Toelichtende nota
Bijlage
Nummer: 2009D48856, datum: 2009-10-09, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: E.M.H. Hirsch Ballin, minister van Justitie ()
- Mede ondertekenaar: M.J.M. Verhagen, minister van Buitenlandse Zaken (Ooit CDA kamerlid)
Bijlage bij: Internationaal Verdrag ter bestrijding van daden van nucleair terrorisme (2009D48853)
Preview document (🔗 origineel)
Internationaal Verdrag ter bestrijding van daden van nucleair terrorisme; New York, 13 april 2005 (Trb. 2005, 290 en Trb. 2007, 205) TOELICHTENDE NOTA Algemeen deel 1. Inleiding 1.1. Achtergrond en totstandkoming De totstandkoming van een reeks van verdragen tot bestrijding van diverse vormen van terrorisme en het toetreden van een groot aantal staten tot die verdragen leveren een belangrijke bijdrage aan de bestrijding van internationaal terrorisme. Daarmee maakt de internationale gemeenschap duidelijk dat het haar ernst is met terrorismebestrijding. Het verplicht de staten die partij zijn tot strafrechtelijk optreden en samenwerking. Aan het internationaal terrorisme wordt een signaal afgegeven dat terroristen niet veilig zijn in die staten, omdat zij kunnen rekenen op hetzij vervolging hetzij uitlevering door die staten. Effectieve bestrijding van internationaal terrorisme is slechts mogelijk, indien staten daadwerkelijk bereid zijn daders van terroristische daden strafrechtelijk aan te pakken en daartoe samen te werken. Het op 13 april 2005 te New York tot stand gekomen Internationaal Verdrag ter bestrijding van daden van nucleair terrorisme (Trb. 2005, 290 en 2007, 205; hierna te noemen: het Verdrag) vloeit voort uit Resolutie 49/60 van 9 december 1994 en Resolutie 51/210 van 17 december 1996 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties inzake maatregelen tot uitbanning van internationaal terrorisme. Bij Resolutie 51/210, paragraaf 9, is besloten tot het instellen van een ad hoc-comité dat, ter aanvulling op bestaande internationale instrumenten, als taak had het uitwerken van een verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen en vervolgens een internationaal verdrag ter bestrijding van daden van nucleair terrorisme. Hierna zou het ad hoc-comité zich buigen over de ontwikkeling van een alomvattend instrument tot bestrijding van internationaal terrorisme. Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen Het Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen is, na de aanzet door de Groep van zeven grote geïndustrialiseerde landen (G7) en de Russische Federatie, reeds na twee onderhandelingsronden van het ad hoc-comité op 15 december 1997 te New York tot stand gekomen (Trb. 1998, 84). Dit verdrag is inmiddels door 157 landen geratificeerd, twee staten hebben het verdrag wel ondertekend maar (nog) niet geratificeerd. Het verdrag is op 23 mei 2001 in werking getreden. Het verdrag is voor het Koninkrijk op 12 maart 1998 ondertekend en op 9 maart 2002 voor Nederland in werking getreden (zie voor de parlementaire behandeling Kamerstukken I en II, 2001/02, 28029 (R1700), Stb. 2001, 672). Internationaal Verdrag ter bestrijding van daden van nucleair terrorisme Na de totstandkoming van het Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen heeft het ad hoc-comité zich in februari 1998 vervolgens gebogen over de uitwerking van een verdrag ter bestrijding van daden van nucleair terrorisme. Dit verdrag is in eerste instantie ontworpen door de Russische Federatie en is gebaseerd op het Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen. Hoewel de onderhandelingen zich na de derde bijeenkomst van het ad hoc-comité in maart 1999 in een vergevorderd stadium bevonden, konden de delegaties eerst op de negende bijeenkomst in april 2005 overeenstemming bereiken over het onderdeel van de reikwijdte van het verdrag. In de periode tussen maart 1999 en april 2005 is de finalisering van de tekst van het Verdrag altijd op de agenda gebleven van de jaarlijkse bijeenkomsten van het ad hoc-comité, zij het dat het comité zich in 1999 eerst heeft gezet aan de voorbereiding van een verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme en het zwaartepunt van de bijeenkomsten vervolgens werd verlegd naar de totstandkoming van een alomvattend verdrag tot bestrijding van internationaal terrorisme (zie hierna de paragrafen over deze verdragen). Een van de belangrijkste vragen die de delegaties deze jaren verdeeld heeft gehouden was of, en zo ja, in hoeverre onrechtmatige acties van militairen die niet zijn onderworpen aan internationaal humanitair recht en andere bepalingen van internationaal recht, onder de werking van het verdrag dienen te vallen (artikel 4, tweede lid, van het Verdrag). Ook bij de onderhandelingen rondom de totstandkoming van het Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen - die een gelijkluidende bepaling kent - lag de kwestie gevoelig bij de delegaties. Zo stelde een aantal delegaties zich op het standpunt dat handelingen van gewapende strijdkrachten buiten het bereik van het Verdrag diende te blijven en dat in dit licht de tekst van artikel 19 van het Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen als basis kon worden gebruikt. Andere delegaties stelden zich daarentegen op het standpunt dat de uitsluiting van handelingen van gewapende strijdkrachten niet kon worden verenigd met de bijzondere aard en de beoogde reikwijdte van het Verdrag en waren derhalve voor schrapping van artikel 4. Een ander onderdeel dat delegaties verdeeld heeft gehouden betrof de voorwaarde van veel niet-nucleaire mogendheden dat in het Verdrag geen tekst of aanknopingspunt mocht worden opgenomen waaruit de legitimatie van het gebruik van nucleaire wapens door gewapende strijdkrachten van nucleaire mogendheden kon worden opgemaakt. De zorg van de niet-nucleaire mogendheden werd weggenomen door een amendement bij artikel 4 dat bepaalt dat het Verdrag niet van toepassing is, noch kan worden uitgelegd als van toepassing zijnde, op de kwestie van rechtmatigheid van het gebruik of de dreiging met het gebruik van kernwapens door staten (artikel 4, vierde lid, van het Verdrag). Nederland heeft zich actief ingezet om een bevredigend compromis te bereiken. De uitonderhandelde tekst van het Verdrag is een «package deal», waarin de verschillende onderdelen (definities, delictsomschrijving, toepasselijkheid, jurisdictie, uitlevering/vervolging, justitiële samenwerking, depolitisering en slotbepalingen) tot elkaar staan in een soort evenwicht. Met de totstandkoming van het Verdrag is opnieuw een stap voorwaarts gezet in de bestrijding van terrorisme, aangezien nucleair terrorisme - dat zo nauwkeurig mogelijk gedefinieerd is in termen van commune strafbepalingen - in een mondiaal instrument wordt gedepolitiseerd en voorts onderworpen is aan het principe «uitleveren of vervolgen» (aut dedere aut iudicare). De oorzaak voor de relatief late totstandkoming van het Verdrag dient niet geheel te worden gezocht in de moeizame discussie rondom de reikwijdte van het Verdrag, maar dient ook te worden gevonden in gebrek aan consensus over de prioriteitstelling en werkwijze van het ad hoc-comité; zo hechtte een aantal delegaties - waaronder de Russische Federatie - sterk aan de totstandkoming van het Verdrag, terwijl andere delegaties - waaronder de Verenigde Staten - de voorkeur gaven aan de totstandkoming van het alomvattend terrorismeverdrag. Uiteindelijk is het Verdrag op 13 april 2005 te New York tot stand gekomen. Mogelijk dat de terroristische aanslag in Madrid in maart 2004 het besef van de noodzaak van de spoedige totstandkoming van het Verdrag extra heeft versterkt. Het Verdrag is thans door 42 landen geratificeerd, 83 landen hebben het Verdrag ondertekend maar (nog) niet geratificeerd. Het Verdrag is op 7 juli 2007 in werking getreden. Het Verdrag is op 16 september 2005 door het Koninkrijk ondertekend. De implementatie van de in artikel 2 van het Verdrag opgenomen strafbaarstellingen kan voor Nederland worden gevonden in de bestaande bepalingen van het Wetboek van Strafrecht en de Kernenergiewet in verbinding met de Wet op de economische delicten. Voor Nederland leidt de uitvoering van het Verdrag slechts tot een aanvulling van de artikelen 11 (depolitisering) en 51a (rechtsgrondslag voor uitlevering) van de Uitleveringswet en artikel 4 van het Wetboek van Strafrecht (rechtsmacht). Een daartoe strekkend voorstel van wetswijziging wordt meegenomen in het wetsvoorstel ‘Partiële wijziging van het Wetboek van Strafrecht, Wetboek van Strafvordering en enkele aanverwante wetten in verband met rechtsontwikkelingen, internationale verplichtingen en geconstateerde wetstechnische gebreken en leemten’ (Kamerstukken II 2008/09, 31391, nr. 8). Nu het Verdrag, naast deze technische aanvullingen, geen nadere uitvoeringswetgeving behoeft, wordt het Verdrag ter stilzwijgende goedkeuring voorgelegd. Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme Gedurende de onderhandelingen over het Verdrag is bij Resolutie 53/108 van 8 december 1998 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties besloten om het ad hoc-comité eerst te belasten met het ontwerpen van een verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme, alvorens het zich ingevolge Resolutie 51/210 zal zetten aan de voorbereiding van een alomvattend instrument tot bestrijding van internationaal terrorisme. De aanzet voor dit verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme is gegeven door Frankrijk. De onderhandelingen zijn vlot verlopen. Het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme is na twee onderhandelingsronden van het ad hoc-comité op 9 december 1999 te New York tot stand gekomen (Trb. 2000, 12). Het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme is inmiddels door 163 staten geratificeerd, zeven staten hebben het verdrag ondertekend maar (nog) niet geratificeerd. Het Verdrag is op 10 april 2002 in werking getreden. Het Verdrag is op 10 januari 2000 door het Koninkrijk ondertekend en op 10 april 2002 voor Nederland in werking getreden (zie voor de parlementaire behandeling Kamerstukken I en II 2001/02, 28030 (R1701), Stb. 2001, 674). Alomvattend internationaal verdrag inzake terrorismebestrijding In het najaar van 2000 heeft het ad hoc-comité zich gezet aan de voorbereiding van het alomvattend verdrag inzake terrorismebestrijding. Daartoe heeft India een voorstel ter tafel gebracht. De onderhandelingen over een algemeen antiterrorismeverdrag verliepen in de eerste twee jaar vlot, maar zijn sindsdien in een impasse geraakt. Bij de onderhandelingen over een dergelijk verdrag is het wezen van de terroristische daad in zijn algemeenheid – anders dan bij de sectorale verdragen waarin de strafbaar te stellen gedragingen als commune delicten zijn gedefinieerd – pregnant in beeld gekomen. Het bereiken van consensus over een definitie van terrorisme lijkt in het huidig tijdsgewricht nagenoeg onmogelijk. De wens van sommige landen om strijd tegen vreemde overheersing te kwalificeren als uitzondering op de definitie van terrorisme is voor andere landen onverteerbaar. 1.2. Overzicht verdragen ter bestrijding van terrorisme Het onderhavige Verdrag past in een lange reeks van sectorale verdragen en protocollen op het terrein van de bestrijding van internationaal terrorisme. Het gaat om de navolgende verdragen: 1) Verdrag inzake strafbare feiten en bepaalde andere handelingen begaan aan boord van luchtvaartuigen, tot stand gekomen te Tokyo op 14 september 1963 (Trb. 1964, 186); 2) Verdrag tot bestrijding van het wederrechtelijk in zijn macht brengen van luchtvaartuigen, tot stand gekomen te Den Haag op 16 december 1970 (Trb.1971, 50); 3) Verdrag tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van de burgerluchtvaart, tot stand gekomen te Montreal op 23 september 1971 (Trb. 1971, 218); 4) Verdrag inzake de voorkoming en bestraffing van misdrijven tegen internationaal beschermde personen, met inbegrip van diplomaten, tot stand gekomen te New York op 14 december 1973 (Trb. 1981, 69); 5) Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme, tot stand gekomen te Straatsburg op 27 januari 1977 (Trb. 1977, 63) 6) Internationaal Verdrag tegen het nemen van gijzelaars, tot stand gekomen te New York op 17 december 1979 (Trb.1981, 53); 7) Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal, tot stand gekomen te Wenen/ New York op 3 maart 1980 (Trb. 1981, 7); 8) Protocol tot bestrijding van wederrechtelijke daden van geweld op luchthavens voor de internationale burgerluchtvaart bij het Verdrag tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen tegen de veiligheid van de burgerluchtvaart, tot stand gekomen te Montreal op 24 februari 1988 (Trb. 1988, 88); 9) Verdrag tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van de zeevaart, tot stand gekomen te Rome op 10 maart 1988 (Trb.1989, 17); 10) Protocol tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van vaste platforms op het continentale plat, tot stand gekomen te Rome op 10 maart 1988 (Trb. 1989, 18); 11) Verdrag inzake het merken van kneedspringstoffen ten behoeve van de opsporing ervan, tot stand gekomen te Montreal op 1 maart 1991 (Trb. 1992, 80); 12) Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen, tot stand gekomen te New York op 15 december 1997 (Trb. 1998, 84); 13) Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme, tot stand gekomen te New York op 9 december 1999 (Trb. 2000, 12); 14) Protocol tot wijziging van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme, tot stand gekomen te Straatsburg op 15 mei 2003 (Trb. 2003, 133); 15) Europees Verdrag ter voorkoming van terrorisme, tot stand gekomen te Straatsburg op 16 mei 2005 (Stb. 2006, 34); 16) Verdrag van de Raad van Europa inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven en de financiering van terrorisme, tot stand gekomen te Warschau op 16 mei 2005 (Trb. 2006, 104); 17) Wijziging van het Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal, tot stand gekomen te Wenen op 8 juli 2005 (Trb. 2006, 81); 18) Protocol van 2005 bij het Verdrag tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van de zeevaart, tot stand gekomen te Londen op 14 oktober 2005 (Trb. 2006, 223); 19) Protocol van 2005 bij het Protocol tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van vaste platforms op het continentale plat, tot stand gekomen te Londen op 14 oktober 2005 (Trb. 2006, 224). Het Koninkrijk is partij bij de onder 1 tot en met 14 en 16 genoemde verdragen; wetgeving ter uitvoering daarvan - voor zover noodzakelijk - is tot stand gekomen. Voorstellen van (rijks)wet tot goedkeuring en uitvoering van het onder 15 genoemde Europees Verdrag ter voorkoming van terrorisme (respectievelijk Kamerstukken II 2007/08, 31422 (R1853) en Kamerstukken II 2007/08, 31391) en de onder 17 genoemde Wijziging van het Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal (respectievelijk Kamerstukken II 2007/08, 31499 (R1857) en Kamerstukken II 2007/08, 31450) zijn bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakt. Voorstellen van (rijks)wet tot goedkeuring en uitvoering van de onder 18 en 19 genoemde protocollen zijn thans in voorbereiding. 2. Het Internationaal Verdrag ter bestrijding van daden van nucleair terrorisme 2.1. Achtergrond en doelstelling De zeer ernstige en vaak onherstelbare schade bij nucleaire aanslagen, en de daaruit voortvloeiende wijdverbreide angst, brengen met zich mee dat de totstandkoming van een breed en effectief verdrag inzake de voorkoming en bestrijding van daden van nucleair terrorisme noodzakelijk is. Op de tweede bijeenkomst van het ad hoc-comité in februari 1998 heeft de Russische Federatie een concept van het Verdrag gepresenteerd en toegelicht. Hierbij werd gesteld dat de reikwijdte van de bestaande internationale regelgeving en het daarin bepaalde instrumentarium te beperkt waren om daden van nucleair terrorisme effectief te bestrijden. In dit verband werd opgemerkt dat de reikwijdte van het op 3 maart 1980 te New York tot stand gekomen Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal (Trb. 1980, 166), beperkt is tot (het internationale vervoer van) kernmateriaal gebruikt voor vreedzame doeleinden. Voorts werd gewezen op het feit dat laatstgenoemd verdrag niet ziet op de beveiliging en het gebruik van kerninstallaties, het gebruik van kernmateriaal en kerninstallaties voor militaire doeleinden en het achterhalen en terugbrengen van ontvreemd radioactiefmateriaal en kernmateriaal. Als doelstelling bij de totstandkoming van het Verdrag werd dan ook gesteld: het bestrijken van alle mogelijke doelen, vormen en middelen van daden van nucleair terrorisme, en daarmee het dichten van de bestaande hiaten in internationale regelgeving. Verder wezen verschillende delegaties bij de totstandkoming op het belang om het specifieke antiterroristische karakter van het Verdrag en de reeds gebezigde internationaal technische terminologie betreffende nucleaire materie in ogenschouw te houden, teneinde te voorkomen dat het Verdrag geen (onnodige) overlap vertoont met en afbreuk doet aan het Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal van 3 maart 1980. In aanvulling op vorenstaande dient te worden vermeld dat het Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal gewijzigd is bij het op 8 juli 2005 te Wenen tot stand gekomen Verdrag tot wijziging daarvan (Trb. 2006, 81). Bij deze wijziging is de reikwijdte van het verdrag uitgebreid met de beveiliging van kerninstallaties, is een nieuwe bepaling in het leven geroepen met de verplichting voor de verdragspartijen om kernmateriaal en kerninstallaties te beveiligen tegen diefstal van kernmateriaal, om ontvreemd kernmateriaal te achterhalen en om kernmateriaal en kerninstallaties te beveiligen tegen sabotage en aanslagen (zie Kamerstukken II 2007/08, 31499 (R1857)). Hoewel de wijziging van het Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal op een beperkt aantal onderdelen een zekere overlap heeft met het Verdrag, hebben beide verdragen voldoende zelfstandig onderscheidend vermogen; zo hebben de verdragen een verschillende doelstelling, reikwijdte en strafbepalingen. 2.2. Inhoud van het Verdrag Het Verdrag heeft met de hiervoor genoemde verdragen gemeen dat het de verdrag- sluitende staten verplicht een aantal feiten of groepen van feiten strafbaar te stellen in hun nationale wetgeving, ten aanzien van deze feiten uiteenlopende vormen van rechtsmacht te vestigen, met inbegrip van universele jurisdictie, en vervolging of uitlevering mogelijk te maken. De structuur van het Verdrag komt goeddeels overeen met deze verdragen. In het bijzonder is bij de voorbereiding van het onderhavige Verdrag aansluiting gezocht bij het Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen. Daarom is bij het opstellen van deze memorie van toelichting gebruik gemaakt van de bij het voorstel van rijkswet tot goedkeuring van dat verdrag behorende memorie van toelichting. Het Verdrag bevat een definitie van een aantal kernbegrippen zoals «radioactief- en kernmateriaal» en «kerninstallatie» (artikel 1). Het bevat verder een omschrijving van de strafbaar te stellen daden van nucleair terrorisme (artikel 2). Over deze feiten dienen de verdragspartijen rechtsmacht te vestigen op grond van de in artikel 9 omschreven jurisdictiebeginselen. Van die verplicht (en facultatief) gevestigde rechtsmacht dient een verdragspartij, zodra een vermoedelijke dader op haar grondgebied wordt aangetroffen, ook daadwerkelijk gebruik te maken, tenzij zij deze aan een andere staat uitlevert (artikel 11). Artikel 13 verzekert dat tussen verdragspartijen terzake van de door het Verdrag bestreken delicten uitlevering kan plaatsvinden. Artikel 14 verplicht tot een zo ruim mogelijke rechtshulp in strafzaken. De gedachte die aan het geschetste systeem ten grondslag ligt, is dat een persoon die wordt verdacht van een in het Verdrag omschreven feit, zich niet aan strafvervolging kan onttrekken door naar het grondgebied van een van de verdragsstaten te vluchten. In artikel 15 is een zogenoemde depolitiseringsclausule neergelegd: de in artikel 2 omschreven delicten kunnen ten behoeve van uitlevering of wederzijdse rechtshulp niet worden aangemerkt als een politiek delict. Daartegenover staat dat er geen verplichting tot uitlevering of het verlenen van rechtshulp bestaat, als er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat een verzoek daartoe is gedaan met de bedoeling om een persoon te vervolgen of te bestraffen op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit, etnische afkomst of politieke overtuiging. Wij zullen in paragraaf 4 nog nader ingaan op deze clausule. Het Verdrag tast niet de rechten, verplichtingen en verantwoordelijkheden aan van staten en personen die voortvloeien uit het internationale recht, in het bijzonder het Handvest van de Verenigde Naties en het internationaal humanitair recht (artikel 4, eerste lid). Het Verdrag is niet van toepassing op handelingen van strijdkrachten tijdens een gewapend conflict als gedefinieerd in en onderworpen aan het internationaal humanitair recht en is ook niet van toepassing op handelingen die zijn ondernomen door de strijdkrachten van een staat bij de uitoefening van hun officiële taken, voor zover onderworpen aan andere bepalingen van internationaal recht (artikel 4, tweede lid). Het Verdrag is verder niet van toepassing op en kan evenmin worden uitgelegd als zou het van toepassing zijn op de kwestie van de rechtmatigheid van het gebruik of de dreiging met het gebruik van kernwapens door staten (artikel 4, vierde lid). 3. Rechtsmacht In artikel 9, vierde lid, is bepaald dat de lidstaat de maatregelen neemt die nodig zijn om rechtsmacht te vestigen in de gevallen waarin de vermoedelijke dader zich op zijn grondgebied bevindt en hij deze persoon niet uitlevert aan een andere lidstaat die zijn rechtsmacht heeft gevestigd in overeenstemming met dit artikel. Deze verplichting tot het vestigen van zogenoemde secundaire universele rechtsmacht is gelijkluidend aan artikel 6, vierde lid, van het Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen en artikel 7, vierde lid, van het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme. Bij de wetgeving tot goedkeuring van laatstgenoemde verdragen is gekozen voor een onbeperkte secundaire universele rechtsmacht en is derhalve afgezien van de mogelijkheid tot het stellen van de voorwaarde dat slechts rechtsmacht wordt uitgeoefend voor de gevallen dat Nederland van een verdragspartij een verzoek om uitlevering heeft ontvangen en het verzoek heeft afgewezen (beperkte secundaire universele rechtsmacht). Bij die keuze is acht geslagen op de aard en het doel van deze verdragen. Ook is acht geslagen op de internationale rechtsontwikkeling. Het grensoverschrijdende karakter van bepaalde ernstige misdrijven, de toenemende ernst ervan en het mogelijke effect daarvan in de internationale verhoudingen, maken het nodig het territorialiteitsbeginsel als uitgangspunt voor de verdeling van rechtsmacht te relativeren en in bepaalde opzichten aan te vullen met het beschermingsbeginsel en het universaliteitsbeginsel. Aan de keuze voor onbeperkte secundaire universele rechtsmacht is voorafgegaan een afweging van enerzijds het belang dat een verdachte van een misdrijf dat valt onder het desbetreffende verdrag niet kan ontkomen aan vervolging en berechting, en anderzijds het belang dat voorkomen wordt dat een verdragsstaat zonder primaire rechtsmacht een vergaarbak wordt van personen die niet worden vervolgd en berecht door een verdragsstaat die daartoe op grond van primaire rechtsmacht als eerste geroepen is (zie in dit verband: Kamerstukken II 2001/02, 28029, nr. 3, p. 4-7). Daarom is in de wetten tot uitvoering van het Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen en het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme verzekerd dat Nederland ongeclausuleerde secundaire universele rechtsmacht heeft ten aanzien van de daaronder vallende misdrijven, wanneer de verdachte van deze misdrijven op ons grondgebied wordt aangetroffen en Nederland hem - ongeacht de vraag of een andere staat daarom heeft verzocht - niet uitlevert aan een verdragsstaat met primaire jurisdictie. Hiernaast dient te worden gewezen op het voorstel van rijkswet tot goedkeuring van het voornemen tot intrekking van voorbehouden bij een aantal verdragen en protocollen inzake de bestrijding van terrorisme dat thans bij de Tweede Kamer aanhangig is (zie Kamerstukken II 2007/08, 31539 (R1865)). Het wetsvoorstel geeft uitvoering aan de toezegging van de regering om een aantal voorbehouden die destijds zijn gemaakt bij de bekrachtiging van enige verdragen en protocollen inzake terrorismebestrijding ten aanzien van de uitoefening van secundaire universele rechtsmacht, te zullen intrekken (zie Kamerstukken II 2001/02, 28028, nr. 15). Gelet op vorenstaande zal Nederland tot uitvoering van de onderhavige rechtsmachtbepaling overgaan tot vestiging van onbeperkte secundaire universele rechtsmacht ten aanzien van onder het Verdrag vallende misdrijven, wanneer de verdachte van deze misdrijven op ons grondgebied wordt aangetroffen. In artikel 9, tweede lid, onderdeel a, van het Verdrag wordt de mogelijkheid geboden om rechtsmacht te vestigen, wanneer de aanslag is gepleegd tegen een Nederlandse onderdaan (zogenoemd passief nationaliteitsbeginsel). Deze vorm van rechtsmacht is ook voorgesteld ten aanzien van misdrijven die vallen onder het Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen en het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme. Wij stellen derhalve voor om van deze mogelijkheid gebruik te maken. Dan zal er ook rechtsmacht zijn, wanneer de daad van nucleair terrorisme buiten Nederland is gepleegd tegen een Nederlandse onderdaan. Daarmee wordt recht gedaan aan de positie van Nederlanders die in den vreemde het slachtoffer zijn geworden van daden van nucleair terrorisme. 4. Depolitiseringsclausule In artikel 15 is als gezegd bepaald dat een verzoek om uitlevering of wederzijdse rechtshulp op basis van een van de in artikel 2 omschreven daden van nucleair terrorisme niet mag worden geweigerd, met als enige reden dat het een politiek delict, een met een politiek delict samenhangend delict of een delict ingegeven door politieke motieven betreft. Deze zogenoemde depolitiseringsclausule is ook opgenomen in het Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen en het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme. Achterliggende gedachte van deze bepaling is dat de daden, strafbaar gesteld in artikel 2, zo ernstig zijn dat zij niet kunnen worden gerechtvaardigd door politieke motieven van welke aard dan ook. Deze gedachte is ook verwoord in artikel 6. Het gaat immers in artikel 2 om het bezit, de vervaardiging of het gebruik van radioactief materiaal, nucleair explosief of een ander (radioactief) instrument met de bedoeling om de dood of ernstig lichamelijk letsel te veroorzaken of om ernstige schade aan goederen of het milieu te veroorzaken. Van artikel 15 gaat het signaal uit dat daden van nucleair terrorisme geen rechtvaardiging kunnen vinden in de omstandigheid dat het delict een politiek karakter heeft en dat een beroep op dit karakter van de terroristische daad niet de uitlevering of het verlenen van wederzijdse rechtshulp in de weg staat. Hiertoe zal artikel 11, derde lid, van de Uitleveringswet worden aangevuld. De nauwkeurige en niet te ruime omschrijving van de in artikel 2 strafbaar te stellen daden van nucleair terrorisme hangt samen met de depolitiseringclausule. Een goede balans tussen de delictsomschrijving en de depolitisering maakt mogelijk dat landen die een grondwettelijk verbod hebben voor de uitlevering voor politieke delicten, het verdrag niettemin zullen kunnen aanvaarden. Artikel 15 hangt samen met artikel 16. Daarin is bepaald dat er geen verplichting tot uitlevering of het verlenen van rechtshulp bestaat indien de aangezochte staat ernstige reden heeft om aan te nemen dat het verzoek is gedaan om de persoon te vervolgen of te bestraffen op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit, etnische afkomst of politieke overtuiging, of dat inwilliging van het verzoek de positie van betrokkene om een van deze redenen ongunstig zou kunnen beïnvloeden. Beide bepalingen waarborgen een evenwicht in de bescherming van gerechtvaardigde belangen: het belang dat de pleger van een nucleaire terroristische daad zich niet aan vervolging en berechting kan onttrekken op de enkele grond dat zijn daad een politieke connotatie heeft en het belang dat een persoon niet bloot wordt gesteld aan vervolging op grond van oneigenlijke motieven. 5. Koninkrijkspositie De regeringen van de Nederlandse Antillen en van Aruba hebben laten weten dat zij medegelding van het Verdrag voor hun land wenselijk achten. De Nederlandse Antillen en Aruba zullen de noodzakelijke uitvoeringswetgeving neerleggen in hun Wetboek van Strafrecht en enkele overige landsverordeningen. De Nederlandse Antillen en Aruba zullen nastreven dat de uitvoeringswetgeving in 2009 zal worden afgerond. De goedkeuring wordt derhalve voor het gehele Koninkrijk gevraagd. Het Verdrag zal voor de verschillende landen binnen het Koninkrijk worden bekrachtigd nadat in de benodigde uitvoeringswetgeving is voorzien. Overeenkomstig artikel 18 van het op 23 mei 1969 te Wenen tot stand gekomen Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht (Trb. 1972, 51) dienen de landen binnen het Koninkrijk zich overigens ook vóór de bekrachtiging te onthouden van handelingen die indruisen tegen voorwerp en doel van het Verdrag. Artikelsgewijze toelichting bij het Verdrag Artikel 1 Deze bepaling bevat definities van een aantal in het Verdrag, in het bijzonder in de delictsomschrijving in artikel 2, gebruikte begrippen. Deze omschrijvingen bepalen in grote mate het toepassingsbereik van het Verdrag. In het eerste tot en met het vierde lid worden de middelen gedefinieerd waarmee de daden van nucleair terrorisme worden gepleegd. Het betreft allereerst een nadere omschrijving van technische begrippen als ‘radioactief materiaal’ (eerste lid) en ‘kernmateriaal’ (tweede lid). In het derde lid wordt het begrip ‘kerninstallatie’ gedefinieerd. Het vierde lid betreft een nadere omschrijving van het begrip ‘instrument’, waarvan het wederrechtelijke bezit, het gebruik of de vervaardiging strafbaar is gesteld. De strafbaarstelling van artikel 2 ziet immers niet alleen op het wederrechtelijke bezit van radioactief materiaal, maar ook op vervaardiging, bezit of gebruik van een instrument dat is omschreven als elk nucleair explosief, of elk middel waarmee radioactief materiaal of radioactieve straling kan worden verspreid hetgeen vanwege zijn radiologische eigenschappen de dood of ernstig lichamelijk letsel of grote schade aan goederen of het milieu kan veroorzaken. Het vijfde lid betreft een nadere omschrijving van ‘staats- en regeringsvoorziening’, hetgeen als object terugkomt in artikel 9, tweede lid, waarin een aantal vormen van facultatieve rechtsmacht is neergelegd. Ten slotte is in het zesde lid een definitie opgenomen van ‘strijdkrachten van de Staat’. Deze definitie is van belang voor de regeling in artikel 4, tweede lid, van de al dan niet toepasselijkheid van het Verdrag op handelingen van militairen. Artikel 2 Dit artikel is de kernbepaling van het Verdrag; het bevat de delictsomschrijvingen van daden van nucleair terrorisme. Deze zijn gedefinieerd in termen van commune strafbepalingen, ter vermijding van de noodzaak het begrip terrorisme of terreur te definiëren. In het eerste lid, onder a, is strafbaar gesteld het wederrechtelijk en opzettelijk bezitten van radioactief materiaal of de vervaardiging van een instrument met de bedoeling om i) dood of ernstig lichamelijk letsel te veroorzaken of (ii) ernstige schade aan goederen of het milieu te veroorzaken. In het eerste lid, onder b, is strafbaar gesteld het wederrechtelijk en opzettelijk gebruiken van radioactief materiaal, een instrument of een kerninstallatie op een zodanige wijze dat daarbij radioactief materiaal vrijkomt of het risico daarop ontstaat met de bedoeling om i) dood of ernstig lichamelijk letsel te veroorzaken of (ii) ernstige schade aan goederen of het milieu te veroorzaken of iii) een natuurlijk persoon, een rechtspersoon, een internationale organisatie of een staat te dwingen tot het verrichten of het zich onthouden van een handeling. In het tweede lid, onder a, is de bedreiging met het gebruik van radioactief materiaal, een instrument of een kerninstallatie als feit omschreven in het eerste lid, onder b, strafbaar gesteld. In onderdeel b van het tweede lid is de wederrechtelijke en opzettelijke toeëigening van radioactief materiaal, een instrument of een kerninstallatie door middel van bedreiging, al dan niet gepaard gaande met geweld, strafbaar gesteld. Het derde lid betreft de strafbaarstelling van de poging van een feit als bedoeld in het eerste lid. In het vierde lid zijn enige vormen van deelneming neergelegd. Zoals reeds in het algemeen deel van de memorie van toelichting is aangegeven vertonen de in onderhavig verdrag opgenomen strafbepalingen enige gelijkenis met de strafbepalingen, neergelegd in het verdrag tot wijziging van het Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal. Zo is in laatstgenoemd verdrag onder andere het wederrechtelijk en opzettelijk verkrijgen, voorhanden hebben, gebruiken, vervoeren, veranderen of verspreiden van kernmateriaal of het tegen een kerninstallatie gericht handelen, indien levensgevaar of gevaar voor ernstig lichamelijk letsel voor een ander of aanzienlijke schade aan goederen of het milieu te duchten is, strafbaar gesteld (zie Kamerstukken II 2007/08, 31499 (R1857); Kamerstukken II 2007/08, 31450). De implementatie van de in artikel 2 opgenomen strafbaarstellingen kan worden gevonden in de bestaande bepalingen van het Wetboek van Strafrecht en de Kernenergiewet in verbinding met de Wet op de economische delicten. Zo zijn in artikel 6, eerste lid, van de Wet op de economische delicten diverse overtredingen van de Kernenergiewet strafbaar gesteld. Hierbij dient met name te worden gewezen op de artikelen 15 en 29 van de Kernenergiewet die zien op verschillende wederrechtelijke handelingen met splijtstoffen, ertsen, inrichtingen, radioactieve stoffen en toestellen. Naast deze algemene strafbaarstellingen, waarin het enkele bezit en voorhanden hebben strafbaar zijn gesteld, dient voorts gewezen te worden op de specifieke strafbaarstellingen van de artikelen 79 en 80 van de Kernenergiewet die zien op het (terroristisch) oogmerk van de pleger respectievelijk het gevaar en de schade die de gedraging ten gevolge kan hebben. Ook het Wetboek van Strafrecht bevat in dit verband enige specifieke strafbaarstellingen: artikel 161quater (opzettelijke blootstelling aan ioniserende straling) en artikel 173a (opzettelijke verontreiniging). De in laatstgenoemde bepalingen opgenomen strafbedreiging kan ingevolge artikel 176a Sr worden verhoogd indien een terroristisch oogmerk aanwezig is. Artikel 3 Aangezien het Verdrag zich richt op de bestrijding van daden van internationaal nucleair terrorisme, is in artikel 3 nog eens bepaald dat, wanneer er geen enkel transnationaal element aanwezig is met betrekking tot een daad die overigens valt onder de delictsomschrijving van artikel 2, het Verdrag niet van toepassing is, met uitzondering van het bepaalde in de artikelen 7, 12, 14 tot en met 17, die grotendeels zien op justitiële samenwerking. Nationale strafbaarstelling wordt hierdoor uiteraard niet uitgesloten. Artikel 4 In het eerste lid wordt vastgelegd dat niets in het Verdrag andere rechten, verplichtingen en verantwoordelijkheden aantast die voortvloeien uit het internationaal recht, in het bijzonder de doelstellingen en beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties en het internationaal humanitair recht. In het tweede lid wordt een kwestie geregeld die het ad hoc-comité jarenlang verdeeld heeft gehouden en waarover eerst op de negende bijeenkomst van het ad hoc-comité in april 2005 overeenstemming kon worden bereikt. In het algemeen gedeelte zijn wij al op dit gevoelige onderdeel van het Verdrag ingegaan. Het Verdrag is niet van toepassing op handelingen van strijdkrachten, verricht tijdens een gewapend conflict waarop het internationale humanitaire recht van toepassing is. Voorts zal het Verdrag niet van toepassing zijn op handelingen van militairen voor zover daarop ander internationaal recht van toepassing is («inasmuch as they are governed by other rules of international law»). Met deze – uiterst moeizaam tot stand gekomen – compromistekst kunnen zowel staten leven die menen dat elk militair optreden buiten de werking van het Verdrag dient te vallen, als staten die van oordeel zijn dat «vuile» militaire acties eronder moeten vallen. De term «inasmuch as» is voor tweeërlei uitleg vatbaar en als zodanig een goed voorbeeld van zogenoemde creatieve ambiguïteit: (1) in de betekenis van «to the extent that», dat de mogelijkheid van toepasselijkheid openlaat; (2) in de betekenis van «since/because» dat toepasselijkheid uitsluit. In de Nederlandse vertaling is gekozen voor de eerste betekenis: voor zover onderworpen aan andere bepalingen van internationaal recht. In het derde lid is als waarborg opgenomen dat hetgeen is bepaald in het tweede lid niet zodanig mag worden uitgelegd dat andere wederrechtelijke gedragingen worden gerechtvaardigd of dat vervolging op grond van andere wetten onmogelijk wordt gemaakt. Het vierde lid bepaalt als gezegd dat het Verdrag niet van toepassing is op en evenmin kan worden uitgelegd dat het van toepassing zou zijn op de kwestie van rechtmatigheid van het gebruik of de dreiging met het gebruik van kernwapens door staten. Dit artikellid is opgenomen op instigatie van veel niet-nucleaire mogendheden die als voorwaarde stelden dat in het Verdrag geen tekst of aanknopingspunt mocht worden opgenomen dat het gebruik van nucleaire wapens door gewapende strijdkrachten van nucleaire mogendheden kan legitimeren. Artikel 5 In artikel 5 is de ook in andere terrorismeverdragen gebruikelijke verplichting voor staten opgenomen om de misdrijven die in artikel 2 zijn omschreven, strafbaar te stellen in hun nationale recht en, wat de bestraffing betreft, te beschouwen als ernstige misdrijven. Artikel 6 Artikel 6 heeft eigenlijk geen zelfstandige betekenis, omdat ervan mag worden uitgegaan dat iedere daad van nucleair terrorisme in de zin van het Verdrag erop gericht zal zijn, terreur bij het publiek te zaaien. Deze bepaling is de uitkomst van een compromis, omdat een meerderheid van de staten er niet voor voelde deze term op te nemen in de delictsomschrijving in artikel 2. Artikel 7 Partijen zijn verplicht samen te werken bij het voorkomen en tegengaan van voorbereidingen van strafbare feiten als bedoeld in artikel 2 van het Verdrag, in het bijzonder ook door het uitwisselen van accurate en geverifieerde informatie en het coördineren van bestuurlijke en andere (praktische en technische) maatregelen. Voor het verzenden en ontvangen van informatie als bedoeld in dit artikel zijn voor Nederland de bevoegde autoriteiten en contactpunten: De landelijk officier van justitie terrorismebestrijding van het Landelijk Parket te Rotterdam. Voor de Nederlandse Antillen is nog niet bekend wie de bevoegde autoriteiten en contactpunten zijn. Voor Aruba zijn de bevoegde autoriteiten en contactpunten: de Procureur-Generaal van Aruba. Een verklaring van die strekking zal bij de bekrachtiging worden afgelegd. Artikel 8 Dit artikel, dat geen zelfstandige betekenis heeft, bepaalt dat partijen alles in hun werk stellen om passende maatregelen te treffen teneinde de bescherming van radioactief materiaal te waarborgen, waarbij rekening moet worden gehouden met de richtlijnen en aanbevelingen van de Internationale Organisatie voor Atoomenergie. Artikel 9 Deze bepaling is een klassieke jurisdictiebepaling. De formulering ervan sluit nauw aan bij hetgeen reeds in eerdere verdragen is bepaald. Enerzijds bestaat er ingevolge het eerste lid een plicht om rechtsmacht te vestigen op basis van het territorialiteitsbeginsel (grondgebied van de staat; schip dat vaart onder de vlag van de staat; luchtvaartuig, ingeschreven overeenkomstig de wetgeving van de staat) en het nationaliteitsbeginsel (onderdaan). Anderzijds voorziet het tweede lid in een facultatieve ruimere jurisdictie. Ten aanzien van het geval als bedoeld in onderdeel d van het tweede lid, namelijk als het feit is gepleegd in een poging die staat te dwingen tot het verrichten of het zich onthouden van een handeling, bestaat rechtsmacht indien een dergelijk feit valt onder een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 4, onderdeel 15, Sr. Voor zover een dergelijk feit kan worden aangemerkt als een feit, strafbaar gesteld in artikel 95a Sr, is er rechtsmacht op grond van artikel 4, onderdeel 1°, Sr. Voorgesteld wordt om gebruik te maken van de in onderdeel a van het tweede lid geboden mogelijkheid tot het vestigen van rechtsmacht op basis van het passief nationaliteitsbeginsel en verder geen gebruik te maken van de overige mogelijkheden tot het vestigen van facultatieve jurisdictie. Een verklaring terzake zal voor het Koninkrijk worden afgelegd bij de bekrachtiging van het Verdrag. De doelstelling van het onderhavige verdrag is, zoals uit het algemeen gedeelte van deze memorie is opgemerkt, te voorkomen dat de daders van feiten uit het Verdrag aan strafvervolging kunnen ontsnappen door te ontvluchten naar het grondgebied van één van de verdragsluitende staten. Deze doelstelling kan reeds worden bereikt, indien de verdragsluitende staten hun jurisdictie over de feiten uit het Verdrag vestigen overeenkomstig de beginselen van het eerste en vierde lid. Het vierde lid bepaalt dat de verdragsluitende partijen de maatregelen nemen die nodig zijn om rechtsmacht te vestigen met betrekking tot de in het Verdrag vermelde feiten in de gevallen dat de vermoedelijke dader zich op hun grondgebied bevindt en zij hem niet aan een andere (meer betrokken) staat uitleveren (zogenoemde secundaire universele jurisdictie, nader besproken in paragraaf 3 van het algemeen deel van deze memorie). Artikel 10 In deze bepaling zijn, wanneer de (vermoedelijke) dader zich op het grondgebied van een staat bevindt, zowel de verplichtingen van die staat neergelegd met betrekking tot het doen van onderzoek en het zekerstellen van de aanwezigheid van betrokkene met het oog op vervolging of uitlevering, als een aantal fundamentele rechten van degene ten aanzien van wie maatregelen worden getroffen. Bovendien heeft de desbetreffende staat de plicht andere staten die rechtsmacht hebben, in te lichten omtrent de detentie en mogelijke uitoefening van jurisdictie. Artikel 11 Bezit de staat jurisdictie overeenkomstig artikel 9 en wordt een vermoedelijke dader niet uitgeleverd, dan verplicht artikel 11 de desbetreffende staat de betrokken persoon prompt aan de competente autoriteiten voor te geleiden ter fine van vervolging. Ook de mogelijkheid om eigen onderdanen uit te leveren met het oog op berechting elders, onder de voorwaarde dat betrokkene zijn/haar straf kan uitzitten in het eigen land, zoals naar het voor ons geldende recht mogelijk is, is uitdrukkelijk vastgelegd. Het Koninkrijk verstaat het in artikel 11 neergelegde beginsel ‘aut dedere aut judicare’ dat de vervolgende instantie het recht behoudt om van vervolging af te zien, indien zwaarwegende redenen van procedurele aard effectieve vervolging onmogelijk zouden maken. Nu onderhavig Verdrag ruimte biedt voor deze interpretatie en toepassing, zal het Koninkrijk geen verklaring afleggen over de wijze waarop invulling zal worden gegeven aan de in deze bepaling geboden ruimte. Zulks is in lijn met hetgeen in paragraaf 4 van de memorie van toelichting inzake het voorstel van rijkswet tot goedkeuring van het voornemen tot intrekking van voorbehouden bij een aantal verdragen en protocollen inzake de bestrijding van terrorisme naar voren is gebracht (Kamerstukken II 2007/08, 31539, nr. 3, p. 5). Artikel 12 De fundamentele rechten van de mens van een ieder die in hechtenis wordt genomen, of ten aanzien van wie enige maatregelen zijn genomen of procedures zijn aangespannen, dienen te worden beschermd. Artikel 13 De in het Verdrag omschreven strafbare feiten worden geacht opgenomen te zijn in bestaande uitleveringsverdragen tussen partijen bij het Verdrag. In nieuwe verdragen dienen ze te worden opgenomen. Het tweede lid geeft partijen in overweging om het Verdrag aan te merken als rechtsgrondslag voor uitlevering, als een uitleveringsverdrag ontbreekt. Nederland zal gebruik maken van deze mogelijkheid (wijziging van artikel 51a Uitleveringswet). Aangezien Nederland slechts uitlevert op basis van een verdrag (artikel 2 Uitleveringswet) heeft het derde lid voor ons land geen betekenis. Dat geldt ook voor het vierde lid, dat is geschreven ten behoeve van staten die slechts kunnen uitleveren terzake van feiten die zijn begaan op het grondgebied van de verzoekende staat, of die uitlevering moeten weigeren voor feiten die op hun eigen grondgebied zijn begaan. Het vijfde lid bevat de fictie dat bepalingen in internationale wetgeving inzake uitlevering in de onderlinge betrekkingen tussen partijen zijn gewijzigd, voor zover zij niet verenigbaar zijn met het Verdrag. Artikelen 14 Deze bepaling verplicht tot de grootst mogelijke wederzijdse hulpverlening bij onderzoek, strafzaken en uitleveringsprocedures. Artikel 15 Dit artikel ziet op de algehele depolitisering van daden van nucleair terrorisme. Hierop is reeds in paragraaf 4 van het algemeen deel uitvoerig ingegaan. Geen van de delicten, genoemd in artikel 2, zullen wat uitlevering of het verlenen van wederzijdse rechtsbijstand betreft worden beschouwd als een politiek delict of als een delict dat samenhangt met een politiek delict of als een delict dat voortkomt uit politieke motieven. Artikel 16 De mogelijkheid wordt opengehouden om uitlevering of justitiële samenwerking te weigeren, wanneer er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat het verzoek om oneigenlijke redenen is gedaan en de verzoekende staat strafrechtelijk wil optreden tegen een persoon vanwege zijn/haar ras, godsdienst, nationaliteit, etnische afkomst of politieke overtuiging. Artikel 17 Deze bepaling behelst een gangbare regeling in rechtshulpverdragen. Wordt een persoon die gedetineerd is, overgeleverd aan de autoriteiten van een andere verdragspartij met het oog op het afleggen van een getuigenis, identificatie of het op een andere wijze verlenen van medewerking aan het vergaren van bewijs, dan kan dit alleen als aan een aantal voorwaarden is voldaan. Belangrijkste voorwaarde is de vrijwillig gegeven toestemming van de betrokken persoon. Behoudens toestemming van de staat van waaruit de persoon wordt overgeleverd, wordt die persoon niet vervolgd en in hechtenis genomen op het grondgebied van de staat waarnaar hij wordt overgebracht, voor enige daad of veroordeling van vóór de overlevering. Artikel 18 Dit artikel bepaalt welke maatregelen en handelingen een staat dient te nemen in het geval radioactief materiaal, instrumenten of een kerninstallatie in beslag wordt genomen of op andere wijze onder zijn macht wordt gebracht, nadat een strafbaar feit als omschreven in artikel 2 van het Verdrag is gepleegd. Artikel 19 De uitkomst van een procedure tegen een vermoedelijke dader dient te worden meegedeeld aan de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties, die deze informatie zal doorgeven aan de andere partijen bij dit Verdrag. Artikel 20 Teneinde de doeltreffende uitvoering van het Verdrag te waarborgen zullen partijen rechtstreeks of via tussenkomst van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties met elkaar overleggen. Internationale organisaties kunnen hierbij ondersteuning bieden. Artikelen 21 en 22 Artikel 21 behelst een traditionele formule met betrekking tot soevereine gelijkheid, territoriale integriteit en non-interventie. Deze bepaling is op uitdrukkelijk verzoek van aan aantal niet-westerse landen opgenomen. Artikel 22 zegt niet veel meer dan artikel 21, zij het dat nu niet wordt verwezen naar beginselen van internationaal recht, maar naar het nationale recht. Artikel 23 Deze bepaling regelt de procedure hoe dient te worden gehandeld indien twee of partijen een geschil hebben over de uitleg of toepassing van het Verdrag. Het Koninkrijk zal uiteraard de rechtsmacht van het Internationaal Gerechtshof aanvaarden. Er zal geen gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid die het tweede lid biedt om een voorbehoud bij het eerste lid te maken. De Minister van Justitie, De Minister van Buitenlandse Zaken, PAGE 22 Het advies van de Raad van State van het Koninkrijk wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vijfde lid jo vierde lid, onderb, van de Wet op de Raad van State). PAGE 2