[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Verslag van de Rapporteur in het kader van het Groenboek ""Leermobiliteit voor Jongeren bevorderen "

Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie

Bijlage

Nummer: 2009D58350, datum: 2009-11-20, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Bijlage bij: Aanbieding van het verslag van de Rapporteur in het kader van het Groenboek ""Leermobiliteit voor Jongeren bevorderen " (2009D58333)

Preview document (🔗 origineel)


Bevindingen van de rapporteur 

van het groenboek

‘Leermobiliteit voor Jongeren bevorderen’

 " ""   

Rapporteur: Jack Biskop (CDA) voor de vaste Kamercommissie voor
Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen

Ambtelijke begeleiding: Jolanda Terpstra (EU-staf Tweede Kamer)

Definitieve versie, vastgesteld door de commissie voor OCW op
procedurevergadering 19/11/09

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag



In dit rapport wordt door de rapporteur Biskop ten behoeve van de vaste
commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen inbreng van de kant
van de Kamer geleverd voor de Nederlandse reactie op het groenboek
leermobiliteit voor jongeren (COM(2009)329). 

INHOUDSOPGAVE

  TOC \o "1-3" \h \z \u    HYPERLINK \l "_Toc245701081"  1. Opzet en
werkwijze	  PAGEREF _Toc245701081 \h  2  

  HYPERLINK \l "_Toc245701082"  2. Inleiding	  PAGEREF _Toc245701082 \h 
3  

  HYPERLINK \l "_Toc245701083"  3. Vragen uit het groenboek	  PAGEREF
_Toc245701083 \h  4  

  HYPERLINK \l "_Toc245701084"  4. Conclusies en aanbevelingen	  PAGEREF
_Toc245701084 \h  8  

  HYPERLINK \l "_Toc245701085"  5. Literatuurlijst	  PAGEREF
_Toc245701085 \h  10  

 

1. Opzet en werkwijze 

In juli 2009 publiceerde de Europese Commissie het groenboek
‘Leermobiliteit van Jongeren bevorderen’ COM(2009)329. De vaste
Kamercommissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen heeft in haar
vergadering van 25 juni 2009 besloten dhr. J.J.G.M. Biskop als
rapporteur namens de commissie aan te stellen. Dit rapport is een
verslag van zijn bevindingen.

Een groenboek is een document over een bepaald thema, waarin de Europese
Commissie een probleem inventariseert en een discussie hierover
lanceert. De Commissie nodigt overheden, organisaties en belanghebbenden
uit om op het groenboek te reageren. Mede op basis van de binnengekomen
reacties kan de Commissie vervolgstappen ondernemen.

Over het algemeen reageert het kabinet op Europese groenboeken. De
afspraak tussen de Tweede Kamer en het kabinet is dat de kabinetsreactie
30 dagen voordat de deadline voor het indienen van reacties bij de
Europese Commissie verstrijkt, aan de Kamer wordt gestuurd. Op deze
manier kan de Kamer de kabinetsreactie indien nodig wijzigen. Het is in
principe mogelijk dat de Kamer een eigen reactie inzendt aan de Europese
Commissie. Verschillende parlementen in Europa, vooral Denemarken en
Zweden, reageren als parlement zelfstandig op een groenboek. Het
voorliggende rapport heeft echter tot doel om als Kamer een eigen visie
op het onderwerp te formuleren, zodat de kwaliteit van het debat en de
uiteindelijke inbreng van het kabinet verbeterd wordt. De deadline voor
de inbreng bij de Europese Commissie is 15 december.

Werkwijze

Ter voorbereiding op dit rapport zijn verschillende documenten
bestudeerd, hiervoor wordt verwezen naar de literatuurbijlage. 

Er zijn door de rapporteur gesprekken gevoerd met onderstaande personen:

Frans van Vught, Voorzitter Neth-ER (Netherlands house for Education and
Research) speciaal adviseur Europese Commissie, deelnemer High Level
Expert Forum on Mobility

Peter van der Heijden, Medewerker onderzoeksmobiliteit DG Research,
Europese Commissie

Christian Tauch, Opsteller van het groenboek DG Onderwijs en Cultuur,
Europese Commissie

David Bohmert, Medewerker Neth-ER (Netherlands house for Education and
Research)

Peter Janssens, Waarnemend afdelingshoofd Secretariaat Generaal
Beneluxparlement

Jos Leenhouts, Bestuurslid internationalisering MBO-Raad

Alexander Scholtes, Beleidsadviseur internationalisering HBO-Raad

Charlotte van Hees, Beleidsadviseur internationalisering VSNU

Sabine Galjé, Hoofd afdeling Nationaal Agentschap Leven Lang Leren
NUFFIC

Eric Beerkens, Hoofd afdeling Studies en Platforms Directie Kennis
NUFFIC

Herman van Holt, Directeur Branches&Bedrijven en Global CINOP

Sigfried Willems, Medewerker National Agentschap Leven Lang Leren

Leeswijzer

De reacties die op het groenboek ingediend worden, volgen idealiter de
vragen die de Europese Commissie stelt, zodat de Commissie kan
vergelijken en conclusies kan trekken die weer tot vervolgacties kunnen
leiden. Dit rapport volgt daarom ook de vragen die in het groenboek
worden gesteld. Aan het eind van dit rapport worden conclusies
getrokken, enkele aanbevelingen gedaan voor de kabinetsreactie op het
groenboek en worden concrete voorstellen aan het kabinet opgesomd.

2. Inleiding

De wereld ligt voor veel jongeren binnen handbereik. Is het niet fysiek
dan is het wel via internet, televisie of muziek. Kennis nemen van wat
er in de wereld gebeurt, is voor veel jongeren een dagelijkse bezigheid.
Anders wordt het wanneer het gaat om de eigen leeromgeving. Dan blijken
jongeren maar in beperkte mate open te staan voor het volgen van (een
deel van) hun opleiding of stage in een ander land. 

De Europese Commissie gaat met het groenboek terecht de discussie aan
over grensoverschrijdende leermobiliteit van jongeren. Dit gaat over
jongeren van 16-35 jaar; zij zijn over het algemeen zelfstandig genoeg
om zelf keuzes te maken voor studie, stage en vrijwilligerswerk. De
leermobiliteit van jongeren is nog niet erg groot. Toch wordt een
internationale oriëntatie zeer op prijs gesteld door
onderwijsinstellingen en ook door het bedrijfsleven. Een internationale
oriëntatie van de student zorgt voor een uitgebreidere culturele
bagage, het bevordert de zelfredzaamheid, verhoogt de employablity en
bevordert het vrije verkeer van kennis. Het studeren in het
buitenland blijft vooralsnog beperkt tot een kleine groep, voornamelijk
studenten in het hoger onderwijs (vooral universiteiten). In het MBO en
VO speelt leermobiliteit in de vorm van studie of stage nauwelijks een
rol. 

Onderwijs is en blijft een nationale bevoegdheid. Leermobiliteit is op
de agenda van de Europese Unie geplaatst, niet om de EU te voorzien van
bevoegdheden of om Europese regelgeving voor te bereiden. Lidstaten en
onderwijsinstellingen kunnen wel veel van elkaar leren, gezamenlijke
afspraken maken, (pilot)projecten uitvoeren en belemmeringen
identificeren. De Europese Unie is daarnaast vooral een speelveld,
waarop studenten van elkaar kunnen leren. Dat leren zal het
gemakkelijkst kunnen plaatsvinden waar afstanden klein zijn en de
culturele verschillen nog relatief gering zijn. Zo vindt er redelijk wat
uitwisseling plaats binnen de Benelux en met Duitsland
(diplomamobiliteit en grensoverschrijdende arbeid). In een volgende
schil zullen landen van de Europese Unie het meest voor de hand liggen,
waarna de rest van de wereld volgt.

 

Het belang van leermobiliteit laat zich gemakkelijk verklaren. Het zorgt
voor betere verstandhoudingen, nieuwe kennis en burgers die met een open
blik naar de wereld kijken. Iedereen in het buitenland aan het studeren,
dus? Nee, mobiliteit is geen verplichting en niet voor iedereen zal het
van belang zijn een deel van de studie in het buitenland te doen. Het is
daarom maar de vraag of stimuleren van leermobiliteit moet worden
vastgelegd in streefcijfers, quota of percentages. Wel is van belang dat
mobiliteit mogelijk is en dat degenen die kiezen voor een studie in het
buitenland erop aan kunnen dat de studie-inspanning ook vertaald wordt
in studiepunten, dat het bijdraagt aan het verwerven van kennis. Kortom,
het gaat niet om cijfers en percentages, maar om een verhoging van de
kwaliteit van de leermobiliteit.

 

 

3. Vragen uit het groenboek

In dit hoofdstuk wordt verslag gedaan van de uitkomsten van de
verschillende gesprekken, de vragen van het groenboek volgend. Voor het
gemak zijn de vragen gegroepeerd, die in het groenboek soms op
verschillende plaatsen worden gesteld. 

Informatie

Hoe kan de beschikbaarheid van informatie en begeleiding met betrekking
tot mobiliteit worden vergroot? Wat zijn passende instrumenten om deze
informatie ter beschikking te stellen? 

Onderwijsinstellingen kunnen veel gerichter informatie geven aan
leerlingen en studenten over studeren of stage lopen in het buitenland,
zodat de periode in het buitenland beter aansluit bij het niveau en de
wensen van de student. Er moet meer inzicht komen in de curricula van
opleidingen en deze informatie moet grensoverschrijdend toegankelijk
zijn. Er wordt nu teveel aan de studenten zelf overgelaten, zij hebben
het overzicht niet en kiezen dan vaak meer op land of stad dan op
inhoud. Ook de informatie en begeleiding van leerbedrijven en
stagebedrijven kan verbeterd worden. Zonder aan de autonomie van de
onderwijsinstellingen op dit gebied te komen, kunnen zij verleid worden
tot het toegankelijk maken van informatie door een goed opgezet Europees
systeem. Er bestaan al een aantal Nederlandse websites, zoals
workplacement.nl en stagemarkt.nl, maar deze hebben maar een beperkt
bereik omdat ze allen voor Nederlands publiek bedoeld zijn.

Voorstel: In Europees verband een toegankelijke database maken, die ook
actief gevoed en gebruikt wordt door onderwijsinstellingen en actief
onder de aandacht gebracht wordt bij studenten en leerbedrijven. In een
dergelijke database zou gebruik gemaakt kunnen worden van het Europees
Kwalificatiekader (EQF), zodat tevens zichtbaar wordt op welk niveau het
onderwijs gegeven wordt.

Kwaliteit en stimulans

Kunnen doelstellingen volgens u helpen bij het bepalen van een strategie
betreffende mobiliteit en zo ja, op welk niveau (Europees, nationaal,
institutioneel, sectoraal, enz.)? 

Verschillende gesprekspartners wijzen op het nut van een Europese
streefwaarde, mogelijk op te nemen in de nieuwe Lissabondoelstellingen.
Voor het hoger onderwijs is een afspraak gemaakt in het Bolognaproces
(20% mobiliteit). Streefwaarden zorgen voor commitment en zijn een stok
achter de deur om mobiliteitsobstakels op te lossen. Europese
overeenstemming over doelen en vormen van mobiliteit helpt Nederland om
de eigen doelstellingen te halen. 

Een percentage zegt echter niet alles; er moet ook overeenstemming zijn
over de definitie. Telt een buitenlandervaring mee bij 2 weken of 2
maanden? Zegt het iets over de kwaliteit van de ervaring en de
aansluiting bij de studie? Toewerken naar een streefwaarde vergt ook het
bijhouden van data, wat administratieve lasten met zich meebrengt. In
het MBO is er veel informele mobiliteit (buiten de Europese
programma’s om), wat lastig te administreren is. 

Hoe jongeren beter stimuleren en motiveren om voor mobiliteit te kiezen?
Op welke manier kan hier een maximaal effect worden gegarandeerd? 

Mobiliteit is een middel om hogerop te komen een investering in de
(eigen) toekomst. Dat wordt door jongeren niet altijd zo gezien.
Onderwijsinstellingen hebben een grote rol in het duidelijk maken aan
individuele jongeren dat mobiliteit bijdraagt aan persoonlijke
ontwikkeling en betere kansen op de arbeidsmarkt. Ook bedrijven kunnen
via het onderwijs aangeven in welke mate zij mobiliteit belangrijk
vinden, zodat jongeren geprikkeld worden.

Mobiliteit wordt aantrekkelijker met grotere flexibiliteit; hele studies
in het buitenland, tot Ă©Ă©n vak (korte intensieve periode) of een
summerschool, individueel of met de hele klas. 

Voorstel: Europese programma’s flexibeler inrichten, zodat ook een
summerschool of een uitwisseling met een hele klas mogelijk is. 

Wat kan nog meer worden gedaan om de mobiliteit van en naar de Europese
Unie te bevorderen? Hoe moet dit gebeuren? Hoe kan de hoge kwaliteit van
de periode van mobiliteit worden gegarandeerd? 

Verschillende typen mobiliteit vereisen een verschillende aanpak. De
grensoverschrijdende mobiliteit met buurlanden is vaak diplomamobiliteit
of grensarbeid, hierover kunnen bilaterale of regionale afspraken
gemaakt worden. Mobiliteit wordt nog teveel vanuit onderwijsperspectief
benaderd. Stages en BPV-plekken bevorderen in het buitenland staat in
Nederland wel op de agenda, maar zolang dat in andere landen niet het
geval is, is het moeilijk om in het buitenland stageplekken te
organiseren. 

Moeten mogelijkheden inzake mobiliteit voor “multiplicatoren”
(leraren, opleiders, jongerenwerkers, enz.) meer ondersteuning genieten
en prominenter aanwezig zijn in de Europese programma's?Wat zijn volgens
u de belangrijkste hindernissen voor een grotere inzet van leraren en
opleiders bij het promoten van mobiliteit?

Mobiliteit hangt nu nog te vaak af van de persoonlijke interesses van
een docent. Vooral op het MBO is mobiliteit geen vanzelfsprekendheid,
tenzij een docent een persoonlijk commitment heeft.
Onderwijsinstellingen kunnen bevorderen dat docenten vaker voor hun
bijscholing of om gastcollege te geven, over de grens gaan. Dit geeft
een multipliereffect. Joint degrees worden vaak opgezet vanuit
individuele contacten vanuit docenten/onderzoekers. De EU zou zich ook
kunnen toeleggen op ‘train de trainers’ programma’s binnen en
buiten Europa; kennis overdragen over vakdidactiek, opzet van curricula
en vakkennis, zo wordt het algehele kwaliteitsniveau verhoogd.

Belemmeringen voor mobiliteit

Wat zijn volgens u de belangrijkste hindernissen die jongeren ervan
weerhouden om voor mobiliteit te kiezen? 

Hoewel er al veel geregeld is, is voor (jonge) onderzoekers en
grensarbeiders is de meeneembaarheid van sociale rechten nog steeds een
van de grootste obstakels voor het verblijf in het buitenland. De
Benelux zou voorop kunnen lopen in afspraken rondom meeneembaarheid
sociale rechten. Zodat het een voorbeeld is voor de rest van Europa. 

Sinds de invoering van het Bachelor-Master systeem is duidelijk geworden
dat de bachelors vaak te compact en te kort zijn voor een efficiënte
buitenlandperiode, de masters zijn vaak te specifiek. Naar het
buitenland gaan zonder achterstand op te lopen is vrijwel niet mogelijk.
Vrije ruimte is voorwaarde. Mobiliteit is geen verplichting, maar zou
wel voor ieder mogelijk moeten zijn. Het vast opnemen van een
buitenlandmoment, een ‘mobility window’(waar facultatieve vakken
tegenover staan voor studenten die niet naar het buitenland gaan) in het
programma zou een oplossing bieden. Europese afspraken rondom een
dergelijk ‘mobility window’ vergemakkelijken de mogelijkheden voor
mobiliteit en verminderen de bureaucratie, omdat anders elke
onderwijsinstelling bilaterale afspraken moet maken.

Voorstel: In Europees verband afspraken stimuleren voor een ‘mobility
window’ in het curriculum van elke studie.

Hoe kunnen de taalkundige en culturele belemmeringen voor mobiliteit het
best worden aangepakt? 

Taalkundige belemmeringen kunnen ook gezien worden als kans, door de
buitenlandse taalverwerving een centrale plaats in te laten nemen in het
buitenlandverblijf. Dit dient dan tegelijk de Europese doelstelling voor
meertaligheid. Daarnaast is er mogelijk verlies van wetenschappelijk
niveau bij Engelstalige opleidingen in Nederland, wanneer docenten en
studenten de Engelse taal niet voldoende machtig zijn. Te denken valt
aan (verplichte) cursussen Engels voor wetenschappelijke doeleinden voor
studenten en docenten.

Wat zijn de grootste juridische belemmeringen voor mobiliteit die u hebt
ondervonden? 

Bij inkomende mobiliteit van buiten de EU, is het vaak niet mogelijk om
een verblijfsvergunning te regelen. Een MBO school die een uitwisseling
organiseert naar China, lukt het niet de Chinese scholieren ook een week
naar Nederland te krijgen. In het MBO heb je ook vaker te maken met
minderjarige scholieren. Strikte exameneisen rondom de Nederlandse taal
die worden ingevoerd in het MBO, zijn niet toepasbaar voor inkomende
mobiliteit.

Wat voor belemmeringen heeft u ondervonden met betrekking tot de
meeneembaarheid van beurzen en leningen en de toegang tot uitkeringen? 

Nederland loopt in Europa voorop wat betreft de meeneembaarheid van
studiefinanciering, dat is een hele goede zaak. Toch geldt de
meeneembaarheid nog niet als je in het buitenland gestart bent met een
opleiding. Nederland zou zich hard kunnen maken in Europa om
meeneembaarheid van studiefinanciering ook in andere landen aan te
kaarten.

Voorstel: Nederland kaart de meeneembaarheid van studiefinanciering bij
andere lidstaten aan.

Hebt u de validatie en erkenning van zowel formeel als niet-formeel
leren nog steeds als een belangrijke hindernis voor mobiliteit ervaren? 

Waar kennis wordt opgedaan die relevant is voor de opleiding, dient deze
beloond te kunnen worden met studiepunten of gelden als onderdeel van
een proeve van bekwaamheid. In de praktijk werkt het ECTS nog niet
perfect. Validatie zou verplicht gesteld moeten worden bij elk genoten
onderwijsonderdeel in het buitenland. In België heeft men recht op
validatie van in het buitenland genoten onderwijsonderdelen.
Studiepunten krijgen voor stages in het buitenland is ook in het HO nog
niet goed geregeld. 

Het gaat niet alleen om het aantal studiepunten, maar ook om het
inzichtelijk maken van het niveau van de punten. Het nieuwe
studiepuntensysteem ECVET voor het MBO, zou in combinatie met het
Europees Kwalificatiekader (EQF) worden ingevoerd. Naast de hoeveelheid
studiepunten (ECTS/ECVET) geeft het EQF dan aan op welk niveau het is
behaald (niveau 1-8). Er zijn signalen dat de invoering van het EQF in
Nederland niet vlekkeloos gaat (ivm de bepaling van niveaus) en dat
Nederland de beoogde (vrijwillige) invoeringsdatum niet redt. 

Voorstel: Nederland maakt zich hard voor verplichte validatie in
studiepunten van in het buitenland genoten onderwijs(onderdelen) aan
erkende onderwijsinstellingen.

Wat zijn de grootste moeilijkheden die kansarme groepen met betrekking
tot leermobiliteit ondervinden? 

Voor leerlingen op het (V)MBO is mobiliteit niet altijd vanzelfsprekend.
Bepaalde groepen kunnen of mogen niet van huis weg. Klassikale
mobiliteit kan hier soms een oplossing voor bieden, daar moeten de
fondsen/beurzen dan wel op ingesteld zijn. Als mobiliteit een
vanzelfsprekendheid wordt, hebben ouders ook minder argumenten om hun
(minderjarige) kinderen thuis te houden.

Middelen

Hoe kunnen de nationale, regionale en lokale actoren en middelen beter
worden ingezet ten behoeve van jongerenmobiliteit? Geef voorbeelden van
succesvolle territoriale partnerschappen. Geef goede voorbeelden en
innovatieve ideeën over de financiering van jongerenmobiliteit.

Mobiliteit zou niet mogen afhangen van de beschikbaarheid van Europese
beursprogramma’s. Als Nederland de ambitie heeft om mobiliteit te
vergroten, dan hoeft de financiering hiervan niet alleen uit Europa te
komen en zouden hier ook nationale bronnen voor aangeboord kunnen
worden. Gemeenten en provincies kunnen ook een rol spelen bij het
(financieel) stimuleren van jongerenmobiliteit, al dan niet via
stedenbandennetwerken. Verschillende gesprekspartners zijn het oneens of
de budgetten voor de Europese programma’s (substantieel) verhoogd
moeten worden of niet. In ieder geval moeten de programma’s in een
behoefte voorzien en dusdanig ingericht zijn dat ze de kwaliteit van de
uitwisseling stimuleren.

De Europese programma’s zouden ingezet moeten worden voor structurele
verbetering van mobiliteit en minder voor losse projecten.

Hoe bedrijven aansporen om meer betrokken te raken bij
jongerenmobiliteit? 

Internationaal opererende bedrijven hebben belang bij goede invoering
van EQF en bij standaard gebruik van het Europese CV (Europass). Het
bedrijfsleven kan de drijvende kracht zijn achter de invulling van het
EQF per sector/opleidingsrichting, zodat de waarde van een diploma
werkelijk vergelijkbaar wordt. Een (kort) verblijf in het buitenland is
niet voor elke werkgever even belangrijk. Werkgevers of sectoren die dit
wel op prijs stellen kunnen dit beter onder de aandacht brengen van
onderwijsinstellingen, scholieren en studenten.

Virtuele mobiliteit

Hoe kunnen we met behulp van ICT waardevolle mogelijkheden inzake
virtuele mobiliteit bieden die de fysieke mobiliteit verrijken?

Kan de eTwinning-aanpak ook in andere leeromgevingen zoals
vrijwilligerswerk of de beroepssector worden toegepast?

Virtuele mobiliteit kan een mooie aanvulling en voorbereiding zijn op
fysieke mobiliteit, maar kan daar niet volledig voor in de plaats komen.
Er is een mogelijkheid om virtuele mobiliteit vooraf te laten gaan aan
het feitelijke verblijf; eerst een half jaar met iemand chatten en
daarna pas de uitwisseling. Dit kan tevens de kwaliteit van de
uitwisseling verhogen. In een virtual classroom kunnen leerlingen of
studenten samen aan een vraagstuk of werkstuk werken. Het is ook een
goedkope oplossing om een bepaald vak wat de eigen universiteit niet
geeft op afstand wel te kunnen volgen. De technische middelen om
virtuele mobiliteit te verbeteren, dienen wel verder te worden
ontwikkeld.

4. Conclusies en aanbevelingen

Leermobiliteit levert voor Nederland een belangrijke bijdrage in de
internationale oriëntatie en is van groot belang gelet op onze
internationale economische positie. Het is goed dat er op Europees
niveau een discussie wordt aangezwengeld over leermobiliteit. Het is
echter niet voor het eerst dat er in Europa gepraat wordt over
mobiliteit. Er zijn in de loop der jaren veel programma’s en
instrumenten ontwikkeld, zoals ECTS (studiepunten hoger onderwijs) en
EQF (niveauvergelijking van onderwijs in Europa). 

Het voorliggende groenboek is duidelijk geen evaluatie en analyse van
bestaande doelen en instrumenten, daarmee mist de Europese Commissie een
belangrijke kans. Enerzijds is een open discussie over mobiliteit
welkom, anderzijds opereren we niet in een vacuĂŒm en beginnen we niet
van voor af aan. In het door de Europese Commissie voorgestelde (en door
het kabinet gesteunde) ‘Nieuwe Partnerschap voor Mobiliteit’, moet
dit zeker wel aan de orde komen. Een concreet antwoord op de ‘wie doet
wat’-vraag: Wat doet de nationale overheid, wat doen decentrale
overheden, onderwijsinstellingen en bedrijven, wat doet de Europese
Unie. Welke instrumenten moeten er nog ontwikkeld worden om knelpunten
in mobiliteit weg te halen voor studenten van alle niveaus, voor
ondernemers en onderzoekers. 

Het is van belang om te komen tot een heldere visie op mobiliteit,
zonder direct te grijpen naar gedetailleerde streefwaarden. Het vergt
van beleidsmakers en onderwijsinstellingen een denkomslag. Niet alleen
meer studenten naar het buitenland, maar een vergrote motivatie van
studenten om zich ook op het buitenland te oriënteren. In veel gevallen
is er momenteel nog sprake van educatief toerisme. De buitenlandervaring
is het doel op zich en moet vooral ‘leuk’ zijn. De omslag moet
gemaakt worden naar een investering in persoonlijke ontwikkeling, een
investering in de toekomst en een kwalitatieve bijdrage aan de eigen
studie en die van de medestudenten. Een Europees onderzoek naar hoe de
programma’s meer bij kunnen dragen aan de kwaliteitsverbetering van
het onderwijs, waar de kabinetsreactie naar verwijst, is daarom een
goede zaak.

Vooral onderwijsinstellingen hebben een grote rol in het stimuleren van
kwaliteitsverbetering. Goede informatie en begeleiding door de
onderwijsinstellingen is een basisvoorwaarde voor de versterking van de
kwaliteit van de buitenlandse studie ervaring. Daarnaast is het opheffen
van belemmeringen, zoals de validatie van studiepunten en het
vergelijkbaar maken van studies over de grens van groot belang.

Aanbevelingen

De kabinetsreactie op het groenboek is grotendeels een analyse van de
bestaande Nederlandse situatie rondom leermobiliteit van jongeren en
gaat niet expliciet in op de vragen die de Europese Commissie stelt.
Hoewel een dergelijke analyse zeker meerwaarde heeft voor de Europese
discussie, verdient het de aanbeveling dat de reactie van het Kabinet
aan de Europese Commissie zich wat meer focust op de discussievragen,
naast concrete voorstellen vanuit Nederland.

Nederland kan samen met de Benelux-landen en Duitsland voorop lopen op
sommige aspecten van mobiliteit. Hierbij denken we aan meeneembaarheid
van sociale voorzieningen voor onderzoekers en meer pilotprojecten met
scholen en bedrijven met betrekking tot stages over de grens.

Als er op Europees niveau een benchmark wordt ontwikkeld, zoals in de
conclusies van de OJC-Raad van 12 mei 2009 wordt aangekondigd, moet de
nadruk vooral liggen op kwalitatieve aspecten. Kwantitatieve
streefwaarden zijn alleen nuttig als stok achter de deur en niet als
doel op zich. Het gaat niet in eerste instantie om meer
buitenlandervaringen, maar om hogere kwaliteit ervan.

De discussie over leermobiliteit is tot nu toe vooral gevoerd over de
jongeren zonder de jongeren. Het is aan te bevelen om in de komende
periode bij overleg met jongerenorganisaties leermobiliteit expliciet
aan te kaarten. In de kabinetsreactie wordt gepleit voor een Europese
survey inzake mobiliteitsstromen, eventueel aangevuld met gegevens over
de ervaringen van de jongeren zelf. Wat ons betreft kan het
‘eventuele’ hieraan komen te vervallen. De ervaringen van de
jongeren zijn essentieel.

In dit rapport worden een aantal concrete voorstellen gedaan. Het
verdient de aanbeveling deze voorstellen over te nemen in de reactie aan
de Europese Commissie:

 

Voorstel: In Europees verband een toegankelijke database maken, die ook
actief gevoed en gebruikt wordt door onderwijsinstellingen en actief
onder de aandacht gebracht wordt bij studenten en leerbedrijven. In een
dergelijke database zou gebruikt gemaakt kunnen worden van het Europees
Kwalificatiekader (EQF), zodat tevens zichtbaar wordt op welk niveau het
onderwijs gegeven wordt.

Voorstel: Europese programma’s flexibeler inrichten, zodat ook een
summerschool of een uitwisseling met een hele klas mogelijk is. 

Voorstel: In Europees verband afspraken stimuleren voor een ‘mobility
window’ in het curriculum van elke studie.

Voorstel: Nederland kaart de meeneembaarheid van studiefinanciering bij
andere lidstaten aan.

Voorstel: Nederland maakt zich hard voor verplichte validatie in
studiepunten van in het buitenland genoten onderwijs(onderdelen) aan
erkende onderwijsinstellingen.

5. Literatuurlijst 

Naast beschikbare informatie over mobiliteit en internationalisering op
internet en diverse kamerstukken, heeft de rapporteur specifiek gebruik
gemaakt van:

High Level Expert Forum on Mobility, Report 2008   HYPERLINK
"http://ec.europa.eu/education/doc/2008/mobilityreport_en.pdf" 
http://ec.europa.eu/education/doc/2008/mobilityreport_en.pdf  

Uitkomsten Bologna-conferentie Leuven/Louvain la Neuve in april 2009  
HYPERLINK
"http://www.ond.vlaanderen.be/hogeronderwijs/bologna/conference/document
s/Leuven_Louvain-la-Neuve_Communiqué_April_2009.pdf" 
http://www.ond.vlaanderen.be/hogeronderwijs/bologna/conference/documents
/Leuven_Louvain-la-Neuve_Communiqué_April_2009.pdf  

Internationaliseringagenda ‘het grenzeloze goed’ (Kamerstuknr
34288-44, 10 november 2008)

Internationaliseringsagenda MBO (Kamerstuknr 27451-102, 6 januari 2009)

Conclusies van de OJC-Raad 12 mei 2009   HYPERLINK
"http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:C:2009:119:000
2:0010:NL:PDF" 
http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:C:2009:119:0002
:0010:NL:PDF  

Evaluatie meeneembare studiefinanciering MBO-bol (Kamerstuknummer
31524-26, 9 juli 2009)

Rapport Groenboek Leermobiliteit van Jongeren Bevorderen

 PAGE    

 PAGE   10 

Voorbeeld gemeente Utrecht

De gemeente Utrecht heeft een stedenband met Brno.
Onderwijsuitwisselingen zijn een belangrijk deel van de activiteiten in
de stedenband. Zowel de gemeente als de onderwijsinstellingen dragen
financieel en in personeelskosten bij. Ook wordt er gebruik gemaakt van
Europese subsidies. In het project zijn 6 scholen betrokken, waarbij
zowel leerkrachten en leerlingen worden uitgewisseld. Ook is er virtuele
mobiliteit op gang gebracht. Het commitment van de gemeente stimuleert
de onderwijsinstellingen en andersom. 

Voorbeeld Rabobank Eindhoven/Veldhoven

Door een overeenkomst tussen de TU Eindhoven en de Rabobank Eindhoven /
Veldhoven kunnen studenten van buiten de Europese Unie een gunstige
lening krijgen om het collegegeld te betalen. De TU staat garant voor de
leningen.

Voorbeeld grensoverschrijdende bachelor ION

Avans hogeschool Breda heeft in samenwerking met drie Antwerpse
hogescholen de bachelor ‘Internationaal Ondernemen’ ontwikkeld. Dit
is mede ontstaan op verzoek van het bedrijfsleven in de grensstreek. Het
programma wordt opgezet in samenspraak met een multidisciplinair team
van vakdocenten en ondernemers uit Vlaanderen en Nederland. Zowel
studenten als bedrijven zijn enthousiast over de opleiding. Jaarlijks
studeren ongeveer 100 studenten af.