[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Nader rapport

Bijlage

Nummer: 2009D46170, datum: 2009-09-29, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 2

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Tweede deel kabinetsreactie op de evaluatie van de Algemene wet gelijke behandeling, de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen en artikel 7:646 BW (2009D46169)

Preview document (🔗 origineel)


Hierbij bied ik Uwe Majesteit het advies van de Raad van State,
gedateerd 18 mei 2009, no. W04.08.0593/I aan, inzake de zogenoemde
enkele-feitconstructie in de Algemene wet gelijke behandeling. 

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 30 december
2008, no. 08.003754, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn
bovenvermelde advies rechtstreeks aan mij te doen toekomen.

1. De adviesvraag

Aan de Raad is gevraagd of er mogelijkheden zijn, en zo ja welke, om de
artikelen van de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) waarin de
zogenoemde enkele-feitconstructie voorkomt, zodanig aan te passen aan de
terminologie en/of de strekking van de Europese richtlijn 2000/78/EG dat
de enkele-feitconstructie geschrapt wordt, terwijl de destijds in de
Awgb neergelegde balans tussen grondrechten – in het bijzonder de
balans tussen het nondiscriminatiebeginsel en de vrijheid van godsdienst
en de vrijheid van onderwijs – behouden blijft.

2. Het advies van de Raad over de enkele-feitconstructie 

Het advies van de Raad richt zich op de juridisch-technische vraag hoe
de Awgb zou kunnen worden aangepast aan de Kaderrichtlijn zonder de
enkele-feitconstructie maar met behoud van de huidige
grondrechtenbalans. De Raad beperkt zich in zijn advies tot het tweede
lid van artikel 4 van de Kaderrichtlijn en constateert dat er geen
indicaties zijn dat de Nederlandse rechtspraktijk inzake artikel 5 Awgb,
waarin de enkele-feitconstructie is opgenomen, daarmee niet in
overeenstemming zou zijn. In zijn advies analyseert de Raad de
kernelementen van artikel 5, tweede lid, Awgb, waarin de huidige
grondrechtenbalans verankerd is, en artikel 4, tweede lid, van de
Kaderrichtlijn:

De kernelementen van artikel 5, tweede lid, onderdelen a en c, Awgb

De kernelementen van artikel 5, tweede lid, Awgb, zijn volgens de Raad:

–	godsdienst/levensovertuiging als grondslag/doel van de instelling;

–	eisen die gelet op het doel van de instelling nodig zijn voor de
vervulling van een functie (in onderdeel a) en eisen over de functie,
die gelet op het doel van de onderwijsinstelling nodig zijn voor de
verwezenlijking van haar grondslag (in onderdeel c);

–	geen onderscheid op grond van ‘het enkele feit’.

De Raad gaat in paragraaf 2, onderdeel c, van zijn advies in op deze
kernelementen. 

De kernelementen van artikel 4, tweede lid, van de Kaderrichtlijn

De kernelementen van artikel 4, tweede lid, van de Kaderrichtlijn zijn
volgens de Raad:

–	kerken en andere publieke of particuliere organisaties op
godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag;

–	verschil in behandeling gebaseerd op godsdienst of overtuiging;

–	aard van de beroepsactiviteiten of de context waarin deze worden
uitgeoefend;

–	godsdienst of overtuiging als wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd
beroepsvereiste gezien de grondslag; geen discriminatie op andere grond;

–	verlangen van een houding van goede trouw en loyaliteit.

De Raad gaat in paragraaf 3, onderdeel c, van zijn advies in op deze
kernelementen.

De Raad concludeert uit deze analyse dat de kernelementen van beide
bepalingen zodanig samenvallen, dat een herformulering mogelijk is op
een zodanige wijze dat de grondrechtenbalans in de huidige tekst van
artikel 5 ten volle behouden blijft. De Raad geeft vervolgens twee
tekstvarianten, die als alternatief voor het huidige artikel 5 Awgb
zouden kunnen dienen, indien het kabinet zou besluiten tot het schrappen
van de enkele-feitconstructie.

3. Het standpunt van het kabinet over het advies van de Raad inzake de
enkele-feitconstructie

3.1 Uitgangspunten

Met de onderhavige adviesaanvraag is beoogd meer inzicht te krijgen in
de mogelijkheden om de zogenoemde enkele-feitconstructie uit de Awgb te
schrappen, zonder dat de huidige balans tussen grondrechten gewijzigd
wordt. 

Het kabinet onderkent dat het schrappen van de enkele-feitconstructie
een wens van velen is, tegen de achtergrond van de voortdurend
oplaaiende maatschappelijke discussie over de betekenis en toepassing
van dit element in de wet. Deze discussie gaat onder meer over wat
‘bijkomende omstandigheden’ zouden kunnen zijn.

 

Het kabinet hecht er aan dat de bescherming tegen discriminatie van het
individu, zoals thans geregeld in de Awgb, in elk geval niet minder mag
worden. Dit is in overeenstemming met overweging 28 van de
Kaderrichtlijn, waarin staat dat de uitvoering van de Kaderrichtlijn
niet als rechtvaardiging mag dienen voor enigerlei verlaging van het in
de lidstaten reeds bestaande beschermingsniveau.

Evenzeer hecht het kabinet er belang aan dat de uit de Grondwet
voortvloeiende vrijheid van instellingen op godsdienstige of
levensbeschouwelijke grondslag en instellingen van bijzonder onderwijs
om eisen te stellen aan het personeel, ongewijzigd blijft.

Voor het kabinet is essentieel dat het beschermingsniveau materieel niet
lager mag zijn dan beoogd is in de Kaderrichtlijn en dat de huidige
balans tussen grondrechten intact blijft. Het is voorts in het belang
van de rechtszekerheid wanneer aangesloten kan blijven worden bij de
bestaande jurisprudentie.

3.2 De enkele-feitconstructie 

Met de enkele-feitconstructie is een grens gesteld aan het recht van
instellingen en scholen op godsdienstige of levensbeschouwelijke
grondslag om eisen te stellen aan hun personeel met het oog op de
grondslag van hun organisatie. Deze begrenzing houdt in dat die eisen in
elk geval niet mogen leiden tot onderscheid op grond van het enkele feit
van politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of
homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat. In de parlementaire
behandeling van de Awgb is aangegeven wat wordt verstaan onder het
enkele feit van homoseksuele gerichtheid. De enkele-feitconstructie
maakt duidelijk dat onderscheid enkel op basis van politieke gezindheid,
ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of
burgerlijke staat niet is toegestaan. De wet biedt wel ruimte aan
instellingen op godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag om van
hun werknemers te verlangen dat zij zich loyaal betonen aan die
grondslag. Dat laatste spreekt overigens ook uit de tekst van artikel 4,
tweede lid, van de Kaderrichtlijn.

Uit de parlementaire geschiedenis van de enkele-feitconstructie blijkt
in ieder geval duidelijk dat een persoon niet mag worden geweigerd
louter vanwege het feit dat hij een relatie heeft, casu quo samenwoont,
met iemand van hetzelfde geslacht, aangezien dat een vorm van
onderscheid wegens het enkele feit van homoseksuele gerichtheid zou
zijn.  Alleen indien sprake is van bijkomende omstandigheden, die
afbreuk zouden doen aan het uitdragen van de identiteit van de school,
kan de uitzondering van het tweede lid, onder c, van artikel 5 Awgb van
toepassing zijn. De bedoelde bijkomende omstandigheden hebben met name
betrekking op gevallen waarin de betrokkene de grondslag van de school
niet meer geloofwaardig kan uitdragen. In de parlementaire geschiedenis
van de Awgb wordt daarover onder meer het volgende opgemerkt: “De
leerkracht die aan de ene kant stelt dat hij de grondslag van de school
onderschrijft, maar aan de andere kant deze grondslag tijdens de lessen
niet uitdraagt of zelfs blijkt te verwerpen, voldoet niet aan de eisen
die door het schoolbestuur aan hem kunnen worden gesteld. Ook indien
iemand in het openbaar blijk geeft van een zodanige leefstijl dat hij
datgene wat hij op de school uitdraagt in feite verwerpt of zelfs
belachelijk maakt, kan hij daarmee afbreuk doen aan zijn
geloofwaardigheid - en dus zijn geschiktheid - bij het vervullen van
zijn functie in het onderwijs. Het wetsvoorstel belet bijzondere scholen
aldus niet om een personeelsbeleid te voeren dat aan leerkrachten de eis
stelt dat zij de overtuiging van de school meedragen en uitdragen. Zo'n
verbod zou grondrechten aantasten, niet beschermen. Dat is in wezen de
betekenis van de enkele feitbepaling. (…) Wanneer, meer dan het enkele
feit, een leerkracht niet langer de overtuiging van de school uitdraagt,
dan - en op die grond - is er iets anders aan de hand, namelijk het
functioneren van die leerkracht in het verband van die school. (…) De
instelling mag verlangen dat de wijze waarop iemand zich gedraagt en in
welke persoonlijke omstandigheden hij zich bevindt, ook al hangen die
gedragingen en omstandigheden samen met de homo– of heteroseksuele
gerichtheid of met de burgerlijke staat van de betrokkene, niet strijdig
zijn met de in verband met de grondslag van de instelling aan de
vervulling van zijn functie te stellen eisen die nodig zijn voor de
verwezenlijking van de grondslag van de instelling. (…) De wijze
waarop de betrokkene in concreto in zijn leefwijze en bij het uitdragen
van de grondslag uiting geeft aan die gerichtheid of burgerlijke staat,
kan afbreuk doen aan de verwezenlijking van de grondslag, daaronder de
geloofwaardige overdracht van normen en waarden aan leerlingen begrepen.
Het bij het onderwijs betrokken personeelslid van de instelling kan in
zo'n geval zijn functie niet vervullen, omdat de verwezenlijking van die
grondslag onderdeel is van zijn functie.” 

De Europese Commissie stelt in haar met redenen omkleed advies van 31
januari 2008 dat de uitzondering van artikel 5, tweede lid, Awgb
onvoldoende duidelijk maakt dat daarbij aan de dubbele eis moet worden
voldaan dat het doel legitiem moet zijn en het vereiste evenredig aan
dat doel. 

De Raad van State is met het kabinet van oordeel dat het
evenredigheidsbeginsel wel deel uitmaakt van artikel 5, tweede lid,
onderdelen a en c. Het evenredigheidsbeginsel blijkt uit het criterium
dat het moet gaan om functie-eisen die nodig zijn gelet op het doel van
de instelling. Zoals de Raad stelt: “de gestelde functie-eis moet
nodig zijn om het doel van de instelling adequaat te realiseren, in de
zin dat realisering van dat doel zonder die eis – met minder
stringente criteria – niet of onvoldoende mogelijk is.” 

Naar de mening van het kabinet is de legitimiteitseis thans besloten in
de combinatie van noodzaak en de begrenzing van die noodzaak door middel
van de enkele-feitconstructie. Organisaties op godsdienstige en
levensbeschouwelijke grondslag hebben, aldus de Raad, in vergelijking
tot overige instellingen een ruimere marge in het bepalen van hun
doeleinden in relatie tot hun grondslag, alsmede in het bepalen van de
met het oog daarop te stellen beroepsvereisten. Deze organisaties mogen
functievereisten stellen die direct herleidbaar zijn tot hun
godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag. Anderzijds gaat die
vrijheid niet zo ver, zo stelt de Raad, dat met een beroep op uit de
godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag voortvloeiende criteria
discriminatoire eisen die op andere specifieke persoonskenmerken zien,
gesteld mogen worden. De Commissie gelijke behandeling toetst een en
ander in de praktijk aan de hand van de volgende, cumulatieve eisen:

- het moet gaan om een instelling op godsdienstige, levensbeschouwelijke
of politieke grondslag;

- de functie-eis is gegrond op een vast (consequent) en op het doel van
de instelling berustend beleid;

- de functie-eis moet nodig zijn voor de vervulling van de functie
respectievelijk de verwezenlijking van de grondslag; en

- de functie-eis mag niet leiden tot onderscheid op grond van een ander
door de Awgb beschermd persoonlijk kenmerk; indien er bijkomende
omstandigheden zijn, kan dit onderscheid mogelijk alsnog worden
gerechtvaardigd. 

3.3 Afweging en conclusie

Het kabinet vroeg de Raad van State advies teneinde een goed afgewogen
besluit te kunnen nemen over de vraag of de bepalingen in de Awgb,
waarin de enkele-feitconstructie is opgenomen, zouden moeten worden
gewijzigd en zo ja, op welke wijze dat dan kan geschieden zonder afbreuk
te doen aan de in die bepalingen neergelegde balans tussen de
grondrechten, in het bijzonder het nondiscriminatiebeginsel en de
vrijheid van godsdienst en de vrijheid van onderwijs.

De Raad constateert dat de kernelementen van de richtlijnbepaling reeds
aanwezig zijn in de huidige tekst van de Awgb en dat er geen
aanwijzingen zijn dat de Nederlandse praktijk, zoals deze zich in de
loop der jaren op de voet van artikel 5 van de Awgb heeft ontwikkeld,
niet in overeenstemming zou zijn met de Kaderrichtlijn. Een en ander
impliceert dat wijziging van de huidige wettekst niet noodzakelijk is.

Anderzijds heeft het kabinet reeds eerder vastgesteld dat het wenselijk
is de terminologie van de Nederlandse gelijkebehandelingswetten op een
aantal andere punten nauwer te laten aansluiten bij de terminologie van
de Europese richtlijnen betreffende gelijke behandeling. Ook hiermee
wordt geen materiële wijziging beoogd. Wel bewerkstelligt een nauwere
aansluiting bij de richtlijnterminologie dat in de toekomst
gemakkelijker kan worden aangesloten bij de Europese jurisprudentie op
het gebied van gelijke behandeling. 

Het kabinet acht het daarnaast van belang dat een einde wordt gemaakt
aan de misverstanden over de betekenis en de reikwijdte van de
enkele-feitconstructie.

Op grond van bovenstaande overwegingen heeft het kabinet besloten een
voorstel in procedure te brengen waarin ook voor wat betreft de
onderdelen van de Awgb, waarin de enkele-feitconstructie is opgenomen,
de richtlijnterminologie is overgenomen. Daarbij wordt gedacht aan een
tekst die overeenkomt met de tekstvariant die volgens het advies van de
Raad in opzet en systematiek zo dicht mogelijk aansluit bij artikel 4,
tweede lid, van de Kaderrichtlijn (tekstvariant A uit het advies). Naar
de mening van het kabinet is het gewenst, in de wettekst daarnaast
expliciet tot uitdrukking te brengen dat de vrijheid van de hier
bedoelde instellingen niet zo ver gaat, dat met een beroep op uit de
godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag voortvloeiende criteria
discriminatoire eisen gesteld mogen worden, die op andere specifieke
persoonskenmerken zien. Deze voorwaarde kan weliswaar reeds worden
afgeleid uit de overige elementen van de tekst die de Raad voorstelt,
maar naar de mening van het kabinet is het wenselijk ook wat dit element
betreft expliciet aansluiting te zoeken bij de richtlijntekst. Het
kabinet beoogt hiermee te voorkomen dat de gewijzigde wettekst opnieuw
tot onduidelijkheid zou leiden over de reikwijdte van de uitzonderingen
voor bijzondere instellingen in relatie tot de richtlijntekst, waardoor
de maatschappelijke discussie over de betekenis en toepassing van deze
passage in de wet, onder meer over de reikwijdte van ‘bijkomende
omstandigheden’, opnieuw voor lange tijd zou kunnen oplaaien. De
nieuwe tekst zal naar de mening van het kabinet waarborgen dat de
huidige balans van grondrechten, waarbij de belangen van de instelling
én van het individu op evenwichtige wijze recht wordt gedaan, niet
wordt gewijzigd.

4. De uitzondering voor kerkgenootschappen en het geestelijk ambt

Artikel 3 Awgb luidt als volgt:

Deze wet is niet van toepassing op: 

a.	rechtsverhoudingen binnen kerkgenootschappen alsmede hun zelfstandige
onderdelen en lichamen waarin zij zijn verenigd, alsmede binnen andere
genootschappen op geestelijke grondslag; 

b.	het geestelijk ambt.

In de adviesaanvraag aan de Raad is gesteld dat de regering niet
voornemens is artikel 3 te wijzigen naar aanleiding van de tweede
evaluatie van de Awgb en de ingebrekestelling van de Europese Commissie,
aangezien artikel 3 geen generieke, categorische uitzondering biedt voor
kerkgenootschappen maar alleen een vrijstelling verleent voor de
benoeming tot het geestelijk ambt en rechtsverhoudingen binnen het
kerkgenootschap. 

In het met redenen omkleed advies van 31 januari 2008 stelt de Europese
Commissie echter dat de Kaderrichtlijn niet voorziet in een algemene
uitzondering op het discriminatieverbod voor kerken en verwante
organisaties.

De Raad besteedt in zijn advies ook aandacht aan artikel 3 Awgb. De Raad
stelt zich op het standpunt dat artikel 4 van de Kaderrichtlijn
materieel dezelfde bescherming aan de vrijheid van godsdienst biedt als
die welke is beoogd met het thans geldende artikel 3 Awgb. Omwille van
de vrijheid van godsdienst en de scheiding van kerk en staat, aldus de
Raad, moet de staat zich afzijdig houden van het kerkelijk
‘personeels- en cliëntenbeleid’ en andere
intern-kerkgenootschappelijke aangelegenheden. “Dat beleid betreft
immers een kernaspect van de organisatorische vrijheid van godsdienst
(als gewaarborgd in artikel 6 Grondwet en 9 EVRM), die bovendien veelal
nauw verbonden is met de vrijheid bepaalde inhoudelijk-theologische
opvattingen te huldigen en aan de interne organisatie ten grondslag te
leggen.”  

Het kabinet volgt hierin de Raad. Het kabinet is van oordeel dat de
scheiding van kerk en staat en de vrijheid van godsdienst met zich
brengen dat de overheid geen rol heeft bij het bepalen van criteria voor
de benoeming tot het geestelijk ambt, alsmede de toelating tot een
opleiding daartoe.

Dit wordt anders wanneer een kerkgenootschap zich in het maatschappelijk
veld begeeft. In dat geval is namelijk niet langer sprake van interne
rechtsverhoudingen binnen een kerkgenootschap. Dat is bijvoorbeeld het
geval wanneer een kerkgenootschap huishoudelijk personeel aanneemt. Te
denken valt ook aan de accountant en de tuinman. In dat soort gevallen
gelden de criteria van artikel 5 of 7 van de Awgb. Artikel 3 is dan niet
van toepassing.

De Raad geeft in overweging in het geval van wijziging van artikel 5 ook
de verhouding met artikel 3 te bezien. De Raad acht het mogelijk de
uitzondering van artikel 3 dan als apart artikellid onder te brengen in
een nieuw te formuleren artikel 5. De Raad voegt daar echter aan toe,
dat dan nog wel aanvullend recht zal moeten worden gedaan aan
rechtsverhoudingen binnen kerkgenootschappen, die buiten het bereik van
de Kaderrichtlijn vallen. Het toevoegen van de strekking van artikel 3
aan een hergeformuleerd artikel 5 zal naar de mening van het kabinet tot
nieuwe onduidelijkheden leiden. Het kabinet concludeert op grond van de
voorgaande overwegingen dat er geen aanleiding is artikel 3 Awgb te
wijzigen en dat de wijziging die door de Raad als mogelijkheid wordt
genoemd, niet wenselijk is. 

Ik moge U verzoeken mij te machtigen de adviesaanvraag, het advies van
de Raad van State en het nader rapport aan te bieden aan de Eerste en de
Tweede Kamer der Staten-Generaal. 

DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES,

Mevrouw dr. G. ter Horst

 Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling
van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep.

 Zie paragraaf 1, onder c, van het advies van de Raad van State.

 Zie blz. 20 en voetnoot 13 op blz. 4 van het advies van de Raad van
State.

 Zie onder meer: Memorie van antwoord Eerste Kamer, Kamerstukken I
1992/93, 22 014, nr. 212c, blz. 10-11; Handelingen I 1993/94, blz. 1083.

 Zie onder meer Memorie van antwoord Eerste Kamer, Kamerstukken I
1992/93, 22 014, nr. 212c, blz. 10-11.

 Memorie van antwoord Eerste Kamer, Kamerstukken I 1992/93, 22 014, nr.
212c, blz. 11.

 Zie paragraaf 2, onder c, van het advies van de Raad van State.

 Zie onder meer de CGB-oordelen 1999-38, 2002-1, 2003-145 en 2007-100.

 Zie hierover onder meer het eerste deel van het kabinetsstandpunt
(Kamerstukken II 2008/09, 28 481, nr. 5, blz. 3-4 en het voorstel tot
wijziging van de Algemene Wijziging van de Algemene wet gelijke
behandeling, het Burgerlijk Wetboek, de Wet gelijke behandeling op grond
van handicap of chronische ziekte, de Wet gelijke behandeling op grond
van leeftijd bij de arbeid en de Wet gelijke behandeling van mannen en
vrouwen (aanpassing definities van direct en indirect onderscheid aan
richtlijnterminologie) (Kamerstukken II 2008/09, 31 832, nr. 2).

 Zie paragraaf 5 van het advies van de Raad.

 Advies van de Raad van State, blz. 19, onderdeel iv.

  DOCPROPERTY  Datum_kop  \* MERGEFORMAT  Datum 

  DOCPROPERTY  Datum  \* MERGEFORMAT  25 september 2009 

  DOCPROPERTY  Kenmerk_kop  \* MERGEFORMAT  Kenmerk 

  DOCPROPERTY  Kenmerk  \* MERGEFORMAT  2009-0000540656 











  DOCPROPERTY  Rubricering  \* MERGEFORMAT   

  DOCPROPERTY  Rubricering  \* MERGEFORMAT   	 Pagina   PAGE   \*
MERGEFORMAT  7  van   NUMPAGES   \* MERGEFORMAT  7 







  DOCPROPERTY  Directie  \* MERGEFORMAT  Directie Constitutionele Zaken
en Wetgeving 

  DOCPROPERTY  Onderdeel  \* MERGEFORMAT  Afdeling Wetgeving
Staatsinrichting en Grondrechten 

  DOCPROPERTY  Bezoekadres  \* MERGEFORMAT  Schedeldoekshaven 200

2511 EZ  Den Haag 

  DOCPROPERTY  Postadres  \* MERGEFORMAT  Postbus 20011

2500 EA  Den Haag 

  DOCPROPERTY  InternetAdres  \* MERGEFORMAT  www.minbzk.nl 

  DOCPROPERTY  Contactpersoon_kop  \* MERGEFORMAT  Contactpersoon 

  DOCPROPERTY  CPNaam  \* MERGEFORMAT  mr. G.J. Boon  

  DOCPROPERTY  T_kop  \* MERGEFORMAT  T    DOCPROPERTY  CPTel  \*
MERGEFORMAT  (070) 426 7508 

  DOCPROPERTY  CPEmail  \* MERGEFORMAT  gerard.boon@minbzk.nl 



  DOCPROPERTY  Kenmerk_kop  \* MERGEFORMAT  Kenmerk 

  DOCPROPERTY  Kenmerk  \* MERGEFORMAT  2009-0000540656 

  DOCPROPERTY  UwKenmerk_kop  \* MERGEFORMAT   

  DOCPROPERTY  UwKenmerk  \* MERGEFORMAT   

  DOCPROPERTY  Bijlagen_kop  \* MERGEFORMAT   

  DOCPROPERTY  AantalBijl  \* MERGEFORMAT   





  DOCPROPERTY  Retouradres_kop  \* MERGEFORMAT  > Retouradres   
DOCPROPERTY  Retouradres  \* MERGEFORMAT  Postbus 20011 2500 EA  Den
Haag 

  DOCPROPERTY  Rubricering  \* MERGEFORMAT   

  DOCPROPERTY  Aan  \* MERGEFORMAT  De Koningin 



  DOCPROPERTY  Datum_kop  \* MERGEFORMAT  Datum 	  DOCPROPERTY  Datum 
\* MERGEFORMAT  25 september 2009 

  DOCPROPERTY  Onderwerp_kop  \* MERGEFORMAT  Betreft 			  DOCPROPERTY 
Onderwerp  \* MERGEFORMAT  Nader rapport betreffende het advies van de
Raad van State inzake de enkele-feitconstructie in de Algemene wet
gelijke behandeling 





  DOCPROPERTY  Rubricering  \* MERGEFORMAT   	 Pagina   PAGE   \*
MERGEFORMAT  1  van   NUMPAGES   \* MERGEFORMAT  7