordening. De wet draagt bij aan vereenvoudiging en
versnelling van (beroeps)procedures. Zo is de duur van de
bestemmingsplanprocedure verkort (van 58 naar maximaal 24 weken). 

Met de voorgenomen inpassing van de monumentenzorg in de systematiek van
de Wro zal een evenwichtiger afweging worden gemaakt, vroeg in het
besluitvormingsproces, waarbij ook het belang van de cultuurhistorie een
rol zal spelen. Het zal tevens leiden tot een vermindering van de
administratieve lasten en de procedures flink versnellen.

 

De invoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is
uitgesteld tot naar verwachting 1 januari 2010. In de Wabo zullen
ongeveer 25 vergunning- en toestemmingsstelsels op het gebied van
ruimte, bouwen, natuur, milieu en monumenten worden geĂŻntegreerd tot
Ă©Ă©n omgevingsvergunning. Dit leidt tot de invoering van Ă©Ă©n loket,
Ă©Ă©n (digitaal) aanvraagformulier, Ă©Ă©n bevoegd gezag (en dus Ă©Ă©n
aanspreekpunt), Ă©Ă©n uniforme procedure, Ă©Ă©n procedure voor bezwaar
en beroep, en Ă©Ă©n handhavend bestuursorgaan. 

Ook de monumentenvergunning zal onder het stelsel van de
omgevingsvergunning worden gebracht. De vergunningsverplichtingen uit de
sectorale wetgeving komen te vervallen en worden vervangen door een
vergunningsverplichting op basis van de Wabo. Hoeveel lastenreductie dit
zal betekenen voor de monumentenzorg moet nog onderzocht worden, maar
het ligt voor de hand dat ook dit zal leiden tot minder administratieve
lasten. 

 

3.4 VERDERE AANPASSINGEN VAN DE REGELGEVING

 

Om de sectorale regelgeving verder te vereenvoudigen stel ik de volgende
maatregelen voor. 

 

Kleine ingrepen niet langer vergunningplichtig

In het op de Wabo gebaseerde Besluit omgevingsrecht zal een categorie
ingrepen worden gegeven voor het monumentenaspect waarvoor geen
omgevingsvergunning meer nodig is. Want ook bij monumenten zijn er
ingrepen waarvoor de vergunningsprocedure geen meerwaarde oplevert, maar
wel hinderlijk is voor eigenaren. Zo geef ik aan welke reguliere
onderhoudswerkzaamheden en minimale wijzigingen naar mijn mening niet
vergunningplichtig hoeven te zijn. In de toelichting bij het Besluit
Omgevingsrecht kan met voorbeelden worden duidelijk gemaakt om wat voor
zaken het gaat: schilderwerk in de zelfde kleur, vervangen van glas,
kleine aanpassingen aan een moderne winkelpui, vervangen van
hemelwaterafvoer in hetzelfde materiaal. 

Snellere procedures

Uit onderzoek van de Erfgoedinspectie  blijkt dat de aanwijzing van de
Uniforme Voorbereidingsprocedure (Uov) voor de monumentenvergunning tot
langere procedures heeft geleid. De Uov, die straks ook deel uit gaat
maken van de Wabo, zorgt voor substantiële verlenging van de procedures
bij wijzigingen aan rijksmonumenten. Dat is uiteraard nadelig voor
eigenaren. De Erfgoedinspectie acht het niet acceptabel dat met name
eenvoudige wijzigingen een langere doorlooptijd kennen dan vóór de
invoering van de regeling. Ik ondersteun deze conclusie van harte. Voor
kleine ingrepen leveren de uitgebreide adviesronden geen meerwaarde.

 

In de Wabo is voor alle rijksmonumenten de langere procedure van 26
weken voorzien. Ik wil de lijn die is getrokken voor het beperken van de
adviesplicht doortrekken naar de Wabo. Net als bij de beperking van de
adviesplicht zal gelden dat lang niet alle ingrepen van een dusdanig
belang zijn dat ze een zware en lange procedure nodig hebben. 

Met mijn collega van VROM regel ik dat de kleine ingrepen niet langer
onder de Uitgebreide uniforme voorbereidingsprocedure van 26 weken
vallen, maar onder de reguliere procedure van 8 weken (met een maximale
verlengingsmogelijkheid van 6 weken). Voor circa 70 procent van de
aanvragers die een kleine wijziging willen aanbrengen aan hun monument
verkort dit de vergunningsprocedure met 3 maanden. 

Beperkte aanwijzing van toparchitectuur

De mogelijkheid voor burgers en belangengroepen om een
aanwijzingsprocedure ex art. 3 Monumentenwet te starten wordt geschrapt
(deze mogelijkheid bestond al niet meer bij monumenten van voor 1940).
De belangrijkste reden is dat door de borging van cultuurhistorische
waarden in de ruimtelijke ordening de noodzaak tot het aanwijzen van
nieuwe monumenten voor een groot deel overbodig zal zijn. 

Bij het uitvoeren van het Monumenten Selectie Project in de jaren ‘90
(daarbij werden 165.000 panden geĂŻnventariseerd werden en 10.500
bouwwerken geselecteerd als rijksmonument) was de drijfveer om
waardevolle cultuurhistorische waarden via sectorale wetgeving te
beschermen. 

Nu in de moderne monumentenzorg de herkenning en waardering van waarden
verankerd wordt in de ruimtelijke ordening, kan de sectorale bescherming
eenvoudiger en beperkter worden. Daarom zal ik alleen nog ambtshalve een
beperkte hoeveelheid toppers aanwijzen (vergelijkbaar met de top 100
voor de Wederopbouw), die sectoraal beschermd zullen worden. Er zullen
immers altijd voorbeelden nodig zijn van nationale toparchitectuur, ook
om de lokale discussies over bouwkunst te verbreden. Deze beperkte
aanwijzingen zal ik doen in overleg met andere overheden, maar vooral
ook in samenspraak met particulieren. Daarnaast zullen er
verbeterprogramma’s op de bestaande voorraad rijksmonumenten worden
uitgevoerd.

Verder zal ik de Monumentenwet dusdanig aanpassen dat de
vijftigjarengrens vervalt. Juist door de gebiedsgerichte en
programmatische aanpak zijn de argumenten om een tijdslimiet in te
bouwen niet meer geldig. Bovendien sluit het loslaten van die tijdgrens
aan bij de hedendaagse beleving van wat van waarde is. Dat kunnen ook
recente bouwwerken zijn.

Verdere vereenvoudiging van de instandhoudingregeling

De regeling voor de instandhoudingsubsidie zal op de middellange termijn
verder worden vereenvoudigd. Per 2010 kunnen de volgende maatregelen
worden ingevoerd:

Vereenvoudiging van de categorieën;

Keuzevrijheid tussen subsidie en lening optimaliseren voor eigenaren van
rijksmonumenten;

Keuzevrijheid voor eigenaren van historische buitenplaatsen, die per
object kunnen besluiten op welke regeling (Brim of Brhb) zij een beroep
willen doen;

Keuzevrijheid voor eigenaren van samengestelde monumenten. De eis van
Ă©Ă©n aanvraag per monument wordt losgelaten; in plaats daarvan kan de
aanvrager zelf bepalen voor welke zelfstandige bouwkundige eenheid of
eenheden hij subsidie wil aanvragen. 

 

Over drie jaar wordt de regeling opnieuw geëvalueerd. Dan zal duidelijk
worden of met ingang van de planperiode 2013-2018 een vast
subsidiepercentage kan worden ingevoerd, in plaats van de verschillende
percentages die nu gelden. Die zorgen momenteel namelijk voor onnodige
complexiteit.

 

Om de regeldruk rijksbreed te verminderen wordt een Uniform
Subsidiekader ingevoerd. Voor de monumentenzorg heeft dit tot gevolg dat
eigenaren die nu bij het NRF kunnen declareren, in de toekomst op
voorschotten kunnen rekenen. Dit resulteert in een daling van zowel de
administratieve lasten voor de aanvrager als in een vermindering van de
uitvoeringskosten bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.

Meer AOM’s en meer vrijheden

Nederland telt enkele honderden organisaties met een aanzienlijk aantal
rijksmonumenten in eigendom, die zij duurzaam beheren. Het betreft onder
andere maatschappijen voor stadsherstel en particuliere organisaties die
zich toeleggen op restauratie en beheer van moeilijker te exploiteren
monumenten. Indien een dergelijke organisatie tenminste 20
rijksmonumenten in eigendom heeft en voldoende professionele
deskundigheid aanwendt, kan zij desgevraagd worden aangewezen als
organisatie voor monumentenbehoud. 

Voor organisaties die deze status hebben geldt een specifiek
subsidieregime: voor alle rijksmonumenten in hun beheer kan subsidie
worden aangevraagd, in Ă©Ă©n keer, via een gecombineerd
instandhoudingsplan. In de huidige instandhoudingsregeling moeten zij
dan wel het instandhouden van monumenten als hoofddoelstelling hebben.
Ik ga die aanwijzing nu versoepelen: de instandhouding mag ook een
nevendoelstelling zijn. Zo kunnen bijvoorbeeld ook woningbouwcorporaties
aangewezen worden als organisatie voor monumentenbehoud.

Verder zal ik op grond van de ervaringen die de afgelopen drie jaar zijn
opgedaan met de inmiddels achttien aangewezen organisaties, een verdere
vereenvoudiging in de subsidierelatie doorvoeren, zoals ook in de brief
van 16 december is gemeld. Daarbij zal maatwerk het uitgangspunt zijn.
Concreet is de belangrijkste verbetering het laten vallen van de
verplichting om tenminste 50 procent van het maximumbedrag per
rijksmonument te besteden aan subsidiabele kosten. Dit geeft de
organisaties niet alleen meer vrijheid van handelen, maar betekent
tevens een verlaging van de administratieve lasten.

  

3.5 EEN KEUZE OP HET GEBIED VAN HERSELECTIE

 

In de discussie over de modernisering van de monumentenzorg is het
onderwerp van herselectie van diverse kanten aan de orde gesteld. Moeten
alle beschermde monumenten opnieuw onder de loep worden genomen? De Raad
voor Cultuur was van mening dat dit nodig was. In het merendeel van de
70 reacties werd herselectie juist niet bepleit; de respondenten vonden
dat de monumenten zorgvuldig genoeg zijn vastgesteld. 

Ik zie geen heil in een grootscheepse actualisering van het register.
Ook overweeg ik geen herselectie of nieuwe categorisering. Ten eerste
zou zo’n operatie een enorm beslag leggen op de capaciteit van de
Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed - en ik wil die capaciteit nu
juist inzetten om een kenniscentrum te vormen, niet voor een papieren
exercitie. 

Ten tweede zullen veel afvoeringen leiden tot juridische procedures,
omdat eigenaren menen in hun belangen te worden geschaad. 

Ten derde is een herselectie in de nieuwe beleidscontext niet zinvol. De
cultuurhistorie wordt geĂŻntegreerd in de ruimtelijke ordening; het
resultaat is een integrale, gebiedsgerichte benadering, waarbij ook de
beleving wordt meegewogen. Een herselectie is daarentegen een
objectgerichte, architectuurhistorische exercitie, zonder dat de
ruimtelijke context een rol speelt in de beslissing over het aanhouden
als monument of het afvoeren van de lijst. 

Ten vierde is de verwachting dat een inkrimping van het
monumentenbestand nauwelijks leidt tot meer financiële ruimte per
monument. Zou bijvoorbeeld een vijfde deel afgevoerd worden, dan zullen
dit juist de minst waardevolle objecten zijn, die misschien beslag
leggen op enkele procenten van het budget. Er is dus geen lineair
verband tussen het aantal monumenten en het benodigde budget. Om die
reden levert herselectie nauwelijks of geen extra geld op voor de
‘overgebleven’ rijksmonumenten. 

In plaats van te kiezen voor een grootscheepse operatie, opteer ik voor
een geleidelijke actualisering van het monumentenbestand. Dat kan door
gebruik te maken van de honderden aanvragen voor een
monumentenvergunning of subsidie die jaarlijks bij de Rijksdienst voor
het Cultureel Erfgoed langskomen. De beschrijvingen van de monumenten in
het register en de kennissystemen van de Rijksdienst voor het Cultureel
Erfgoed kunnen bij die gelegenheid worden gecontroleerd en zo nodig
aangepast. Wanneer wordt geconstateerd dat de monumentale waarden
(nagenoeg) verdwenen zijn, zal zo’n monument uit het
monumentenregister worden afgevoerd. Tegelijkertijd worden er
verbeterprogramma’s uitgevoerd op de bestaande voorraad
rijksmonumenten.

De Monumentenwet richt zich alleen op de bescherming van onroerende
goederen. Roerende monumenten, zoals mobiel erfgoed, vallen buiten de
kaders van die wet. Toch zijn ook deze relevant voor een integraal
monumentenbeleid. Voorgaande kabinetten hebben zich daarvoor ook
ingespannen, zodat we nu de beschikking hebben over een Nationaal
Register Mobiel Erfgoed, waar mijn ministerie een belangrijke
financiële bijdrage aan heeft geleverd. Uit dat register blijkt dat
ongeveer 3000 objecten van landelijk belang zijn. 

Het grootste probleem op dit moment zijn de beperkingen door sectorale
wet- en regelgeving. Bij herstel, behoud en gebruik van mobiel erfgoed
worden eigenaren geconfronteerd met milieueisen, arbo-regelgeving,
veiligheidsvoorschriften en Europese richtlijnen. Zonder dat ik Ă©Ă©n
regel af wil doen aan het belang van veiligheidsvoorschriften en andere
regelingen, kan ik er niet omheen dat voor sommige regels ontheffingen
mogelijk moeten zijn als het gaat om mobiele erfgoederen. Ik ga in 2010
een onderzoek laten verrichten naar de mogelijkheden daarvoor.
Afhankelijk van de uitkomsten van dit onderzoek besluit ik of ik een
wetsvoorstel op dit punt zal initiëren

3.6 OVERIGE MAATREGELEN

Subsidie voor groene monumenten

Groene monumenten (tuinen, stadsparken, kloostertuinen, etc.) kunnen
vanaf 2009 een beroep doen op de instandhoudingregeling. Voorheen was
het niet mogelijk om voor het instandhouden van historisch groen
subsidie aan te vragen. Vanaf 2009 heeft OCW extra middelen (2 miljoen
per jaar) beschikbaar gesteld om groene monumenten en archeologie te
ondersteunen. Vanaf 2011 stelt LNV extra middelen beschikbaar voor
buitenplaatsen en tuinen.

Structureel restauratiebudget

In het huidige stelsel zijn er alleen incidenteel gelden beschikbaar om
te restaureren of herstellen. Dit levert een grillige restauratiemarkt
op, met alle gevolgen van dien: restauratieprojecten die soms letterlijk
halverwege in de steigers blijven staan omdat er plots geen geld meer
is, het restauratieambacht dat verloren dreigt te gaan bij gebrek aan
bestaanszekerheid. In vrijwel alle 70 reacties op het Visiedocument is
men voorstander van een structureel restauratiebudget, en ook eerder
zijn mij al adviezen gestuurd om toch vooral een structureel budget in
te stellen voor grote herstelwerkzaamheden (NRF, Federatie Grote
Monumentengemeenten). 

Zo’n structureel restauratiebudget komt er nu ook. Met ingang van 2011
wordt daarvoor 16 miljoen euro per jaar vrijgemaakt (Art 43 Brim), te
besteden door de minister van OCW, in overleg met provincies, gemeenten
en maatschappelijke organisaties vastgestelde investeringsprogramma’s.


De gelden wil ik inzetten aan de hand van thema’s die optimaal
aansluiten bij de ontwikkelingen in de ruimtelijke omgeving. Hierbij kan
bijvoorbeeld gedacht worden aan een thema herbestemming, waarbij geld
vrijgemaakt kan worden voor het restaureren van casco’s. Ik zal het
structurele budget verdelen via programma’s die ik samen met de
provincies opstel. Provincies zijn voor een gebiedsgerichte aanpak
immers de partners bij uitstek: zij kunnen mee beoordelen welke
projecten in een gebiedsaanpak van belang zijn en waar andere overheden
participeren in de financiering. Zo wordt geld met geld gemaakt.
Projecten die door provincies worden voorgesteld en waar een aanzienlijk
deel van de restauratiekosten door de regio (gemeente en/of provincies)
wordt gesubsidieerd, kunnen aanspraak maken op rijkssubsidie. Dit
instrument geeft dus een financiële invulling aan de gebiedsgerichte
monumentenzorg.

Verhoging van het instandhoudingbudget

Het instandhoudingbudget wordt met ingang van 2011 verhoogd van 43
miljoen euro naar 54 miljoen euro, conform de aanbevelingen van het
onderzoek van PRC Bouwcentrum (2006). Zo wordt tegemoet gekomen aan het
verzoek dat uit de Brim-evaluatie naar voren kwam, namelijk dat het
budget met name voor grote monumenten ontoereikend is. 

Informatiepakket voor nieuwe monumenteneigenaren

Verder zal worden onderzocht of het mogelijk is nieuwe
monumenteneigenaren een informatiepakket te geven – uit de enquĂȘte
bleek immers dat de helft niet precies weet wat het in eigendom hebben
van een monument met zich meebrengt. Het idee is dat wanneer een
monument van eigenaar verandert, de nieuwe eigenaar een pakket krijgt
met handige informatie en do’s and don’ts. De Rijksdienst voor het
Cultureel Erfgoed zal dit pakket ontwikkelen, in samenwerking met
eigenarenorganisaties. 

Kwaliteitsnormen voor aannemers en architecten

De sleutel van een succesvolle restauratie of aanpassing van een
monument ligt uiteindelijk in handen van de aannemer. Voor restauraties
zijn vaklieden met uiteenlopende ambachten nodig: steenhouwers,
timmerlieden, metselaars, smeden, stukadoors, glazeniers en loodgieters.


Het zijn ambachten die niet veel mensen in ons land nog beheersen,
terwijl goed opgeleide vaklieden van groot belang zijn voor de kwaliteit
op de steigers. Een verkeerde toepassing van materialen, het verkeerd
schoonmaken van gevels, slecht timmerwerk, verkeerde dakpannen: het kan
allemaal leiden tot een bouwtechnische of esthetische aantasting van het
monument. Een monumentenvergunning kan nog zo zorgvuldig zijn afgegeven,
het blijft papier. Bij de uitvoering van het werk gaat het vooral om de
kwaliteit van het bouwbedrijf en van de individuele werknemers. 

Ik wil de kwaliteit in de sector bevorderen door de restauratiebranches,
via de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, normen te helpen
opstellen waar deze aan moeten voldoen. In steeds meer branches wordt
ook al gewerkt aan het ontwikkelen van normen. De bij de Stichting
Erkenningsregelingen Restauratie en Monumentenbehoud (Stichting ERM)
aangesloten restauratiebranches (architecten, aannemers, onderaannemers
en specialisten, materiedeskundigen et cetera) hebben aangegeven zich te
zullen houden aan hun eigen normen en aan de objectieve
kwaliteitscriteria die de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed voor
haar erkenningen hanteert. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed zal
de sector bijstaan in het uitwerken en communiceren van die normen,
zodat steeds meer werk door gekwalificeerde marktpartijen zal worden
verricht. Ik wil in opdrachten en subsidies van rijkswege naar deze
normen verwijzen en roep de gemeenten op dat ook te doen.

Op deze wijze kan de ontwikkeling van een professioneel stelsel van
normen van aannemers en architecten worden gestimuleerd; certificatie
wordt niet verplicht gesteld. De aanpak moet een stimulans zijn voor
monumenteneigenaren om met vakbekwame mensen te werken, maar geen
keurslijf worden. 

Toezicht op kwaliteit van de monumentenzorg

De Erfgoedinspectie houdt toezicht op de effecten van het
monumentenbeleid. Door de cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening te
borgen zal ook in dat domein toezicht moeten komen. Daartoe zal de
erfgoedinspectie de samenwerking met de VROM-inspectie versterken.

Monitoring en erfgoedbalans

Eind 2009 zal een eerste overzicht van de staat van onderhoud van
rijksmonumenten worden gegeven. Dit zal zich in eerste instantie
beperken tot monumenten die geĂŻnspecteerd worden door de
Monumentenwacht, in verband met de beschikbare tijd en gegevens. Op
termijn zal reguliere monitoring van het beleid plaatsvinden via een
Erfgoedbalans. Deze Erfgoedbalans zal aan de Kamer worden aangeboden en
de basis vormen voor beleidswijzigingen of bijstellingen.

Op orde brengen van de kennisinfrastructuur

Kennis is voor monumenteneigenaren van groot belang, willen zij hun
steentje bij kunnen dragen aan een kwalitatief goede monumentenzorg.
Toegankelijkheid en beschikbaarheid van informatie zijn voor eigenaren
dus een must. De positie van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed
als gezaghebbend kenniscentrum zal dan ook versterkt worden. 

Ten eerste zal de kennis die daar beschikbaar is toegankelijker worden
gemaakt. Maar er is ook een cultuuromslag nodig: van een machtsrol naar
een gezagsrol. Verder zal de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed een
actieve rol gaan spelen in de verbetering van de kennisinfrastructuur.
In hoofdstuk 5, dat in zijn geheel gewijd is aan de kennisinfrastructuur
die nodig is voor een modern monumentenbeleid, wordt hier dieper op
ingegaan.

Kwalitatief goede monumentencommissies

Bij de behandeling van de laatste wijziging van de Monumentenwet 1988 is
ook de gemeentelijke monumentencommissie aan bod gekomen. Het is van
groot belang dat dergelijke commissies op basis van kwaliteit
functioneren. Ik moedig het aan om de commissies zoveel mogelijk in
grotere verbanden te laten functioneren, bijvoorbeeld met Welstand, maar
ook in samenwerkingsverbanden tussen gemeenten of binnen regio’s.
Vooral de relatie met Welstand is vanuit een oogpunt van de ruimtelijke
ordening van groot belang. 

Samen met de VNG heeft de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed een
leidraad gemaakt om de kwaliteit van monumentencommissies te stimuleren.


Interieurs

Interieurs vormen een kwetsbaar onderdeel van de monumentenzorg. Het
betreft de inwendige structuur en de afwerking van de binnenschil van
het gebouwde erfgoed. Dat betekent dat de zorg voor dit erfgoed
privacygevoelig is. Meer nog dan bij de buitenkant van het erfgoed is de
positie van de eigenaar doorslaggevend bij de zorg voor
cultuurhistorisch waardevolle interieurs. 

Het initiatief van verschillende provincies om te werken met een
‘interieurwacht’ sluit hier ook bij aan. Ik wil bezien op welke
wijze een verbreding kan worden gegeven aan dit initiatief.

3.7 INTERBESTUURLIJKE KOSTEN 

Alle maatregelen in deze MoMo beleidsbrief hebben vanzelfsprekend
consequenties in tijd en geld. In bijlage 3 staat een tabel met
bestuurslasten: per overheidslaag is hierin aangegeven wat de
consequenties in tijd en geld zijn. De administratieve lasten zullen per
saldo afnemen. Met name voor burgers en monumenteneigenaren vermindert
de regeldruk, maar ook voor mede-overheden. De MoMo is verder geheel
budgetneutraal. Hoofdstuk 4 Bevorderen van herbestemming

4.1 HET BELANG VAN MEEBEWEGEN

Voortdurende verandering

Onze leefomgeving transformeert voortdurend. Met het veranderen van onze
maatschappij veranderen ook onze manier van leven en ons gebruik van de
ruimte. Dit heeft weer gevolgen voor gebouwen, complexen en terreinen.
Zij verliezen hun functie en blijven ongebruikt achter. Wanneer
vervolgens het verval toeslaat, kunnen belangrijke cultuurhistorische
waarden verloren gaan - waarden die onze omgeving uniek maken en ervoor
zorgen dat wij ons daar thuis voelen. 

In een hoog tempo zien we op dit moment grootschalige monumenten zoals
kerken, fabrieken, kazernes en andere belangrijke beeldbepalende
gebouwen en cultuurlandschappen bedreigd worden. Ook de studie ‘De
Oude Kaart van Nederland’ van voormalig Rijksadviseur voor het
Cultureel Erfgoed geeft genoeg reden om te handelen. Hoewel Nederland
een klein land met een hoge ruimtedruk is, wijst leegstand op een
suboptimaal gebruik van het vastgoed. Dit is een maatschappelijk
onwenselijke situatie. 

Herbestemming als vorm van functioneel behoud

Daarom is het een dringende opgave om te zorgen voor behoud van
cultuurhistorisch waardevolle objecten. In de vorige hoofdstukken keken
we naar de manier waarop cultuurhistorie mee moet wegen in beslissingen
over de ruimtelijke ordening, en bespraken we een eenvoudiger en
krachtiger sectorale regelgeving. Hieronder ga ik in op een belangrijk
instrument om binnen deze kaders op te treden tegen verval:
herbestemming. Het is de derde pijler van de nieuwe monumentenzorg.

Herbestemming betekent: zoeken naar nieuwe functies, zodat een gebouw,
complex of terrein van duurzaam nut kan zijn voor haar gebruikers. Er
moet dus sprake zijn van passend gebruik om het in stand te kunnen
houden. Hiervoor kunnen bepaalde ingrepen in de bestaande situatie nodig
zijn. 

Daar moeten we niet bang voor zijn. Vanuit de gedachte dat erfgoed
gerespecteerd en behouden dient te worden, vrezen mensen nog wel eens
dat die ingrepen altijd een negatief effect hebben. Maar ze bieden juist
enorme kansen. De nieuwe bestemming kan ten eerste het gebruik
vergroten. Meer mensen kunnen ermee in contact komen. De ontwikkelingen
op het Strijp S terrein van Philips in Eindhoven vormen een mooi
voorbeeld. In het oorspronkelijke gebruik was het gebied niet openbaar
toegankelijk, nu ontstaat er een inspirerende woon- en werkomgeving.

Belangrijker nog zijn de kansen die ontstaan voor de omgeving.
Aanpassingen aan bijvoorbeeld een karakteristiek gebouw kunnen een grote
positieve uitwerking op een groter gebied hebben. Het
Belvedere-programma heeft vaak laten zien dat zoeken naar een nieuwe
bestemming in een veranderde omgeving de meest creatieve oplossingen
oplevert. Hier ligt dan ook een grote uitdaging voor eigenaren. Door
goed opdrachtgeverschap kan meerwaarde worden gecreëerd. Inventieve,
ambitieuze eigenaren vormen de sleutel tot geslaagde projecten. 

Randvoorwaarden en maatregelen

Ik wil zorgen voor een situatie waarbij eigenaren in staat worden
gesteld om tot duurzame oplossingen te komen. Daarvoor zal ik
randvoorwaarden scheppen die lokale overheden in staat stellen maatwerk
te leveren. Mijn rol vanuit het rijk zal enerzijds zijn om te zorgen
voor een goede ontsluiting van kennis over herbestemming, en anderzijds
het bieden van een concreet maatregelenpakket, waardoor betrokken
partijen de tijd en mogelijkheden krijgen om oplossingen te vinden voor
hun specifieke opgave. 

Investeren in kennis over leegstand en herbestemming is niet alleen in
zichzelf van groot belang. Uit vervolgonderzoek naar de Oude Kaart van
Nederland is inmiddels gebleken dat kennis nodig is om voldoende
draagvlak bij met name lokale overheden te krijgen, die in dit traject
als partner onmisbaar zijn. Gemeenten blijken vaak geen zicht te hebben
op de hoeveelheid leegstand.

Voor de erfgoedwereld betekent dit dat er niet alleen behoefte is aan
deskundigheid in het vaststellen van waarden en het conserveren. Het zal
ook nodig zijn om te beschikken over vaardigheden om een nieuwe visie te
ontwikkelen en die gestalte te geven.

Herbestemming van landschappen

Bij herbestemming gaat het niet alleen over gebouwen. Ook in het
cultuurlandschap doen zich voortdurend ontwikkelingen voor. Nieuwe
inzichten in bedrijfsvoering of nieuwe techniek brengen aanpassingen met
zich mee. Er zijn ook grote functieveranderingen, bijvoorbeeld
veroorzaakt door waterberging en natuurontwikkeling. In dat geval is er
sprake van een herbestemming van het cultuurlandschap. Bij zo’n
herbestemming moeten de culturele waarden worden meegewogen en zo
mogelijk een plaats krijgen in de nieuwe functie. 

Hoewel herbestemming van landschappen dus zeker belangrijk is, richt ik
me hieronder vooral op herbestemming van gebouwen en complexen. Voor een
verdere uitwerking van de borging van kwaliteit bij de herbestemming van
cultuurlandschappen verwijs ik naar de Agenda Landschap en het
innovatieprogramma Mooi Nederland.

Naar duurzaam gebruik van waardevolle objecten

Inmiddels heeft de keuze voor transformeren in plaats van slopen en
nieuw bouwen gelukkig al een bredere maatschappelijke basis dan in het
verleden. Vanuit het oogpunt van duurzaamheid biedt herbestemmen immers
een antwoord op de wegwerpcultuur. De bestaande voorraad krijgt een
nieuw leven, en de milieubelasting wordt geminimaliseerd. Dat past in de
huidige tijdgeest.

Hieronder bespreek ik eerst de knelpunten die een succesvolle
herbestemming kunnen belemmeren. Daarna komen de maatregelen aan bod die
juist moeten leiden tot meer en beter gebruik van waardevolle objecten
in nieuwe functies en hoedanigheden. 

4.2 KNELPUNTEN

Een kwestie van tijd

Dat herbestemmen niet altijd goed van de grond komt, heeft uiteenlopende
oorzaken. Soms is de functie, fysieke verschijningsvorm en geografische
ligging van het gebouw (of complex of terrein) dusdanig specifiek dat
het moeilijk is een nieuwe functie te vinden. Het wijzigen van de
bestemming wordt dan lastig. Er is dan tijd nodig om een nieuwe functie
te vinden, en de aanpassingen uit te voeren die daarbij horen. Maar in
die tijd kan de kwaliteit van het object ernstig achteruit gaan.

Een kwestie van geld

Een bijkomend probleem is dat het in zo’n onzeker proces moeilijk is
om de financiering te organiseren. Soms omdat het simpelweg een relatief
dure onderneming is (waarbij nieuwbouw in sommige gevallen goedkoper uit
zou vallen), soms omdat er ingewikkelder randvoorwaarden zijn dan bij
nieuwbouw (zo moeten er complexe samenwerkingsconstructies tot stand
worden gebracht). Private (commerciële of particuliere) partijen hebben
dan de neiging om te aarzelen. De beperkingen en kosten gaan zwaarder
wegen dan de kansen.

Een kwestie van complexiteit

Bij verschillende categorieën erfgoed (qua monumentale status) gelden
bovendien verschillende uitgangspunten, waarvoor ook weer verschillende
maatregelen nodig zijn. In het geval van een rijksmonument zal het
uitgangspunt vooral zijn om het gebouw zoveel mogelijk in de
oorspronkelijke staat te behouden. Als objecten niet uniek zijn, of geen
enorme culturele waarde vertegenwoordigen, maar wel bijdragen aan de
identiteit van een gebied, dan zal gemakkelijker tot drastische ingrepen
worden overgegaan. 

Verschillende typen gebouwen hebben daarbij hun eigen specifieke
uitdagingen. Boerderijen zijn bijvoorbeeld vaak gebouwd zonder architect
en zonder inachtneming van het bouwbesluit. Dit is niet uniek voor
boerderijen, maar het maakt het wel moeilijk om bij een herbestemming
aan de moderne eisen te voldoen. Ook zijn er vaak bepaalde elementen,
zoals stalinrichtingen, die moeilijk met een nieuwe functie te verenigen
zijn. 

De steeds groter wordende groep leegstaande religieuze gebouwen heeft
weer met andere zaken te kampen. De verkopende partijen stellen soms
bijzondere eisen aan toekomstig gebruik, dat dan niet mag conflicteren
met de oorspronkelijke functie. Ook dat maakt het vinden van een nieuwe
functie moeilijk.

Een kwestie van ontbrekende kennis

Ten slotte kan het voorkomen dat de cultuurhistorische waarden van een
object niet breed onderkend zijn. Vooral bij naoorlogs erfgoed komt dit
nog regelmatig voor. Er ligt vaak een grote lokale opgave om het
draagvlak voor en de kennis over dergelijke waardevolle elementen te
vergroten.

4.3 MAATREGELEN

Uitgangspunten

Nieuwe bestemmingen zoeken voor beschermwaardige gebouwen heeft alles te
maken met tijd. Er moet voldoende tijd zijn om passende functies te
vinden, goede plannen te maken en investeerders te interesseren. Er moet
niet te veel tijd verloren gaan, terwijl karakteristieke objecten en
terreinen intussen vervallen en leegstaan. Bovenal is goede timing
nodig, om de momenten te benutten waarop een doorbraak bereikt kan
worden.

Meer ondersteuning in de planfase

De fase voordat tot daadwerkelijke fysieke ingrepen kan worden
overgegaan is cruciaal. In praktijk duurt die fase vaak lang. Het gevolg
is dat onderhoudsinvesteringen achterblijven of, als de oorspronkelijke
gebruiker al (lang) is vertrokken, langdurige leegstand en verval
optreedt. 

Ik wil een aantal elkaar versterkende maatregelen nemen die eigenaren
(en andere verantwoordelijken) beter in staat stellen om tot tijdige en
duurzame herbestemming van erfgoed te komen. Deze maatregelen richten
zich op:

-	het voorkomen van onomkeerbare stappen (sloop) in de fase dat de
mogelijkheden nog moeten worden onderzocht;

-	het ondersteunen van betrokken partijen bij uit te voeren onderzoek en
planvorming;

-	het voorkomen van versneld verval van waardevolle objecten gedurende
die fase;

-	ontwikkelen van alertheid op en een voortvarende aanpak van
herbestemmingskansen, door het agenderen van de opgave en het
organiseren van een adequaat kennisaanbod.

Kennisontwikkeling stimuleren

Succesvolle herbestemming begint met voldoende kennis. Uit verschillende
reacties op mijn visienota is gebleken dat er een behoefte bestaat aan
meer informatie over de mogelijkheden van herbestemming, over de
mogelijke knelpunten daarbij en de oplossingen daarvoor. Mensen ervaren
het als een gemis dat de kennis niet centraal beschikbaar is en dat er
geen plek is waar informatie over ‘best practices’ verzameld wordt. 

Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed als kenniscentrum

Een eerste maatregel is daarom om kennis over herbestemming te
verzamelen en actief uit te dragen. Hierbij kan onder meer gedacht
worden aan een “vliegende brigade herbestemming”, een groep van
specialisten die in korte tijd met eigenaren komen tot een blauwdruk van
herbestemming. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed zal een
centrale rol spelen bij het onderwerp herbestemming. Deze zal als
kenniscentrum fungeren en in samenwerking met de VNG, IPO werken aan een
leidraad voor herbestemming en een visie op transformatieopgaven. Zowel
de rijksmonumenten als de overige groepen monumenten komen hierin aan
bod. Ik zal ook de ontwikkelaars die tot op heden veel ervaring hebben
opgedaan met herbestemming bij dit proces betrekken.  Verder zal er
samenwerking worden gezocht met universiteiten, hogescholen en
brancheverenigingen. 

Eerder opgedane kennis in het kader van bijvoorbeeld het
Belvedere-programma, ‘De Oude kaart van Nederland’ en het
jaarverslag 2008 van het Nationaal Restauratiefonds, zullen een
belangrijke inspiratie vormen. Ook een sterke koppeling met de
kennisprogramma’s van de Visie Architectuur en Ruimtelijk Ontwerp en
de Innovatieregeling Mooi Nederland ligt voor de hand. 

Speciale aandacht voor tijdelijk gebruik

Een bijzonder punt waarop de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed
actief kennis zal vergaren en delen is het tijdelijk gebruik van
objecten die in aanmerking komen voor herbestemming. Dit onderwerp zal
daarom ook deel uitmaken van de bovengenoemde leidraad. 

Tijdelijk gebruik kan een prima manier zijn om voortschrijdend verval
door leegstand tegen te gaan. Zo krijgen bijvoorbeeld schimmels minder
kans wanneer een gebouw of complex regelmatig wordt gebruikt en
verwarmd, en vermindert ook de kans op inbraak en vandalisme. 

Bij tijdelijk gebruik hoeft niet alleen gedacht te worden aan
anti-kraakbeleid, waarbij de panden tijdelijk worden bewoond. Ook een
actieve tijdelijke exploitatie kan succesvol zijn, en de meerwaarde en
potentie van een monument benadrukken. Uit de Community of Practice
Hergebruik Rijksgebouwen van de Rijksgebouwendienst is gebleken dat een
tijdelijke exploitatie goede mogelijkheden biedt om te onderzoeken voor
welke toekomstige functies het monument geschikt is. Bovendien kunnen
inkomsten uit tijdelijk gebruik, ook al zijn ze vaak bescheiden, op de
lange termijn toch belangrijk zijn voor de financiële dekking van het
dagelijks onderhoud, tot het moment van daadwerkelijke herbestemming
daar is. Wel zijn randvoorwaarden nodig, zoals de garantie dat het
gebruik bijtijds wordt beëindigd.

Bevorderen van een bezinningsperiode

Als een gebouw of complex leeg komt te staan en met het verstrijken van
de tijd het verval intreedt, komt de optie om het gebouw te slopen
steeds dichterbij. Sloop lijkt dan vaak een eenvoudiger en goedkopere
oplossing dan herbestemming en instandhouding. Maar het betekent ook dat
cultuurhistorische waarden niet meer als inspiratiebron gebruikt kunnen
worden bij de ontwikkeling van het betreffende gebied. Dat is jammer,
want met wat meer tijd en rust had een passende oplossing voor het
gebouw of complex bedacht en uitgevoerd kunnen worden.

Het zou goed zijn als er een periode van rust wordt gecreëerd voor dit
soort panden of complexen. Het huidige, reeds bestaande, instrumentarium
van de ruimtelijke ordening biedt hier ook mogelijkheden voor. Een
gemeente kan bijvoorbeeld tijd creëren door het nemen van een
voorbereidingsbesluit of door het opstellen van een bestemmingsplan
waarin een uitwerkingsplicht is opgenomen. Echter om diverse redenen
zijn er twijfels of dit een effectieve weg is. De Rijksdienst voor het
Cultureel Erfgoed zal daarom in samenwerking met andere overheden en
partijen uit het veld onderzoeken hoe aan deze regeling het beste
invulling gegeven kan worden. 

Regeling voor haalbaarheidsstudies

De planfase is bij herbestemmingsprojecten cruciaal. Daarom is het nodig
dat er een instrument komt dat eigenaren stimuleert om hoogwaardige
plannen te ontwikkelen. Zo kan al in een vroeg stadium duidelijk worden
of het project haalbaar is. Ik wil zorgen voor een tegemoetkoming in de
kosten die eigenaren maken voor het onderzoeken van de mogelijkheden
voor herbestemming. Het gaat daarbij niet alleen om het maken van
plannen maar ook om de realisatie daarvan. 

Momenteel is een impulsregeling herbestemming voor de 40 aandachtswijken
in uitvoering; deze regeling heb ik samen met de minister voor WWI
ingesteld, in het kader van de wijkaanpak en de Visie Architectuur en
Ruimtelijk Ontwerp. Daardoor is er een harde territoriale grens (ligging
in de aandachtswijken), en komen niet alle typen herbestemmingen in
beeld. 

Toch verwacht ik dat we uit de uitvoering algemene lessen kunnen
trekken. Hoewel doel en reikwijdte van de impulsregeling niet helemaal
hetzelfde zijn als die van de nieuwe monumentenzorg, beschouw ik de
regeling als een pilot voor een meer algemene regeling. Een precieze
inschatting van het aantal eigenaren dat van een dergelijke algemene
regeling gebruik zal maken is op dit moment niet te maken. Cijfers over
het aantal herbestemmingsprojecten waar op dit moment aan wordt gewerkt
en gegevens over de huidige leegstand en een toekomstige vrijval zijn
zeer onvolledig, zoals blijkt uit de Oude kaart van Nederland. Wel wordt
in het kader van het kennisprogramma herbestemming (VARO) nu onderzoek
gedaan om dit beeld scherper te krijgen. 

Hoewel een landsdekkend beeld niet op korte termijn beschikbaar zal
zijn, verwacht ik uit de impulsregeling voldoende informatie te kunnen
halen om een algemene regeling op te baseren. Afhankelijk van de
geschatte vraag zal ik nadere keuzes maken over de reikwijdte van de
regeling. Hierbij kan tevens worden bepaald of de regeling ook wordt
opengesteld voor andere dan rijksmonumenten. Door de gebiedsgerichte
benadering reikt het vraagstuk van de herbestemming bij uitstek verder
dan de bestaande categorie rijksmonumenten.

Regeling voor wind- en waterdicht houden tijdens planvormingsfase

Na functieverlies volgt meestal een lange periode van planvorming.
Wanneer er geen conserveringsmaatregelen genomen worden staat het gebouw
of complex in die tijd te verloederen - dit gebeurt vaak tot verdriet
van omwonenden en gemeente, en ten nadele van de exploitatie. De last
van onderhoud in een periode dat het gebouw of complex geen inkomsten
kan genereren is voor eigenaren vaak echter te groot. 

Deze situatie is erg ongunstig voor een toekomstige herbestemming. Een
gebouw dat leegstaat en niet wordt onderhouden verliest jaarlijks
gemiddeld 15 procent van zijn kwaliteit (rapport PRC 2006). Bij een
gemiddelde voorbereidingsprocedure van 5 jaar betekent dat een
onevenredige verhoging van de kosten voor een herbestemming en een enorm
verlies aan oorspronkelijk materiaal. 

Om dit proces te stoppen is een regeling nodig om gedurende de periode
van planvorming de gebouwen wind- en waterdicht te houden. Daar wil ik
dan ook voor zorgen. Deze regeling voorziet in een aanvulling op de
bezinningsperiode, en is conform het verdrag van Granada. Burgers en
initiatiefnemers worden gesteund in hun inspanningen om tot
herbestemming te komen. 

De wind- en waterdichtregeling is in eerste instantie alleen beschikbaar
voor rijksmonumenten. Met het oog op de gebiedsgerichte benadering wil
ik echter met 5 pilots onderzoeken of de voorziening ook beschikbaar
gesteld kan worden voor andere monumenten. Naar schatting gaat het bij
de groep rijksmonumenten om circa 60 projecten per jaar die een beroep
zouden doen op de regeling, met een gemiddelde behoefte van € 25.000
per project. Deze schatting is gebaseerd op de ervaringen met een
vergelijkbare regeling in Ierland, het
“buildings-at-risk-programme”, die al sinds 2001 bestaat en een
succesvol middel is gebleken om het verval tegen te gaan. 

Ook in Nederland hebben dergelijke regelingen al bestaan, namelijk op
provinciaal niveau. Met de zogenaamde mottenballenregeling in Brabant en
de conserveringsregeling in Limburg is ervaring opgedaan met de voor- en
nadelen van zo’n regeling. Ik neem deze ervaringen mee in de
vormgeving van de wind- en waterdichtregeling. 

Na vijf jaar zal de maatregel geëvalueerd worden. Op dat moment zijn
ook de pilots afgerond. Aan de hand van de uitkomsten van de evaluatie
en de resultaten van de pilots zal ik besluiten om al dan niet over te
gaan tot het openstellen van de regeling voor overige groepen
monumenten. Mocht uit de evaluatie een noodzaak tot aanpassing volgen,
dan zal ik daarover berichten.

Voor de wind- en waterdichtregeling en de regeling voor
haalbaarheidsstudies is vanaf 2013 € 2.4 miljoen beschikbaar.

Instellen van een exploitatieregeling  

Uit het eindadvies van de werkgroep Financiën is de gedachte
voortgekomen dat het zinvol is om te onderzoeken in hoeverre de overheid
de herbestemming van (rijks)monumenten beter kan faciliteren. De
gedachte is dat door met name de onrendabele top uit te schakelen een
renderende exploitatie mogelijk wordt. Dat moedigt de betrokken partijen
dan aan om zich in te spannen voor herbestemming. 

Voor rijksmonumenten is een (financiële) inzet van het rijk op dit punt
in principe legitiem. Immers, de opdracht voor het rijk is te helpen de
monumenten in stand te houden, met een zo efficiënt mogelijke inzet van
publieke middelen. Als door een (eenmalige) investering in een
onrendabele top een gezonde exploitatie mogelijk wordt, die ook weer kan
voorzien in de toekomstige onderhoudskosten, dan zal voor het duurzaam
behoud van het object op de langere termijn waarschijnlijk minder
rijksgeld nodig zijn. 

De invulling is echter zeer complex. Dit komt doordat ontwikkelingen
gesubsidieerd worden die bevorderlijk kunnen zijn voor de instandhouding
en ontsluiting van monumenten, maar die deze evenzogoed kunnen aantasten
(‘perverse effecten’). De relatie tussen middelen en doelen wordt
ondoorzichtiger. Als restauratie en instandhouding wordt gesubsidieerd,
vallen de doelen waarvoor het budget wordt ingezet zonder enige twijfel
binnen het monumentenbeleid. Dat is heel anders als middelen worden
ingezet om een toekomstige exploitatie rendabel te maken. Het is een
omweg, en niet Ă©Ă©n die met zekerheid tot de gewenste bestemming leidt.

Dit betekent dat het ondoenlijk is om een generieke regeling te
ontwikkelen. Per project zal namelijk een beoordeling nodig zijn van de
gevolgen voor de monumentale waarde, de ontsluiting en de toekomstige
subsidiebehoefte (voor instandhouding en restauratie). Ook zal het rijk
zich een oordeel moeten vormen over de (nationale) maatschappelijke
waarde die kan worden toegekend aan de toekomstige functie. Dit vergt
een beoordelingsintensiteit die onverenigbaar is met het idee van een
generieke regeling. Hier komt bij dat de onrendabele top moeilijk is
vast te stellen. Deze is onder andere afhankelijk van de mate waarin
transformatie is toegestaan en het effect van de transformatie op de
marktwaarde van het monument.

Ik zie dus af van een generieke rijksregeling voor het subsidiëren van
de exploitatie van monumenten die in aanmerking komen voor
herbestemming. Het is een wijze van overheidsbemoeienis die niet past
bij de nieuwe aanpak van monumentenzorg. Wel wil ik het initiatief nemen
om als rijk een voorbeeldfunctie te vervullen, door krachtig in te
(blijven) zetten op de herbestemming van rijksgebouwen en de kennis en
ervaring op dat gebied actief te delen. 

4.4 ANDERE BELEIDSONTWIKKELINGEN

Verschillende ministeries hebben vanuit hun eigen verantwoordelijkheid
te maken met de uitdaging van herbestemming. Door krimp en reorganisatie
verliezen defensieterreinen hun functie – een vraagstuk voor het
ministerie van Defensie. WWI stimuleert wonen boven winkels. VROM zet in
op binnenstedelijk bouwen met herbestemming als belangrijke
deeloplossing, en werkt in het kader van Mooi Nederland samen met EZ aan
de herstructurering van bedrijventerreinen en het tegengaan van
verrommeling.  

De invalshoek verschilt, maar de vraagstukken zijn deels gelijk: de
omgang met een toenemende leegstand, het stimuleren van herbestemming,
het zoeken naar een passende nieuwe functie en de financiering van
kostbare en complexe projecten. Dit vraagt om een goede samenwerking met
andere departementen. In een aantal programma’s is deze samenwerking
al tot stand gebracht:

Dit is bijvoorbeeld het geval bij het speerpunt herbestemming uit de
eerder genoemde Visie Architectuur en Ruimtelijk Ontwerp (VARO), en de
wijkaanpak. Samen met WWI geef ik daarbij een impuls voor herbestemming
in de 40 aandachtswijken. Ook wordt in dat kader een tweejarig
kennisprogramma opgezet. Dat is gericht op algemene kennisontwikkeling,
en meer specifiek op het inventariseren van leegstand voor gemeenten
(vervolg op de ‘Oude Kaart van Nederland’), het bieden van
kennisfaciliteiten (voor gemeenten, marktpartijen en bewoners) en
samenwerking met kennisinstituten. De maatregelen in het kader van de
kredietcrisis hebben deze samenwerking nog versterkt.

Met VROM leg ik momenteel actief de link met het programma Mooi
Nederland. In dat kader neemt OCW deel aan het kennis- en leertraject
van de innovatieregeling Mooi Nederland. Herbestemmingsprojecten kunnen
aanspraak maken op de in deze regeling beschikbare gelden, in het kader
van het thema ‘identiteit van de plek’. 

Ook is er een samenwerking met LNV in het project Boerderij en
Landschap, gericht op behoud en ontwikkeling van agrarisch erfgoed.
Herbestemming is een belangrijk aandachtspunt in dit initiatief van het
Nationaal Groenfonds, het Nationaal Restauratiefonds en BOEI. De
Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed adviseert in het project. 

Kortom, ik zal mij inspannen om te zorgen dat er synergie ontstaat
tussen deze verschillende initiatieven, zodat de herbestemmingsopgave
optimaal wordt aangepakt.

Hoofdstuk 5 Kennis als randvoorwaarde 

5.1 HET BELANG VAN EEN GOEDE KENNISINFRASTRUCTUUR

Het belang van kennis voor de samenleving

In pijler II van het regeerakkoord wordt bevestigd dat kennis als
productiefactor sterk aan belang heeft gewonnen ten opzichte van
kapitaal, grondstof en arbeid. Het gaat daarbij niet alleen om kennis in
 'hoogwaardige' sectoren in de primaire en secundaire sfeer; ook de
dienstensector wordt steeds kennisintensiever. Een steeds groter deel
van de beroepsbevolking bestaat uit kenniswerkers die niet op basis van
routines, maar met informatie werken. Die informatie veroudert snel en
moet voortdurend opnieuw worden ‘ververst’. Leren is daarom
misschien wel de belangrijkste competentie van een moderne kenniswerker.


In de nieuwe ideeën over kenniseconomie en de kennis- en
netwerksamenleving die vanuit dit perspectief zijn ontwikkeld, nemen
kenniscentra een belangrijke plaats in. Met het vervullen van bepaalde
functies (entameren van kennisontwikkeling, kennisverzameling,
kennisinterpretatie en kennisverspreiding) fungeren zij als aanjager van
de toepassing van nieuwe kennis, helpen ze voorzien in de groeiende
vraag naar toepasbare kennis en dragen ze bij aan prestatieverbetering
in de publieke sector. 

Maar kennis is uiteraard niet alleen beschikbaar in kenniscentra. Er is
bijvoorbeeld kennis op academisch niveau, er is vakinhoudelijke en
operationele kennis, er is een schat aan ervaring in de
uitvoeringspraktijk, en er is kennis op het gebied van wet- en
regelgeving in de bestuurlijke omgeving. Al die typen kennis zijn dan
ook nog eens verspreid over een grote verscheidenheid aan publieke en
private instellingen en personen. 

Kennis is dus altijd gefragmenteerd. Een modern kenniscentrum kan dan
ook niet fungeren als monopolist, maar maakt altijd deel uit van een
bredere kennisketen. Daarom werkt het niet alleen aan het verzamelen,
toegankelijk maken en verspreiden van kennis, maar vervult het ook een
aantal aanvullende functies: 

Een kenniscentrum zorgt dat de verschillende partners in de kennisketen
samenwerken en een actieve rol vervullen, bijvoorbeeld bij het
identificeren van kennislacunes. Een effectieve rol in de kennisketen
veronderstelt het voortdurend stimuleren en aangaan van kenniscoalities
met andere partijen.

Een kenniscentrum zorgt voor een goed functionerende
kennisinfrastructuur, waarin de kennisstromen zoveel mogelijk
uitwisseling mogelijk maken. Kenniscentra distilleren waardevolle lessen
en ontwikkelen kennis ook vanuit praktijk. 

Een kenniscentrum zorgt voor differentiatie van kennis naar
verschillende doelgroepen, opdat alle gebruikers zich zo goed mogelijk
kunnen herkennen in de aangeboden informatie, en die ook direct in hun
werkzaamheden kunnen toepassen. Kenniscentra hebben een helder beeld van
de doelen en behoeften van elk van de betrokken partijen. 

De kennisgebieden sluiten aan bij (thematische) prioriteiten die zowel
in beleid als in de uitvoeringspraktijk aan de orde zijn. Kenniscentra
streven naar integratie van kennis in het werkproces.

Het belang van kennis voor de monumentenzorg

Deze uitgangspunten gaan niet alleen op voor de samenleving als geheel,
maar ook voor de monumentenzorg. Een goed functionerende
kennisinfrastructuur is dan ook een onmisbare voorwaarde voor het nieuwe
monumentenstelsel. 

Lastig is daarbij dat versnippering van kennis dreigt, juist door de
grote hoeveelheid betrokkenen met expertise. Het domein van de
monumentenzorg is vooral een privaat domein, waarop naast
(semi-)publieke instanties tal van spelers – particuliere eigenaren,
bedrijven, federaties, verenigingen, stichtingen, bedrijven, werkgroepen
en commissies – een eigen, pluriforme rol vervullen. 

Zij zijn niet alleen afnemers van kennis, maar ook en in toenemende mate
leveranciers daarvan. Instellingen als Heemschut, de KNOB, Menno van
Coehoorn, maar ook de Monumentenwacht, de Molenstichting en de
Nederlandse Kastelenstichting beschikken door hun lange geschiedenis en
ervaring over een grote hoeveelheid kennis die breder ontsloten en
gedeeld kan worden. Dat is op zich positief – met de kanttekening dat
dit de uitwisseling van informatie nog belangrijker maakt. 

De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed vervult in dit geheel een
bijzondere rol. Het is in de eerste plaats een Rijksdienst: de zorg voor
het cultureel erfgoed is een wezenlijke taak van de overheid. Erfgoed is
vaak kwetsbaar en goede zorg ontstaat niet vanzelf. De Rijksdienst voor
het Cultureel Erfgoed ontleent zijn bestaansrecht dan ook aan het
gegeven dat de overheid, als representant van en in wisselwerking met de
samenleving, erfgoedzorg blijvend een belangrijke taak vindt. 

In die rol heeft de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed door de jaren
heen specifieke kennis en ervaring verworven en zich – naast de
bestuurlijke rollen die het ook vervult – ontwikkeld tot het
belangrijkste kenniscentrum binnen de monumentenzorg. De Rijksdienst
voor het Cultureel Erfgoed heeft in het pluriforme veld van de
monumentenzorg dus een stimulerende en een verbindende rol.

Juist aan die rol zal de dienst nog meer gaan werken, door meer
verbindingen te leggen in de kennisketen tussen de verschillende
kennispartners - privaat en publiek – en tussen kenniscentra in de
verschillende domeinen.  Met een andere naam en met het betrekken van
een nieuw – modern en transparant – gebouw maakt de Rijksdienst voor
het Cultureel Erfgoed een begin met deze aanpak.

De voorgenomen beleidsverschuivingen in de monumentenzorg trekken een
zwaardere wissel op de kennisfunctie. De ‘nieuwe’ pijlers onder de
monumentenzorg  – meer gebiedsgericht, meer ontwikkelingsgericht, met
een borging van kwaliteit – vragen niet alleen om een heldere
identificatie van de verschillende spelers in het veld. Zij moeten ook
kennis uit gaan wisselen. Zo’n dynamische kennisinfrastructuur vergt
de nodige doorlooptijd, en in sommige situaties zelfs een volledige
cultuuromslag.

Afgemeten aan de hierboven geschetste maatstaven kan de huidige
kennisinfrastructuur in de monumentenzorg op een aantal onderdelen
verder versterkt worden. Uit verschillende onderzoeken, consultaties van
betrokken partijen en reacties op het Visiedocument is naar voren
gekomen dat: 

vraag en aanbod van kennis onvoldoende op elkaar zijn afgestemd, 

met name bij (kleinere) gemeentes en bij particuliere huizenbezitters
onvoldoende kennis en expertise bestaat, 

relatief veel kennis bij kleinere (kennis)instellingen niet of
onvoldoende ontsloten is,

de inbreng en overdracht van kennis, expertise en ervaring binnen de
private praktijk over restauratie en onderhoud van monumenten te wensen
over laat, 

er sprake is van zwakke verbindingen met het onderwijs en 

de kennisketen en de kennisstromen daarbinnen in het algemeen een aantal
drempels kennen. 

De werkgroep Kwaliteitszorg rapporteerde dat de kennisketen nog
onvoldoende functioneert en dat het daarbij vooral schort aan
verbindingen en voldoende synergie tussen beleid en uitvoering enerzijds
en wetenschap en praktijk anderzijds. Ook de wisselwerking tussen beide
ketens is nog niet optimaal. 

Bij versterking van de kennisinfrastructuur in de monumentenzorg is ook
versterking van de band met het onderwijs (universitair, hbo Ă©n mbo)
aan de orde. ‘Versterking’ impliceert overigens niet alleen meer
afstemming en samenwerking tussen alle betrokken partners, maar ook
verdieping en – waar relevant – een gezamenlijke probleemstelling.

5.2 TAKEN VOOR DE VERSCHILLENDE ACTOREN

De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed is in het krachtenveld van de
monumentenzorg het grootste kenniscentrum bij de overheid. Daarnaast is
er – horizontaal – een College van Rijksadviseurs dat visie en
kennis bijeenbrengt, en zijn er ministeries als LNV en VROM en diensten
van die ministeries die zich eveneens begeven op het vlak van de
cultuurhistorie. In een verticale relatie vergaren en inventariseren
provincies en een aantal grote gemeenten kennis op regionaal en lokaal
gebied. Kleinere gemeenten sluiten daar bij aan of vormen (soms)
regionale samenwerkingsverbanden. 

Daarnaast is er het geschetste conglomeraat van private organisaties,
waartoe ook commerciële partners als projectontwikkelaars, bedrijven
werkzaam in restauratie en –onderhoud en adviesbureaus behoren. Ook
zij maken deel uit van de kennisketen. Tenslotte vormen
universitair-wetenschappelijk onderzoek en onderwijs op verschillende
niveaus (universitair, hbo Ă©n mbo) een belangrijke bron van kennis.

Voor al deze domeinen loop ik langs wat hun bijdrage kan zijn aan een
effectieve kennisinfrastructuur voor de gemoderniseerde monumentenzorg. 

De rol van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed

Kenniscentrum en verbindingsstation

In abstracte zin beogen de programma’s van de Rijksdienst voor het
Cultureel Erfgoed de vorming van kennis en het delen daarvan, zodat alle
partijen in het bestel beter in staat zijn te zorgen voor ons
landschappelijke en monumentale erfgoed. Meer concreet richt de
Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed zich binnen zijn programma’s op
de waardering en selectie van erfgoed, op behoud, interventie en
ontwikkeling (voorheen ‘restauratiefilosofie’), op de ontwikkeling
van kennis over de gevaren die het erfgoed bedreigen (‘degradatie’)
en op wat daartegen kan worden gedaan (‘instandhouding’). Verder
heeft de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed de vernieuwende rol om
cultuurhistorische waarden te betrekken als er nationale besluiten
worden genomen over ons cultuurlandschap, ons water en de vernieuwing
van onze steden. 

Uit de verschillende consultaties, reacties op het Visiedocument Ă©n de
werkgroepen is duidelijk geworden dat de Rijksdienst voor het Cultureel
Erfgoed zijn rol als onafhankelijk kenniscentrum niet moe beperken tot
het ontwikkelen, verzamelen en aanbieden van kennis alléén. Het moet
ook fungeren als verbindingsstation van (kennis)instellingen binnen en
buiten de monumentensector, en daarnaast als aanjager, initiator en
organisator van het kennisnetwerk.  Dat ‘verbinden’ gebeurt dan
eerst en vooral via internet, via het koppelen van datasets, via het
helpen ontsluiten van gegevens van derden en via betere facilitering van
de verschillende partners, door een betere organisatie van front- en
backofficediensten. 

Vraaggestuurd werken

Belangrijke premisse hierbij is dat meer ruimte ontstaat voor een
vraaggestuurde wijze van werken. Eerder onderzoek wees uit dat daarvan
in de meeste kenniscentra nog weinig sprake is. Meestal worden zij door
de overheid gefinancierd, wat betekent dat zij niet zo gemakkelijk door
de markt van gebruikers worden ‘gecorrigeerd’. De mogelijkheden van
vraaggestuurde financiering van kennis zijn op dit moment nog
onvoldoende uitgekristalliseerd. 

De meeste kenniscentra hebben – vaak op redelijk succesvolle wijze –
al wel een meer vraaggestuurde benadering vormgegeven door het
organiseren van bijeenkomsten en symposia voor hun gebruikers of door
het instellen van een adviesraad van gebruikers. Ook binnen het brede
krachtenveld van de monumentenzorg is een dergelijke benadering steeds
meer in opkomst. Vanuit de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed,
Erfgoed Nederland Ă©n BelvedĂšre, maar ook vanuit bijvoorbeeld de
Federatie van Grote Monumentengemeenten, zijn inmiddels goede ervaringen
opgedaan met bredere platforms. Daar kunnen kennisuitwisseling en
samenwerking tussen particuliere organisaties onderling en tussen
particuliere en (semi-)publieke organisaties verder groeien. 

Een belangrijke rol is daarbij weggelegd voor Erfgoed Nederland, dat als
specifiek sectorinstituut zorg draagt voor educatie, opinievorming en
reflectie, Ă©n voor goede onderlinge verbindingen binnen de
monumentenzorg en binnen de brede erfgoedsector als geheel. Waar binnen
de monumentenzorg een echte brancheorganisatie afwezig is, kan Erfgoed
Nederland een sterke rol spelen in het particuliere veld, bij
verenigingen, professionals Ă©n vrijwilligers. 

Erfgoed Nederland en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed richten
zich daarnaast beide – zij het ieder vanuit een eigen invalshoek –
op het bestuurlijke veld. Daarbij onderscheiden de organisaties zich
naar de soorten taken die zij uitvoeren (reflectief en opiniërend
versus informatief en wetenschappelijk, particulier versus bestuurlijk).
In de praktijk zullen deze onderscheidende functies soms echter dicht
bij elkaar komen en elkaar zo nu en dan zelfs overlappen. Beide
organisaties zullen daarom in gezamenlijkheid een jaarlijkse agenda
opstellen van bijeenkomsten en activiteiten, en daarmee inzetten op
wederzijdse aanvulling en versterking. 

Nauwere verbindingen tussen kennis en beleid

Om zo nauw mogelijke verbindingen tot stand te brengen tussen kennis en
beleid, zal de kennisfunctie van de Rijksdienst voor het Cultureel
Erfgoed meer worden toegespitst op de drie pijlers van het nieuwe
monumentenstelsel:

Voor de gebiedsgerichte benadering zal de Rijksdienst voor het Cultureel
Erfgoed verbindingen leggen met meer kennisdomeinen dan die in de
monumentenzorg alleen, zoals ruimtelijke ordening en landschapsbeheer.
Daarbij zal de nadruk liggen op nauwere betrekkingen met andere
rijkspartners, zoals de Rijksgebouwendienst, de Raad voor het Vastgoed
Rijksoverheid, de ministeries van Defensie, VROM en LNV,
Rijkswaterstaat, de Dienst Landelijk Gebied en Staatsbosbeheer. Met deze
instellingen heeft de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed inmiddels
samenwerkingsovereenkomsten gesloten, of is bezig die voor te bereiden.
De accenten in die samenwerking heb ik eerder beschreven in de bijlage
bij mijn brief over de uitwerking van Een Cultuur van Ontwerpen. 

Gelet op de grotere aandacht voor herbestemming van gebouwen met een
cultuurhistorische waarde, zullen ook verbindingen worden gelegd met
(kennis)instellingen op de terreinen van bouw, vastgoed en
bedrijfsexploitatie. Ook de samenwerking met andere rijksdiensten die
monumentale panden bezitten, zoals Rijkswaterstaat en de
Rijksgebouwendienst, zal worden versterkt. 

De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed zal hierbij ook aansluiting
zoeken bij het voorgenomen kennisprogramma Herbestemming, in het kader
van Een Cultuur van Ontwerpen. 

De bestaande (rijks)monumenten moeten goed beheerd worden. Centraal
daarin staan de eigenaar en de gemeente, omdat die de eigenaar het beste
kan begeleiden. Eigenaar en gemeente moeten beiden optimaal worden
gefaciliteerd en ondersteund. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed
zal daarom zorg dragen voor betere verbindingen in deze decentrale
kennisketen. In het bijzonder gaat het daarbij om meer transparantie en
toegankelijkheid van de beschikbare kennis, en om een betere afstemming
op de vraag naar kennis vanuit de gemeenten en particuliere
monumenteigenaren.

In het kader van de verbinding tussen ruimtelijke ordening en
monumentenzorg neemt OCW momenteel ook deel aan het kennistraject van de
innovatieregeling Mooi Nederland van VROM. Voor de periode van 2009-2011
is 13 miljoen euro beschikbaar voor projecten die op een innovatieve
manier omgaan met ruimtegebruik, en zo bijdragen aan een mooier
Nederland. Een relevant thema hierbij is de “Identiteit van de
plek”. Een aantal projecten op monumentgebied wordt via deze weg
gefinancierd. 

Een belangrijk onderdeel van deze innovatieregeling is een
kennistraject. Het doel van dit traject is om de lessen die geleerd
worden binnen de voorbeeldprojecten van Mooi Nederland maximaal te
delen. Actieve deelname van OCW aan dit kennistraject is een eerste stap
in het versterken en bestendigen van kennisuitwisseling tussen
ruimtelijke ordening en monumentenzorg.

Themagerichte aanpak

De taken van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed zullen ook op
andere punten verder worden versterkt. Opererend in de driehoek van
wetenschap, beleid en praktijk experimenteert de Rijksdienst voor het
Cultureel Erfgoed momenteel met een meer themagerichte aanpak, waarbij
de relevante doelgroepen nauw betrokken zijn. Binnen de verschillende
themaprogramma’s ontstaat daarmee de ruimte voor meer vraagsturing bij
de kennisvorming. Deze themagerichte aanpak moet uiteindelijk leiden tot
een omgekeerde beweging: kennis en informatie worden niet louter in
grote hoeveelheden aangeboden, maar ‘georganiseerd’ rond specifieke
kennisdoelen en een concrete probleemstelling. 

Gemeenschappelijke kennis- en onderzoeksagenda

De samenwerking tussen de verschillende kennisinstellingen, publiek en
privaat, academisch en commercieel, is in mijn opvatting mede gebaat bij
het opstellen en onderhouden van een gemeenschappelijke kennis- en
onderzoeksagenda, analoog aan de Nationale Onderzoeksagenda Archeologie
(NOaA). Een dergelijke agenda bevat strategische kennisvragen en een
dito kennisprogramma, en fungeert tegelijk als vehikel voor het
samenbrengen van de verschillende kennisdomeinen. 

Website en digitale infrastructuur

Een belangrijk medium voor kennisbemiddeling is de website en de
achterliggende digitale kennisinfrastructuur. Kenniscentra zonder
website zijn vrijwel ondenkbaar, gezien de verschillende functies die
zij vervullen. De ontwikkelingen in kennis- en informatiemanagement gaan
mede als gevolg van het digitale verkeer razendsnel. Daarop kan alleen
maar worden ingespeeld met behulp van goede digitale voorzieningen. De
huidige informatievoorziening kan overigens ook gemakkelijk te
gecompliceerd worden, juist als gevolg van een te grote verscheidenheid
van niet op elkaar afgestemde digitale toepassingen. 

Met de ervaring die via de website KICH (Kennis Infrastructuur Cultuur
Historie) is opgedaan, beschikt de Rijksdienst voor het Cultureel
Erfgoed over een goede startpositie van waaruit verder toegewerkt kan
worden naar een informatiesysteem dat relevante kennis bevat van
cultuurhistorische, vaktechnische en bestuurlijke aard, dat transparant
en up to date is, en daarbij ook gemakkelijk toegankelijk voor
professionele en particuliere gebruikers. Daarnaast zal dit
informatiesysteem ook als wegwijzer gaan fungeren in het woud van
bestaande toepassingen, zoals websites van andere overheidsdiensten en
particuliere instellingen. Voor het daartoe ontwikkelde programma KIMOMO
(Kennis Infrastructuur Modernisering Monumentenzorg) is in de komende
jaren in totaal € 5 miljoen beschikbaar (waarvan € 2,5 miljoen uit
PRIMA-gelden). 

Een bijzondere toepassing in het digitale verkeer vormen de zogenaamde
communities of practice. Aansluiting bij relevante communities kan
zinvol zijn. Verder zijn er inmiddels afspraken gemaakt over de
redactionele en beheersmatige overname door de Rijksdienst voor het
Cultureel Erfgoed van de interactieve website reliwiki (  HYPERLINK
"http://www.reliwiki.nl"  www.reliwiki.nl ).   Mede op basis van een nog
te maken evaluatie van de eerste ervaringen met deze vorm van
interactieve kennisopbouw, zal de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed
deze site verder ontwikkelen tot een monumentenbreed medium.   

De rol van provincies en gemeenten

Kennis bij gemeenten

Gemeenten hebben sinds de Monumentenwet 1988 een belangrijke rol
gekregen in de erfgoedzorg, maar lang niet alle gemeenten hebben de
kennis in huis om die taak optimaal uit te voeren. De deskundigheid van
de gemeentelijke monumentencommissies, die een belangrijke rol hebben
door hun advisering in het kader van vergunningverlening, is daarom een
punt van aandacht. De (samenwerkende) welstandsorganisaties vormen een
belangrijke schakel in de lokale kennisinfrastructuur. Maar vooral bij
kleinere gemeenten is er sprake van kwalitatieve gebreken (in kennis en
expertise) en kwantitatieve gebreken (te weinig capaciteit). 

Daarbij wordt wel aangevoerd dat met de voorgenomen decentralisatie de
zwaarste lasten komen te rusten op de zwakste schouders, wat het op peil
houden van deze voorziening nog moeilijker zou maken. Ik ben het daar
echter niet mee eens. Het voorzieningenniveau op dit terrein is ruim
voldoende. Het is het gebruik in de praktijk dat verbeterd moet worden. 

Het regionale niveau in de kennisketen en de rol van provincies

Veel cultuurhistorische kennis en deskundigheid is regionaal
georganiseerd. Het regionale niveau is ook het niveau waarop kennis
integraal en op gebiedsniveau beschikbaar is, of kan worden gemaakt. Op
het terrein van de monumentenzorg denk ik dan in de eerste plaats aan
organisaties als de Monumentenwacht, de ROP’s en de verschillende
varianten van de provinciale erfgoedhuizen al of niet in combinatie met
de Steunpunten Cultureel Erfgoed. Maar het past bij mijn doelstellingen
voor het verbinden van de monumentenzorg met de samenleving, de
betrokkenheid van burgers en de gebiedsgerichte aanpak om hier ook
breder naar te kijken. Het gaat dan bijvoorbeeld om combinatie van
object, bouwhistorie, cultuurlandschap, sociaal economische geschiedenis
en archieven. Pas in deze context krijgt een monument zijn
maatschappelijke betekenis. In dat verband denk ik ook aan de Regionale
Historische Centra waarvan ik de regionale verankering wil versterken
door ze onder de verantwoordelijkheid van provincies te brengen en aan
de provinciale archeologische depots. 

Vooral in de rechtstreekse relatie met de burger in de persoon van
‘monumenteneigenaar’ speelt de provinciale Monumentenwacht een
cruciale rol. Dit is de meest persoonlijke relatie tussen
monumentenexpertise en monumentenbezitter. Het is de medewerker van de
Monumentenwacht die aan de deur komt en met de eigenaar het onderhoud en
de toestand van zijn monument bespreekt. De Monumentenwacht speelt dus
een belangrijke rol in het maatschappelijk draagvlak en is belangrijker
dan alle brochures, regels, vergunningen etc. In een monumentenstelsel
dat dicht bij de burger wil staan en zoveel mogelijk wil dereguleren in
sectorale wet- en regelgeving is een goed functionerende monumentenwacht
erg belangrijk. In 1987 zijn er met provincies afspraken gemaakt over de
instandhouding van de regionaal georganiseerde Monumentenwachten

Provinciale steunpunten als partij in de kennisketen

De provinciale steunpunten monumentenzorg spelen een belangrijke rol bij
het ondersteunen van kleine gemeenten of samenwerkende gemeenten bij het
uitvoeren van hun wettelijke taken. Het doel is de kwaliteit van de
monumentenzorg te verbeteren door kennisontwikkeling bij gemeenten te
bevorderen en te ondersteunen bij het opzetten van een gemeentelijk
monumentenbeleid. 

Deze provinciale steunpunten hebben een belangrijke rol als actor in het
proces van kwaliteitsborging, en als partij in de kennisketen. Ook
moeten zij als schakelpunt fungeren tussen kleinere gemeenten en
particuliere monumenteneigenaren enerzijds en de Rijksdienst voor het
Cultureel Erfgoed anderzijds. Die rol is nog eens bevestigd met de
recente overheveling van de rijkssubsidie voor de provinciale
steunpunten naar het Provinciefonds, per 1 januari 2009. Daarmee is de
eerste verantwoordelijkheid voor die steunpunten nu duidelijk bij de
provincies neergelegd.

Hindernissen in het kennisverkeer

Van verschillende kanten bereiken mij echter signalen dat er in de
praktijk hindernissen optreden in het kennisverkeer tussen de
Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, de provinciale steunpunten en de
(kleinere) gemeenten. De steunpunten gelden als belangrijke
expertisecentra en proberen ook op andere terreinen hun rol zo goed
mogelijk te spelen. Toch stuiten zij op een aantal problemen. 

In een MoMo-enquĂȘte en door de werkgroep Kwaliteitszorg werd
vastgesteld dat de steunpunten – althans in een aantal provincies –
relatief onbekend zijn bij kleinere gemeenten Ă©n bij particulieren. Ook
blijken de steunpunten vaak te opereren in een te vrijblijvende omgeving
(hun diensten hebben geen verplichtend karakter en sommige steunpunten
bezitten onvoldoende massa voor een goede taakuitvoering). Verder zijn
zij niet eenvormig georganiseerd (soms wel en soms niet geĂŻntegreerd
met provinciale welstandsorganisaties, geen helder onderscheid tussen
betaalde en niet-betaalde activiteiten).   

De Erfgoedinspectie heeft recent onderzoek gedaan naar de (effectiviteit
van de) taakuitoefening van de provinciale steunpunten, en een aantal
van de hierboven geschetste ‘haperingen’ bevestigd. Overigens heeft
de inspectie ook vastgesteld dat er nogal wat verschillen zijn in
lokalisering, samenwerking en functioneren van de verschillende
steunpunten. Ook de effectiviteit kan dus aanzienlijke verschillen
vertonen. Ook blijkt dat gemeenten over het algemeen redelijk bekend
zijn met en tevreden over de inzet van de steunpunten (zij het in de ene
provincie wat meer dan in de andere). In eerdere onderzoeken was het
beeld op dit laatste punt minder gunstig.

Mogelijkheden voor verbetering

Naar aanleiding van het onderzoek pleit de Inspectie onder meer voor
continuering van het steunpuntennetwerk, voor vergroting van de
bekendheid van de steunpunten en voor versterking van de band tussen de
Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en de steunpunten. Ook adviseert
de inspectie nader onderzoek naar de financiële ondersteuning. 

Bij het overdragen van de verantwoordelijkheid voor de steunpunten naar
de provincies heb ik met de provincies afgesproken dat er in 2012
evaluatie komt. Het lijkt mij niet goed om op die geplande evaluatie
vooruit te lopen. Waar mogelijk wil ik al wel een aantal aanbevelingen
van de Inspectie overnemen. 

Zo zal de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed zich inzetten voor een
verduidelijking en versterking van de relaties met de steunpunten, en
zal de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed ook – onder meer via de
eigen website – meer bekendheid geven aan de steunpunten en hun
mogelijkheden. Ik zie vooralsnog geen reden om – zoals de inspectie
mij óók in overweging geeft – de rijksbijdrage aan het
steunpuntennetwerk te vergroten. Met de provincies is overeengekomen dat
deze ertoe diende om de verschillende steunpunten ‘op vlieghoogte’
te brengen. De verantwoordelijkheid voor het verdere reilen en zeilen
ligt nu bij de provincies.    

Intussen doet de Inspectie ook een aantal aanbevelingen aan de
provincies. Zo moeten zij zorgen voor meer slagkracht en moeten de
steunpunten actiever zijn in het onderhouden van relaties met de
gemeenten. Ook pleit de Inspectie voor verbetering van minder goed
functionerende steunpunten. 

Ik onderschrijf de opmerking van de Inspectie dat meer inzet van de kant
van de steunpunten nodig is om de cultuurhistorische accenten te
versterken en bij te dragen aan een gebiedsgerichte benadering. Ik heb
het IPO gevraagd om samen met de provincies te zoeken naar mogelijkheden
om de inzet op deze punten te vergroten. Waar nodig en mogelijk zal ik
die inzet ook van rijkswege graag ondersteunen.

Extern inhuren van expertise

Niet alle heil moet echter komen van de steunpunten. Daarnaast zijn er
ook andere mogelijkheden: gemeenten kunnen een deel van de kennistaken
laten uitvoeren met behulp van een gemeenschappelijke regeling
(bijvoorbeeld in een cluster van samenwerkende kleinere gemeenten) of
via een contract met andere (eventueel ook commerciële) partners. 

Ook uit onderzoek van Van Tienen is naar voren gekomen dat gemeenten in
enkele provincies (zoals Overijssel) goed gebruik maken van de expertise
van provinciale steunpunten, terwijl de gemeenten in andere provincies
juist goed hun weg weten te vinden naar externe (commerciële) bureaus
(in 70 procent van de gevallen) of samenwerkingsverbanden aangaan met
andere gemeenten in de regio (bij 20 procent). Belangrijk in dit verband
is dat de provinciale steunpunten ook elkaar de weg wijzen. 

Met de Erfgoedinspectie acht ik het van belang dat er in de
verschillende provincies voldoende mogelijkheden zijn om externe
monumentenkennis in te huren. Tegelijk ben ik van mening dat door
verbetering van de samenwerking tussen steunpunten onderling, en met
inzet van de verschillende welstandsorganisaties, veel beschikbare
expertise beschikbaar is, die nog beter benut kan worden dan nu gebeurt.
  

Kennisopbouw binnen gemeenten

Maar ook het opbouwen van expertise binnen gemeenten is nodig. Daarvoor
zijn samenwerking en scholing aangewezen. Uit verschillende rapportages
en onderzoeken komt immers naar voren dat de schaalgrootte van
middelgrote en kleinere gemeenten de opbouw van lokale expertise parten
speelt, zowel binnen de ambtelijke organisatie als bij de opbouw van
evenwichtige monumentencommissies. Waar de grotere monumentengemeenten
vaak wel beschikken over de nodige expertise (en bovendien zijn
aangesloten bij de Federatie Grotere Monumentengemeenten), ontberen
kleinere gemeenten die vaak die expertise. Ook is er meestal geen
gezamenlijk platform, incidentele vormen van samenwerking daargelaten. 

Als het gaat om de monumentencommissies heeft de Erfgoedinspectie
gepleit voor ondersteunende activiteiten vanuit de Rijksdienst voor het
Cultureel Erfgoed, en voor de instelling van geĂŻntegreerde commissies
voor welstand en monumenten. Regionalisering en samenwerking met andere
gemeenten is voor de Erfgoedinspectie eveneens een optie. Ik wijs er ook
op dat de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed samen met de VNG een
standaard ontwikkelt voor monumentencommissies, en samen met andere
partners ook scholing aanbiedt voor leden van commissies. 

Geen grotere ingrepen nodig

Het recente Inspectierapport over de provinciale steunpunten biedt zowel
voor de provincies (en de kleinere gemeenten) als mij voldoende
aanknopingspunten om in de komende periode, en voorafgaand aan de
evaluatie in 2012, nog verbeteringen aan te brengen. Voor grotere
ingrepen – zoals wettelijke verankering van de steunpuntfunctie –
zie ik vooralsnog geen aanleiding. 

Dat geldt eveneens voor een eventuele aansluiting bij de regionale
uitvoeringsdiensten, zoals die door mijn collega van VROM samen met de
gemeenten wordt ontwikkeld. Ik sluit overigens niet uit dat die
uitvoeringsdiensten op den duur een passender ondersteuningskader kunnen
vormen, zeker gelet op de voorgenomen schaalgrootte van die diensten,
die mogelijk meer efficiency en effectiviteit kan bieden dan de huidige
indeling op provinciaal niveau. Ook de Erfgoedinspectie heeft op die
mogelijkheden gewezen. 

De rol van adviesorganen

Binnen de kennisinfrastructuur nemen ook de relevante adviesraden een
belangrijke plaats in. Voor de monumentenzorg zijn dat in de eerste
plaats de Raad voor Cultuur en de Rijksadviseur voor Cultureel Erfgoed.
De advisering door de Raad voor Cultuur is inmiddels verschoven van het
microniveau (objectgebonden advisering) naar het meso- en macroniveau.
De Raad brengt alleen nog adviezen over individuele monumenten uit
wanneer hij daartoe vanuit zijn eigen deskundigheid en onafhankelijkheid
aanleiding ziet. 

Met het oog op de voorgenomen verbreding van de monumentenzorg acht ik
het ook van belang om – conform de aanbevelingen van de werkgroep
Kwaliteitszorg – zorg te dragen voor meer cultuurhistorische expertise
in andere adviesorganen, zoals de VROM-Raad en de Raad voor het
Landelijk Gebied, en ook in het Planbureau voor de Leefomgeving. Ik zal
mij met de betrokken collega’s sterk maken voor een evenwichtige
samenstelling van deze instanties, in termen van expertise en
capaciteit. 

De rol van de restauratie- en onderhoudsbranches

Van oudsher is veel kennis, expertise en ervaring aanwezig bij de
bedrijven die werkzaam zijn in de praktijk van de monumentenrestauratie
en –onderhoud. Het gaat dan om architecten en aannemers, maar ook om
beoefenaren van veel verschillende ambachten, zoals schilders,
dakdekkers, smeden, natuursteenbewerkers, et cetera. 

Bij al deze mensen is veel expertise aanwezig. Maar de kleinschaligheid
en conjunctuurgevoeligheid staan een succesvolle verdere
kennisontwikkeling (in de zin van onderzoek en ontwikkeling) en de
overdracht daarvan nogal eens in de weg. Diep in de geschiedenis
gewortelde, ambachtelijke expertises worden regelmatig ‘met uitsterven
bedreigd’. 

Daar moeten we dus iets aan doen. Ik verwacht in dit kader veel van de
ontwikkeling van een samenhangend systeem van normering. Verschillende
branches hebben op dit vlak al interessante en waardevolle initiatieven
ontwikkeld. Ook zijn er coalities aangegaan met kennis- en
onderwijsinstellingen op universitair, hbo- en mbo-niveau. Ik wil deze
initiatieven stimuleren. Een belangrijke rol is daarbij weggelegd voor
de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Maar ook andere rijkspartijen
die eigenaar zijn van monumentaal erfgoed kunnen hieraan een bijdrage
leveren.  

De rol van onderwijs en opleidingen

Het opleidingsaanbod op het gebied van de erfgoedzorg is even omvangrijk
als gedifferentieerd. Toch zijn er leemtes. Zo bestaan er op
(post)academisch niveau opleidingen voor kunst- en
architectuurgeschiedenis, bouwkunde, archeologie en cultuurlandschap,
maar deze zijn binnen de grotere faculteiten weinig zichtbaar. Ook
blijkt er weinig interuniversitaire samenwerking te bestaan. 

Daarom zal ik een nadere analyse maken van het ‘academische’
landschap, en de mogelijkheden verkennen om – analoog aan de
Belvedùre-leerstoelen – deze opleidingen beter aan te laten sluiten
op het hele kennisnetwerk, en ook de relevante HBO-opleidingen daarbij
te betrekken.  

Al langer is duidelijk dat er in het middelbare beroepsonderwijs
knelpunten bestaan waar het gaat om een goede inpassing van opleidingen
voor restauratievaklieden in het reguliere onderwijs. De
impulsfinanciering die kenmerkend is voor de monumentenzorg werpt voor
bedrijven, maar ook voor potentiële leerlingen, drempels op; het is
riskant om veel te investeren, in geld of met een grote
scholingsinspanning. 

Met het voornemen om nu structurele financiering beschikbaar te stellen
voor restauratie en instandhouding, worden deze problemen (deels)
ondervangen. Maar de beschikbaarheid van gespecialiseerde en
kwalitatieve opleidingen vergt ook aanpassingen in de inbedding van die
opleidingen binnen de ROC’s en vakscholen. 

Voor metselaars en timmerlieden hebben de ROP’s (Restauratie
Opleidingsprojecten) inmiddels de nodige voorzieningen kunnen treffen,
in samenwerking met de relevante kenniscentra en ROC’s. Naar het zich
laat aanzien geldt hetzelfde binnenkort voor schilders en stukadoors. 

Voor een aantal zeer specifieke beroepen (zoals dat van smid) is het erg
moeilijk aansluiting te vinden bij het reguliere beroepsonderwijs. Hier
is wellicht een andere aanpak nodig. De Rijksadviseur voor het Cultureel
Erfgoed zal in overleg met de branches, ROC’s en andere betrokkenen
nadere voorstellen formuleren voor een structurele oplossing van dit
probleem binnen de daartoe vigerende (wettelijke) kaders. In afwachting
van de uitkomsten van zijn onderzoek, zal ik de huidige toekenning van
€ 200.000 per jaar aan de ROP’s verlengen.

Aan de professionele ‘erfgoedwerker’ van vandaag worden meer eisen
gesteld dan alleen materiële of historische kennis van zijn object. Het
vak is aan verandering onderhevig en bevindt zich inmiddels in het
speelveld van ruimtelijke ordening en gebiedsontwikkeling. Vakmensen
moeten niet alleen technisch bekwaam zijn, maar ook een visie hebben op
de immateriële betekenis van het object waar zij aan werken, en op de
omgeving waarin dat object een functie heeft. De professionals zullen
ook meer ontwikkelingsgericht moeten gaan denken. 

Met het oog daarop heeft het projectbureau BelvedĂšre inmiddels de
Erfgoedacademie gestart: een opleiding voor cultuurhistorici, waarbij
kennis, praktijk en vaardigheden bijeengebracht worden. Mede op basis
van de eerste ervaringen met deze academie verkennen de Rijksdienst voor
het Cultureel Erfgoed, Erfgoed Nederland en het Nationaal
Restauratiefonds (NRF) nu de mogelijkheden om dit cursusprogramma te
continueren en verder te ontwikkelen.  

Ook de ervaringen met de cursus ‘Erfgoedzorg in de praktijk’ moeten
daarbij betrokken worden. Deze cursus wordt verzorgd in nauwe
samenwerking tussen Erfgoed Nederland, het Nationaal Restauratiefonds en
de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, en in samenspraak met VNG en
IPO. Hij is vooral bedoeld voor ambtenaren op provinciaal en
gemeentelijk niveau. 

In het licht van de beide rapporten van de Erfgoedinspectie is het niet
verwonderlijk dat juist deze ambtenaren een belangrijke doelgroep
vormen. Aandachtspunt is nog wel dat te weinig ambtenaren worden bereikt
die in de ruimtelijke ordening werkzaam zijn, en dat dit aspect in ieder
geval nog te weinig aandacht krijgt. Een herijking of zelfs
samenbundeling van dit cursusprogramma met de Erfgoedacademie biedt
mogelijk opties voor verbetering. Doel is dat het cursusprogramma
bijdraagt aan een grotere mate van deskundigheid bij de gemeentelijke
monumentencommissies, waarbij kennis over cultuurhistorie en ruimtelijke
ordening beide hun plaats hebben.

Hoofdstuk 6 Instrumenten voor de ondersteuning van behoud

    en herstel van erfgoed

6.1 HET BELANG VAN INVESTEREN IN ERFGOED

Al sinds de eerste Monumentenwet van 1961 wordt er gediscussieerd over
de wenselijkheid en de hoogte van subsidies of andere financiële steun
voor monumenten. Een vraag die daarbij natuurlijk van groot belang is,
is of investeringen ook daadwerkelijk maatschappelijk rendement
opleveren. We hebben een aantal manieren om dat na te gaan.

In de eerste plaats zijn monumenten gewilde objecten geworden, en zeker
de woonhuismonumenten. Dat is wel anders geweest. Lange tijd werd het
bezit van een monument afgeraden. Die teneur heerste tot in de jaren
‘80 ook bij makelaars. Uit recente gegevens van de NVM (Nederlandse
Vereniging van Makelaars) en onderzoek door de gemeente Arnhem komt
inmiddels echter een ander beeld naar voren. De tijd dat deze objecten
te koop staan is kort en de waarde stijgt even snel als die van
niet-monumenten. Wat de economische crisis op dit vlak zal betekenen
voor de waardeontwikkeling van monumenten, op korte of langere termijn,
is op dit moment nog niet te voorzien. 

Deze waardevastheid en waardestijging vertalen zich in directe baten
voor de overheid, die op die manier iets van haar investering terugziet,
en tegelijk helpen om erfgoed in stand te houden. Dit effect kan
vastgesteld worden met een zogenoemde Maatschappelijke Kosten Baten
Analyse (MKBA). 

In de landen om ons heen, maar ook in Canada en de VS, wordt regelmatig
onderzoek gedaan naar de kosten en baten van behoud van erfgoed.
Amerikaans en Canadees onderzoek naar de waarde van onroerend goed in
een historische omgeving heeft op dit vlak enkele belangrijke feiten
opgeleverd. 

Zo bleek dat de waarde van gebouwen, of dat nu monumenten zijn of niet,
in een historische omgeving 14 tot 17 procent hoger ligt dan die van
vergelijkbare panden in een minder waardevolle omgeving. Het effect van
een waardevolle en goed onderhouden omgeving is dus significant. Die
hogere waarde vertaalt zich vervolgens direct in de gemeentelijke en
rijksbelastingen die gekoppeld zijn aan de waarde van panden. 

Naast dit directe effect zijn er ook andere gunstige gevolgen vast te
stellen. In Nederland zijn de afgelopen jaren, mede ingezet vanuit het
projectbureau BelvedĂšre, verschillende onderzoeken gedaan naar de
effecten van investeren in erfgoed en landschap. Het recente ‘Eigen
haard is goud waard’ geeft bijvoorbeeld globale berekeningen van
inkomsten uit toerisme (uit binnen- en buitenland) en het effect op het
vestigingsklimaat. De conclusies wijzen alle in dezelfde richting,
namelijk dat investeren in erfgoed loont, met name als dat deel uitmaakt
van een historische omgeving.

Maar hoe kunnen we de financiering het beste vormgeven? Daarover gaat
het in dit hoofdstuk. Eerst geef ik een indruk van de regelingen in
Europa. Vervolgens bespreek ik de bestaande regelingen in ons land.
Daarna formuleer ik de belangrijkste uitgangspunten voor de financiële
onderbouwing van een gemoderniseerde monumentenzorg, en bespreek ik de
drie financiële opdrachten die deze met zich meebrengen. Het hoofdstuk
sluit af met een overzicht van de dekking binnen de rijksbegroting. 

6.2 FINANCIELE REGELINGEN IN HET BUITENLAND

Hoe investeren andere landen in het behoud van erfgoed? De financiële
ondersteuning wordt binnen Europa verschillend vormgegeven. Het meest
gebruikelijk is om een percentage van de restauratiekosten beschikbaar
te stellen. Die percentages lopen overigens wel fors uiteen. In België
kan bijvoorbeeld 40 procent subsidie worden verkregen; voor economisch
onexploitabele monumenten kan dat percentage zelfs oplopen tot 80.

Maar er zijn ook landen waar het type monument of de functie bepalend is
voor de wijze van subsidiëring. De Republiek Ierland geeft bijvoorbeeld
geen subsidie aan gebouwen van de katholieke kerk, omdat dit instituut
verondersteld wordt zelf de kosten te kunnen dragen. In de Duitse
BundeslÀnder heerst door de Kirchensteuer juist een geheel andere
situatie: hier int de overheid een belasting die aan de kerken wordt
doorbetaald. 

Fiscale voorzieningen treffen we in veel landen aan. Zo is er een BTW
percentage van 0% op restauraties in het Verenigd Koninkrijk. In België
is de fiscale aftrek (via de inkomstenbelasting) beperkt tot een maximum
van € 25.000 per jaar voor eigenaars. 

Zo is in elk land een stelsel opgebouwd van voorwaarden en eisen om
ervoor te zorgen dat de middelen doelmatig worden verstrekt, en dat ze
aan de kwaliteit van de monumenten ten goede komen. Uit een
internationale vergelijking komt echter naar voren dat overal wordt
geworsteld met de spanning tussen economisch rendabele en onrendabele
monumenten, de verdeling van subsidie door de verschillende
overheidslagen en de vraag hoe de subsidies optimaal voor een
kwalitatief behoud worden ingezet. 

Een andere spanning is die tussen onderhoud en restauratie, en welke
activiteit daarbij het primaat heeft. In België is dat fraai
onderscheiden als eerstelijnszorg (onderhoud) en tweedelijnszorg
(restauratie). In het federatieve Duitsland is monumentenzorg een zaak
voor de Landesregierung en in LĂ€nder als Nordrhein Westfalen,
Brandenburg, ThĂŒringen is het begrip “Zumutbarkeit” de kern van het
subsidiesysteem. Dat betekent dat gekeken wordt in hoeverre de kosten
van een restauratie of ingreep redelijkerwijs in de exploitatie kunnen
worden opgevangen - en als dat niet zo is, welke overheidsbijdrage dan
redelijk is. In het Verenigd Koninkrijk tenslotte drijft de
subsidiëring van restauraties vooral op de gelden uit de loterij, en
vindt de verdeling plaats via organisaties als de National Trust. Welk
systeem het best functioneert, is niet aan te geven.

Een monitor ontbreekt in de meeste landen. In het Verenigd Koninkrijk is
er wel een ontwikkeld, en in Heritage Counts valt te lezen dat het met
het erfgoed matig is gesteld. De topmonumenten krijgen voldoende zorg en
aandacht, maar die maken maar zo’n 2 procent uit van het totaal. Er is
veel (klein en groot) leed bij de minder spectaculaire gebouwen in het
totale bestand van 375.000 monumenten. Heritage Counts becijfert dat
22,5 procent van de monumenten in de categorie ‘at high risk’ zijn
beland. 

Tenslotte verschillen de bedragen op de rijksbegroting per land enorm,
zowel in absolute zin als afgezet tegen het aantal monumenten.

6.3 HUIDIGE FINANCIELE REGELINGEN IN NEDERLAND

Landelijke gelden

Echte ‘monumentenregelingen’ zijn de instandhoudingregeling en het
Besluit restauratie historische buitenplaatsen Ook zijn er in provincies
en gemeenten verschillende specifieke regelingen. 

Daarnaast is er een veelvoud aan regelingen die soms benut kunnen worden
voor het herontwikkelen of in stand houden van monumentale objecten of
cultuurhistorisch waardevolle structuren, maar die daar niet speciaal op
zijn toegesneden. Veelal zijn dit overheidsregelingen die primair een
ander doel hebben. Een restauratie of herontwikkelingsproject kan er
alleen met veel creativiteit en ‘kunst en vliegwerk’ in worden
ondergebracht. Hetzelfde geldt voor de vele fondsen waar het vaak
afhangt van de welwillendheid van degene die de aanvraag beoordeelt of
geld wordt toegekend.

Naast de subsidieregelingen kent Nederland op rijksniveau nog enkele
andere regelingen. In de inkomstenbelasting bestaat de mogelijkheid van
persoonsgebonden aftrek voor bepaalde uitgaven aan rijksmonumenten in
box 1. Verder bestaat er een vrijstelling voor overdrachtsbelasting voor
rijksmonumenten. 

Voor het grootste deel van de rijksmonumenten (woonhuizen) is er
bovendien een Revolving Fund. Eigenaren kunnen een laagrentende lening
krijgen voor de restauratie van een woonhuis. De rente ligt gemiddeld 5
procent onder de marktrente, met een minimum van 1,5 procent. Het
maximale leenbedrag is € 300.000,-. Het Belastingdienst Bureau
Monumentenpanden stelt de fiscaal aftrekbare onderhoudskosten vast. Deze
vaststelling gebruikt het NRF om de hoogte van de lening vast te stellen
en deze te verstrekken.

Provinciale gelden

Ook de provincies zetten veel geld in voor erfgoed. Het jaarbudget voor
archeologie en monumenten in 2008 van alle provincies samen bedraagt €
56,5 miljoen. Veertien miljoen daarvan wordt uitgegeven aan de eigen
provinciale organisatie en de monumentenwacht. Voor restauratie en
onderhoudssubsidies hebben de provincies € 28,5 miljoen beschikbaar.

Gemeentelijke gelden

Van de inzet door gemeenten is geen totaaloverzicht beschikbaar. Uit een
inventarisatie van

Erfgoed Nederland blijkt dat 40 gemeenten meer dan € 100.000 aan eigen
middelen inzetten

voor monumenten en archeologie, en dat 42 gemeenten een bedrag tussen de
€ 50.000 en de

€ 100.000 spenderen. Het grootste deel van de gemeenten zet een bedrag
tussen de € 25.000 en

€ 50.000 aan eigen middelen in. Gemeenten zijn ook nog eigenaar van
honderden rijks- en gemeentelijke monumenten als stadsmuren, kerktorens,
stadhuizen, dorpspompen waar ze vele miljoenen in steken. Al met al
investeren gemeenten tussen de € 80 en € 100 miljoen per jaar in het
gebouwde erfgoed. Onbekend is hoeveel daarvan naar rijksmonumenten gaat,
en hoeveel naar gemeentelijke monumenten.

Europese gelden

Europese subsidieregelingen zijn beperkt gericht op de instandhouding of

herontwikkeling van het nationale erfgoed. Een aantal Europese regels
(POP2, Interreg) richt zich vooral op plattelandsontwikkeling en
aandachtsgebieden gebieden. Vooral POP 2 middelen (maatregel 323) worden
in combinatie met provinciale cofinanciering succesvol ingezet. Het
landelijk erfgoed behoeft voortdurend onderhoud, maar ook aanpassing aan
nieuwe voorwaarden en antwoord op bedreigingen en marktkansen. In het
kader van de Plattelandsverordening (POP) zijn er maatregelen ingesteld
die hiervoor kunnen worden aangewend. Het doel van deze maatregel
is verbeteren en behouden van de attractiviteit van de regio, behoud
van natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarde, benutten
van de kenmerkende kwaliteiten van het landelijk gebied voor de
sociaal-economische potentie van de Nederlandse regio’s. Hierbij kan
gedacht worden aan: studies en investeringen in het kader van
onderhoud, restauratie en opwaardering van het cultureel erfgoed, zoals
culturele kenmerken van dorpen en plattelandslandschap en archeologie.

Totaalbeeld

Alles bij elkaar wordt er op alle niveau’s – Europees, landelijk,
provinciaal en gemeentelijk- dus veel geld ingezet voor het behoud en de
(her)ontwikkeling van erfgoed. Als de private investeringen meegerekend
worden, leidt dat tot grote bedragen, want elke overheidseuro ontlokt
nog een private investering van 2,2 euro; de zogenaamde multiplier> het
particuliere initiatief gekoppeld aan private investeringen is
belangrijk voor het monumentenbehoud. Tegelijk leveren investeringen in
monumenten ook macro-economische voordelen op. Zo blijkt uit onderzoek
dat het terugverdieneffect door onder andere belastingopbrengsten en
groei in werkgelegenheid van Ă©Ă©n door de overheid geĂŻnvesteerde euro
114% bedraagt.

6.4 HET FINANCIËLE BELEID

Het Rijk is Ă©Ă©n van de partijen die investeren in het behoud van
erfgoed, ook als het gaat om de categorie ‘rijksmonumenten’. Ook
particuliere eigenaren, ontwikkelaars, beleggers, stichtingen, fondsen,
provincies, gemeenten en beheersorganisaties op het gebied van erfgoed,
natuur en landschap leggen substantiële bedragen op tafel. Toch is het
behoud van rijksmonumenten binnen de huidige verhoudingen een
verantwoordelijkheid van het rijk; het rijk wijst immers aan en stelt
juridische en inhoudelijke kaders.

De huidige monumentenwetgeving is gebaseerd op de bescherming van
individuele objecten. Deze bescherming legt de eigenaar van een monument
beperkingen en verplichtingen op, waarvoor hij tot op zekere hoogte
gecompenseerd wordt.

Het uitgangspunt van een nieuw monumentenbeleid is gebieds- en
ontwikkelingsgericht. Monumenten ontlenen niet alleen een belangrijk
deel van hun waarde aan hun omgeving, maar voegen ook waarde aan hun
omgeving toe - en dat niet alleen in historische, esthetische en
architectonische zin, maar ook financieel en economisch. Ook de
financiering voor behoud van afzonderlijke objecten kan daarom niet los
worden gezien van de financiering voor het behoud van de omgeving
daaromheen.

In dat veranderde kader ziet de overheid het als haar taak om bij te
dragen aan de maatschappelijke waarde van het te behouden erfgoed, voor
zover die de economische/marktwaarde van de investering van de eigenaar
of investeerder te boven gaat

Monumenten hebben economische dragers en functionele dragers. De
financieringsopgave voor de overheid is afhankelijk van de mate waarin
deze beide dragers samenvallen. Hoe meer dat het geval is, hoe minder
verantwoordelijkheid er toekomt aan de overheid. Er zijn drie
categorieën te onderscheiden:

Monumenten waar gebruik en economische verantwoordelijkheid grotendeels
samenvallen, bijvoorbeeld in woonhuizen, waar de bewoners tevens de
kosten betalen, eventueel ondersteund door bepaalde regelingen.

Monumenten waarbij het streven is om gebruik en economische
verantwoordelijkheid zoveel mogelijk samen te laten vallen, bijvoorbeeld
bij fabrieken, scholen, kazernes of niet-unieke kerkgebouwen.

c) 	Monumenten waarvan de aard, maatschappelijke waarde en/of uniciteit
het niet toelaten dat gebruik en economische verantwoordelijkheid
samenvallen, zoals bij de St. Jan in Den Bosch, het Muiderslot en het
Woudagemaal.

Vermindering regeldruk

Bij de uitwerking van deze brief zal een nauwkeurige berekening van de
lastendruk van de maatregelen voor burgers, bedrijven en medeoverheden,
inclusief eventuele toezichtslasten en nalevingskosten, worden
uitgevoerd. De analyse tot dusver maakt wel duidelijk dat er sprake zal
zijn van lastenverlichting in het sectorale deel (verkorting procedures,
vereenvoudiging instandhoudingregeling, minder aanwijzingsprocedures,
verbreden achterborg naar gemeentelijke monumenten). Daarbij wordt ook
ingegaan op mogelijke verschuiving van lasten van Rijk naar gemeenten,
wat van invloed is op het merkbare effect voor burgers en bedrijven.

Daartegenover kan een verhoging van lasten ontstaan doordat
cultuurhistorische analyses verricht moeten worden. Per saldo zal op
termijn de lastendruk in het domein van de cultuurhistorie verminderen. 

Drie pijlers voor het financiële beleid

Bestaande financiële regelingen versterken

Ten eerste blijft de succesvolle financiering voor de instandhouding van
individuele objecten gehandhaafd. In 2011 wordt de
instandhoudingregeling geëvalueerd. Waar nodig kunnen de verschillende
variabelen in het systeem (maxima, percentages et cetera) worden
aangepast, als vervolg op de vereenvoudiging van de regeling die ik u op
3 juni jl. per brief heb meedegedeeld.

Gebiedsgerichte financiering van restauratie- en herbestemmingsprojecten

Ten tweede wil ik bestaande instrumenten als het ISV gebruiken voor een
meer gebiedsgerichte aanpak. Daarnaast zal ik binnen de rijksbegroting
per 2012 een structureel budget van € 16 miljoen vrijmaken om
gebiedsgerichte restauratie en herbestemming te stimuleren. Tenslotte
zal de achterborg van het NRF ook gelden voor provinciale en
gemeentelijke monumenten.

Financieel stimuleren van herbestemming

Ten derde komen er specifieke regelingen om herbestemming te stimuleren,
en wel op eenzelfde manier als nu al, via het VARO, gebeurt in de
krachtwijken. Tegemoetkoming in de plankosten en een wind- en
waterdichtregeling zijn daarbij de sleutelbegrippen. 

Hieronder worden deze drie punten verder uitgewerkt.

6.5 VERSTERKING EN EVALUATIE VAN ENKELE BESTAANDE REGELINGEN

Versterking van de instandhoudingregeling

Inzet op individuele monumenten blijft noodzakelijk, zo gaf ik hierboven
aan. Om die reden is in de enveloppe cultuur (zie begroting OCW 2007)
een substantieel bedrag vrijgemaakt om de instandhoudingregeling te
versterken. Vanaf 2011 wordt in het kader van Mooi Nederland 6 miljoen
euro extra uitgetrokken voor de reguliere instandhouding en 4 miljoen
euro voor de groene en archeologische monumenten. Daar voeg ik nog 2
miljoen euro aan toe uit de vrijvallende middelen, zodat vanaf 2013 in
totaal 48 miljoen beschikbaar zal zijn voor de reguliere instandhouding
en 4 miljoen voor groene en archeologische monumenten. 

Aftrek uitgaven voor monumentenpanden en vrijstelling van
overdrachtsbelasting

In opdracht van de ministeries van OCW en Financiën zijn de fiscale
faciliteiten voor rijksmonumenten geëvalueerd. De evaluatie richtte
zich op de aftrek uitgaven voor monumentenpanden en op de vrijstelling
van overdrachtsbelasting.

Eind juli zijn de eerste resultaten van de evaluatie bekend geworden.
Voor de modernisering monumentenzorg is deze evaluatie van groot belang.
Zij biedt inzicht in de effectiviteit en doelmatigheid van de twee
regelingen, en kan aanleiding zijn om de bestaande geldstromen nog beter
in te zetten. 

Gelet op de evaluatie is het kabinet van mening dat de faciliteit
uitgaven voor monumentenpanden doelmatig en efficiënt is en thans geen
aanleiding geeft tot wijziging van de faciliteit.

Op basis van de evaluatie is het kabinet van mening dat de vrijstelling
van overdrachtsbelasting voor rijksmonumenten weliswaar doelmatig is
waar het de uitvoering betreft, maar bepaald niet als  doelmatig te
karakteriseren valt waar het de instandhouding en renovatie van
monumenten betreft. Het zijn met name commerciële partijen die van deze
voorziening profiteren, terwijl het doel van de vrijstelling, namelijk
het onderbrengen van monumenten bij ideële monumentenorganisaties om
deze in stand te houden, door de regeling nauwelijks gestimuleerd wordt.
Op grond van deze bevindingen heeft het kabinet derhalve besloten de
vrijstelling overdrachtsbelasting voor monumentenpanden af te schaffen.
Een nadere toelichting op dit besluit is opgenomen in de Memorie van
Toelichting bij het Belastingplan 2010. In de plaats daarvan zal ter
compensatie voor de monumentenzorg een budget van € 23 miljoen aan de
begroting van OCW worden toegevoegd die op een veel effectievere wijze
ten behoeve van de monumentenzorg kan worden ingezet. 

6.6 GEBIEDSGERICHTE FINANCIERING VAN RESTAURATIE- EN
HERBESTEMMINGSPROJECTEN

Een grote opgave

Een tweede financiële pijler is het financieren van gebiedsgerichte
ontwikkelingen. Dat vergt een omslag, want een objectaanpak vraagt om
een andere financieringssystematiek dan bescherming van
cultuurhistorische waarden in een gebied. Er moet dus onderscheid worden
gemaakt tussen objectgerelateerde en gebiedgerelateerde
financieringssystemen. 

In de komende decennia zullen we geconfronteerd worden met forse
herstructureringsopgaven in steden en in landelijke gebieden. Veel
historische gebouwen en complexen zullen in onbruik raken: kerken,
gemalen, werven, pakhuizen, scholen, fabriekspanden, woningen,
kloosters, et cetera. Vaak gaat het daarbij om beeldbepalende gebouwen,
die bijdragen aan de identiteit van hun omgeving. We zullen dus moeten
zoeken naar nieuwe bestemmingen om monumentaal erfgoed te behouden.
Naarmate er meer monumenten worden hersteld, zullen de ‘lastige’
projecten overblijven of het laatst aan bod komen. 

In hoofdstuk 3 heb ik beschreven op welke wijze cultuurhistorie in de
ruimtelijke ordening geborgd kan worden. Dat zal niet in alle gevallen
een eenvoudige opgave zijn. Met het wegvallen van de
stimuleringsmaatregelen uit het Belvedere-programma wil ik via een
financiële impuls de gemeenten uitdagen de cultuurhistorie in hun
ruimtelijk beleid zo zorgvuldig mogelijk in te passen. 

Herstel van de bijdrage aan ISV3

OCW participeert niet in ISV3 - de reden daarvoor is in een brief van
het ministerie van VROM van 5 januari 2009 aangegeven. Nu al geven
gemeenten aan dat deze stap een negatief effect heeft op de
cultuurhistorie binnen stedelijke vernieuwingsprojecten. De oude
scheidslijnen tussen ruimtelijke ordening en cultuurhistorie worden
verdiept. Om die reden wil ik de bijdrage van OCW aan ISV3 herstellen
met een bedrag van € 4 mln per jaar vanaf 2013.

Structureel restauratiebudget

Ondanks de instandhoudingregeling zullen er altijd grote restauraties
blijven die niet middels dat budget betaald kunnen worden. Dat heeft
alles te maken met de voorraad monumenten die nog restauratie behoeven.
Ook zullen er altijd monumenten zijn die door gebrek aan onderhoud in
slechte staat komen te verkeren. Dit kan een gevolg zijn van
functieverlies, van splitsing van het monument door vererving, of
simpelweg doordat de eigenaar de kosten niet meer kan opbrengen. 

PRC bouwcentrum en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed hebben
berekend dat circa 2 procent van de monumenten jaarlijks in de
gevarenzone kan belanden. Om te voorkomen dat we over 10 jaar weer met
een restauratieachterstand zitten, blijft investeren in restauraties dus
nodig. 

En er is een bijkomend voordeel: een structureel restauratiebudget biedt
ook zekerheid aan de restauratiesector. Een goed arbeidsperspectief is
cruciaal voor het behoud van goed opgeleide vakmensen en voor het
aantrekken van jonge vakmensen. Cijfers van het Economisch Instituut
Bouwnijverheid tonen de gevolgen aan voor de werkgelegenheid van de
sector bij fluctuerende budgetten. Zeker in deze periode van economische
achteruitgang is een perspectief voor de toekomst van vitaal belang voor
de sector. 

In 2011 komen de middelen vrij die nu worden gebruikt om het
Restauratiefonds te voeden. Uit onderzoek uit 2006 blijkt dat er
jaarlijks ongeveer 16 miljoen euro nodig is om te voorkomen dat de
restauratieachterstand weer oploopt. Op basis van die berekeningen wil
ik een belangrijk deel van de vrijvallende middelen inzetten voor een
structureel restauratiebudget van de benodigde 16 miljoen euro, dat kan
worden ingezet voor herstel van monumenten, als onderdeel van een
gebiedsgerichte aanpak. Hier is geen sprake van intensivering maar van
een herschikking van middelen binnen de monumentenzorg.

De verdeling van incidentele restauratiemiddelen is de laatste jaren
zuiver centraal georganiseerd geweest, en was aanbodgericht. De
complementariteit met andere overheden is daardoor vrijwel geheel
verdwenen. Provincies en gemeenten voeren hun eigen beleid en investeren
op basis van eigen criteria en overwegingen in herstel of behoud van
rijksmonumenten, of in andere cultuurhistorische waarden, zoals een oude
binnenstad.

Ook de structurele restauratiemiddelen wil ik gebiedsgericht inzetten.
Ik zal daarom voor de verdeling van het structurele budget een meerjarig
uitvoeringsprogramma opstellen in samenwerking met de provincies en
gemeenten. 

Bij de provincie moet in dat kader aansluiting plaatsvinden bij de
uitvoering van het Investeringsprogramma Landelijk Gebied (ILG).
Restauratie van rijksmonumenten hoort daar niet alleen in thuis, maar
kan ook versterking bieden aan deze programma’s. 

In het stedelijk gebied wordt het budget onderdeel van de
uitvoeringspraktijk. Met de provincies en gemeenten zal ik een
uitvoeringsprogramma opstellen waarin de taken en verantwoordelijkheden
worden vastgelegd. De vraag staat dan centraal. Ik zal uw Kamer in 2011
in een uitvoeringsbrief hierover informeren. 

In de denklijn van de gemoderniseerde monumentenzorg zou een alternatief
zijn om de gebiedsgerichte ontwikkeling te stimuleren. Concreet
onderzoek ik de diverse mogelijkheden om de arrangementen voor rijks-,
provinciale en gemeentelijke monumenten gelijk te schakelen.  Ik ga dit
in 2010 verder uitwerken en zal uw kamer informeren over de
mogelijkheden en voortgang.

Uitbreiding van de achterborg

Voor de restauratie van rijksmonumenten – als onderdeel van de
instandhoudingsregeling-  kan bij het Nationaal Restauratiefonds een
subsidie of laagrentende lening worden gekregen. Aanvullend daarop kan
de eigenaar de totale restauratiekosten bij het NRF financieren. Om dit
mogelijk te maken heeft het Ministerie van Financiën een achterborg
ingesteld voor de leningen van het NRF. Dankzij die achterborg kan het
NRF geld aantrekken uit de markt en restauraties financierbaar maken. De
achterborg geldt alleen voor rijksmonumenten. 

Ook gemeentelijke en provinciale woonhuismonumenten kunnen bij het NRF
een lening aanvragen, maar dan moet er een gemeentegarantie worden
afgegeven of een hogere rente worden betaald. 

Het voorstel is om die achterborg uit te breiden naar gemeentelijke en
provinciale monumenten. 

Deze uitbreiding betekent een ophoging van de garantieverplichting van
OCW voor het nationaal restauratiefonds.

Dat heeft als voordelen:

gemeenten hoeven niet per lening een garantie af te geven via de
gemeenteraad (vermindering bestuurslasten gemeenten)

stimulans voor de aanpak van gebieden met rijks-, provinciale en
gemeentelijke monumenten (gebiedsgericht beleid)

impuls voor de restauratiesector omdat eigenaren van gemeentelijke en
provinciale woonhuismonumenten sneller en goedkoper kunnen lenen in een
markt waar commerciële banken momenteel geen of nauwelijks nog leningen
willen verstrekken.

6.7 FINANCIEEL STIMULEREN VAN HERBESTEMMING

Financiering van haalbaarheidsstudies en wind- en waterdicht houden

In hoofdstuk 2 “cultuurhistorie meewegen in ruimtelijke ordening”
worden een aantal stimuleringsmaatregelen genoemd. In de
instandhoudingsregeling zal een artikel opgenomen worden voor de
ondersteuning van haalbaarheidsstudies bij herbestemming
(plankostenregeling). Ook komt er een regeling om bij herbestemming de
gebouwen wind- en waterdicht te kunnen houden. Voor deze twee regelingen
stel ik vanaf 2011 € 2,4 miljoen per jaar beschikbaar.

6.8 FINANCIELE DEKKING

De dekking van deze uitgaven wordt geheel binnen de bestaande budgetten
voor monumenten opgevangen. Vanaf 2010 is het Revolving Fund naar de
huidige inzichten op voldoende sterkte en stopt de voeding van het
fonds. Vanaf dat moment is een bedrag van ongeveer 22,7 miljoen euro
beschikbaar voor de voorgestelde veranderingen. 

Tabel   SEQ Tabel \* ARABIC  1  inzet programmageld monumentenzorg * €
1 mln

Omschrijving	2009	2010	2011	2012	2013

Huidige regelingen	 	 	 	 	 

Besluit Rijkssubsidiëring Restauratie Monumenten (Brrm 97)	33,5	32,9
31,0	0,0	0,0

Datering aan Revolving Fund NRF	22,7	22,7	0,0	0,0	0,0

Besluit Rijkssubsidiëring Historische Buitenplaatsen (Brhb)	0,5	0,5	0,5
0,5	0,5

Besluit Rijkssubsidiëring Onderhoud Monumenten, meerjaren (Brom)	7,6
7,0	6,1	4,6	3,4

Besluit Rijkssubsidiëring Onderhoud Monumenten, eenjarig (Brom)	2,8	2,6
1,7	0,9	0,0

Instandhoudingsregeling *	 	 	 	47,0	48,0

Groene en archeologische monumenten	1,0	3,4	4,0	4,0	4,0

Belvedere	2,2	 	 	 	 

Steunpunten	0,8	0,8	0,8	1,0	1,0

Regionale opleidingsprogramma’s (Rop)	 	 	 	0,2	0,2

Programmakosten	12,0	17,5	42,7	12,6	9,7

(w.o. aflossing Brim, inkoop kennis,	 	 	 	 	 

afhandelen bezwaren, etc.)	 	 	 	 	 

 	 	 	 	 	 

Voorstel	 	 	 	 	 

Herbestemmen (wind/waterdicht en haalbaarheid)	 	 	 2,4	 2,4	2,4

ISV	 	 	 	 	4,0

Structureel budget voor restauratie	 	 	 	16,0	16,0

Compensatie afschaffen vrijstelling overdrachtsbelasting

      23,0	      23,0	      23,0	     23,0















Totaal	83,2	110,4	112,2	112,2	112,2



Fiscale aftrek onderhoud	      60,0	      57,0	      57,0	      57,0	   
  57,0



In de Rijksbegroting is voor 2009 €83,2 mln opgenomen voor
monumentenzorg. Dit loopt op tot €87,4 mln in 2010 en €89,2 mln in
2011 door de enveloppe cultuur, Mooi Nederland. Sinds 2006 worden de
gelden voor de instandhoudingsregeling door het NRF voorgefinancierd.
Alle gelden die op enig moment vrijvallen binnen het programmabudget
voor monumentenzorg worden ingezet om deze voorfinanciering af te
lossen. De grootste aflossing vindt in 2011 plaats, dit is het eerste
jaar dat er geen middelen meer worden toegevoegd aan het Revolving Fund.
Zoals in bovenstaande tabel valt af te lezen, is vanaf 2012 pas
structureel geld beschikbaar voor de instandhoudingsregeling, omdat dit
het eerste jaar is dat het Brrm ophoudt te bestaan.

 Denkmalschutzgesetz Berlin - DSchG Bln, artikel 1 lid 2

 Op de tweede ministerconferentie van de Raad van Europa, gehouden in
Granada, werd op 3

oktober 1985 een overeenkomst bereikt inzake het behoud van het
architectonische erfgoed

van Europa (Trb. 1985, 163). Dit Verdrag is op 25 november 1993 door de
Nederlandse Staat goedgekeurd (Stb. 662). Op 15 februari 1994 is het
verdrag door Nederland geratificeerd en op 1 juni 1994 is het in werking
getreden.

 Met de Wet op de archeologische monumentenzorg en de aanpassingen in de
Wro zijn de waarden onder de grond via de ruimtelijke ordening in
positie gebracht.

 Wetten in de weg. Effecten van de Uniforme openbare
voorbereidingsprocedure bij rijksmonumenten, EGI, 2008.

 Het tekort van het teveel, Raad voor Cultuur, 2006

 Investeren in monumenten, NRF, 2007

 Naam rapport plus jaartal

 Brim-evaluatie, BMC, 2008

 Effecten van de Uov bij rijksmonumenten, EGI, 2008.

 Onderzoek EGI 16 middelgrote monumentengemeenten, 2008

 MoMo en de mens, Yana van Tienen, 2008

 Evaluatie cultuurhistorie in gemeentelijke ruimtelijke plannen, 9
december 2008

 Brief van 8 juli 2008 van de Ministern van OCW inzake `Een Cultuur van
Ontwerpen – Visie Architectuur & Ruimtelijke Ontwerp’ aan de Tweede
Kamer.

 Wet van 18 december 2008 tot wijziging van de Monumentenwet 1988 in
verband met onder meer beperking van de ministeriële adviesplicht bij
aanvragen om een monumentenvergunning (Stb. 2008, 563)

 Novioconsult, 2008.

 Effecten van de Uov bij rijksmonumenten, EGI, 2008

 Midden jaren 60 zijn enkele betonnen damelementen, een geschenk van de
Engelse regering na de watersnoodramp van 1953, beschermd bij
ministerieel decreet. Onder de wet van 1961 kon dat, de huidige wet van
1988 geeft die ruimte niet.

 Het tekort van het teveel, Raad voor Cultuur, 2006

 Wet van 18 december 2008 tot wijziging van de Monumentenwet 1988 in
verband met ondermeer beperking van de ministeriële adviesplicht bij
aanvragen om een monumentenvergunning (Stb. 2008, 563)

 Dit is oorspronkelijk een idee van de Rebelgroup, BOEi en Belvedere en
wordt ook genoemd in het rapport van de Rijksadviseur “Grip op
Kennis”.

 Daarbij kan gedacht worden aan de Stadsherstellen, BOEi en een aantal
woningcorporaties.

  F.A. Beemer en M.C. den Boer: Heeft de keizer kleren aan? Kenniscentra
in het publieke domein”, in: bestuurskunde, jaargang 12, nr. 4 (juli
2003)

 Als werkdefinitie van het begrip ‘kenniscentrum’  wordt hier de
relatief pragmatische definitie van Beemer en Den Boer gehanteerd: een
instelling of een instituut dat – deel uitmakend van een bredere
kennisketen – het collectieve leerproces in het publieke domein
faciliteert. Voorbeelden van goed functionerende kenniscentra zijn Nicis
Kenniscentrum Grote Steden (  HYPERLINK "http://www.nicis.nl" 
www.nicis.nl ) en het Kenniscentrum Stedelijke Vernieuwing (KEI)  
HYPERLINK "http://www.kei-centrum.nl"  www.kei-centrum.nl   

  F.A. Beemer en M.C. den Boer

  E.Ketting: Kenniscentra in Nederland, een inventariserend onderzoek
naar kenmerken en groei van het aantal kenniscentra, Sociaal en
Cultureel Planbureau-Den Haag, Werkdocument 88, december 2002 en:
DNV-CIBIT Nederland: “Zeven kenmerken van succesvolle kenniscentra”(
 HYPERLINK "http://www.cibit.nl"  www.cibit.nl ) 

  Zie o.m.: “Op weg naar een professionele monumentenzorg. Inspectie
16 gemeenten met 150-200 Rijksmonumenten”, Erfgoedinspectie, september
2008;  “Een goed advies is het halve werk – onderzoek naar
monumentencommissies”, Erfgoedinspectie, oktober 2008; Yana van
Tienen: “MoMo en de mens: Van monumentenzorger tot vakspecialist
cultuurhistorie”, onderzoek in opdracht van het ministerie van OCW en
Hogeschool Van Hall Larenstein, december 2008; Intomart GfK bv: Uw
mening telt! Onderzoek onder monumenteigenaren in het kader van het
project Modernisering Monumentenzorg”, november 2008.

  Eindrapport MoMo-werkgroep Kwaliteitszorg 

 Een belangrijk onderscheidend criterium voor een kenniscentrum is dat
het gefundeerde kennis beschikbaar stelt, en niet simpelweg informatie.
Dit betreft veelal wetenschappelijke kennis, maar het kan ook om
gesystematiseerde ervaringskennis gaan. Het gaat in ieder geval om
kennis die nodig is voor de oplossing van praktijkvraagstukken. Een
kenniscentrum is voorts gespecialiseerd in een bepaald thema en vervult
ook de functie van doorverwijzen van kennisvragers naar andere
specialisten op dit thema. De doelgroepen van een kenniscentrum zijn
externe vragers naar kennis. Zie E. Ketting

   E. Ketting

    Erfgoed Nederland stimuleert cultureel vermogen,
Meerjarenbeleidsplan Erfgoed Nederland 2008-2012

  Handelingen TK 2008-2009, 31535, nr. 4 d.d. 29 januari 2009

  De RGD heeft op 18 maart 2009 een publicatie over het hergebruik van
rijksgebouwen uitgebracht met als titel ‘Hergebruik is waarde maken,
transformatie van rijksgebouwen’. De publicatie is het resultaat van
de Leergang Hergebruik Rijksgebouwen. Deelnemers van diverse
rijksvastgoeddiensten werkten daarin van eind 2007 tot eind 2008 in een
zogenaamde ‘community of practice’ samen aan een viertal cases. In
de cases werd de praktijk van hergebruik van rijksgebouwen onderzocht. 

  Handelingen TK 2008-2009, 31535, nr. 4 d.d. 29 januari 2009

  Zie   HYPERLINK "http://www.noaa.nl"  www.noaa.nl . In termen van
betrokkenheid van het gehele archeologische veld bij de kennisfunctie
beschouw ik NOaA als een exemplarisch voorbeeld voor de wijze waarop de
Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed zich kan ontwikkelen als
regisseur in een kennisketen. 

  PRIMA staat voor Programma Implementatie ICT-Agenda. Via dit programma
stelt het kabinet jaarlijks twintig miljoen euro beschikbaar voor
ICT-projecten met een groot uitstralingseffect. Het geld gaat naar
projecten die het beste aansluiten bij de ICT-Agenda   HYPERLINK
"http://www.senternovem.nl/prima/over_prima/index.asp" 
http://www.senternovem.nl/prima/over_prima/index.asp 

 In een community of practice (CoP) organiseren professionals zich rond
een bepaald thema. Ze wisselen hierbij kennis en ervaringen uit,
ontwikkelen zich en creëren nieuwe kennis over het thema. Dit gebeurt
in de vorm van bijeenkomsten of via digitaal verkeer.

 Voorbeelden van dergelijke CoP’s op de terreinen van ruimtelijke
ordening en landschapsbeheer zijn    HYPERLINK "http://www.habiforum.nl"
 www.habiforum.nl ,   HYPERLINK "http://www.nederlandbovenwater.nl" 
www.nederlandbovenwater.nl  en   HYPERLINK "http://www.curnet.nl" 
www.curnet.nl . Departementen als VROM, EZ en LNV zijn nauw bij de
werking van deze kennisgemeenschappen betrokken. 

 De reliwiki is mede door een bijdrage van OCW ontwikkeld in het kader
van het Jaar van het Religieus Erfgoed. Om te zorgen dat het systeem
niet verloren zou gaan en up-to-date zou blijven, is het door dat
“Jaar” aangeboden aan het NRF en de Rijksdienst voor Cultureel
Erfgoed.

  Erfgoedinspectie, september 2008 en  Erfgoedinspectie, oktober 2008.
Het betreft vooral de kleinere gemeenten. Grotere monumentengemeenten
zijn verenigd in en worden ondersteund door de Federatie Grotere
Monumentengemeenten. 

 Intomart november 2008 en Eindrapport MoMo-werkgroep Kwaliteitszorg

 Eindrapport MoMo-werkgroep Kwaliteitszorg

 Stut of Steunpilaar? Een onderzoek naar de provinciale steunpunten
monumentenzorg Erfgoedinspectie, juli 2009

 Erfgoedinspectie, juli 2009, p. 57

  Van Tienen, december 2008; 

 Betreffende cijfers zijn niet uitgesplitst over monumentenzorg en
archeologie, maar duidelijk is dat de geschetste trend vooral is ingezet
vanuit laatstgenoemde discipline. Er bestaat geen onderbouwd beeld van
hoe de markt van vrij gevestigde onderzoeksbureaus voor architectuur- en
bouwhistorie zich ontwikkelt. Zie: Erfgoedbalans 2009, p. 130. 

 Zie o.m.: Erfgoedinspectie, september 2008;  Erfgoedinspectie, oktober
2008; Van Tienen december 2008; Intomart november 2008.

 Erfgoedinspectie, oktober 2008

  Handelingen EK  2008-2009, 31345, nr.I Brief minister OCW d.d. 12
december 2008 inzake Wijziging Monumentenwet 1988 (beperking
adviesplicht)  12 december 2008

 Erfgoedinspectie, juli 2009

 Brief van de Voorzitter van de raad voor Cultuur aan de minister van
OCW d.d. 24 juli 2006

 Eindrapport van de Werkgroep Kwaliteitszorg (Modernisering
Monumentenzorg)

  Zie “Maak het Verschil – Agenda College van Rijksadviseurs
2009-2012”, Den Haag, maart 2009-06-22

 Eindrapport  Werkgroep Bestuurlijke Verhoudingen, pag.16

 Een goede beschrijving van de parlementaire geschiedenis is te vinden
in: J.A.C. Tillema, geschiedenis monumentenzorg, Den Haag, 1975.

 De waarde van een monument, 2006, Arnhem nakijken

 Zie amilcar

 Eigen haard is goud waard; Over de economische baten van
cultuurhistorisch erfgoed (2008; Tom Bade en Gerben Smid, Triple E;
i.o.v. de gemeenten Arnhem, Rotterdam, Leiden, Delft, Alkmaar, Buren,
het NRF, de RACM en projectbureau Belvedere)

 Informatie over Europese landen is te vinden op de site van HEREIN.

 Publicatie Ministerium fĂŒr Bauen und Verkehr, DĂŒsseldorf, 2006.

 Zie bv website National Trust, “what we do”.

 Heritage counts 2008, uitgave van English Heritage.

 EIB rapport november 2008.

 Prc bouwcentrum 2006.

 PAGE   12 

 PAGE   1