[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Brief van de NOB

Bijlage

Nummer: 2009D49458, datum: 2009-10-13, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Aanvullende informatie n.a.v. het wetgevingsoverleg inzake de inzake de Successiewet 1956 op 12 oktober 2009 (2009D49457)

Preview document (🔗 origineel)


Bijlage

Brief van de NOB

Artikel 1, negende lid: Opschortende voorwaarde.

De NOB vraagt om overgangsrecht ten aanzien van de schenking onder de
opschortende voorwaarde. Zowel onder de huidige wet als onder de
voorgestelde wetgeving vindt de heffing over de schenking plaats ten
tijde van het voldoen van de opschortende voorwaarde. Daarin zit geen
wijziging. Waar de wijziging in zit, is dat voor de vraag wanneer de
schenking heeft plaatsgevonden niet langer wordt aangesloten bij het
tijdstip waarop de schenking voor het civiele recht plaatsvindt, maar
bij het tijdstip waarop de voorwaarde vervuld wordt. Hiermee wordt
bereikt dat de woonplaats van de schenker op het moment van voldoening
aan de opschortende voorwaarde bepalend is voor de vraag of in Nederland
schenkbelasting is verschuldigd. Onder de huidige wetgeving is de
woonplaats ten tijde van het sluiten van de overeenkomst van schenking
bepalend. Het kan voorkomen dat schenkingen die onder de huidige
wetgeving niet met schenkbelasting belast zouden zijn dat onder de
nieuwe wetgeving wel zijn. Het omgekeerde kan ook het geval zijn. Ik heb
niet de bedoeling gehad om met deze wijziging een bepaald misbruik te
bestrijden. Met de huidige wetgeving wordt meer aangesloten bij het
moment waarop de schenking geëffectueerd wordt. Indien ten tijde van de
daadwerkelijke verrijking van de begiftigde de schenker (fictief) in
Nederland woonde, lijkt heffing van schenkbelasting beter op zijn
plaats. 

Artikel 9 SW 1956: fictie rente op onderbedelingsvordering krachtens
erfrecht

Artikel 9 probeert uitholling van de nalatenschap via een hoge rente op
een schuld tegen te gaan. Een rente van 6% samengesteld wordt fiscaal
geaccepteerd; een lagere rente ook, maar een hogere rente niet. Hierbij
moeten gelijke situaties materieel gelijk behandeld worden. Indien een
enkelvoudige rente in het testament is opgenomen, moet deze dus
herrekend worden naar een samengestelde rente. Een situatie waarin
enkelvoudige rentes voorkomen, is in erfrechtelijke situaties.  De
erflater kan in het testament hebben bepaald dat de rente enkelvoudig
moet zijn en dan zodanig dat deze rente bij een statistische
levensverwachting gelijk is aan 6% samengesteld. Op zich is een
dergelijke enkelvoudige rentevergoeding in het economische verkeer geen
gebruikelijke rentevergoeding. Deze omrekening kan bijvoorbeeld tot
gevolg hebben dat de enkelvoudige rente 23% bedraagt. Bij een dergelijke
rente loopt een schuldenaar dus het risico dat hij binnen vijf jaar zijn
gehele vermogen in rente ziet opgaan, mocht hij binnen die termijn
overlijden. Dat deze rentes in testamenten desondanks wel voorkomen,
heeft alles te maken met de inkomstenbelastingheffing over de rente op
de vorderingen van de kinderen. Er bestond de angst dat de samengestelde
rente in het testament zou leiden tot een jaarlijkse heffing van
inkomstenbelasting over de rente op de vorderingen bij de kinderen.
Onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 leidde het rentedragend
worden van inkomsten namelijk tot belastingheffing. Een angst die
overigens niet terecht was, omdat de rentedragendheid alleen tot
inkomstenbelastingheffing leidde indien de schuldeiser de beschikking
had gehad over de rente en dat is in dit geval niet aan de orde, maar
dat terzijde. In ieder geval is de angst voor de inkomstenbelasting met
de invoering van box 3 per 1 januari 2001 ten einde, zodat met ingang
van de datum de enkelvoudige rente sowieso niet meer nodig is. Wat van
belang is, is dat de erflater eigenlijk 6% samengesteld heeft willen
afspreken, maar dat alleen niet deed om een vermeende
inkomstenbelastingheffing te voorkomen. Ook om die reden is er geen
reden om de enkelvoudige rente anders te behandelen dan de samengestelde
rente. Anders dan de NOB stelt, ziet het omrekenen van de enkelvoudige
rente in de samengestelde rente dus niet op misbruik, maar op het
herstellen van een economische realiteit. Aangezien sprake is van
economisch dezelfde gevallen en men ook heeft beoogd samengestelde rente
af te spreken, is er geen reden om overgangsrecht te verlenen. 

Artikel 10 SW: Ik-opa testament

Voor een antwoord op de vragen inzake de belastingheffing van Ik-opa
testamenten verwijs ik naar mijn brief van 12 oktober 2009 aan de KNB.
Ik heb daar uitgebreid gemotiveerd waarom geen voorziening is getroffen
in het geval van een Ik-opa testament. Hier wil ik nogmaals benadrukken
dat een Ik-opa testament onder het huidige artikel 10 SW ook belast zou
zijn. Artikel 10 is op dit punt niet gewijzigd. Verder zal het laten
vervallen van de term rechtshandeling in artikel 10 geen oplossing
bieden. In tegendeel. Dit zal ertoe leiden dat de wettelijke verdeling
en een ouderlijke boedelverdeling ook onder de werkingssfeer van artikel
10 worden gebracht. Dit lijkt mij niet de bedoeling.

Overgangsrecht gesplitste aankoop en besluit? 

Tevens is opgemerkt dat overgangsrecht gewenst is voor die gevallen
waarin mensen met een bepaalde fiscale behandeling voor ogen,
rechtshandelingen hebben gepleegd en nu –door de wetswijziging– in
hun verwachtingen ter zake teleurgesteld raken. Hierbij past allereerst
de opmerking dat de erf- en schenkbelasting tijdstipbelastingen zijn.
Dat betekent dat de verwachtingen als het ware alleen gelden indien het
belastbaar feit op dat moment plaatsvindt (de vererving of de
schenking), en niet op handelingen die worden verricht terwijl het
belastbaar feit zich pas op termijn zal voordoen, zoals bij testamenten
het geval is. Een wetswijziging gaat op enig moment in en geldt dan voor
alle overlijdens vanaf de ingangsdatum, ongeacht of de erflater voor dat
moment zijn testament heeft gemaakt. Een ander uitgangspunt zou naar
mijn idee te veel spanning opleveren tussen de fiscale behandeling
uitsluitend afhankelijk van de datum van, bijvoorbeeld, het opmaken van
een testament. Inzake de toepassing van artikel 10, zoals bij de
gesplitste aankoop, merk ik daarnaast op dat niet alleen het plegen van
de rechtshandeling  op enige moment tot latere toepassing van deze
fictiebepaling zal leiden. Daarvoor is immers ook nodig dat het genot
als bedoeld in dat artikel voortduurt tot (180 dagen voor) het
overlijden van de genotsgerechtigde. Voor rechtshandelingen als bedoeld
in artikel 10 geldt in zijn algemeenheid bovendien dat die
fictiebepaling de betreffende rechtshandeling als het ware wegdenkt.
Voor de belastingheffing wordt aangesloten bij de situatie zonder dat de
rechtshandeling zou hebben plaatsgehad. Van uit die gedachte is de datum
waarop de betreffende rechtshandeling is gepleegd derhalve niet van
belang.  

In het derde lid van artikel 10 is een bestaande onduidelijkheid omtrent
de toepassing van artikel 10 weggenomen in het geval van bijvoorbeeld
een schuldigerkenning. Indien de schuldigerkenning in 1990 plaatsvond en
het overlijden in 2009 terwijl de schuldenaar alleen in 2008 en 2009 een
(zakelijke) rente vergoedde over de schuldigerkende som, kan bij de
huidige wettekst discussie ontstaan of er een genot is geweest dat heeft
voortgeduurd tot overlijden. De schuldenaar heeft immers het genot gehad
van de hoofdsom door zeventien jaar geen rente te betalen. Dat genot
vervluchtigt niet aan het einde van jaar zeventien. De wetswijziging
heeft derhalve slechts duidelijkheid willen scheppen voor de praktijk.  

De waardering van de een onroerende zaak waarop artikel 10 van
toepassing zal na de voorgenomen intrekking van  de resolutie van 30
november 1964 plaatsvinden naar de waarde ten tijde van het overlijden.
Hiermee verloopt ook voor deze goederen de waardering volgens de
hoofdregel zoals die geldt binnen de Successiewet: waarde in het
economische verkeer ten tijde van het overlijden. Het past bij het
karakter van artikel 10 om de waardestijging tussen het moment van
rechtshandeling en dat van overlijden mede in de heffing te betrekken.
Dat zou immers ook gebeuren indien de blote eigendom van de betreffende
zaak niet was overgedragen. Nu artikel 10 juist de rechtshandeling die
zij wil treffen ‘wegdenkt’ past het des te minder voor de waardering
af te wijken van de hoofdregel voor het waarderen van verkrijgingen. Dit
vormt een reden te over, naast hetgeen hiervoor al over wetswijzigingen
in het kader van de Successiewet en in het bijzonder ten aanzien van
artikel 10 is opgemerkt, de afwijkende waarderingsregel niet te laten
voortduren voor bij het intrekken van de resolutie reeds aangegane
rechtshandelingen. . 

Natuurschoonwet 1928

In de NSW is eerder een regelrechte voorafgaande bezitstermijn
voorgesteld. Na kritiek vanuit uw Kamer en uit de praktijk heb ik bij de
nota van wijziging aangegeven een meer op de NSW toegesneden maatregel
te willen treffen om ongewenst gebruik van de NSW tegen te gaan. Indien
een kind aan een ouder een landgoed verkoopt, de NOB noemt deze
situatie, dan vloeit de koopsom daravoor uit het vermogen van de ouder
naar dat van het kind. Uitgaande van een reële koopsom is dit voor
beider vermogensposities een neutrale handeling. Als de ouder vervolgens
overlijdt,  bevat diens vermogen niet langer het banktegoed waaruit de
koopsom is betaald, maar een landgoed. Omdat het landgoed materieel
gesproken een gehele (opengesteld) of gedeeltelijke (niet-opengesteld)
vrijstelling oplevert voor de erfbelasting heeft de ouder verervend
vermogen omgezet in vrijgesteld vermogen. Dit effect treedt op als de
verkoper de (verwachte) erfgenaam van de koper van het landgoed is. Om
al te eenvoudige opzetjes in deze sfeer tegen te gaan is de NSW op dit
punt aangepast. Dit is mede gebeurd naar aanleiding een voor rechtbank
Haarlem verloren procedure waarbij een erflater op diens sterfbed nog
een dergelijke transactie aanging met de aanstaande erfgenamen
(uitspraak van 18 oktober 2007, 0610565). 

Brief “Het Vosmanshuys” BV estate planning

Naar aanleiding van de vraag  van de PvdA-fractie om te reageren op de
15 punten genoemd in de brief van drs H. Hoeve van 12 oktober 2009,
bericht ik als volgt.

1. De schrijver wekt de suggestie dat dit wetsvoorstel er doorheen wordt
gedrukt. Dit is niet mijn beleving en zeker niet mijn bedoeling. Ten
eerste is de wijziging van de Successiewet 1956 reeds in 2007
aangekondigd en is er gedegen onderzoek gedaan naar de mogelijkheden en
onmogelijkheden. De contouren, met name vereenvoudiging,
tariefsverlaging en het tegengaan van uitholling van de grondslag hebben
daarbij als leidraad gediend. Alle wijzigingen en ook alle niet
aangebrachte wijzigingen, zoals het punt van de aanvankelijk voorgenomen
algehele defiscalisering van verkrijgingen van een eerststervende ouder
tot het overlijden van de langstlevende ouder, en de afwegingen die
daarbij een rol hebben gespeeld, zijn steeds met uw Kamer
gecommuniceerd. Bij het aanbrengen van de wijzigingen in het
aanvankelijke voorstel is ruime aandacht geschonken aan opmerkingen
vanuit de wetenschap, de fiscale adviespraktijk en signalen van de
Belastingdienst. Daarvan heb ik bij de nota naar aanleiding van het
verslag en de nadere nota naar aanleiding van het verslag uitgebreid
bericht. Het beeld van een ondoordacht en overhaast ingediend
wetsvoorstel herken ik daarom niet. 

2 en 4. De briefschrijver suggereert dat de schenking of vererving van
aandelen leidt tot een belastingdruk van meer dan 100%, mede vanwege de
gevolgen voor de SW, de Vpb en de ab-heffing. Dit lijkt mij werkelijk
een onjuiste voorstelling van zaken. Op de hier aan de orde zijnde
problematiek kom ik met uw Kamer nog te spreken bij de behandeling van
de Overige Fiscale Maatregelen. Hier wil ik nu reeds aangeven dat een
belastingheffing over beleggingsvermogen in een BV niet leidt tot een
onheus hoge belastingdruk De heffing over dit beleggingsvermogen is
immers steeds uitgesteld totdat de aandelen worden overgedragen. De
vergelijking met de IB-ondernemer gaat dan ook niet op. Deze laatste is
zeker niet beter af, nu hij gedurende zijn leven steeds (maximaal) 52%
heeft moeten betalen over zijn behaalde winsten in plaats van alleen de
vennootschapsbelasting daar over. Op het moment van overdracht van de
aandelen is dan het laatste moment aangebroken waarop de ab-heffing over
het beleggingsvermogen moet plaatsvinden. Voor zover in de BV een
onderneming aanwezig is, zal gebruik kunnen worden gemaakt van de
doorschuifregeling bij overlijden en de nieuw voorgestelde
doorschuifregeling bij leven.

3. Het verschil in behandeling tussen verkrijgers van
ondernemingsvermogen en beleggingsvermogen wordt gemotiveerd vanuit het
economische belang van de continuĂŻteit van de onderneming. Aangezien
problemen voor de schenk en erfbelasting zich in veel gevallen voordoen
en vanwege het voorkomen van concurrentieverstoring met bijvoorbeeld
beursgenoteerde ondernemingen waarbij de erf- en schenkbelasting geheven
bij schenking en overlijden van aandeelhouders niet tot druk op de
onderneming leidt om uit het ondernemingsvermogen middelen vrij te maken
voor de betaling van belasting, wordt deze vrijstelling objectief
verleend. 

5 en 6. De bedrijfsopvolgingsregeling is alleen van toepassing indien
sprake is van een bedrijfsopvolging. Hiervan is sprake indien een
onderneming wordt verkregen van een (voormalig) ondernemer en de
verkrijger de onderneming voortzet. Hierbij is voor de definitie van de
begrippen ondernemer in beginsel aangesloten bij de definities die
daarvoor zijn opgenomen in de IB. Daarnaast zijn vanuit de invalshoek
van de bedrijfsopvolgingsregeling dat alleen reële bedrijfsopvolgingen
voor de faciliteiten in aanmerking komen, specifieke beperkingen
aangebracht of extra voorzieningen aangebracht. Dit is de visie die ten
grondslag ligt aan de bedrijfsopvolgingsregeling 

7. Inzake de situatie bij vennootschapsovereenkomsten geldt ook dat de
visie van het kabinet is dat van een reële bedrijfsopvolging alleen
sprake is, het woord suggereert het al, indien een onderneming wordt
overgedragen. Daartoe dient de overdragen wel zelf ondernemer te zijn
geweest. Indien dat niet het geval is, zoals bij de verdeling tussen
familieleden waarbij de een de ander  schenking doet door met een
geringere onderbedelingsvordering genoegen te nemen dan bij een
waardering volgens artikel 21 van de wet, dan is geen sprake van een
bedrijfsopvolging, maar van een schenking waarbij het onderwerp
‘toevallig’ ondernemingsvermogen betreft. Deze situatie wil de
bedrijfsopvolgingsregeling niet faciliteren. 

8 De praktijk wil duidelijkheid over de vraag wat een zakelijke rente
is. Die duidelijkheid heb ik gegeven. Oorspronkelijk was en zakelijke
rente van 4% voorgesteld. Dit leidde voor de toepassing van de blote
eigendoms- en vruchtgebruikwaardering echter tot een lastenverzwaring
voor de ll. Daarom is op aandringen van de fracties en op aandringen van
belangorganisaties de zakelijke rente gesteld op 6%. 

9. Inzake het punt van de zorgplicht kom ik elders in deze brief te
spreken. 

10. het rekenmodel zoals dat is ontwikkeld door de Belastingdienst is
het resultaat van overleg met het landbouwbedrijfsleven Op een enkel
detailpunt zijn nadat het overleg tot gezamenlijk gedeelde conclusies
leidde toch nog discussies ontstaan Deze zijn thans onderwerp van een
gerechtelijke procedure, zodat ik als medewetgever hierover
terughoudendheid betracht. 

11. Artikel 10. In deze brief, maar ook in de brief die ik gisteren naar
uw Kamer (en de KNB) zond, ben ik reeds uitgebreid op deze materie
ingegaan. Eenvoudhalve verwijs ik daarnaar. 

12. De suggestie om de bedrijfsopvolgingsregeling ook open te stellen
voor de zogenoemde economische eigendom van ter beschikking gestelde
onroerende zaken als bedoeld in artikel 35c, eerst lid, onderdeel d en
het zevende lid van dat artikel, neem ik over. Ik zal nog nader aangeven
op welke wijze deze aanvulling vorm zal krijgen.

13. Inzake de finaal verrekenbedingen en huwelijks voorwaarden varianten
zijn mij in het kader van de bedrijfsopvolging geen bijzondere problemen
bekend. In het algemeen heb ik reeds elders in deze brief een opmerking
over dergelijke gevallen gemaakt.

14. Ingeval een verkrijger bij het gebruikmaken van een
doorschuiffaciliteit een eblastingschuld op zich neemt die in oorsprong
–in economisch opzicht- zag op de erflater, bestaat reden om deze
verplichting op de verkrijging in aftrek te brengen. Omdat deze
verplichting pas op termijn  tot daadwerkelijke belastingbetaling
zalleiden, dient de waarde in het economische verkeer te worden gesteld
op de contante waarde van de belastingverplichting. Van deze contante
waarde is een in alle opzichten redelijke inschatting gemaakt.

15. Inzake de Uitvoeringsregeling en beleidsbesluiten heb ik eerder op
hoofdlijnen aangeven welke onderwerpen in de Uitvoeringsregeling nader
zullen worden uitgewerkt, onder handhaving van hetgeen reeds ebstaat.
Wat betreft het bestaande beleidsbesluit is veel van hetgeen daar is
beschreven of overbodig geworden door het wetsvoorstel (beleidseis voor
toerekening tussen houdster- en werkmaatschappij) of in hogere
regelgeving opgenomen. Voor meer gedetailleerde regels, zoals de
waardering volgens de zogenoemde DCF methode is een beleidsbesluit wel
de gewezen weg.  

Onderbedeling BOR echtgenoot

Er wordt gesteld dat onderbedelingsvorderingen die kinderen verkrijgen
op de langstlevende echtgenoot die de onderneming verkrijgt onterecht
niet kunnen delen in de bedrijfsopvolgingsregeling. Ik deel deze
opvatting niet. De erf- en schenkbelasting zijn verkrijgingsbelastingen.
Daarom staat de verkrijger centraal. Indien de verkrijger
ondernemingsvermogen verkrijgt, kan hij een beroep doen op de
bedrijfsopvolgingsregeling. Indien de langstlevende partner, omdat deze
uit andere hoofde al een vrijstelling heeft, geen erfbelasting
verschuldigd is, drukt er op de verkrijging van het ondernemingsvermogen
geen belasting. Er behoeft dan geen nadere verkrijging te worden
verleend. De suggestie om de bedrijfsopvolgingsregeling als een
boedelfaciliteit in te richten strijdt niet alleen met het hiervoor
aangeduide verkrijgingkarakter van de wet maar spreidt de faciliteit ook
naar de niet-verkrijgers van ondernemingsvermogen. Deze profiteren
alsdan mede van de faciliteit, maar dit gaat ten koste van degene die
het ondernemingsvermogen verkrijgt. Deze moet dan meer belasting betalen
als onder het huidige regime. Hierdoor kan de continuĂŻteit van de
onderneming in gevaar komen. 

Artikel 10

Vragen CDA-fractie inzake art 10 Successiewet 

De CDA-fractie heeft gevraagd of in de volgende situaties artikel 10 al
dan niet van toepassing is. 

1. Bij overlijdens tot 2003 zonder testament werd er in de praktijk bij
de afwikkeling veelvuldig een verdeling gemaakt tussen de erfgenamen,
waarbij aan de langstlevende alle goederen werden toegedeeld. Vallen al
deze gevallen (afgewikkelde nalatenschappen) nu onder 10SW als de
langstlevende komt te overlijden? Is de Staatssecretaris bereid om voor
deugdelijk overgangsrecht te zorgen?

Een dergelijke verdeling zal in beginsel onder de werking van artikel 10
vallen. Echter voorgesteld is om hiervoor per 1 januari 2010 een
voorziening in artikel 10, vijfde lid op te nemen. Deze houdt in dat
indien de verdeling is geschied conform wettelijke verdeling, artikel 10
buiten toepassing blijft. Het voorgestelde vijfde lid gaat dus ook
gelden voor oude gevallen. Overgangsrecht is daarom niet noodzakelijk
voor de oude gevallen. Hierbij zij overigens opgemerkt dat onder de
huidige regeling artikel 10 wel toepassing zou vinden.

2. Indien er een oud testament is (bijvoorbeeld een oud vruchtgebruik
zonder extra bevoegdheden aan de langstlevende, bijvoorbeeld verkopen
zonder toestemming kinderen) wordt er vaak een verdeling gemaakt tussen
de erfgenamen, waarbij alle goederen aan de langstlevende worden
toegedeeld (dan heeft ze geen toestemming nodig). Is artikel 10 van
toepassing?

	Voor deze situatie geldt hetzelfde als bij 1. is opgemerkt. 

3. Stel dat een overledene geen testament heeft opgemaakt, hoe wordt dan
omgegaan met zijn vermogen in het buitenland, waar de wettelijke
verdeling niet wordt erkend? Niet alle goederen kunnen dan aan de
langstlevende worden toegedeeld; hoe zit het met artikel 10?

	Indien buitenlandse goederen bij de wettelijke verdeling moeten worden
geleverd, omdat het buitenland ons recht niet erkent, kan ik toezeggen
dat artikel 10 geen toepassing zal vinden. (wordt geregeld)

4. Stel dat een overledene twee kinderen had, waarvan Ă©Ă©n ervan is
vooroverleden en hij drie kleinkinderen nalaat. Als er sprake is van de
wettelijke verdeling tussen het kind, de drie kleinkinderen en de
langstlevende, is dan ten aanzien van de kleinkinderen artikel 10 van
toepassing? En als de overledene stiefkinderen in de wettelijke
verdeling betrokken heeft en ook een stiefkind vooroverlijdt met
achterlating van (klein)kinderen. Is dan artikel 10 van toepassing?

In de hier beschreven situaties, waarin kleinkinderen in de plaats van
kinderen treden bij het vooroverlijden van het kind of stiefkinderen,
daardoor in de wettelijke verdeling worden betrokken, vindt artikel 10
geen toepassing. 

5. In de Tweede Nota van Wijziging is aangeven dat keuzelegaten tegen
inbreng waarbij de inbreng wordt schuldig gebleven, niet onder de
werking van artikel 10 van de Successiewet 1956 te laten vallen indien
de schuldig gebleven inbreng uitsluitend bestaat uit een (rentedragende)
geldschuld, en voor het overige geen genotsrechten in het spel zijn als
bedoeld in artikel 10. Geldt deze uitzondering alleen voor keuzelegaten
tegen inbreng van alle goederen of ook wanneer slechts enkele goederen
zijn ingebracht?

Deze uitzondering geldt inderdaad onder de nieuw voorgestelde regeling
ook bij ween legaat tegen inbreng van slechts enkele goederen. Hierbij
zij overigens opgemerkt dat op een legaat tegen inbreng van de waarde
onder de huidige regeling artikel 10 wel toepassing zou vinden. 

6. Stel dat een kind is onterfd en een beroep doet op zijn legitieme,
hetgeen wettelijk pas opeisbaar is bij overlijden van de langstlevende,
is dan artikel 10 van toepassing?

	Voor deze situatie kan ik, voor zover daar twijfel over bestaat,
toezeggen dat artikel 10 buiten toepassing blijft. 

 7. Voor 2003 was het mogelijk om partiële ouderlijke boedelverdelingen
te maken. Stel dat deze nu worden uitgevoerd, dan wel in het verleden
zijn uitgevoerd en afgewikkeld, is dan artikel 10 van toepassing?

	Indien de nalatenschap is verdeeld conform de ouderlijk bedoeling
verdeling, dan heeft er geen rechtshandeling plaatsgevonden en is
artikel 10 op die grond niet van toepassing. 

8. Stel dat een vader overlijdt en twee zonen erfgenamen zijn. Een van
de zonen (ondernemer) heeft op grond van artikel 4:38 recht op overname
van de onderneming van vader tegen een redelijke vergoeding. De
rechtbank kan op grond van artikel 4:5 BW bepalen dat het ondernemerkind
dit in termijn mag voldoen aan zijn broer. Als het ondernemerkind
overlijdt, is dan voor zijn broer artikel 10 van toepassing?

	Ook voor deze situatie zeg ik toe dat artikel 10 geen toepassing zal
vinden.

9. Stel dat een grootvader een bedrag van EUR 5.000 wil legateren aan
zijn kleinkinderen, waarbij hij wil dat dit pas opeisbaar is bij
overlijden van grootmoeder. Is dan artikel 10 van toepassing?

	In dit geval mist artikel 10 toepassing. Het wordt anders indien het
kind schuldig moet erkennen aan het kleinkind vanuit een lastbepaling.
Dan wordt het terrein van artikel 10 betreden door de uitholling van de
nalatenschap. In de voorgelegde casus is dat echter duidelijk niet het
geval. Ook in de brief aan de KNB is hier op ingegaan. 

10. Stel dat een grootvader een zoon B heeft, en deze zoon eveneens een
zoon C. Stel dat grootvader EUR 20.000 aan het kleinkind C legateert,
opeisbaar bij overlijden van het kind B. Is artikel 10 van toepassing?

Ook bij het legateren van EUR 20 000 aan kleinkind opeisbaar bij het
overlijden van het kind (de vader van het kleinkind) mist artikel 10
toepassing. 

Onderbedelingsschulden; agrarische onderneming 

De leden van de CU-fractie hebben gevraagd naar de volgende casus. Een
vader overlijdt. De onderneming wordt verdeeld tussen de twee kinderen
en de moeder, De moeder zet de onderneming voort. De kinderen krijgen
een onderbedelingsschuld. De moeder heeft voor het volledige bedrag
recht op de BOR. Gevraagd wordt naar de toepassing van art. 10. Hiervoor
mag ik verwijzen nar hetgeen ik heb opgemerkt bij casus 8 van de vragen
van de CDA-fractie inzake art. 10 van de Successiewet 1956. Art. 10
vindt in deze situatie geen toepassing.  

Begrip rechtshandeling

Zou artikel 10 niet een stuk eenvoudiger worden door het begrip
rechtshandeling uit de wettelijke omschrijving te halen, zo is verder
geopperd. Door het laten vervallen van het begrip rechtshandeling wordt
het bereik van artikel 10 veel ruimer dan thans is voorgesteld. Omdat
het niet in mijn voornemen ligt allerlei gewone erfrechtelijke situaties
zoals de wettelijke verdeling en ouderlijke boedelverdeling ook onder de
potentiële toepassing van artikel 10 te brengen, zou dit voorstel er
toe leiden dat er aanvullend weer een reeks uitzonderingen in artikel 10
zou moeten worden opgenomen. Tevens wil ik nogmaals benadrukken dat
artikel 10 een anti-ontgaansbepaling is. Er is van belasting ontgaan
uiteraard slechts sprake indien de betrokkenen daartoe actie hebben
ondernomen. Juist met het oog daarop is het woord rechtshandeling in de
wettekst opgenomen. Van ontgaan is geen sprake indien er in het geheel
geen handeling wordt verricht, zoals bij een wettelijke verdeling. Die
verdeling vindt immers van rechtswege door het overlijden en zonder
enige rechtshandeling plaats. 

 

Keuze testament en bevoegdheid executeur

Naar aanleiding van de gesignaleerde ontwikkeling dat in testamenten
steeds meer keuzemogelijkheden voor de erfgenamen en legatarissen worden
opgenomen, komt de vraag op of er bij testamenten met zeer vergaande
keuzemogelijkheden nog wel sprake is van de uitvoering van de wil van de
erflater. De vraag wanneer er nog wel en wanneer er geen sprake meer is
van de uitvoering van de wil van de erflater is evenwel een vraag van
civielrechtelijke aard. Een grens valt hier moeilijk te bepalen. Ook in
de literatuur bestaat hierover discussie. Hoe groter de keuzevrijheid
van de erfgenamen en legatarissen, hoe minder er sprake is van de
uitvoering van de wil van de erflater. Ik zie de gesignaleerde tendens
met lede ogen aan. Echter bij de toepassing van de Successiewet geldt
als algemeen uitgangspunt dat zo veel mogelijk wordt aangesloten bij
hetgeen civielrechtelijk geldt. Het is evenwel niet aan mij als
staatssecretaris van Financiën om de bepalen wat civielrechtelijk nog
wel als uiterste wil van de erflater geldt en wat niet meer. 

Schuldigerkenning

Tevens is gevraagd of voor het doen van schuldigerkenningen het
vormvereiste van een notariële akte geldt. Artikel 7:177 Burgerlijk
wetboek stelt een notariële akte verplicht voor de schenking die pas na
het overlijden zal worden uitgevoerd. In welke gevallen sprake is van
een dergelijke schenking, en dus een notariële akte verplicht is wil de
schuldigerkenning na overlijden van de schuldenaar nog bestaan, is een
civielrechtelijke vraag. Deze vraag dient eerst beantwoord te worden
alvorens kan worden bepaald of de schuld ten gevolge van de
schuldigerkenning bestaat en dus toegelaten kan worden tot het passief
van de nalatenschap. Ik leg het bepaalde in art. 7:177 BW zo uit dat
voor een schuldigerkenning van een geldsom die eerst opeisbaar wordt bij
overlijden van de persoon die de schuldigerkenning verricht, een
notariële akte vereist is.

Wijziging huwelijkse voorwaarden

Schenking tussen echtgenoten: vraag CDA

De wijziging van huwelijkse voorwaarden in een algehele gemeenschap van
goederen is geen schenking omdat er geen sprake is van een voltooide
vermogensverschuiving. In het besluit van 14 oktober 2008, nr.
CPP2008/1426M, Stcrt.nr. 207, heb ik tevens aangegeven dat hetzelfde
geldt voor een wijziging waarbij een wederkerig, onherroepelijk
verrekenbeding alsof de echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen
zijn gehuwd, wordt overeengekomen. De CDA-fractie heeft er begrip voor
dat niet in zijn algemeenheid kan worden aangegeven wanneer een
wijziging van huwelijksvoorwaarden een schenking vormt. Dit zal moeten
worden beoordeeld aan de hand van de algemene uitgangspunten die gelden
voor de vraag of sprake is van een schenking. Dit betekent dat dit in
concrete gevallen aan de hand van de feiten en omstandigheden moet
worden vastgesteld. Wel heeft de CDA-fractie aangegeven graag
duidelijkheid te krijgen over de volgende twee situaties, te weten de
wijziging van de huwelijkse voorwaarden in een
huwelijksgoederengemeenschap, waarbij van die gemeenschap worden
uitgezonderd:

de tot het tijdstip van de wijziging ontvangen bedragen uit giften en
erfenissen; of

het op het tijdstip van de wijziging aanwezige privévermogen van de
echtgenoten. 

Voor beide situaties kan ik aangeven, dat in deze gevallen geen sprake
is van een schenking. Al hetgeen na de wijziging toekomt aan Ă©Ă©n van
de echtgenoten, zal - afgezien van vermogen verkregen onder een
zogenoemde uitsluitingsclausule - vallen in de
huwelijksgoederengemeenschap, zodat de vermogensverschuiving nog niet is
voltooid.

Artikel 15 renteloze en laagrentende lening

Voorgesteld wordt om bij renteloze en laagrentende leningen een fictieve
schenking in de vorm van een van dag tot dag genoten vruchtgebruik aan
te nemen. Is de Staatssecretaris bereid voor een overgangsmaatregel voor
bestaande renteloze en laagrentende leningen? Kan de Staatssecretaris in
gaan op de volgende situatie: een man en een vrouw trouwen onder
huwelijkse voorwaarden. De man brengt meer in dan de vrouw en ze kopen
samen een huis. Indien ze een renteloze of laagrentende lening
overeenkomen, hoe wordt hiermee omgegaan? Met betrekking tot het
voorgestelde artikel 15 is welllicht sprake van een misverstand. Het
voorgestelde artikel ziet namelijk, anders dan de gestelde vragen lijken
te suggereren, niet op renteloze of laagrentende leningen in het
algemeen. Dat is ook niet nodig. Bij renteloze of zeer laagrente
leningen van bijvoorbeeld een ouder aan een kind, is nu al sprake van
een schenking (van de rente). Het wetsvoorstel verandert daar niets aan,
zodat ook geen reden is voor overgangsrecht. 

Het voorgestelde artikel 15 ziet slechts op leningen die direct
opeisbaar zijn. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat bij renteloze direct
opeisbare leningen, vanwege die directe opeisbaarheid, geen sprake is
van een schenking. Sindsdien wordt van deze mogelijkheid gebruik gemaakt
om schenkbelasting te ontwijken door een lening direct-opeisbaar te
verklaren, doorgaans in gelieerde verhoudingen. Het wetsvoorstel
repareert dit lek, in navolging van een voorstel van de Werkgroep
Moltmaker. Omdat het hier gaat om gevallen waarin sprake is van
belastingontwijking is er geen reden voor overgangsrecht. Als partijen
niet tegen een jaarlijkse schenking aan willen lopen, kunnen zij
overgaan tot het aflossen van de lening. Overigens is het de vraag of
men daartoe zal overgaan. Zelfs als bij het kind jaarlijks een schenking
wordt aangenomen naar de omvang van de zakelijke rente, is hij goedkoper
uit dan dat hij zou moeten lenen en een zakelijke rente zou moeten
betalen. 

In dit kader is ook gevraagd om in te gaan op de volgende situatie: een
man en een vrouw trouwen onder huwelijkse voorwaarden. De man brengt
meer in dan de vrouw en ze kopen samen een huis. Indien ze een renteloze
of laagrentende lening overeenkomen, hoe wordt hiermee omgegaan? Als de
lening pas opeisbaar is bij het einde van het huwelijk verandert het
voorstel niets aan de bestaande situatie. De lening kan, afhankelijk van
de omstandigheden van het geval, een schenking inhouden ter grootte van
de zakelijke rente die over een dergelijke lening verschuldigd zou zijn
(of een deel daarvan bij een laagrentende lening). Als de lening direct
opeisbaar is, maar de vrouw in het voorbeeld de lening in werkelijkheid
niet direct zou kunnen aflossen, is op dit moment ook al sprake van een
schenking. De Hoge Raad heeft welswaar geoordeeld dat bij een
direct-opeisbare lening geen sprake is van een schenking, maar verbond
daaraan wel de eis dat de opeisbaarheid ook realiteitsgehalte moest
hebben. In de twee hiervoor genoemde gevallen verandert het wetsvoorstel
dus niets aan de huidige situatie. Slechts als er sprake is van een
renteloze (laagrentende) direct opeisbare lening, waarbij de schuldenaar
ook in staat is de lening direct af te lossen, brengt het nieuwe artikel
15 verandering in de bestaande situatie en is er voortaan sprake van een
schenking. In deze laatste sitauatie komt bij mij wel de vraag op waarom
de man meer zou inbrengen dan de vrouw. Verder kunnen de patijen, als
zij niet met schenkbelasting geconfronteerd willen worden, de lening
gewoon aflossen. Hier geldt dus weer dat er geen reden is voor
overgangsrecht.

Samenlevingscontract: welke omschrijving zorgplicht voldoet

In samenlevingscontracten plegen partijen afspraken vast te leggen over
op welke wijze de bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding
worden gedragen. Een standaardformulering daarbij is dat ieder naar
eigen vermogen bijdraagt. Voorts kunnen aanvullende afspraken gemaakt
worden over de kosten van de kinderen van (een van de) samenwoners, de
eigendom van de inboedel enzovoort. Voldoende is echter een bepaling dat
ieder naar zijn vermogen bijdraagt aan de kosten van de
gemeenschappelijke huishouding.

Artikel 21 en tegenbewijs WOZ waarde

De regering stelt voor om de waarde van onroerende zaken die als woning
in gebruik zijn te stellen op de waarde die is vastgesteld op grond van
de Wet waardering onroerende zaken (WOZ-waarde). Mijn fractie heeft ten
aanzien hiervan nog een vraag.  Het lijkt namelijk zo te zijn dat geen
tegenbewijs mogelijk is. Het zal regelmatig voorkomen dat de
WOZbeschikking te hoog is, maar dat men geen bezwaar maakt. Hoe moet
hiermee door erfgenamen worden omgegaan? Zij kunnen immers geen
tegenbewijs leveren voor deze waarde of bezwaar indienen. Dit laatste
zou immers pas kunnen bij een nieuwe WOZ-beschikking, maar die heeft
voor de Successiewet geen gevolgen. Heeft mijn fractie dit correct
begrepen?

Binnen de Successiewet is inderdaad niet voorzien in de mogelijkheid van
tegenbewijs tegen de WOZ-waarde. Dat is in geen enkele heffingswet zo.
Als de WOZ-waarde van een geërfde woning naar het oordeel van de
erfgenamen te hoog is, staat echter wel een andere weg open. De
erfgenamen zijn de nieuwe eigenaren van de woning en op grond van
artikel 26 van de Wet waardering onroerende zaken kan een nieuwe
eigenaar ook een nieuwe WOZ-beschikking aanvragen, waar dan eventueel
weer bezwaar en beroep tegen openstaat. Deze bevoegdheid staat
bijvoorbeeld ook open voor een nieuwe vruchtgebruiker. De nieuwe
WOZ-beschikking geldt dan ook voor de erfbelasting. Op deze wijze hebben
de erfgenamen, binnen het stelsel van de Wet waardering onroerende
zaken, voldoende rechtsmiddelen om tegen een te hoge waarde op te komen.


Derde progressie

Mij is gevraagd een eerste aanzet te geven voor een discussie over de
zogeheten derde progressie. Ik ben geen voorstander van een derde
progressie. Een derde progressie is zeer complicerend voor de
uitvoering. Qua uitwerking pakt het ook niet evenwichtig uit. In de
literatuur wordt veelal aangegeven dat een derdeprogressie een straf op
sparen vormt. Gekoppeld aan het vermogen van de verkrijger betekent het
een verder niet voorkomend verband tussen 2 belastingen; dat is ongekend
binnen de fiscaliteit: we heffen ook niet meer IB in box 1 (of
kansspelbelasting) naarmate vermogen in box 2 of 3 groter is.

 Het is een ruwe benadering, niet alle vermogen is ingevolge box 3
belast.

Box 3 bevat geen eigen woningof maatschappelijke beleggingen. Een
dergelijke maatregel werkt discriminerend: box 1 vermogenden ontlopen
immers de derde progressie.

Het betekent een extra administratieve last voor burger; de verkrijger
moet immers vermogen apart aangeven. 

Extra administratieve last/personeelskosten voor Belastingdienst; het
vermogen moet apart vastgesteld worden. Box 3 vermogen is niet altijd
bekend in het jaar van verkrijging in de Successiewet (bijvoorbeeld
uitstelregeling).

Grote investering in automatiseringssysteem vanwege afwijkende structuur
tariefsberekening ten opzichte van andere tarieven.

Deze extra complexiteit voor automatiseringssysteem, staat haaks op het
streven naar een vereenvoudiging van de structuur van de
automatiseringssystemen voor de Belastingdienst en doorkruist niet
alleen de huidige vereenvoudigingsoperatie in negatieve zin, maar
doorkruist tevens de op handen zijnde heroverweging fiscale uitvoering.

Wijziging huwelijkse voorwaarden; schenking tussen echtgenoten

De wijziging van huwelijkse voorwaarden in een algehele gemeenschap van
goederen is geen schenking omdat er geen sprake is van een voltooide
vermogensverschuiving. In het besluit van 14 oktober 2008, nr.
CPP2008/1426M, Stcrt. nr. 207, heb ik tevens aangegeven dat hetzelfde
geldt voor een wijziging waarbij een wederkerig, onherroepelijk
verrekenbeding alsof de echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen
zijn gehuwd, wordt overeengekomen. De CDA-fractie heeft er begrip voor
dat niet in zijn algemeenheid kan worden aangegeven wanneer een
wijziging van huwelijksvoorwaarden een schenking vormt. Dit zal moeten
worden beoordeeld aan de hand van de algemene uitgangspunten die gelden
voor de vraag of sprake is van een schenking. Dit betekent dat dit in
concrete gevallen aan de hand van de feiten en omstandigheden moet
worden vastgesteld. Wel heeft de CDA-fractie aangegeven graag
duidelijkheid te krijgen over de volgende twee situaties, te weten de
wijziging van de huwelijkse voorwaarden in een
huwelijksgoederengemeenschap, waarbij van die gemeenschap worden
uitgezonderd:

1. de tot het tijdstip van de wijziging ontvangen bedragen uit giften en
erfenissen; of

2. het op het tijdstip van de wijziging aanwezige privévermogen van de
echtgenoten. 

Voor beide situaties kan ik aangeven, dat in deze gevallen geen sprake
is van een schenking. Al hetgeen na de wijziging toekomt aan Ă©Ă©n van
de echtgenoten, zal - afgezien van vermogen verkregen onder een
zogenoemde uitsluitingsclausule - vallen in de
huwelijksgoederengemeenschap, zodat de vermogensverschuiving nog niet is
voltooid.

Overgangsrecht

Overgangsrecht periodieke giftenaftrek voor niet kwalificerende ANBI’s

De Orde heeft wederom aandacht gevraagd voor het feit dat er geen
overgangsrecht komt voor belastingplichtigen die zich via een notariële
akte hebben verplicht tot het gedurende minimaal vijf jaren doen van een
periodieke gift aan een tot en met 2009 gekwalificeerde ANBI. 

 

Reactie: met de invoering van het 90%-criterium wordt beoogd dat alleen
instellingen die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut
dienen gebruik kunnen maken van de fiscale voordelen die voor ANBI’s
gelden. Dit betreft ook de periodieke giftenaftrek. Dat de periodieke
giften niet aftrekbaar zijn als ze zijn gedaan in de periode waarin een
instelling niet meer aangemerkt wordtwerd als ANBI, is een beoogd effect
van de invoering van het 90%-criterium. Het is onwenselijk dat het
opbouwen van (gedeeltelijk) particulier vermogen fiscaal wordt
gefaciliteerd. Aftrek van de giften gedaan in de periode waarin een
instelling nog wel aangemerkt werd als ANBI blijft uiteraard van
toepassing en wordt niet teruggevorderd. Voor de periodieke giften
gedaan in de periode waarin een instelling op dat moment nog wel
aangemerkt werd als ANBI, maar waarin achteraf met terugwerkende kracht
de ANBI-status iswerd ingetrokken geldt, dat de in aftrek gebrachte
periodieke gift bij de schenker alleen wordt nagevorderd, als bij de
schenker sprake is geweest van kwade trouw. 

Een voorbeeld ter verduidelijking: Een instelling werd op 1 januari 2008
aangemerkt als ANBI. Een schenker is in 2008 de verplichting aangegaan
gedurende vijf jaar jaarlijks € 500 aan deze ANBI te schenken. In
november 2009 verklaart de ANBI tegenover de inspecteur dat ze voldoet
aan de nieuwe voorwaarden. De ANBI-status wordt op grond van deze
verklaring vanaf 1 januari 2010 gecontinueerd. In het kader van toezicht
achteraf blijkt in november 2010 dat 2009 de ANBI niet per 1 januari
2010 aan de nieuwe voorwaarden voldeed. De ANBI status wordt dan met
terugwerkende kracht tot 1 januari 2010 ingetrokken. Wat zijn de
gevolgen voor de giftenaftrek van de schenker? 

De giften gedaan in 2008 en 2009 komen in aanmerking voor de
giftenaftrek. De giftGift gedaan in de periode van 1 januari 2010 tot en
met 31 oktober 2010 is aftrekbaar, tenzij de schenker wist of
redelijkerwijs moest weten dat de ANBI niet aan de nieuwe voorwaarden
voldeed. Daarvan zou onder normale omstandigheden geen sprake zijn.
Giften gedaan in de periode na 1 november 2010 zijn niet meer
aftrekbaar. 

Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat in de gevallen waarin een
ANBI niet aan de nieuwe voorwaarden voldoet, maar wel aangemerkt kan
worden als een SBBI de periodieke giftenaftrek behouden kan blijven,
indien de SBBI een niet aan vennootschapsbelasting onderworpen
vereniging is met meer dan 25 leden.

 

Wat betreft de mogelijkheid tot beëindiging van de verplichting tot
het doen van een periodieke gift met het beroep op dwaling kan ik geen
toezeggingen doen, omdat dit een civielrechtelijke aangelegenheid
betreft waar ik volledig buiten sta. 

APV en overgangsrecht

De Orde vraagt met betrekking tot afgezonderde particuliere vermogens
(APV’s) aandacht voor materiĂ«le terugwerkende kracht. 

Reactie: het wetsvoorstel wordt voor een belangrijk deel gedekt door
anti-misbruikbepalingen aangaande APV’s. Belastingplichtigen die in
het verleden gebruik hebben gemaakt van constructies met onduidelijke
buitenlandse rechtsfiguren hebben mijns inziens beperkt recht op
overgangsrecht. Voor kleine APV’s is de regeling zeer soepel: om
redenen van doelmatigheid en uitvoerbaarheid blijven deze APV’s buiten
de toerekeningsregels. Alleen inbrengen in en uitkeringen uit een
dergelijk APV zijn belast met schenkbelasting. Het criterium voor een
kleine APV is kortweg gelegd bij bestaande APV’s waarbij de inbrenger
reeds is overleden en er per erfgenaam niet meer dan € 5000 box 3
vermogen in zit. Zo wordt tegemoetgekomen aan kleine – vaak
Nederlandse - familiefondsen die bijvoorbeeld vermogen aanhouden dat
bestemd is voor (studie)toelagen aan behoeftige familieleden of ter
bekostiging van een genealogisch onderzoek. Voor APV’s waarin box 3
vermogen zit, geldt ook geen (materiële) terugwerkende kracht. Over de
jaren voor 2010 wordt immers niet geheven: de bezittingen en schulden
worden voor het eerst in 2010 in de heffing van inkomstenbelasting
betrokken voor de waarde in het economische verkeer. Bij overlijden
vanaf 1 januari 2010 komt erfbelasting in beeld; van terugwerkende
kracht is geen sprake. Alleen APV’s die aanmerkelijk belangpakketten
bezitten, krijgen te maken met een sober regime, doch alleen in de
inkomstenbelasting. Dit is niet zonder reden. Ik ben namelijk van
oordeel dat inbrengers die een aanmerkelijk belang in een dergelijke APV
hebben ingebracht in feite aanmerkelijkbelanghouder zijn gebleven. Het
is maar moeilijk voor te stellen dat een hybride buitenlandse
rechtsfiguur feitelijk in de plaats is getreden van de oude
grootaandeelhouder en discretionaire bevoegdheden daadwerkelijk
uitoefent. Ervaringen uit de praktijk leren dat de oude aandeelhouder
ongewijzigd zijn belang bij het onder het APV hangende (familie)bedrijf
behoudt, en dat lijkt mij ook meer dan logisch. Hierbij mag niet
onvermeld blijven dat in de praktijk gebleken is dat bepaalde bestaande
APV’s hun vermogen hebben ontvangen via aftrekbare periodieke giften;
een verdere verzachting acht ik niet opportuun. Overigens heeft de
voorgestelde wettelijke regeling van fiscale transparantie belangrijke
voordelen in zowel de inkomstenbelasting als de schenk- en erfbelasting.
Als mijn voorstellen zoals neergelegd in het Belastingplan 2010 doorgang
vinden, kan de inbrenger aan wie het aanmerkelijk belang wordt
toegerekend, net als iedere directeur-grootaandeelhouder gebruik maken
van de mogelijkheid om zonder betaling van inkomstenbelasting zijn
aandelen schenken aan zijn bedrijfsopvolgers. Voor de erf- en
schenkbelasting kan de inbrenger aan wie het aanmerkelijk belang wordt
toegerekend gebruik maken van de verder verruimde
bedrijfsopvolgingsregeling. Voorts wijs ik er op dat de ter zake van de
inbreng geheven Nederlandse successie- en schenkingsrecht wordt
teruggegeven. Een verhoging van het bedrag van € 5.000 kan volgens de
NOB aan de terugwerkende kracht op dit punt tegemoetkomen. Ik ben bereid
– indien nodig - voornoemde doelmatigheidsgrens te verhogen als de
noodzaak daartoe blijkt uit de eerste ervaringen met het nieuwe
APV-regime (2011-2012). 

Ik heb tijdens het wetgevingsoverleg toegezegd een bijlage te
verstrekken met de voor- en nadelen van verschillende
toerekeningsvarianten na het overlijden van de inbrenger. Deze zijn als
bijlage 2 bijgevoegd.

Toerekeningsfictie en verdragstrouw

De PvdA-fractie vraagt of de parlementair advocaat (PA) in zijn brief
aan de TK het voordeel van de twijfel heeft gegeven inzake het
standpunt van het kabinet over de kwestie van de toerekeningsfictie en
verdragstrouw. Op grond daarvan had de PvdA-fractie er nog steeds
twijfel over of de mogelijk dubbele economische belasting als gevolg van
de toerekeningsfictie wel in overeemnstemming is met de verdragstrouw. 

Dienaangaande wordt opgemerkt dat het kabinet deze twijfel geenszins
deelt. De Parlementair Advocaat concludeert enerzijds dat het
wetsvoorstel op het punt van de toerekeningsfictie niet in strijd is met
de verdragstrouw en anderzijds dat onder de huidige jurisprudentie van
de Hoge Raad Nederland met het wetsvoorstel niet in strijd handelt met
zijn belastingverdragen, nu de fictie ziet op economisch dubbele
belasting. Volgens de Parlementair Advocaat is het weliswaar niet
uitgesloten dat op grond van nieuwe jurisprudentie grenzen kunnen worden
gesteld aan Nederlandse heffingsrechten die Nederland zich "toeëigent"
via wetswijziging, maar de bestaande jurisprudentie biedt daar
voorshands geen basis voor: er is geen duidelijke of concrete
aanwijzing dat de jurisprudentie van de Hoge Raad zich in die richting
zal ontwikkelen. Zo de Hoge Raad al de bedoelde grenzen zou stellen, dan
zal naar verwachting dat per geval getoetst worden, aldus de PA. Net
als voor elk wetsvoorstel geldt ook voor dit wetsvoorstel dat de
rechter uiteindelijk een oordeel geeft over de juridische houdbaarheid.
In die zin blijft vanzelfsprekend twijfel altijd bestaan met betrekking
tot nieuwe wetsvoorstellen. Dat is niet nieuw en specifiek voor het
voorliggende wetsvoorstel, maar er is naar mijn oordeel geen sprake van
het geven van het voordeel van de twijfel bij de PA inzake het
kabinetsstandpunt.

Zoals reeds benadrukt in het wetgevingsoverleg, is overigens het aantal
landen waarmee Nederland een algemeen belastingverdrag heeft gesloten,
heel beperkt, aangezien de meeste APV's niet in dergelijke landen
gevestigd zijn. Derhalve is het belang van de onderhavige kwestie van de
verdragstrouw erg gering."

Maatregelen met financiële consequenties na indiening van het
wetsvoorstel

De meeste wijzigingen ten opzichte van het wetsvoorstel zoals het is
ingediend strekken slechts ter verduidelijking of hebben een
reparatiekarakter teneinde de voorgestelde maatregelen in
overeenstemming te brengen met de daarmee beoogde doelen. Aan deze
wijzigingen zijn derhalve geen budgettaire gevolgen verbonden. Daarnaast
is een beperkt aantal wijzigingen aangebracht waaraan op zich wel
budgettaire gevolgen kunnen worden toegeschreven, maar die om
verschillende redenen niet hebben geleid tot aanpassing van de bedragen
vermeld in de budgettaire tabel op blz. 22 van de memorie van
toelichting. Op deze maatregelen ga ik hieronder in.

De belangrijkste wijziging in dit kader is het terugnemen van het
voorstel om de waarderingstabellen van het Uitvoeringsbesluit
Successiewet 1956 die uitgaan van een rentevoet van 6% aan te passen aan
de waarderingstabellen van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting
2001 die uitgaan van een rentevoet van 4%. Zoals aangegeven in de
memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag is
voor deze maatregel uitgegaan van een beperkte meeropbrengst welke deel
uitmaakte van de post “Aanpak diverse constructies in de schenk- en
erfbelasting” van in totaal € 25 miljoen. Het uit dit voorstel
voortvloeiende effect dat onderbedelingsvorderingen van kinderen in veel
gevallen zwaarder zouden worden belast dan thans het geval is was
daarbij niet beoogd en daarom ook niet meegenomen in de raming van de
opbrengst. Zou dit wel zijn gedaan, dan zou de opbrengst van de
maatregel vele tientallen miljoenen euro’s hebben bedragen. Het
terugnemen van het voorstel leidt derhalve tot een beperkte
minderopbrengst. Deze beperkte minderopbrengst is budgettair neutraal
binnen het wetsvoorstel opgevangen met de nieuw voorgestelde maatregel
om de rente op onderbedelingsvorderingen te maximeren op 6%.

Voorts is bij de bedrijfsopvolgingsfaciliteit een tweetal versoepelingen
aangebracht die geen aanleiding hebben gegeven tot aanpassing van de
raming. Dit betreft het (weer) van toepassing verklaren van de
bedrijfsopvolgingsfaciliteit op fictieve aanmerkelijk belangen en de
versoepeling van het kwantitatieve 5%-criterium in die zin dat bij
verwatering van een indirect aanmerkelijk belang een 0,5%-belang in de
werkmaatschappij kwalificeert voor de bedrijfsopvolgingsfaciliteit. De
uitbreiding van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit tot fictieve
aanmerkelijke belangen leidt tot een zeer beperkte belastingderving
welke kan worden opgevangen binnen de budgettaire ruimte van de voor de
bedrijfsopvolgingsfaciliteit geraamde bedragen. Voor de versoepeling van
het kwantitatieve 5%-criterium geldt dat met de vervanging van de
zogenoemde beleidseis door een kwantitatief criterium geen verstrakking
van de regeling is beoogd, zodat daarvoor ook geen opbrengst is geraamd.
Om die reden leidt versoepeling van dit ciriterium in bovenbedoelde zin
niet tot een aanvullende derving.

Dezelfde redenering is van toepassing op de verlenging van de termijn
voor ongehuwd samenwonenden om een notarieel samenlevingscontract af te
sluiten. Ook hiervoor geldt dat met het stellen van de eis van een
notarieel samenlevingscontract geen budgettaire opbrengst is beoogd,
zodat daar in ramingen ook geen rekening mee is gehouden.

Tot slot kan nog worden genoemd de maatregel dat voor 1 januari 2010 bij
een APV geheven schenk- en erfbelasting kan worden verrekend door de
belastingplichtige aan wie dat APV vanaf 2010 wordt toegerekend. De
hiermee gemoeide eenmalige derving is naar verwachting verwaarloosbaar.

Bijlage 2

 

 

 

Voordelen toerekening aan erfgenamen	Nadelen andere varianten

Sluitend en robuust stelsel van heffing (IB, Sw en VpB): bestand tegen
misbruik en constructies met huidige en nieuwe exotische rechtsfiguren 
Misbruik via onbelaste zwevende vermogens blijft bestaan als je alleen
belast zodra wordt uitgekeerd. 

Wordt het APV in NL belast dan emigreert de APV.

Eenvoudig: 

95% erfgenamen = begunstigde

Als erfgenaam moet je aangeven (verbetering aangiftegedrag)

Bestaande regelingen gelden: bijv. recht op faciliteiten (BOR,
door-schuiven bij schenken AB-aandelen, vrijstellingen bij schenken en
in box 3)	Complexiteit: veel ingewikkelder wetgeving maken: bijv.

vestigingsplaatsficties

conserverende aanslagen 

(gedeeltelijke) IB- of VpB-plicht voor APV



Inning verzekerd (erfgenamen wonen in NL of verdragsland; wonen niet in
belastingparadijs)	Inning in belastingparadijs bij het APV is heel
moeilijk 

Groep erfgenamen is bekend op het moment van overlijden; reëel
tegenbewijs voor ‘zielige’ gevallen	Lastige toerekening aan
begunstigden die van niets weten en/of niets krijgen. Slechte ervaringen
in buitenland met toerekenen aan begunstigden

Inbreng in APV’s is onbelast en bedoeld voor reĂ«le, niet-fiscale
wensen	Inbreng in Moltmaker-achtige stichtingen is belast met
schenkbelasting

Ook gunstig voor bijv. expats (toerekening aan buitenlandse ouders
i.p.v. aan expat in Nederland)