Bijlage (jurisprudentie)
Bijlage
Nummer: 2009D48479, datum: 2009-10-07, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 2
Directe link naar document (.DOC), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Bijlage bij: Advies van de parlementair advocaat inzake de Successiewet 1956 (31 930) (2009D48478)
Preview document (🔗 origineel)
BIJLAGE (JURISPRUDENTIE) HR 5 september 2003, BNB 2003/379 en 381 (fictief loon); effectuering van het per 1 januari 1997 geïntroduceerde fictief loon onder het voormalige belastingverdrag met België (1970) had tot gevolg dat art. 15 (niet-zelfstandige arbeid) of art. 16 (bestuurdersbeloningen) van toepassing was terwijl het reëel genoten inkomen in de vorm van dividend of vermogenswinsten aan de betreffende aanmerkelijk belang houder zou zijn toegevloeid waarop art. 10 (dividenden) of art. 13 (vermogenswinsten) van dat verdrag van toepassing zou zijn geweest. HR 5 september 2003, BNB 2003/380 (afkoop van een pensioen door een inwoner van Singapore); op basis van de fictie van art. 19b, lid 1, onderdeel b, Wet LB (geïntroduceerd in de nationale wetgeving per 1 januari 1995) werd een afkoop van een pensioen ter grootte van de waarde in het economische verkeer van de pensioenaanspraak als loon uit vroegere dienstbetrekking geherclassificeerd dewelke werd geacht te zijn genoten op het onmiddellijk aan de afkoop voorafgaande tijdstip. Effectuering van deze fictie onder het verdrag met Singapore uit 1971 zou tot gevolg hebben dat niet art. 18 (pensioenen) op de betreffende afkoop van toepassing zou zijn maar art. 15 (persoonlijke arbeid). HR 18 juni 2004, BNB 2004/134 (fictieve rente). Bij het fictieve rente-arrest moet worden aangetekend dat de overwegingen niet eenduidig zijn, hoewel de Hoge Raad op identieke overwegingen als in de fictief loon-arresten vaststelt dat de goede trouw die Nederland jegens zijn verdragspartner België in acht moet nemen, meebrengt dat Nederland de betreffende fictieve interest (op basis van het toenmalige art. 24, lid 4, Wet IB 1964 dat per 1 januari 1997 is geïntroduceerd en op grond waarvan een aanmerkelijk belanghouder een fictieve rente werd aangerekend ingeval van, bijvoorbeeld, een renteloze lening) niet in de belastingheffing mag betrekken. Ondanks de onduidelijkheid in de overwegingen van de Hoge Raad zou kunnen worden aangenomen dat hij als volgt heeft geredeneerd. Van een verschuiving in de verdeling van de heffingsrechten kan in het betreffende geval sprake zijn aangezien België geen belastingverrekening verleent voor de Nederlandse inkomstenbelasting (als gevolg van de fictieve rente en de hypothetische doorwerking daarvan naar het betreffende belastingverdrag), terwijl België in de toekomst de niet-betaalde rente bijvoorbeeld als dividend of vermogenswinst in de heffing kan betrekken (zie R.J. de Vries, annotatie, BNB 2004/314, onderdeel 2 en 3, S. Douma, annotatie, NTFR 2004/40, blz. 44 en 45, alsmede L.W.Sillevis, M.L.M. van Kempen, G.W.B. van Westen, e.a., Cursus Belastingrecht (inkomstenbelasting), Gouda Quint, Arnhem, losbladig, Hfst. 7, para. 7.2.12.B.b). HR 13 mei 2005, BNB 2005/232 t/m 235 (zetelverplaatsing pensioen-BV). BNB 2005/234 en BNB 2005/235 betroffen de strafheffing van art. 23a Wet Vpb 1969 (52%) die beoogde de afkoop van pensioenen bij pensioen-BV´s tegen te gaan. De Hoge Raad oordeelde dat deze strafheffing het karakter van een inkomstenbelasting had (vanwege het feit dat het tarief is afgestemd op het hoogste tarief in de inkomstenbelasting en de heffing vervat in dat artikel vindt niet plaats indien de werknemer als binnenlandse belastingplichtige aan de inkomstenbelasting is onderworpen). Voor het overige werd in deze arresten beslist dat art. 19b van de Wet LB (naar aanleiding van deze bepaling kon daarenboven een inkomstenbelasting worden gelegd op de buitenlandse belastingplichtige), evenals in BNB 2003/380 (afkoop pensioen onder verdrag met Singapore) geen effect had onder het voormalige belastingverdrag met België (1970). Een andersluidend oordeel zou tot gevolg hebben dat het heffingsrecht verschuift van art. 18 (pensioenen) naar art. 15 (inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid), hetgeen zich niet zou verdragen met de goede trouw die in acht moet worden genomen bij de uitlegging en toepassing van het verdrag. HR 23 januari 2004, BNB 2004/132 en BNB 2004/133 (pensioenoverdrachten). Overeenkomstig BNB 2003/380 (afkoop van een pensioen onder het belastingverdrag met Singapore) oordeelde de Hoge Raad in zijn arresten van 23 januari 2004, BNB 2004/132 en BNB 2004/133, zij het gedeeltelijk met een afwijkende argumentatie, dat Nederland evenmin gerechtigd is belasting te heffen onder het voormalige belastingverdrag met België indien een pensioenkapitaal werd overgedragen van een Nederlandse naar een Belgische pensioenverzekeraar ingeval de gerechtigde tot dat pensioen op dat moment inwoner van België was. Een dergelijke waarde-overdracht van pensioenkapitaal wordt fictief als een afkoop aangemerkt (art. 19b, lid 2, Wet LB) die leidt tot het genieten van loon uit vroegere dienstbetrekking op het onmiddellijk aan de overdracht voorafgaande tijdstip (art. 19b, lid 2, Wet LB). Deze nationaalrechtelijke karakterisering brengt evenwel niet mee dat aan dergelijke overdrachten op verdragsniveau het pensioenkarakter kon worden ontnomen met als gevolg dat Nederland een heffingsrecht kan creëren ten nadele van België dat op basis van art. 18 van het voormalige belastingverdrag met België gerechtigd was dergelijke pensioenoverdrachten te belasten. HR 19 juni 2009, V-N 2009/29.9 (emigratie van een pensioengerechtigde naar Frankrijk) . Bij emigratie van een pensioengerechtigde vanuit Nederland naar Frankrijk werd op basis van art. 3.83, lid 1, Wet IB 2001 de waarde in het economische verkeer van de opgebouwde pensioenaanspraken tot het loon gerekend van de pensioengerechtigde die op grond van art. 3.146, lid 3, Wet IB 2001 werd geacht te zijn genoten op het onmiddellijk aan de emigratie voorafgaande tijdstip. De Hoge Raad wijst erop dat een dergelijke heffing in beginsel tijdens de binnenlandse periode wordt gesitueerd en derhalve aan het belastingverdrag met Frankrijk (1973) is onttrokken. Desalniettemin meent de Hoge Raad dat een heffing die aangrijpt bij de emigratie niet in overeenstemming kan zijn met de goede trouw die in acht moet worden genomen bij de uitlegging en toepassing van het vigerende belastingverdrag als daarmee een voordeel wordt belast dat naar zijn werkelijke aard bezien – al dan niet potentieel – ter heffing is toegewezen aan de immigratiestaat (in casu Frankrijk). Dit laatste is het geval aangezien het verdrag voor (aanspraken) op pensioenen twee toewijzingsregels bevat die achtereenvolgens voor toepassing in aanmerking komen en elkaar wederzijds uitsluiten, i.e. art. 15 (inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid) en art. 18 (pensioenen). Op het moment van toekenning van de aanspraak, is sprake van loon, maar Nederland stelt dit loon onvoorwaardelijk vrij van belasting indien het een zuiver pensioen betreft in de zin van de Wet LB. De ficties van art. 3.83, lid 1, juncto art. 3.146, lid 3, Wet IB 2001 belasten de waarde in het economische verkeer van de opgebouwde pensioenen, maar zij kunnen niet bewerkstelligen dat een en ander aan de werking van art. 18 van het verdrag is onttrokken vanwege gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden na de toekenning van het pensioen (verwijzing naar BNB 2005/233). Art. 18 wijst het heffingsrecht over pensioenen onverkort toe aan de woonstaat (in casu Frankrijk) en een fictie op basis waarvan de waarde van de opgebouwde pensioenrechten als loon in de Nederlandse heffing wordt betrokken op een ondeelbaar moment voorafgaande aan de emigratie kan onder die omstandigheden niet in overeenstemming worden geacht met de goede trouw die bij de uitleg en toepassing van dat belastingverdrag in acht moet worden genomen (verwijzing naar BNB 2003/380). HR 19 juni 2009, V-N 2009/29.10 (emigratie van een gerechtigde tot een lijfrente naar België). Bij de afkoop van een eerder naar België geëmigreerde gerechtigde tot een lijfrente werden bij de afkoop daarvan negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen (art. 3.133, lid 1, Wet IB 2001) ter grootte van de waarde in het economische verkeer van de opgebouwde lijfrenteaanspraak. Deze negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen werden geconstateerd op het laatste moment van binnenlandse belastingplicht (art. 3.137, lid 1, Wet IB 2001). Het heffingsrecht over een dergelijke afkoopsom was op basis van art. 22 van het voormalige belastingverdrag met België (restartikel) exclusief toegewezen aan de woonstaat (in casu België). De goede trouw die in acht moet worden genomen bij de uitleg van deze verdragsbepaling brengt mee dat zij niet kan worden uitgehold of ontgaan door het opnemen in de Nederlandse wetgeving van een regeling op grond waarvan (een gedeelte van) de waarde van de aanspraak op de lijfrente tot het inkomen wordt gerekend op het moment dat onmiddellijk aan de afkoop voorafgaat. De heffing over deze waarde wijkt immers niet wezenlijk af van heffing over (een gedeelte van) de afkoopsom zelf. Hierdoor dienen de hiervoor genoemde nationaalrechtelijke fictiebepalingen achterwege te blijven vanwege strijdigheid met art. 22 van het voormalige belastingverdrag met België. HR 7 december 2001, BNB 2002/42 (het zogenaamde Hongarije-arrest). In het Hongarije-arrest was sprake van een gerechtigde tot een in Nederland gefacilieerde lijfrente die na zijn emigratie naar Hongarije werd afgekocht. Ter gelegenheid en in het jaar van afkoop werden voor het bedrag van de in aftrek gebrachte premies negatieve persoonlijke verplichtingen in aanmerking genomen (art. 45, tweede lid, onderdeel b, Wet IB 1964; geïntroduceerd in de Nederlandse wetgeving met ingang van 1 januari 1992). De Hoge Raad was van mening dat de negatieve persoonlijke verplichtingen niet op één lijn waren te stellen met (een deel van) de afkoopsom en dat de eerdere lijfrentepremieaftrek is verleend onder de ontbindende voorwaarde dat geen verboden handeling wordt verricht met betrekking tot de lijfrente, zoals een afkoop. De ontvangst van de afkoopsom betekent dan alleen dat de ontbindende voorwaarde waaronder de eerdere aftrek is toegestaan, in vervulling gaat, waardoor geen sprake is van strijdigheid met doel en strekking van het belastingverdrag met Hongarije (1986). Daarenboven kunnen de negatieve persoonlijke verplichtingen niet worden beschouwd als 'bestanddelen van het inkomen' in de zin van het saldoartikel van het Verdrag met Hongarije (art. 22) omdat zij bestaan in het terugnemen van de in het verleden genoten aftrek. De Hoge Raad komt dus tot de conclusie dat het belastingverdrag met Hongarije, Nederland niet belemmert in het in aanmerking nemen van de negatieve persoonlijke verplichtingen op het moment dat een inmiddels in Hongarije wonende belastingplichtige een lijfrente afkoopt waarvoor eerder premies zijn afgetrokken. Gerechtshof ´s-´s-Hertogenbosch was in zijn uitspraak van 19 februari 1999 (die door de Hoge Raad in cassatie ongegrond werd geacht) van mening dat de belastingheffing over de in het verleden afgetrokken premies niet wezenlijk verschilde van belastingheffing over de van de verzekeraar ontvangen afkoopsom waardoor een en ander onder art. 22 van het belastingverdrag met Hongarije (saldo-artikel) moest worden geclassificeerd in welk geval het exclusieve heffingsrecht terzake toekwam aan Hongarije. Het Gerechtshof was van mening dat doel en strekking van het belastingverdrag met Hongarije zouden worden miskend, indien het Nederland zou zijn toegestaan een bedrag gelijk aan die premies als negatieve persoonlijke verplichtingen in de belastingheffing te betrekken. . HR 20 februari 2009, NTFR 2009/466, 467 en 468. Deze arresten betroffen de emigratie van een aanmerkelijk belanghouder naar België, het VK en de VS. Een dergelijke emigratie wordt op basis van het per 1 januari 1997 geïntroduceerde art. 20a, lid 6, aanhef en letter i van de Wet IB 1964 (art. 4.16, lid 1, letter h, Wet IB 2001) aangemerkt als een fictieve vervreemding die op basis van art. 20h, lid 3, Wet IB 1964 (art. 4.46, lid 2, Wet IB 2001) worden geacht te zijn genoten op het laatste moment van binnenlandse belastingplicht. Hiervoor werd een conserverende aanslag opgelegd op basis van art. 25, lid 6, van de Invorderingswet 1990 juncto art. 20a, lid 6, Wet IB 1964 (art. 2.8, lid 2, Wet IB 2001). De heffingsystematiek bij de emigratie van aanmerkelijk belanghouders ligt genuanceerder dan bij de andere emigratieheffingen (Nederland verleent als bronstaat een verrekening van de belasting die de woonstraat heft bij daadwerkelijke realisering) en bovendien heeft Nederland veelal onder zijn verdragen gedurende een bepaalde periode na de emigratie een heffingsrecht. De Hoge Raad heeft dan ook in zijn arresten van 20 februari 2009, NTFR 2009/466, 467 en 468 beslist dat in dezen geen sprake is van strijd met de goede verdragstrouw aangezien geen voordeel wordt belast dat naar zijn werkelijke aard bezien ter heffing is toegewezen aan de immigratiestaat (België/verdrag uit 1970, het VK/verdrag uit 1980 en de VS/verdrag uit 1992). Volgens de Hoge Raad is het doel van de Nederlandse regeling om alleen die waardestijging te belasten met betrekking tot een tot een aanmerkelijk belang behorend aandelenpakket die betrekking heeft op de binnenlandse periode. Dit is ook in overeenstemming met het feit dat bij immigratie in dit verband een step-up wordt verleend. Daarenboven sluit het vervreemdingsbegrip uit art. 13 van het OESO-Modelverdrag niet uit, hetgeen ondersteund wordt door het Commentaar op het OESO-Modelverdrag (para. 2 tot en met 9, 12 en 29 van het Commentaar op art. 13 van het OESO-Modelverdrag) dat een staat voor heffing van vermogenswinst aankoopt bij de geconstateerde vermogensaanwas die niet door vervreemding tot uitdrukking komt. Doordat de Hoge Raad in zijn arresten van 20 februari 2009, NTFR 2009/466, 467 en 468 van mening is dat het doel van de emigratieheffing bij een aanmerkelijk belang het in de belastingheffing betrekken van de waardestijging van het aanmerkelijk belang die betrekking had op de binnenlandse periode, ontstaat geen collisie met de eerdere jurisprudentie inzake de goede verdragstrouw, zoals HR 5 september 2003, BNB 2003/379 en 381 (fictief loon), HR 5 september 2003, BNB 2003/380 (afkoop pensioen door een inwoner van Singapore) en HR 18 juni 2004, BNB 2004/134 (fictieve rente) en HR 13 mei 2005, BNB 2005/232 t/m 235 (zetelverplaatsing pensioen-BV). Zie ook S. Douma, NTFR 2009/466, blz. 33. HR 12 december 2003, BNB 2003/123. Dit arrest betrof een inkoop van aandelen door een BV die inwoner was van Nederland en waarvan de revenuen toekwamen aan de in België wonende aanmerkelijk belanghouder (die woonde reeds meer dan 5 jaar in België toen de betreffende inkoop plaatsvond). Ingaande 1 januari 1997 wordt een inkoop (fictief) aangemerkt als een vervreemding voor aanmerkelijk belanghouders in de inkomstenbelasting (art. 4.16, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001) en voor alle overige gevallen (niet-aanmerkelijk belanghouders en de dividendbelasting) als een dividend. De Hoge Raad oordeelt dat in dat geval een inkoop als een vervreemding is te zien voor toepassing van het voormalige belastingverdrag met België. De Hoge Raad baseert een en ander op het hybride karakter van een inkoop van eigen aandelen. HR 9 juni 2006, BNB 2007/41. Een hybride karakter (evenals bij inkoop van aandelen) constateert de Hoge Raad ook ten aanzien van een uitkering die een in België wonende aanmerkelijk belanghouder ontvangt naar aanleiding van de liquidatie van een Nederlandse BV waarin hij een aanmerkelijk belang houdt. Als gevolg hiervan classificeert deze uitkering onder verwijzing naar BNB 2004/123 eveneens onder het vervreemdingsartikel van het voormalige belastingverdrag met België. Rechtbank Arnhem in zijn uitspraak van 16 februari 2007, V-N 2007/32.11 oordeelde met betrekking tot een dergelijke liquidatie-uitkering onder het voormalige belastingverdrag met België dat Nederland niet in overeenstemming handelt met de goede trouw door het vervreemdingsartikel van toepassing te verklaren omdat ten tijde van het sluiten van het belastingverdrag met België (1970) liquidatie-uitkeringen onverkort als een dividend werden gezien onder de nationale wetgeving. Rechtbank Arnhem lijkt de Hoge Raad niet te volgen doordat zij abstraheert van het hybride karakter van de liquidatie-uitkeringen in dezen. HR 6 december 2002, BNB 2003/285. Dit arrest betrof een in België wonende natuurlijke persoon die de helft van de aandelen bezit in een in Nederland gevestigde BV en hij verkoopt deze aan een (feitelijk) in Nederland gevestigde Antilliaanse NV, waarvan de inwoner van België alle aandelen bezit. Daarna heeft de BV dividend uitgekeerd aan de Antilliaanse NV en heeft de NV aflossingen verricht op haar koopschuld aan de in België wonende aandeelhouder. De Inspecteur heeft ter zake van het door BV aan de NV uitgekeerde dividend een naheffingsaanslag in de dividendbelasting opgelegd. De inspecteur knoopte dus niet aan bij de vervreemding maar bij de dividenduitkering door BV aan NV, gevolgd door de mede uit het dividend geputte aflossing op de koopsom door de NV aan de verkoper. De inspecteur elimineert de vervreemding van de aandelen in de BV en wenst fiscaal een dividenduitkering van de BV aan de in België wonende aandeelhouder te zien. Op dat dividend past hij vervolgens art. 10, paragraaf 2, onderdeel 2, van het voormalige belastingverdrag met België toe. De Hoge Raad is van mening dat het voormalige belastingverdrag met België een dergelijke heffing niet toelaat. Immers, wel laat artikel 10 van dat verdrag, aldus de Hoge Raad, de heffing van dividendbelasting over dividenden die betaald worden door een vennootschap die inwoner van Nederland is aan een inwoner van België - zij het in beperkte mate - toe. Uit niets blijkt echter van een gemeenschappelijke bedoeling van de verdragsluitende Staten om, in omstandigheden als die van het onderhavige geval - waarin een inwoner van België de aandelen van een vennootschap die inwoner van Nederland is, heeft vervreemd aan een andere inwoner van Nederland en de daarbij gerealiseerde vermogenswinst ter heffing is toegewezen aan België - de op de verkochte aandelen uitgekeerde dividenden aan te merken als dividenden die betaald worden aan de in België wonende verkoper van de aandelen. Voor zover de Inspecteur de aan de NV uitbetaalde dividenden wenst te belasten alsof die aan de in België wonende aandeelhouder waren uitgekeerd, laat artikel 10 van het belastingverdrag zulks derhalve niet toe. Enige andere bepaling die aan Nederland de belastingheffing over de dividenden toewijst, is in het betreffende belastingverdrag evenmin te vinden. HR 15 december 1993, BNB 1994/259 ( een zes jaar eerder uit Nederland geëmigreerde inwoner van de VS vervreemdt zijn aandelen in een BV via een kasgeldconstructie. De Hoge Raad is van oordeel dat het vervreemdingsvoordeel niet als dividend in verdragszin kan worden aangemerkt. De Hoge Raad gebruikt hierbij de volgende geparafraseerde overweging die ook in de hierna te noemen arresten is opgenomen: “Noch uit de tekst noch uit de verdragstoelichting kan worden afgeleid dat de term ´dividend´mede omvat ´voordelen die met toepassing van het leerstuk van de wetsontduiking … op dezelfde wijze als dividenden worden behandeld in het nationale recht van de vestigingsstaat van het lichaam. Evenmin kan worden gesteld dat bij onbelastbaarheid in Nederland geen recht wordt gedaan aan doel en strekking van het verdrag.”. HR 29 juni 1994, BNB 1994/294 (een in België wonende Nederlander verkoopt aandelen in een Nederlandse BV via een holdingconstructie aan een Antilliaanse NV): voor kern van dit arrest, zie BNB 1994/259. HR 15 maart 1995, BNB 1995/150 (inwoner van België reorganiseert belang dat hij houdt in een Nederlandse BV op zodanige wijze dat hij het daarna houdt door middel van uiteindelijk een Antilliaanse NV en een aantal Nederlandse tussenhoudsters; dividenduitkering door BV gevolgd door een inkoop van aandelen door tussenhoudsters met als doel het mitigeren van de Nederlandse dividendbelasting kan niet worden gezien als dividenduitkering aan inwoner van België door de reorganisatie met een beroep op fraus legis te elimineren). *** M6886986/2/20456247/pj PAGE \* Arabic \* MERGEFORMAT 5 / NUMPAGES \* Arabic \* MERGEFORMAT 5 M6886986/2/20456247/pj PAGE \* Arabic \* MERGEFORMAT 1 / NUMPAGES \* Arabic \* MERGEFORMAT 5