[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [šŸ§‘mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [šŸ” uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Toelichtende nota met wijzigingen

Bijlage

Nummer: 2009D49778, datum: 2009-10-14, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Bijlage bij: Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Azerbeidzjan tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met Protocol; Bakoe, 22 september 2008 (2009D49773)

Preview document (šŸ”— origineel)


Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek
Azerbeidzjan tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen
van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het
inkomen en naar het vermogen, met Protocol; Bakoe, 22 september 2008
(Trb. 2008..ā€¦, 202ā€¦)

TOELICHTENDE NOTA

1. Inleiding

Het onderhavige Verdrag bevat regels die aanwijzen welke van de
verdragsluitende staten, het Koninkrijk der Nederlanden voor wat betreft
Nederland, dan wel de Republiek Azerbeidzjan, bevoegd is om in
overeenstemming met zijn nationale wetgeving belasting te heffen van het
inkomen van inwoners van een of van beide staten; dit teneinde dubbele
belasting te voorkomen. Daarnaast regelt het Verdrag, onder meer met het
oog op het voorkomen van het ontgaan van belasting, de onderlinge
uitwisseling van fiscale gegevens en de wederzijdse bijstand bij
invordering van belastingschulden.

Het Verdrag maakt een einde aan de verdragsloze situatie die ontstond na
het uiteenvallen van de voormalige Sovjet-Unie in 1991 in de relatie
totmet de voormalige Sovjetrepubliek Azerbeidzjan (hierna aangeduid als
Azerbeidzjan). Omdat Azerbeidzjan het algemene beginsel van
statenopvolging niet onderschrijft, is de op 21 november 1986 te Moskou
tot stand gekomen Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der
Nederlanden en de Regering van de Unie van Socialistische
Sovjetrepublieken tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking
tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (Trb. 1987, 45 en
152; hierna aangeduid als de Overeenkomst met de Sovjet -Unie) niet
langer van toepassing in de relatie tussen Nederland en Azerbeidzjan.
Wel is van Nederlandse zijde ermee ingestemd dat de toepassing van de
Overeenkomst met de Sovjet -Unie in de relatie tot Azerbeidzjan voor wat
betreft Nederland vooralsnog wordt voortgezet (besluit van de
Staatssecretaris van Financiƫn van 29 juli 1992, nr. IFZ 92/958, zoals
laatstelijk gewijzigd bij besluit van 19 september 1998, nr.
IFZ98/1038M).

Het Verdrag past in het netwerk van vergelijkbare belastingverdragen die
het Koninkrijk is aangegaan met vele landen ter wereld. Azerbeidzjan
heeft inmiddels algemene bilaterale belastingverdragen gesloten met een
groot aantal andere landen. Daarvan zijn reeds in werking getreden de
verdragen met Belgiƫ, Canada, China, Duitsland, Finland, Frankrijk,
Georgiƫ, Kazakchstan, Letland, Litouwen, Moldaviƫ, Noorwegen, de
OekraĆÆne, Oezbekistan, Oostenrijk, Polen, RoemeniĆ«, Rusland,
Tsjechiƫ, Wit-Rusland, Turkije, het Verenigd Koninkrijk en Zwitserland.

2. Verloop van de onderhandelingen

Van 15 tot en met 19 juni 1998, van 1 tot en met 3 september 1999 en van
5 tot en met 9 juli 2004 hebben Nederland en Azerbeidzjan in Den Haag en
Bakoe over het Verdrag onderhandeld. Daarbij is uiteindelijk
overeenstemming bereikt over alle bepalingen van het belastingverdrag.
De aanleiding totvoor de onderhandelingen was de wens van beide partijen
om de verdragsloze situatie op te heffen, die na het uiteenvallen van de
voormalige Sovjet-Unie in 1991 in de onderlinge relatie was ontstaan.
Dit ten einde economische betrekkingen tussen en wederzijdse
investeringen door inwoners van Nederland en Azerbeidzjan te bevorderen.
De besprekingen zijn aangekondigd in de persberichten van het Ministerie
van Financiƫn van 7 april 2000, nr. 00/078, 27 november 2001, nr.
01/319, 22 januari 2003, nr. 03/016 en 30 maart 2004, nr. 2004/048. Naar
aanleiding van deze persberichten zijn geen reacties van burgers of van
de zijde van het bedrijfsleven ontvangen.

	De Nederlandse inzet bij de onderhandelingen was te komen tot een
verdrag dat zoveel mogelijk in overeenstemming zou zijn met het
Nederlandse verdragsbeleid zoals dat is gepubliceerd in de notitie
Algemeen fiscaal verdragsbeleid (Kamerstukken II 1987/88, 20 365, nrs. 1
en 2) en in de notitie ā€˜Uitgangspunten van het beleid op het terrein
van het internationaal fiscaal (verdragen)rechtā€™ (Kamerstukken II
1997/98, 25 087, nr. 4; hierna te noemen: ā€˜Notitie Uitgangspunten).
Deze inzet heeft erin geresulteerd dat de structuur, de inhoud en de
bewoordingen van het Verdrag in het algemeen overeenstemmen met het
gebruikelijke patroon van de door Nederland gesloten verdragen op dit
terrein. Bij de meeste artikelen is de tekst gevolgd van het
OESO-modelbelastingverdrag 2003 (OESO-publicaties, Parijs 2003; zie
www.oecd.org; hierna: het OESO-modelverdrag). Bij enkele bepalingen is
op verzoek van Azerbeidzjan de tekst gevolgd van de United Nations Model
Convention (United Nations Model Double Taxation Convention between
Developed and Developing Countries, 2001; hierna: het VN-modelverdrag).

Naar de mening van de eerste ondertekenaar vormen de in het Verdrag
neergelegde regelingen een resultaat dat, in het licht van de over en
weer naar voren gebrachte wensen, als evenwichtig kan worden beschouwd
en waarin op bevredigende wijze rekening is gehouden met de belangen van
het Nederlandse bedrijfsleven. De door Nederland naar voren gebrachte
wensen konden bij de onderhandelingen voor een groot deel worden
gerealiseerd.

Daaronder kunnen worden genoemd:

de bepaling dat de plaats van uitvoering van een bouwwerk of van
constructie- of installatiewerkzaamheden slechts als een vaste
inrichting wordt beschouwd als deze langer duren dan 12 maanden (artikel
5, derde lid, onderdeel a);

het gebruikelijke winstartikel, inclusief de winsttoerekening in geval
van bedrijfsklare projecten (turn- key-bepaling) (artikel 7 en
protocolbepaling VI ad artikel 7);

de expliciete vastlegging dat vergoedingen voor technische diensten met
inbegrip van diensten van toezichthoudende of raadgevende aard worden
aangemerkt als vergoedingen waarop de bepalingen van de artikelen 7 en
14 van toepassing zijn (protocolbepaling VII ad artikelen 7 en 14);

de bepaling inzake overeenkomsten tot verdeling van concernkosten
(cost-sharing-bepaling) en corresponderende winstcorrecties (artikel 9
en protocolbepaling VIII ad artikel 9);

een bepaling die de mogelijkheid biedt om conform het nationale recht
het voordeel bij de vervreemding van aandelen of winstbewijzen
(waaronder aanmerkelijk belangaandelen) door natuurlijke personen te
belasten, met een tienjaarstermijn (artikel 13, zesde lid); 

een bronstaatheffing voor pensioenen, lijfrenten en sociale
zekerheidsuitkeringen, indien het afkoopsommen betreft die hiervoor in
de plaats komen of indien de woonstaat pensioenen, lijfrenten en sociale
zekerheidsuitkeringen vrijstelt (artikel 18 en protocolbepaling XIII ad
artikel 18);

een restbepaling ten aanzien van overige inkomsten (artikel 21) met een
waarborg tegen het ontgaan van belasting (protocolbepaling XIV ad
artikel 21);

een regeling betreffende de werkzaamheden buitengaats (artikel 24);

een regeling voor het verlenen van wederzijdse bijstand bij invordering
van belastingschulden (artikel 28);

een bepaling dat het OESO- en VN-commentaar (zie   HYPERLINK
"http://www.oecd.org"  www.oecd.org , respectievelijk   HYPERLINK
"http://unpan1.un.org/intradoc/groups/public/documents/un/unpan002084.pd
f" 
http://unpan1.un.org/intradoc/groups/public/documents/un/unpan002084.pdf
) richtinggevend zijn bij de uitleg van met het OESO-modelverdrag en
VN-modelverdrag corresponderende bepalingen in het verdrag
(protocolbepaling I).

Op enkele punten is van het Nederlandse verdragsbeleid afgeweken
teneinde rekening te houden met specifieke wensen van Azerbeidzjan. Deze
betreffen in het bijzonder het aanmerken van
dienstverleningsactiviteiten als een vaste inrichting wanneer deze meer
dan zes maanden bestrijken (artikel 5, derde lid, onderdeel b), het
aanmerken als vaste inrichting van het verzekeren van risicoā€™s of het
innen van premies in de andere staat door tussenkomst van een andere
persoon dan een onafhankelijke agent, behoudens in geval van
herverzekering (artikel 5, zesde lid), een bronstaatheffing ter zake van
dividenden op deelnemingen, interest en royaltyā€™s (artikel 10, tweede
lid, artikel 11, tweede lid, en artikel 12, tweede lid) en een bepaling
betreffende zogenoemde onroerende zaakvennootschappen (artikel 13,
tweede lid).

Hieronder zullen in paragraaf 5 de overeengekomen resultaten op
hoofdlijnen worden uiteengezet. Daarbij zullen per artikel de
belangrijkste afwijkingen van het Nederlandse verdragsbeleid worden
aangegeven.

3. Budgettaire gevolgen

Over de omvang van de budgettaire gevolgen valt, gezien de huidige stand
van de investeringen, nog geen concrete aanwijzing te geven. Voor het
Nederlandse bedrijfsleven met activiteiten en investeringen in
Azerbeidzjan zal het Verdrag positief uitwerken. De grenzen van de
heffingsbevoegdheden van beide landen zijn duidelijk vastgelegd, waarbij
de bronheffingspercentages , die normaliter door Azerbeidzjan op
niet-inwoners worden toegepast, zijn verlaagd, en er is een goede
grondslag gelegd voor overleg en geschillenbeslechting in die situaties
waarin toepassing van het Verdrag desalniettemin tot problemen zou
kunnen leiden.

4. Koninkrijkspositie

Het Verdrag wordt, wat het Koninkrijk betreft, aangegaan voor Nederland.
In artikel 30 is evenwel, zoals gebruikelijk, bepaald dat het Verdrag
hetzij in het geheel, hetzij gewijzigd, kan worden uitgebreid tot de
Nederlandse Antillen en Aruba. Indien tot uitbreiding wordt overgegaan,
behoeft dit een afzonderlijk verdrag dat door het Koninkrijk wordt
aangegaan ten behoeve van de Nederlandse Antillen of Aruba met
Azerbeidzjan.

5. Artikelsgewijze toelichting

Titel en preambule

	Door het ontbreken van een vermogensbelasting kan zich in Nederland
geen dubbele belasting naar het vermogen voordoen. Desalniettemin geldt
het Verdrag op verzoek van Azerbeidzjan behalve voor belastingen naar
het inkomen eveneens voor belastingen naar het vermogen. De reden
hiervoor is dat Azerbeidzjan voorbereid wenst te zijn op de (thans niet
voorziene) situatie dat Nederland in de toekomst weer een belasting naar
het vermogen zal invoeren. Protocolbepaling II verklaart het Verdrag
eerst van toepassing op belastingen naar het vermogen vanaf het moment
dat Nederland een belasting naar het vermogen invoert.

Belastingen waarop het Verdrag van toepassing is (artikel 2)

Op verzoek van Azerbeidzjan wordt in artikel 2, eerste lid, de
formulering ā€œstaatkundige of regionaal administratieve onderdelenā€
gebruikt, omdat Azerbeidzjan naast de staat en plaatselijke
publiekrechtelijke lichamen (gemeenten) ook administratieve organen op
regionaal niveau kent.

Azerbeidzjan kent sinds 2001 nieuwe belastingwetgeving. De voornaamste
Azerische belastingen betreffen een inkomstenbelasting van natuurlijke
personen, een winstbelasting van vennootschappen en vermogensbelasting.
De inkomstenbelasting van natuurlijke personen kentde ten tijde van de
onderhandelingen een schijventarief van 0%, 14% en 35%. De
winstbelasting van vennootschappen kentde ten tijde van de
onderhandelingen een tarief van 212%. Wanneer Azerische vennootschappen
dividenden uitkeren, dienen zij daarvan 10% aan dividendbelasting voor
te heffen, die later mag worden afgetrokken van de door de uitkerende
vennootschap te betalen vennootschapsbelasting. De dividenden worden bij
de ontvanger niet verder in de heffing betrokken. Voor interest kent
Azerbeidzjan een bronheffing van 10%, die tevens eindheffing is.
Betaalde interest is voor bedrijven aftrekbaar van de winst. Voor
royaltyā€™s geldt een bronheffing van 10% voor betalingen aan
natuurlijke personenindividuen. De voornaamste Azerische
vermogensbelasting is de ā€˜landtaxā€™, waarvan de hoogte afhankelijk is
van de ligging en de kwaliteit van de grond en van de kwaliteit.

Vaste inrichting (artikel 5)

In het kader van een algeheel compromis zijn in afwijking van het
Nederlandse verdragsbeleid dienstverleningsactiviteiten op verzoek van
Azerbeidzjan in artikel 5, derde lid, onderdeel b, aangemerkt als een
vaste inrichting wanneer zij meer dan zes maanden bestrijken. Nederland
heeft eerder ingestemd met het aanmerken van
dienstverleningsactiviteiten als een vaste inrichting, bijvoorbeeld in
zijn verdragen met Kazachstan (Trb. 1996, 150), en Moldaviƫ (Trb. 2000,
78) en Armeniƫ (Trb. 2001, 201). 

In het vierde lid, onderdeel e, is bepaald dat als vaste inrichting niet
wordt aangemerkt het vergemakkelijken van het sluiten (waaronder
begrepen het louter tekenen) van overeenkomsten inzake leningen, inzake
de levering van goederen of koopwaar, of inzake technische diensten,
indien deze werkzaamheden voor de onderneming van voorbereidende aard
zijn of het karakter van een hulpwerkzaamheid hebben. Deze bepaling ziet
op de gebruikmaking van (tussen)personen (zogenoemde tekenagenten) die
hand- en spandiensten verrichten ten behoeve van het sluiten of tekenen
van bepaalde contracten. Zij vindt haar oorsprong in de omstandigheid
dat handelsovereenkomsten tussen de voormalige Sovjet-Unie en
ondernemers van andere landen in de praktijk plachten te worden
afgesloten in de Sovjet-Unie. Dat heeft ertoe geleid dat ondernemingen,
die regelmatig zaken deden met de Sovjet-Unie, noodgedwongen gebruik
gingen maken van (tussen)personen die op min of meer permanente basis
aanwezig waren in de Sovjet-Unie. Hun taak was in beginsel beperkt tot
het leggen en onderhouden van contacten met de handelspartner in de
Sovjet-Unie en eventueel het vergemakkelijken van de totstandkoming van
contracten. In artikel 4, vierde lid, van het verdrag met de Sovjet-Unie
was daarom de bepaling opgenomen dat een persoon niet geacht wordt zijn
werkzaamheden met behulp van een vaste inrichting in het andere land uit
te oefenen, indien men aldaar een vaste bedrijfsinrichting aanhoudt
uitsluitend voor de vergemakkelijking van het afsluiten of voor de
ondertekening van overeenkomsten betreffende leningen, de levering van
goederen of koopwaar of de verleninglevering van technische diensten,
ongeacht of deze werkzaamheden van voorbereidende aard zijn of het
karakter van hulpwerkzaamheden hebben of de hoofdactiviteit vormen voor
die persoon.

Onder de huidige omstandigheden in Azerbeidzjan bestaat nog steeds
behoefte aan de diensten van deze tekenagenten. Azerbeidzjan was echter
niet bereid de bepaling uit het verdrag met de Sovjet-Unie onverkort in
het Verdrag over te nemen, omdat daaruit het karakter van voorbereidende
of hulpactiviteit onvoldoende bleek (waardoor de bepaling een ruimere
reikwijdte zou kunnen krijgen). Het gevolg zou namelijk kunnen zijn dat
Nederland op basis van de formulering van de bepaling vaker zou kunnen
concluderen dat er geen vaste inrichting aanwezig wordt geacht in
Azerbeidzjan. Om die reden is besloten de bepaling ter zake van de
werkzaamheden van tekenagenten aldus te redigeren dat zij alleen geldt
indien de werkzaamheden inderdaad van voorbereidende aard zijn of het
karakter van hulpwerkzaamheid hebben.

In het Protocol, onderdeel IV, is op verzoek van Azerbeidzjan voorts een
anti-misbruikbepaling opgenomen die verband houdt met het bepaalde in
artikel 5, vijfde lid, inzake de vaste vertegenwoordiger. Zij ziet op
situaties waarin een vaste vertegenwoordiger in de andere staat voor de
onderneming onderhandelt over een overeenkomst, maar deze uiteindelijk
door een andere persoon in de staat waar de onderneming is gevestigd,
wordt ondertekend. De bepaling moet voorkomen dat in dergelijke
situaties de gehele winst wordt toegerekend aan de staat waar de
onderneming is gevestigd. Een vergelijkbare bepaling is opgenomen in het
verdrag met Mexico (Trb. 1993, 160).

Op verzoek van Azerbeidzjan is in het zesde lid tevens een op het
VN-modelverdrag gebaseerde bepaling opgenomen op grond waarvan een
verzekeringsmaatschappij van de ene staat bij wijze van fictie wordt
geacht haar onderneming te drijven met behulp van een in de andere staat
gelegen vaste inrichting indien zij, behoudens in geval van
herverzekering, in de andere staat gelegen risico's verzekert of aldaar
premies int door tussenkomst van een andere persoon dan een
onafhankelijke agent. Een dergelijke bepaling is ook opgenomen in een
aantal andere Nederlandse belastingverdragen, waaronder die met Suriname
(Trb. 1975, 134), Sri Lanka (Trb. 1982, 191), Braziliƫ (Trb. 1990, 67),
Mexico (Trb. 1993, 160), Tunesiƫ (Trb. 1995, 164) en Indonesiƫ (Trb.
2002, 33). 

Inkomsten uit onroerende zaken (artikel 6 juncto onderdeel V van het
Protocol)

In onderdeel V van het Protocol bij het Verdrag is een bepaling
opgenomen krachtens welke het bezit van exploratie- en
exploitatierechten, met inbegrip van belangen bij, of voordelen uit,
vermogensbestanddelen die voortvloeien uit exploratie en exploitatie
fictief worden aangemerkt als het bezit van onroerende zaken die gelegen
zijn in de staat waartoe de zeebodem en ondergrond behoren waarop deze
rechten betrekking hebben en tevens als behorend tot het vermogen van
een vaste inrichting die in die staat is gevestigd. Hiermee wordt zeker
gesteld dat inkomsten die uit dergelijke rechten worden verkregen en
winst die wordt behaald met de vervreemding van dergelijke rechten, ter
belastingheffing toekomen aan de bronstaat. 

Winst uit onderneming (artikel 7 juncto onderdelen VI en VII van het
Protocol)

Azerbeidzjan kon tot genoegen van Nederland in het Protocol, onderdeel
VI, instemmen met een door Nederland voorgestelde bepaling omtrent
bedrijfsklare projecten. Voor een toelichting op deze bepaling wordt
verwezen naar paragraaf 4.3.1.4.2. van de eerder vermelde Notitie
Uitgangspunten. 

In het Protocol, onderdeel VI, is op verzoek van Azerbeidzjan voorts een
anti-misbruikbepaling opgenomen. Zoals bekend, heeft Nederland bezwaar
tegen het opnemen in een verdrag van een op het VN-modelverdrag
gebaseerde bepaling die in algemene zin toestaat bij de vaststelling van
de aan een vaste inrichting toerekenbare winst zogenoemde force of
attraction toe te passen. In het kader van een compromis is door
Nederland echter ingestemd met een afgezwakte vorm van deze bepaling in
het Protocol. De protocolbepaling biedt de mogelijkheid om onder
omstandigheden bepaalde voordelen die aanvankelijk niet zijn toegerekend
aan de vaste inrichting, alsnog daaraan toe te rekenen. Toerekening aan
de vaste inrichting is echter slechts toegestaan indien sprake is van
verkoop van goederen of koopwaar van dezelfde of gelijke soort als de
goederen of koopwaar die via de vaste inrichting worden verkocht, dan
wel van activiteiten van dezelfde of gelijke aard als die via de vaste
inrichting plaatsvinden, en wordt aangetoond dat een bepaalde verkoop
van goederen of koopwaar dan wel een bepaalde andere activiteit buiten
de vaste inrichting om is gegaan met het oog op belastingontwijking.
Nederland heeft vaker ingestemd met het opnemen van soortgelijke
anti-misbruikbepalingen, bijvoorbeeld in zijn verdragen met Turkije
(Trb. 1986, 67) en Kazachstan (Trb. 1996, 150). 

Voorts is op Nederlands voorstel in het Protocol, onderdeel VII, de
bepaling opgenomen dat op vergoedingen voor technische diensten of voor
diensten van raadgevende of toezichthoudende aard de bepalingen van de
artikelen 7 en 14 van het Verdrag van toepassing zijn. Daarmee wordt
bereikt dat deze vergoedingen in beginsel niet kunnen worden aangemerkt
als royaltyā€™s in de zin van artikel 12 van het Verdrag. Azerbeidzjan
(of Nederland) kan daardoor over de betaling van dergelijke vergoedingen
aan een inwoner van Nederland (of Azerbeidzjan) slechts belasting heffen
als deze vergoedingen zijn toe te rekenen aan een in Azerbeidzjan (of
Nederland) gelegen vaste inrichting of vast middelpunt van deze persoon.

Internationaal vervoerZee- en luchtvaart (artikel 8)

De structuur, de inhoud en de bewoordingen van artikel 8 stemmen in het
algemeen overeen met de structuur, de inhoud en de bewoordingen van
artikel 8 in andere door het Koninkrijk gesloten belastingverdragen. Het
regime voor scheep- en luchtvaartwinst geldt, in overeenstemming met
Nederlands verdragsbeleid en het OESO-commentaar, ook voor voordelen die
worden verkregen uit de verhuur van schepen en luchtvaartuigen op basis
van verhuur zonder bemanning, mits die verhuur voortvloeit uit de
exploitatie van schepen of luchtvaartuigen in internationaal
verkeervoordelen ten opzichte van de winst als bedoeld in het eerste lid
van artikel 8 een incidenteel karakter hebben (tweede lid, onderdeel a).
Onder dezelfde genoemde voorwaarde is dit regime, conform het
OESO-commentaar, ook van toepassing op voordelen verkregen uit het
gebruik, het onderhoud of de verhuur van containers, opleggers en
daarmee samenhangende uitrusting voor het vervoer van containers (tweede
lid, onderdeel b).

Gelieerde ondernemingen (artikel 9 juncto onderdeel VIII van het
Protocol)

Azerbeidzjan kon tot genoegen van Nederland instemmen met een zogenoemde
costsharing-bepaling conform het Nederlandse verdragsbeleid (paragraaf
4.3.1.4.3. van de Notitie Uitgangspunten).

Dividenden (artikel 10 juncto onderdelen IX en X van het Protocol)

Van de zijde van Azerbeidzjan werd tijdens de onderhandelingen ingezet
op een beperkt heffingsrecht voor de bronstaat voor zowel deelnemings-
als beleggingsdividenden. De huidige nationale wetgeving van
Azerbeidzjan voorziet in een bronheffing van 10 percent op aan
niet-inwoners uitgekeerde dividenden. Van Nederlandse zijde is voor wat
betreft deelnemingsdividend uitdrukkelijk een exclusief heffingsrecht
voor de vestigingsstaat voorgesteld. Hiermee kon Azerbeidzjan niet
akkoord gaan, omdat het hiermee buiten zijn verdragsbeleid zou treden.
Uiteindelijk is overeenstemming bereikt over een bronheffing van
maximaal 5 percent voor deelnemingen van ten minste 25 percent in het
aandelenkapitaal van het uitkerende lichaam met een minimale investering
van ā‚¬ 200.000. Dit was ten tijde van de besprekingen is in
overeenstemming met de laagste bronheffingen die Azerbeidzjan is
overeengekomen met andere verdragspartners. Vergelijkbare bepalingen
zijn onder meer opgenomen in de verdragen met Albaniƫ (Trb. 2005, 323),
Belarus (Trb. 1997, 303), Georgiƫ (Trb. 2003, 44), Moldaviƫ (Trb.
2001, 108), OekraĆÆne (Trb. 1996, 303) en Rusland (Trb. 1997, 30). Als
onderdeel van een algeheel compromis is voor overige dividenden een
bronheffing van maximaal 10 percent overeengekomen. De definitie van
dividend in het vijfde lid van artikel 10 is volledig in overeenstemming
met die in het OESO-modelverdrag. 

Verzoeken om restitutie van te veel ingehouden bronbelasting op dividend
moeten worden ingediend binnen een termijn van vijf jaar na afloop van
het kalenderjaar waarin de bronbelasting is geheven (onderdeel IX van
het Protocol). Dit geldt eveneens voor verzoeken om restitutie van te
veel ingehouden bronbelasting op interest en royaltyā€™s.

Inkomsten uit de inkoop van (aanmerkelijk belang)aandelen en
liquidatie-uitkeringen ter zake van dergelijke aandelen worden voor de
toepassing van het Verdrag uitdrukkelijk aangemerkt als dividend
(onderdeel X van het Protocol).

Interest (artikel 11 juncto onderdeel XI van het Protocol)

Van de zijde van Azerbeidzjan werd een bronheffing van 10 percent op
interest voorgesteld conform het OESO-modelverdrag, een percentage dat
overeenstemt met het huidige tarief in Azerbeidzjan ten aanzien van
interestbetalingen. Van Nederlandse zijde werd uitdrukkelijk een
uitsluitende woonstaatheffing voor interest voorgesteld conform het
Nederlandse verdragsbeleid zoals verwoord in paragraaf 4.3.2.3 van de
eerder vermelde Notitie Uitgangspunten. Uiteindelijk is overeenstemming
bereikt over een bronheffing van maximaal 10 percent, met als
uitzonderingen interest betaald of genoten door de overheid of door de
centrale bank, interest die wordt betaald op door of namens de overheid
of de centrale bank verstrekte, goedgekeurde, gegarandeerde of
verzekerde leningen en interest in verband met verkoop op krediet, die
van bronheffing zijn vrijgesteld. Dit was ten tijde van de besprekingen
is in overeenstemming met de laagste bronheffingen die Azerbeidzjan met
andere verdragspartners is overeengekomen. 

	In onderdeel XI van het Protocol is verduidelijkt welke instellingen
als financiƫle instelling, agentschap of instantie in de zin van
artikel 11, derde lid, onder iii, worden aangemerkt. De bevoegde
autoriteiten van beide staten kunnen van tijd tot tijd overeenstemming
bereiken over de lijst van financiƫle instellingen, agentschappen en
instanties waarop artikel 11, derde lid, onder iii, van toepassing is. 

	In artikel 11, negende lid, is, evenals in artikel 12, achtste lid, op
verzoek van Azerbeidzjan een algemene anti-misbruikbepaling opgenomen om
het ontgaan van belastingen te voorkomen. Deze bepaling mag pas door een
verdragssluitende staat worden toegepast na overleg met de andere
verdragssluitende staat.

Royalty's (artikel 12)

Wat royaltyā€™s betreft, kon Azerbeidzjan niet instemmen met een
uitsluitende woonstaatheffing voor royaltyā€™s conform het Nederlandse
verdragsbeleid. Uiteindelijk is overeenstemming bereikt over een
bronheffing van maximaal 5 percent voor royaltyā€™s voor technieken,
processen etc. die niet ouder zijn dan drie jaar, en van maximaal 10
percent voor alle overige royaltyā€™s. Dit was ten tijde van de
besprekingen is in overeenstemming met de laagste bronheffingen die
Azerbeidzjan is overeengekomen met andere verdragspartners.

Op verzoek van Azerbeidzjan is de term computer software aan de
definitie van royaltyā€™s toegevoegd. Azerbeidzjan heeft deze toevoeging
ook in andere verdragen opgenomen. Omdat in het commentaar bij het
OESO-model is aangegeven wanneer computer software royaltyā€™s vormen,
en het OESO-commentaar in de onderlinge relatie van toepassing is, kon
Nederland hiermee instemmen, omdat de reikwijdte van de toevoeging
daardoor zeer beperkt is. 

Vermogenswinsten (artikel 13 juncto onderdeel X van het Protocol)

In het tweede lid is op verzoek van Azerbeidzjan een bepaling opgenomen
voor de verkoop door een inwoner van een van beide staten van aandelen
in een lichaam gevestigd in de andere staat (niet zijnde een lichaam
waarvan de aandelen aan een effectenbeurs zijn genoteerd) waarvan de
bezittingen hoofdzakelijk bestaan uit onroerende zaken, die in die
andere staat zijn gelegen. Het heffingsrecht over het voordeel dat met
de verkoop van die aandelen wordt behaald, komt toe aan de staat waar
dat lichaam is gevestigd, indien de inwoner van de andere staat ten
minste meer dan 50 procent van de aandelen of de stemrechten in dat
lichaam bezit. Voor de toepassing van deze bepaling worden onroerende
zaken waarin een onderneming wordt gedreven, niet als onroerende zaak
aangemerkt. Voorts is deze bepaling niet van toepassing indien sprake is
van een bedrijfsreorganisatie, fusie, splitsing of soortgelijke
transactie. Vergelijkbare bepalingen zijn onder meer opgenomen in de
belastingverdragen met Singapore (Trb. 1971, 95), Pakistan (Trb. 1982,
63), India (Trb. 1988, 122) en Vietnam (Trb. 1995, 61).

In het zesde lid is een bepaling opgenomen die ziet op het voordeel bij
de vervreemding van aandelen en winstbewijzen door natuurlijke personen.
Met de in het zesde lid neergelegde bepaling kunnen voormalige inwoners
van een staat tot en met 10 jaar na hun emigratie naar de andere staat
worden belast in de eerstbedoelde staat waar het lichaam is gevestigd,
voor door hen behaalde winst met de vervreemding van aandelen en
winstbewijzen in dat lichaam. Deze algemene bepaling, die sinds eind
jaren ā€™90 onderdeel vormt van het Nederlandse verdragsbeleid, heeft
als achtergrond de wens van Nederland om het ontgaan van belasting over
de winst behaald met de vervreemding van aanmerkelijk- belangaandelen
tegen te gaan. In paragraaf 4.3.3. van de Notitie Uitgangspunten is dit
onderwerp nader toegelicht.

Inkomsten uit de inkoop van (aanmerkelijk- belang)aandelen en
liquidatie-uitkeringen ter zake van dergelijke aandelen worden voor de
toepassing van het Verdrag uitdrukkelijk aangemerkt als dividend
(onderdeel X van het Protocol).

Zelfstandige arbeid (artikel 14 juncto onderdeel V van het Protocol)

Op verzoek van Azerbeidzjan is in het Verdrag het artikel voor inkomsten
uit zelfstandige arbeid uit het VN-modelverdrag opgenomen. Op grond
hiervan krijgt de werkstaat heffingsbevoegdheid indien een vast
middelpunt (ā€˜fixed baseā€™) in die werkstaat aanwezig is (dit conform
artikel 14 van het VN-modelverdrag), of indien de duur van de in die
werkstaat verleende diensten of verrichte activiteiten een termijn van
in totaal 183 dagen overschrijdt. De werking van artikel 14 in het
Verdrag is beperkt tot natuurlijke personen. De verdeling van
heffingsrechten met betrekking tot inkomsten uit zelfstandige arbeid die
wordt uitgeoefend binnen het juridische kader van een lichaam, volgt
derhalve uit de bepalingen van artikel 7. Een dergelijke beperking is
eerder opgenomen in de Nederlandse belastingverdragen met Zweden (Trb.
1991, 108), Letland (Trb. 1994, 166), de Russische Federatie (Trb. 1997,
30), Estland (Trb. 1997, 98), Roemeniƫ (Trb. 1998, 75) en Litouwen
(Trb. 1999, 149).

Tevens is op verzoek van Azerbeidzjan de term registeraccountants
toegevoegd aan de opsomming van vrije beroepen in het tweede lid.
Nederland kon hierin toestemmen, omdat het tweede lid niet een
ingeperkte lijst van vrije beroepen bevat, maar voorbeelden van vrije
beroepen geeft.

Pensioenen en lijfrenten (artikel 18 juncto onderdeel XIII van het
Protocol)

Op dit ogenblik worden pensioenen in Azerbeidzjan niet belast, dus ook
niet de pensioenen die inwoners van Azerbeidzjan ontvangen uit het
buitenland. Teneinde dubbele vrijstelling te voorkomen is om deze reden
op verzoek van Nederland in het tweede lid van onderdeel XIII van het
Protocol bepaald dat het uitgangspunt dat pensioenen en andere
soortgelijke betalingen in de woonstaat mogen worden belast, niet geldt
indien het afkoopsommen betreft die hiervoor in de plaats komen of
indien de woonstaat die pensioenen en andere soortgelijke betalingen
vrijstelt. Dit is in overeenstemming met het Nederlands verdragsbeleid.
Het eerste lid van onderdeel XIII van het Protocol bepaalt dat
lijfrenten en sociale zekerheidsuitkeringen moeten worden begrepen onder
pensioenen en andere soortgelijke beloningen. Voor een nadere
toelichting op het Nederlandse verdragsbeleid inzake pensioenen wordt
verwezen naar de paragrafen 4.3.4.3 en 4.3.4.4 van de Notitie
Uitgangspunten.

In het derde lid is het begrip ā€˜lijfrenteā€™ gedefinieerd. Anders dan
in de in Nederlandse belastingverdragen gangbare definitie is hier niet
tevens aangesloten bij lijfrenten die periodiek betaalbaar zijn op vaste
tijdstippen gedurende het leven. Er is evenwel niet bedoeld af te wijken
van de in de Nederlandse belastingverdragen gangbare definitie.
Nederland zal de pensioenbepaling ook met betrekking tot lijfrenten op
de gebruikelijke manier toepassen. Indien dit in de praktijk tot
problemen zou leiden, zal worden getracht deze door middel van een
onderlingoverlegprocedure met Azerbeidzjan op te lossen.

Overige inkomsten (artikel 21 juncto onderdeel XIV van het Protocol)

	Aan het gebruikelijke artikel voor overige inkomsten is op verzoek van
Nederland in het derde lid een algemene anti-misbruikbepaling toegevoegd
om het ontgaan van belastingen te voorkomen. Deze bepaling is in lijn
met de anti-misbruikbepalingen in artikel 11, negende lid, en artikel
12, achtste lid, en mag eveneens pas door een verdragssluitende staat
worden toegepast na overleg met de andere verdragssluitende staat.

	De bepaling van onderdeel XIV van het Protocol verklaart artikel 21
niet van toepassing op overige inkomsten indien de verdragsluitende
staat waarvan de uiteindelijk gerechtigde tot die inkomsten inwoner is,
voor die inkomsten vrijstelling verleent. Deze inkomsten mogen dan
worden belast in de verdragsluitende staat waaruit zij afkomstig zijn.
Deze bepaling is geƫnt op het tweede lid van onderdeel XIII van het
Protocol, ad artikel 18, dat ten doel heeft dubbele vrijstelling te
voorkomen.

Vermijding van dubbele belasting (artikel 23 juncto onderdeel XV van het
Protocol)

De bepalingen zijn voor wat Nederland betreft in overeenstemming met het
verdragsbeleid toegelicht in paragraaf 4.3.1.3. van de Notitie
Uitgangspunten. Azerbeidzjan hanteert als methode ter voorkoming van
dubbele belasting de verrekeningsmethode.

Werkzaamheden buitengaats (artikel 24)

	Op verzoek van Nederland is artikel 24 inzake werkzaamheden buitengaats
opgenomen (voor Nederland van belang voor werkzaamheden op het
Nederlandse deel van het continentale plat in de Noordzee). Voor een
algemene toelichting op deze intussen voor Nederland gebruikelijke
bepaling wordt verwezen naar de schriftelijke beantwoording van
technische vragen naar aanleiding van de notitie Internationaal fiscaal
(verdrags)beleid (Kamerstukken II 1996/97, 25 087, nr. 3, blz. 5-6) en
paragraaf 4.3.1.4.4. van de Notitie Uitgangspunten. 

	In het zevende lid van dit artikel is in afwijking van het Nederlandse
verdragsbeleid tot dusverre een verwijzing is opgenomen naar artikel 15
(dienstbetrekkingsartikel). Deze toevoeging houdt verband met het arrest
van de Hoge Raad van 12 oktober 2001, nr. 35 749, zie   HYPERLINK
"http://intra.bdplaza.nl/kluwer/scripts/cgi1frnt.exe?CmdF=&Dbname=fb1:bn
b&Ut=1&Pmats=WUGWRFCQECQ" \t "_parent"  Beslissingen in belastingzaken
Nederlandse Belastingrechtspraak  (BNB) 2002/125. Dat arrest betrof een
in Nederland woonachtige bedrijfsjurist in dienstbetrekking bij een in
Nederland gevestigde vennootschap onder firma. De vennootschap
verrichtte werkzaamheden buitengaats. De bedrijfsjurist was enkel
werkzaam aan de wal en had in het betrokken jaar een aantal dagen
gewerkt in vestigingen van de vennootschap in het Verenigd Koninkrijk en
de Verenigde Staten van Amerika. Deze vestigingen vormden geen vaste
inrichting van de vennootschap. Wel vormden de buitengaatse activiteiten
in beide staten een fictieve vaste inrichting op grond van het artikel
inzake werkzaamheden buitengaats in de zin van de belastingverdragen met
die landen. Niet in geschil was dat het salaris voor de werkzaamheden
van belanghebbende in de beide landen ten laste kwam van het resultaat
van die fictieve vaste inrichtingen. De vraag was of fictieve vaste
inrichtingen ook onder het begrip ā€œvaste inrichtingā€œ als bedoeld in
de 183-dagenbepaling in het dienstbetrekkingsartikel konden vallen.
Indien dat het geval zou zijn, zou de 183-dagenbepaling
(woonstaatheffing) niet van toepassing zijn, omdat het salaris van
betrokkene ten laste kwam van de fictieve vaste inrichtingen. Alsdan zou
voor de werkzaamheden van betrokkene een werkstaatheffing gelden en zou
Nederland derhalve als woonstaat een vermindering ter voorkoming van
dubbele belasting moeten verlenen. De Hoge Raad besliste dat de fictieve
vaste inrichtingen inderdaad onder het begrip ā€œvaste inrichtingā€ in
de 183-dagenbepaling vielen. Dit betekende dat de 183-dagenbepaling niet
van toepassing was en Nederland vermindering diende te verlenen,
ongeacht of er in het andere land belasting is betaald of niet. 

	In verband met deze niet wenselijke effecten van het arrest is het
Nederlandse verdragsbeleid op dit punt aangepast. Met de in het zevende
lid van artikel 24 toegevoegde verwijzing naar artikel 15 wordt aldus
veiliggesteld dat ook werknemers in soortgelijke situaties als
belanghebbende in het arrest pas in aanmerking komen voor vermindering
van belasting als zij aantonen dat zij in Azerbeidzjan belasting hebben
betaald over hun salaris.

Non- discriminatie (artikel 25)

Azerbeidzjan kon niet instemmen met het opnemen van een bepaling met
betrekking tot de aftrek van pensioenpremies voor werknemers die in
concernverband worden uitgezonden, indien deze premies en die worden
betaald aan het pensioenfonds waarbij de werknemersze voorafgaand aan
die uitzending waren aangesloten. , welkeDeze bepaling maakt
tegenwoordig deel uitmaakt van het Nederlandse verdragsbeleid. In het
kader van een algeheel compromis heeft Nederland er uiteindelijk mee
ingestemd om deze bepaling te laten vervallen.

Regeling voor onderling overleg (artikel 26)

Het vijfde lid, dat op verzoek van Nederland is opgenomen, bevat de
mogelijkheid om geschillen over de toepassing of interpretatie van het
Verdrag, die in onderling overleg tussen de autoriteiten niet kunnen
worden opgelost, te beslechten via internationaal aanvaarde procedures.
Hierbij kan gedacht worden aan de arbitrageprocedure. De bepaling stemt
overeen met het vijfde lid van artikel 26 van het belastingverdrag met
Venezuela (Trb. 1991, 107). Tot opname van de verder strekkende,
gebruikelijke arbitragebepaling uit het Nederlandse verdragsmodel bleek
Azerbeidzjan niet bereid.

Uitwisseling van inlichtingen (artikel 27 juncto onderdelen XVI en XVII
van het Protocol)

Omdat Azerbeidzjan niet bereid bleek om in artikel 26 de gebruikelijke
arbitragebepaling uit het Nederlandse verdragsmodel op te nemen, bevat
artikel 27 niet het gebruikelijke tweede lid, dat ziet op de
verstrekking van inlichtingen aan een arbitragecommissie. 

Op verzoek van Azerbeidzjan is onderdeel XVI van het Protocol opgenomen,
dat bepaalt dat de uitwisseling van inlichtingen een belangrijk
instrument vormt ter bestrijding van fraude en het ontgaan van
belastingen.

Bijstand bij invordering (artikel 28)

Op verzoek van Azerbeidzjan is een OESO-conforme bepaling met betrekking
tot de bijstand bij invordering van belastingschulden opgenomen. Deze
strekking van deze bepaling stemt komt grotendeels overeen met de door
Nederland voorgestelde bepaling voor bijstand bij invordering, die wordt
(toegelicht in paragraaf 3.5. van de Notitie Uitgangspunten).

Uitbreiding tot andere gebieden (artikel 30)

Op verzoek van Azerbeidzjan is aan het gebruikelijke, door Nederland
voorgestelde artikel dat betrekking heeft op de uitbreiding van het
vVerdrag tot de Nederlandse Antillen en/of Aruba, de frase ā€œindien
zulks gewenst wordt door de onderscheiden landenā€ toegevoegd. Hiermee
werd de vrees van Azerbeidzjan weggenomen dat het land zich direct zou
committeren aan een verdrag met de Nederlandse Antillen en/of Aruba. 

Inwerkingtreding (artikel 31)

De bepalingen van het Verdrag vinden toepassing voor belastingjaren en
-tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari van het kalenderjaar dat
volgt op dat waarin het Verdrag in werking is getreden.

Beƫindiging/opzegging (artikel 32)

Het Verdrag wordt in beginsel voor onbepaalde tijd aangegaan. Na verloop
van een periode van 5 jaar na de datum van inwerkingtreding van het
Verdrag kan het echter door elk van beide staten worden beƫindigd met
inachtneming van een opzegtermijn van ten minste 6 maanden vĆ³Ć³r het
verstrijken van een kalenderjaar. Het Verdrag houdt in dat geval op van
toepassing te zijn voor belastingjaren en -tijdvakken die aanvangen op
of na 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op het kalenderjaar
waarin de kennisgeving van beƫindiging is gedaan.

De Staatssecretaris van Financiƫn,

De Minister van Buitenlandse Zaken,

	 PAGE \* ARABIC 7