[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Kabinetsstandpunt Medezeggenschap 2009

Bijlage

Nummer: 2009D62209, datum: 2009-12-07, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Bijlage bij: Kabinetsstandpunt Medezeggenschap 2009 (2009D62207)

Preview document (🔗 origineel)


Kabinetsstandpunt Medezeggenschap

2009 

1. Inleiding

1.1. Doel en achtergrond nota 

In mijn brief van 9 juli 2007 heb ik toegezegd dat het kabinet dit jaar
een stand van zaken van de medezeggenschap op zal maken en de Kamer
hierover zal berichten. Met deze nota voldoe ik graag aan deze
toezegging. Nadat een eerder voorstel tot aanpassing van de Wet op de
ondernemingsraden (WOR) in de vorm van het wetsvoorstel Wet
medezeggenschap werknemers (WMW) door het kabinet was ingetrokken, heeft
het kabinet zich ingespannen om inzicht te krijgen in de ontwikkelingen
in (de omgeving van) de medezeggenschap. Het kabinet wil met deze nota
een beeld geven van de huidige stand van zaken van de medezeggenschap.
Dit beeld is gebaseerd op verschillende onderzoeken, publicaties,
gesprekken en adviezen. Voor zover bij deze inventarisatie knelpunten
zijn geconstateerd waar met name door middel van wetgeving de
medezeggenschapspraktijk kan worden ondersteund, zijn voorstellen
hiertoe opgenomen. In beginsel wordt geen onderscheid gemaakt tussen de
private en (semi-)publieke sector. Waar dit onderscheid wel relevant is,
wordt hier expliciet aandacht aan besteed.

1.2. Indeling nota

Paragraaf 2 bevat een beschrijving van de stand van zaken van de
medezeggenschap. Paragraaf 3 bevat de kabinetsvisie op de huidige
medezeggenschap. In de paragrafen 3 tot en met 6 worden voorgestellen
gedaan in verband met een aantal geconstateerde knelpunten in de
medezeggenschapspraktijk. Daarbij is een aantal adviezen en publicaties
uit het medezeggenschapsveld betrokken. Buiten de bevoegdheden uit de
WOR kunnen ondernemingsraden die zijn ingesteld bij een rechtspersoon
ook rechten ontlenen aan bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek (BW).
Daarbij staat de relatie tussen de OR en andere stakeholders
(bestuurders, commissarissen, aandeelhouders) centraal. Paragraaf 7 gaat
hierop in en behandelt enkele recente ontwikkelingen op dit terrein.
Paragraaf 8 gaat in op de wijze waarop met niet-wettelijke middelen de
medezeggenschapspraktijk ondersteuning kan worden geboden. De nota wordt
in paragraaf 9 afgesloten met een conclusie. Bijlage 1 bevat een
overzicht van de voorstellen van het kabinet. 

2. Stand van zaken medezeggenschap 

2.1 Inleiding: gebruikte bronnen

Sinds mijn brief van juli 2007 zijn er in opdracht van het ministerie
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) drie onderzoeken verricht op
het terrein van de medezeggenschap. Het betreft een onderzoek naar het
functioneren van de Europese ondernemingsraad en de naleving van de Wet
op de Europese ondernemingsraden, een periodiek onderzoek naar de
naleving van de Wet op de ondernemingsraden en een onderzoek onder
ondernemingsraden van grote bedrijven naar het gebruik en de
onderbenutting van hun bevoegdheden. Daarnaast is een aantal externe
adviezen, publicaties en onderzoeken in acht genomen. Te noemen zijn
onder andere het SER-advies Evenwichtig Ondernemingsbestuur en
publicaties van de Vereniging voor Arbeidsrecht en OR-platforms.

Tijdens het Algemeen Overleg over de kabinetsreactie op het SER-advies
Evenwichtig Ondernemingsbestuur is toegezegd dat de SER betrokken zou
worden bij de voorbereiding van de onderhavige nota. De SER heeft in de
vorm van een consultatief overleg in juli 2009 zijn visie gegeven over
een aantal ontwikkelingen in de medezeggenschap. Dit consultatief
overleg heeft enkele waardevolle voorstellen opgeleverd, waaraan in deze
nota in het bijzonder aandacht zal worden besteed.

2.2 Medezeggenschap: een positief beeld

Ons land kent een (relatief) lange medezeggenschapshistorie. De
‘oorspronkelijke’ Wet op de ondernemingsraden werd ingevoerd in
1950. Inmiddels zijn medezeggenschap en de ondernemingsraad als
instituut breed aanvaard, zowel door werknemers als door bestuurders. De
ondernemingsraad is een begrip in Nederland en is regelmatig in het
nieuws. Hij heeft volgens alle partijen een toegevoegde waarde en krijgt
waardering. De ondernemingsraad leeft en is niet meer weg te denken;
medezeggenschap is een onderdeel van de maatschappij.

De meerwaarde van de OR wordt onder meer onderschreven in de onderzoeken
naar de naleving van de WOR. Dit blijkt uit tabel 1. Er is gevraagd naar
de meerwaarde die een OR in het algemeen kan hebben en of de eigen OR
deze meerwaarde ook daadwerkelijk heeft.

Tabel 1: meerwaarde van de OR

	% eens met stelling meerwaarde algemeen	% eens met stelling: meerwaarde
eigen OR*

	2005	2008	2005	2008

OR als extra informatiekanaal voor wat er speelt op de werkvloer	88%	86%
80%	80%

OR als middel om draagvlak voor beleid te creëren	86%	86%	74%	78%

OR als extra check op kwaliteit en volledigheid besluiten	74%	75%	63%
67%

OR als sparringpartner bij beleids- en organisatieontwikkeling	62%	59%
43%	45%

OR als aanspreekpunt en onderhandelaar voor de personeelsbelangen	85%
85%	78%	77%







Totaal ongewogen N	2015	2175	1954	2175

* Alleen gevraagd indien ja op meerwaarde in algemeen.

Bovendien blijkt uit hetzelfde onderzoek dat respondenten van mening
zijn dat de OR in het overgrote deel van de gevallen invloed heeft op de
besluitvorming in de onderneming (zie tabel 2).

Tabel 2: mate waarin door de OR opgestelde stukken van invloed zijn op
de besluitvorming

	2005	2008

Nauwelijks	18%	17%

Soms	38%	22%

Regelmatig	30%	41%

Vaak	9%	10%

(Bijna) altijd	6%	11%





Totaal ongewogen N	1817	2003



Naast het feit dat de OR als instituut over het algemeen wordt
gewaardeerd, kan worden geconcludeerd dat betrokken partijen tevreden
zijn met de wet. De nalevingsonderzoeken van de afgelopen jaren laten
zien dat de naleving van de WOR gemiddeld rond de 70% ligt. Bij geen van
de partijen - ondernemingsraden, werknemers- en werkgeversorganisaties,
wetenschappers – bestaat behoefte aan een fundamentele verandering van
de wet. In vakbladen en van de zijde van deskundigen wordt daar evenmin
om gevraagd. De kennis van en vertrouwdheid met de WOR is groot. Men
weet wat men heeft en is daar tevreden mee. 

2.3 Reactie op de meest recente medezeggenschapsonderzoeken 

In opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn
recent drie onderzoeken op het gebied van medezeggenschap uitgevoerd.
Ook de uitkomsten van bovenstaande drie onderzoeken onderbouwen het
beeld van een over het algemeen goed functionerende medezeggenschap. Wat
betreft het onderzoek naar de naleving van de WOR het volgende. Ten
opzichte van de laatste meting in 2005 is de naleving van de WOR licht
gedaald, en komt deze weer overeen met het niveau van naleving in 2002.
In 2005 had 76% van de ondernemingen met 50 of meer werknemers een OR
ingesteld, nu is dit 70%. De daling wordt door de onderzoekers deels
verklaard doordat het aantal ondernemingen met 50 tot 75 werknemers
flink zou zijn gestegen ten opzichte van 2005. In deze relatief kleine
ondernemingen is de naleving traditioneel het laagst. Grotere
ondernemingen en organisaties scoren nog steeds goed; de naleving bij
organisaties met 100 of meer werknemers is al jaren rond de 95%. De
naleving geeft dus een redelijk constant beeld. Het kabinet wil de
naleving van de WOR blijven monitoren en zal daarom deze onderzoeken
continueren. 

Ook het onderzoek naar de onderbenutting van OR-bevoegdheden bij grote
bedrijven bevestigt het beeld dat het in de praktijk goed gaat met de
medezeggenschap. Wel blijkt uit het onderzoek dat het enige tijd kost
voordat nieuwe OR-rechten onderdeel uitmaken van de dagelijkse praktijk.
Dit is belangrijke informatie voor een ieder die zich met voorlichting
en scholing bezig houdt en kan in de toekomst van pas komen.

Het onderzoek naar het functioneren van de Europese ondernemingsraad
(EOR) en de naleving van de Wet op de Europese Ondernemingsraden (WEOR)
is van een wat andere orde. Gelet op de verregaande internationalisering
van het bedrijfsleven zou men verwachten dat meer bedrijven een EOR
zouden hebben (dit is nu 48%). Vergeleken bij de naleving van de
richtlijn in andere Europese lidstaten, behoort Nederland echter tot de
top-3. De recent herziene EOR-richtlijn houdt een aantal verbeteringen
in. Het implementeren van deze richtlijn in de WEOR kan een stimulans
zijn voor die bedrijven die nog geen EOR hebben ingesteld om hier nu toe
over te gaan.

2.4 Knelpunten

Hoewel het algemene beeld van de medezeggenschap positief is en men
tevreden is over de wet, worden ook van diverse zijden knelpunten
gemeld. Ruwweg kan men onderscheid maken in:

De “klassieke” knelpunten die te maken hebben met de kwaliteit van
het functioneren van de OR. Deze knelpunten bestaan al langer, maar zijn
de afgelopen jaren wel verhevigd door een aantal veranderingen in onze
maatschappij. Te noemen zijn een grotere diversiteit van werknemers,
werknemers zijn beter geschoold, toegenomen individualisering en
zelfstandigheid van werknemers met een kleinere binding aan de
organisatie tot gevolg, jongeren hebben andere referentiekaders, de
werkdruk is over het algemeen toegenomen en de vrije tijd is meer
gevuld. 

Knelpunten die samenhangen met medezeggenschap in grote en complexe
organisaties en die voortkomen uit de modernisering van het
bedrijfsleven en de non-profit sector zoals concernvorming, gelede
bedrijfsstructuren, franchise organisaties, matrixorganisaties, etc. Het
gaat meestal om problemen die ontstaan doordat de medezeggenschap minder
goed aansluit op de structuur van de organisatie en de behoefte van de
werknemers en bestuurder in het bedrijf. Extra complicerend is dat
beslissende bestuurders (de top van het concern) ver weg kunnen zitten
van de medezeggenschap, soms zelfs in het buitenland. De afstand tussen
de medezeggenschap en zeggenschap is groot en ingewikkeld geworden. 

Internationalisering. Het betreft hier een extra complicerende factor
bij de hierboven omschreven moderne complexe organisaties in de private
sector. 

In de paragrafen 4, 5 en 6 wordt meer concreet ingegaan op bovengenoemde
knelpunten en worden voorstellen gedaan ter verbetering. 

3. Conclusie van het kabinet 

Op basis van onderzoeken, publicaties, symposia, adviezen en gesprekken
concludeert het kabinet dat de medezeggenschap in Nederland zoals deze
zich op basis van de huidige wet heeft ontwikkeld, over het algemeen
goed werkt. Van de zijde van werkgevers, werknemers, wetenschappers,
platforms van (C)OR-en en scholing- en adviesinstituten wordt ook niet
aangedrongen op een fundamentele wijziging van de wet. Men weet met de
WOR om te gaan en er is waardering over de hele linie voor de
medezeggenschap zoals deze in de dagelijkse praktijk zijn werk doet. Het
kabinet constateert dan ook dat er geen redenen zijn de WOR fundamenteel
aan te passen. Wel zijn er op deelgebieden verbeteringen aan te brengen.
Het kabinet zal daar in deze nota voorstellen voor discussie voor doen.
Dit zijn zowel voorstellen tot aanpassing van de WOR als andersoortige
voorstellen ter ondersteuning van de praktijk. De voorstellen zijn
ingedeeld naar de in paragraaf 2 beschreven drie groepen van knelpunten.


Alvorens op de voorstellen in te gaan wil het kabinet benadrukken dat de
inventarisatie, de discussie met en in het veld en de verschillende
onderzoeken hebben uitgewezen dat de medezeggenschap - in de dagelijkse
praktijk - in een organisatie zelf wordt vormgegeven. De wet biedt
contouren en vormt een vangnet, maar de invulling van de medezeggenschap
in de praktijk is sterk afhankelijk van de manier waarop de werknemers
en hun OR samen met de bestuurder hieraan vorm geven. Organisaties van
werknemers en werkgevers, scholingsinstituten, OR-platforms, etc. kunnen
hierbij ondersteuning bieden. De invloed van de wetgever is, met andere
woorden, beperkt. 

Het kabinet ziet geen aanleiding met deze nota een blauwdruk voor de
toekomst van de medezeggenschap te presenteren. Er is wel discussie over
de toekomst van de medezeggenschap in Nederland. Deze heeft evenwel nog
niet geleid tot een gemeenschappelijk gedragen behoefte aan noch een
gemeenschappelijk gedragen visie op veranderingen. De discussie zal
gevolgd blijven worden.

4. Voorstellen aangaande de “klassieke” knelpunten 

Hieronder worden de voorstellen besproken ten aanzien van enkele
knelpunten waarmee de medezeggenschap al jaren kampt (klassieke
knelpunten). 

4.1. Verkiezingen

Een van de “klassieke” problemen voor de OR is het vervullen van
vacatures. Dit geldt zowel bij de start van een nieuwe OR als bij
tussentijdse vacatures. Volgens de WOR is het wel reeds mogelijk om via
het OR-reglement een kleiner aantal OR-leden vast te stellen dan op
grond van de wet verplicht is. Het organiseren van succesvolle
verkiezingen kan bijdragen aan het animo voor de OR. Een succesvolle
verkiezing hangt van veel factoren af (goede voorbereiding, medewerking
van de bestuurder, goede communicatie, animo van collega’s). Dit zijn
factoren die niet door de overheid zijn te beĂŻnvloeden. Scholing en
advies kunnen wel helpen. In de wet zijn dit soort faciliteiten
geregeld. De wijze waarop de verkiezingen moeten worden georganiseerd is
ook in de wet geregeld. Dit betreft een vrij ingewikkelde regeling, die
vereenvoudigd zou kunnen worden. In de wet is nu vastgelegd dat eerst
een lijst moet worden opgesteld voor vakbondsleden en daarna pas voor
overige deelnemers. Bovendien dienen ongeorganiseerde werknemers dertig
handtekeningen te verzamelen voordat hun lijst aangenomen kan worden.
Ter vereenvoudiging van de procedure kunnen beide lijsten tegelijk
worden opgesteld en kan het aantal benodigde handtekeningen voor
ongeorganiseerde werknemers worden verminderd. Het kabinet stelt voor de
wet op dit punt aan te passen.

4.2 Achterban

De relatie tussen OR en zijn achterban is in veel gevallen voor
verbetering vatbaar. Veel OR-en klagen over een gebrek aan
belangstelling vanuit de achterban. Oorzaak voor een gebrekkige
communicatie tussen OR en achterban kan natuurlijk ook bij de OR liggen.
Het probleem wordt door de scholings- en trainingsinstituten onderkend
en vormt een onderdeel van veel OR-trainingen. In het wetsvoorstel WMW
stelde het kabinet voor de OR te verplichten om in zijn reglement vast
te leggen in welke gevallen en op welke wijze de in de onderneming
werkzame personen onderwerpen op de agenda van de vergaderingen van de
OR kunnen plaatsen. Ook stelde het kabinet voor in het reglement op te
nemen welke onderwerpen daarvoor in aanmerking komen en hoe de in de
onderneming werkzame personen worden geraadpleegd. 

Het kabinet is van mening dat het in de wet opnemen van een bepaling,
die de OR verplicht vast te leggen hoe de dialoog met de achterban wordt
aangegaan, de relatie tussen OR en achterban kan ondersteunen. Het
kabinet stelt dan ook voor de wet op dit punt aan te passen. Het kabinet
kiest, anders dan ten tijde van de WMW, voor een meer vrijblijvende
bepaling die in algemene termen bepaalt dat de OR in zijn reglement,
liefst in samenspraak met de achterban, vastlegt hoe de communicatie met
de achterban zal verlopen. 

Door aan de beoordeling van de OR over te laten hoe hij in zijn
reglement de relatie met de achterban vorm geeft, kan tegemoet gekomen
worden aan de vraag om maatwerk. Tegelijkertijd wordt de OR wel
gestimuleerd om over de relatie met zijn achterban na te denken. Het
kabinet stelt zich voor dat de OR in zijn reglement zaken opneemt als of
en hoe de achterban invloed kan uitoefenen op de agenda van de OR, hoe
en wanneer de OR de achterban raadpleegt, etc. De SER zou een bijdrage
kunnen leveren door voorbeeldreglementen voor de OR te ontwikkelingen
met diverse alternatieven voor de invulling van de wetsbepaling. 

Door de achterban meer te betrekken bij het werk van de OR kan de
interesse voor het OR-werk toenemen. Hierdoor kan de opkomst bij
verkiezingen worden verhoogd en wellicht zelfs het aantal kandidaten
voor het OR-lidmaatschap worden vergroot. Het bijkomende effect kan zijn
dat er meer roulatie van OR-leden plaats vindt. 

4.3. Commissies

Het meer formeel betrekken van de achterban wordt in de WOR geregeld
door de bepalingen over het instellen van commissies. Een commissie kan
door de OR worden ingesteld na overleg met de ondernemer om een of
meerdere taken van de OR over te nemen. Het voordeel van een commissie
is er in gelegen dat deze ook bevoegdheden van de OR overgedragen kan
krijgen. Daarnaast kan een commissie ingesteld worden om aangelegenheden
van een onderdeel van de organisatie te behandelen als ware het een OR.
Ook kan een commissie worden ingesteld ter voorbereiding van een
bepaalde kwestie waar de OR over dient te beslissen. Leden van een
commissie kunnen een beroep doen op de faciliteiten van de WOR zoals het
zelfstandig raadplegen van deskundigen, scholing en doorbetaling van
loon (zie artikel 16 en 17 WOR). 

In de wet worden drie soorten commissies onderscheiden, naar de reden
van instelling (taakovername, onderdeelcommissie en
voorbereidingscommissie). Dat vergt dus een nadere onderbouwing van de
OR en een precieze omschrijving van bevoegdheden en taken op grond van
de wettelijke mogelijkheden. In de huidige bepalingen betreffende het
instellen van commissies is opgenomen dat een commissie altijd een
OR-lid moet tellen. Voor een kleine OR of een OR met vacatures kan het
problematisch zijn hieraan te voldoen. Dit is vooral het geval als de OR
vanwege de werkdruk of als middel om de achterban meer bij de
medezeggenschap te betrekken, kiest voor meerdere commissies. Als
oplossing is wel eens gesuggereerd dat de OR niet langer wettelijk
verplicht moet worden om een OR-lid in elke commissie van de OR te laten
plaatsnemen. 

Aangezien de huidige bepalingen rond de OR-commissies een
uitgebalanceerd systeem zijn waar ook waarborgen voor de commissieleden
aan verbonden zijn, zoals scholingsrecht en ontslagbescherming, dient
goed overwogen te worden wat een flexibilisering inhoudt voor deze
waarborgen. De SER wijst daar ook op in zijn advies van 2003 en dit
wordt herhaald door de AOM-commissie in het verslag van het consultatief
overleg van juli 2009. Ook het kabinet ziet dit als een belangrijk punt
en zal bezien hoe de bepaling in de wet betreffende commissies kan
worden verruimd zonder dat hier ongewenste effecten wat betreft
faciliteiten en ontslagbescherming ontstaan.

In de paragraaf over nieuwe en complexe organisaties wordt ingegaan op
de meer informele vormen van achterban consultatie.

4.4. Ad hoc afzien van bevoegdheden door de OR

In het onderzoek van Goodijk c.s. over de benutting van bevoegdheden
door de OR blijkt dat de OR in de dagelijkse praktijk voortdurend
afwegingen maakt over het al dan niet gebruikmaken van zijn
bevoegdheden. De redenen om ad hoc af te zien van het uitoefenen van een
bevoegdheid kunnen zeer divers zijn en variëren van een doelbewuste
strategische keuze tot het niet anders kunnen vanwege overbelasting van
de OR.

In zijn advies Aanpassing Wet op de ondernemingsraden heeft de SER
unaniem aanbevelingen gedaan over het door de OR ad hoc kunnen afzien
van een advies- of instemmingsbevoegdheid op een moment dat de aard van
het voorgenomen besluit en de gevolgen hiervan voor werknemers in
voldoende mate kenbaar zijn. De SER wees met name op de
rechtsonzekerheid die er nu voor de ondernemer bestaat indien dit
gebeurt. De SER zou dan ook graag zien dat in de wet die
rechtsonzekerheid wordt weggenomen door op een of andere manier vast te
leggen dat de OR in een dergelijk geval niet meer kan terugkomen op dit
besluit en dat de ondernemer zijn besluit tot uitvoering kan brengen. In
het eerdergenoemde consultatief overleg met de SER in juli 2009 kwam dit
punt wederom naar voren. 

Het kabinet kan zich vinden in de suggestie die in het consultatief
overleg met de commissie AOM van de SER werd gedaan om het ad hoc afzien
door de OR van zijn adviesrecht (artikel 25 WOR) of instemmingsrecht
(artikel 27 WOR) als een afspraak te beschouwen waaraan ook de
ondernemer rechten kan ontlenen. Het is in beginsel de
verantwoordelijkheid van de OR indien besloten wordt af te zien van een
bevoegdheid.

Het kabinet zal bezien of en hoe in de wet kan worden vastgelegd dat een
OR die ad hoc afziet van uitoefening van zijn adviesrecht of
instemmingsrecht ten aanzien van een specifiek voorgenomen besluit in
beginsel niet op een later moment alsnog zijn recht waarvan is afgezien
te claimen. Het kabinet beseft dat het hier om een ingrijpend besluit
gaat van de OR. Hij ziet hiermee immers af van een advies- of
instemmingsrecht. Dit moet niet lichtvaardig gebeuren. Het kabinet zal
daarom bezien of waarborgen voor een dergelijke beslissing moeten worden
opgenomen, bijvoorbeeld dat een OR zich eerst vergewist van het
draagvlak bij zijn achterban. Ook zal aandacht worden besteed aan
juridische implicaties (onzuivere wilsvorming).

4.5 De ondernemingsovereenkomst

Door het afsluiten van een ondernemingsovereenkomst tussen OR en
bestuurder, kunnen afspraken worden gemaakt over de uitvoering van de
medezeggenschap of over extra bevoegdheden voor de OR. Uit onderzoek
blijkt dat de ondernemingsovereenkomst echter nog niet dat succes heeft
dat het kabinet bij de invoering van de bepaling in 1998 had verwacht.
Het kost tijd voordat nieuwe OR-rechten voldoende ingeburgerd zijn zodat
ze net als bijvoorbeeld het advies- of instemmingsrecht tot de
dagelijkse praktijk behoren. 

De bepaling in de wet is niet bijzonder ingewikkeld noch kent de
bepaling veel voorschriften. In de praktijk is dat ook niet het
probleem. Het is gedeeltelijk te wijten aan onbekendheid en gedeeltelijk
omdat de omstandigheid of noodzaak voor gebruik zich nog niet heeft
voorgedaan. Het kabinet kan zich dan ook wel wat voorstellen bij de
suggestie om modelovereenkomsten te laten ontwikkelen die kunnen worden
toegepast door de OR. Dit kan de bekendheid met deze mogelijkheid
vergroten. Verderop in deze nota komt het kabinet nog terug op de
mogelijkheden om de bekendheid van bepaalde rechten (o.a. de
ondernemingsovereenkomst) bij OR-en en bestuurders te verbeteren.

Het consultatief overleg met de SER brengt wel een punt onder de
aandacht dat in de dagelijkse praktijk problemen geeft en dat samenhangt
met een in de ogen van de SER onduidelijkheid in artikel 32, tweede lid
van de WOR. Het betreft de rechtsgeldigheid van overeenkomsten tussen de
ondernemer en de OR over de toepassing van WOR-bepalingen. Dit punt was
ook opgenomen in het SER-advies over de WOR in 2003. In de dagelijkse
praktijk maken ondernemer en OR gebruik van de ondernemingsovereenkomst
om o.a. afspraken te maken over de invulling van bepaalde begrippen in
de WOR. Zo kan er in de praktijk een afspraak worden gemaakt tussen OR
en bestuurder over de wijze waarop het begrip ‘belangrijk’ in het
adviesrecht (artikel 25 WOR) kan worden begrepen. Het kan dan
bijvoorbeeld gaan om wanneer sprake is van een “belangrijke”
wijziging in de organisatie van de onderneming (art 25, eerste lid,
onderdel e). 

De SER geeft nu aan dat in de huidige wet onvoldoende duidelijkheid is
over de rechtsgeldigheid van een dergelijke overeenkomst. Dit kan tot
gevolg hebben dat de rechter een besluit van de bestuurder als
‘belangrijk’ kwalificeert, terwijl ondernemer en OR overeen waren
gekomen dat dit besluit juist niet als belangrijk gold. De SER pleit
ervoor dat een voorziening in de WOR moet worden getroffen die de
rechtsgeldigheid van een dergelijke ondernemingsovereenkomst over
toepassing van het advies- of instemmingsrecht buiten twijfel stelt.

Er is nog een punt van aandacht. Het is aan de partijen bij de
ondernemingsovereenkomst zelf om de duur van deze overeenkomst vast te
leggen. Er kan worden bepaald of deze voor bepaalde of onbepaalde duur
geldt. Ook kan worden voorzien in een contractuele opzeggingsregeling
dan wel worden bepaald dat de opzegging wordt beheerst door het commune
overeenkomstenrecht. De SER pleit ervoor om de rechtzekerheid voor beide
partijen te vergroten en geschillen over de in acht te nemen
opzegtermijn te voorkomen. Daarvoor zou in de WOR moeten worden
opgenomen dat de ondernemingsovereenkomst, bij gebreke van een
andersluidende afspraak, in ieder geval met inachtneming van een termijn
van zes maanden kan worden opgezegd.

Het kabinet ziet de meerwaarde van een dergelijke verduidelijking in het
huidige artikel en zal het voorstel van de SER overnemen.

Het kabinet houdt er daarbij rekening mee dat bovenbedoelde
overeenkomsten belangrijke gevolgen kunnen hebben voor het toepassen van
bevoegdheden. De OR zal zich bij het sluiten van dergelijke
overeenkomsten goed rekenschap moeten geven van wat dit betekent voor
zijn activiteiten; zeker als het een overeenkomst betreft voor
onbepaalde duur. Het kabinet wil dan ook dat een OR zich eerst vergewist
van het draagvlak voor een dergelijk besluit bij zijn achterban. Dit zal
in de wetsbepaling worden opgenomen.

Het kabinet zal tevens aandacht besteden aan het waarborgen van
rechtszekerheid en rechtsgelijkheid, aanbevolen door de AOM-commissie.
De commissie wijst daarbij op de bescherming van de OR in lijn met
traditionele leerstukken op het terrein van de wilsgebreken (dwang,
dwaling, bedrog en misbruik van omstandigheden). 

Het kabinet merkt nog op dat het zowel wat betreft ad hoc afzien van
bevoegdheden (par. 4.4) als wat betreft het bovenstaande niet gaat om
het structureel afzien van bevoegdheden. Het kabinet is van mening dat
het structureel afzien van bevoegdheden niet passend is in de visie op
medezeggenschap zoals deze in de WOR is neergelegd.

 

4.6 Geschillenregeling 

In 2008 heeft de Bestuurskamer van de SER een evaluatieonderzoek
uitgevoerd naar het functioneren van de bedrijfscommissies. De
Bestuurskamer van de SER heeft mij op 25 september 2009 op de hoogte
gebracht van hun besluitvorming tot wijziging van het stelsel van
bedrijfscommissies en mij tevens geadviseerd de WOR op twee punten aan
te passen. De SER is op grond van de WOR verantwoordelijk voor de
instelling, organisatie, werkwijze en financiering van de
bedrijfscommissies in de marktsector. Momenteel zijn er 23
bedrijfscommissies voor de marktsector. De SER gaat dit op basis van het
evaluatieonderzoek en het overleg tussen de partijen in de Bestuurskamer
terugbrengen tot twee bedrijfscommissies. Met deze concentratie kunnen
de taken doelmatiger, efficiënter en goedkoper worden verricht. Door
bundeling van werkzaamheden zal bovendien de expertise en kwaliteit
toenemen. De besluiten die de SER over ressort, samenstelling en
werkwijze van de nieuwe bedrijfscommissies zal nemen, zijn er op gericht
bovenstaande te waarborgen. De bedrijfscommissie voor de overheid wordt
niet geraakt door dit besluit van de SER. Het kabinet kan zich vinden in
deze nieuwe aanpak.

Op twee punten stelt de SER voor dat de WOR wordt aangepast. Momenteel
dient een conflict tussen een OR en een bestuurder eerst ter bemiddeling
aan de bedrijfscommissie te worden voorgelegd, alvorens een beroep kan
worden gedaan op de rechter. Uit het onderzoek bleek dat het nogal eens
voorkomt dat partijen niet bemiddeld willen worden, maar de gang naar de
bedrijfscommissie zien als verplichte tussenstap voordat men bij de
kantonrechter een verzoekschrift kan indienen. Dit betreft dan een
tussenstap die de procedure van geschillenbeslechting onnodig kan
verlengen. Algemeen wordt aangenomen dat bemiddeling alleen dan kans van
slagen heeft als partijen die met elkaar een conflict hebben ook
bemiddeld willen worden. Bovendien zijn niet alle zaken geschikt voor
bemiddeling. De SER adviseert het verplichte karakter van de bemiddeling
te schrappen. Het kabinet zal dit voorstel overnemen. Partijen kunnen
overigens wel vrijwillig blijven kiezen voor bemiddeling door de
bedrijfscommissie. Het kabinet meent, net als de SER, dat het van belang
is dat partijen de mogelijkheid van bemiddeling altijd goed overwegen.
Bemiddeling kan immers een zeer nuttige vorm van conflictoplossing zijn,
aangezien ondernemer en OR na het geschil met elkaar verder moeten. Het
gebruik van bemiddeling kan bijvoorbeeld door sociale partners
gestimuleerd worden.

Ten tweede adviseert de SER om een aantal registratietaken van de
bedrijfscommissies te laten vervallen. De SER doelt op de registratie
van het voorlopige OR-reglement, het OR-reglement, de wijziging van het
OR-reglement en het OR-jaarverslag. Deze registratie heeft met name tot
doel inzicht te verkrijgen in het aantal functionerende
ondernemingsraden. Dit inzicht kan evengoed verkregen worden met het
driejaarlijkse onderzoek dat in opdracht van het ministerie van SZW
wordt uitgevoerd naar de naleving van de WOR. De SER wil de registratie
van instelling en opheffing van vrijwillig ingestelde ondernemingsraden
ex art. 5a WOR handhaven. Dat geldt ook voor de registratie van
ondernemingsovereenkomsten ex art. 32 WOR. Informatie over het bestaan
van dergelijke ondernemingsraden en overeenkomsten is immers niet
kenbaar uit een andere bron. Ook dit onderdeel van het advies wil het
kabinet overnemen. 

5. De voorstellen aangaande medezeggenschap in grote en complexe
organisaties

Zoals aangegeven hebben complexe organisaties ook een complexe
medezeggenschap; zowel in organisatorische zin als in de relatie met de
vaak zeer grote achterban. Wat dit laatste betreft kan door inzet van
alternatieve vormen van inspraak (bijvoorbeeld het vormen van ad hoc
werkgroepen) de betrokkenheid van de werknemers bij de medezeggenschap
en dus bij de beĂŻnvloeding van de besluitvorming worden vergroot.
Hieronder wordt in gegaan op het oplossen van de meer organisatorische
problemen die door onder andere het onderzoek naar onderbenutting en
door de Vereniging voor Arbeidsrecht zijn gesignaleerd. Zowel de SER als
de Vereniging voor Arbeidsrecht is van mening dat medezeggenschap de
zeggenschap moet kunnen volgen. De huidige wet sluit daar ook op aan met
de diverse mogelijkheden voor het instellen van een onderdeel-OR,
groepsondernemingsraad (GOR) of centrale ondernemingsraad (COR). Tevens
wijst het kabinet op de mogelijkheid tot het instellen van commissies
voor bepaalde onderwerpen. Het kabinet gaat allereerst in op
alternatieve vormen van medezeggenschap en vervolgens komt een aantal
specifieke punten aan de orde.

5.1 Alternatieve vormen van medezeggenschap

Naarmate een organisatie groter en ingewikkelder qua structuur wordt, is
het voor de medezeggenschap moeilijker om invloed uit te oefenen op het
daadwerkelijke beslissingsniveau. Er zijn diverse bestuurslagen waarbij
de verdeling van de beslissingsbevoegdheid niet altijd duidelijk is. De
vraagstukken die bij een dergelijke organisatie spelen zijn vaak
complex. Soms zijn deze operationeel en dan weer beleidsstrategisch van
aard. De medezeggenschap dient daar op aan te kunnen sluiten. 

De WOR biedt voor deze complexe organisaties een structuur van OR-en
(voor de onderdelen), GOR-en en COR-en. Dit vergt de nodige afstemming
tussen deze medezeggenschapsorganen die nog intensiever wordt als er in
het bedrijf ook nog een EOR is.

Dit geheel overziende is het logisch dat in dit soort van organisaties
de behoefte aan alternatieve vormen van medezeggenschap groot is. Deze
alternatieve vormen functioneren naast, en niet in plaats van, de OR. In
de praktijk vinden naast de “traditionele” medezeggenschap diverse
vormen van ad hoc en structureel overleg plaats: werkoverleg,
werkbesprekingen, verbeterteams, kwaliteitskringen, vormen van
zelfsturing. Regelmatig worden projectgroepen, intercollegiale
consultaties, vakgroepen en ambassadeurs aangetroffen. Verder worden er
bij veel organisaties regelmatig strategische conferenties en
informatieve bijeenkomsten gehouden. Daarnaast worden vormen
aangetroffen als personeelsenquĂȘtes,
medewerkerstevredenheidsonderzoeken, digitale communicatie,
internet-cafe’s, etc.

De vormen waarmee wordt gewerkt zijn dus zeer divers en toegesneden op
de situatie van de betreffende organisatie. Ook wordt ingespeeld op de
behoefte van de medewerkers om maar voor een beperkte periode betrokken
te zijn bij nauw omschreven projecten die dicht aansluiten op de
dagelijkse belevingswereld. Bovendien wordt zo goed mogelijk aangesloten
op de diverse niveaus van medewerkers die in een bedrijf werken
(bijvoorbeeld assemblage-, laboratorium- en kantoorpersoneel). Er wordt
dus op allerlei wijzen aan de behoefte aan inspraak tegemoetgekomen. De
uiteindelijke besluitvorming wordt dan genomen in en door de OR, zodat
ook de juridische waarborgen, rechten en faciliteiten van de WOR van
toepassing zijn.

De conclusie die het kabinet hieruit in algemene zin trekt, is dat de
huidige wet voor deze nieuwe aanvullende vormen van inspraak niet
belemmerend werkt. Het is dan ook niet nodig de wet aan te passen om
deze alternatieve vormen te stimuleren. Deze alternatieve vormen van
medezeggenschap vormen een aanvulling op de formele medezeggenschap,
ontlasten deze voor een deel en zorgen bovendien voor meer animo onder
de werknemers om deel te nemen aan een vorm van medezeggenschap.

5.2 Flexibele bevoegdheidsverdeling tussen OR, COR en GOR

De AOM-commissie van de SER pleit ervoor om het mogelijk te maken om via
de ondernemingsovereenkomst afspraken te maken over een meer flexibele
bevoegdheidsverdeling tussen OR, COR en GOR. Hiermee wordt het mogelijk
dat het ene orgaan een bepaalde bevoegdheid opgeeft ten gunste van een
ander orgaan. Artikel 35 WOR regelt dat bij het instellen van een COR of
GOR de bevoegdheden van het onderliggende orgaan (de OR) overgaan naar
GOR of COR. Bij ondernemingsovereenkomst zou ook een meer duurzame
toedeling van bevoegdheden aan een bepaald niveau kunnen worden
afgesproken. Zo zou de adviesbevoegdheid over operationele zaken bij de
OR kunnen blijven terwijl de adviesbevoegdheid over strategische zaken
op concern niveau bij de COR komt. Het kabinet staat positief tegenover
een dergelijke wijziging van artikel 35 WOR. Het kabinet tekent hierbij
aan dat indien van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt,
versnippering van bevoegdheden en onduidelijkheid over de
bevoegdheidsverdeling moeten worden vermeden. 

5.3 Structuur van de medezeggenschap en de verdeling van bevoegdheden

De SER heeft in het meergenoemde consultatief overleg gewezen op een al
langer bestaand probleem. In de praktijk sluit de structuur van de
medezeggenschap niet altijd goed aan op de (verdeling van) bevoegdheden
van medezeggenschapsorganen in een concern. Er wordt bijvoorbeeld
gewezen op de business unit in een concern. Deze is ingesteld door de
bij de samenwerking betrokken vennootschappen, voor bepaalde
activiteiten. Het is mogelijk om tot instelling van een OR voor deze
nieuwe organisatorische eenheid over te gaan. De huidige bepalingen van
de WOR brengen echter met zich mee dat deze OR alle WOR-bevoegdheden
krijgt, terwijl de leiding van de business unit eigenlijk gelet op zijn
taak en activiteiten maar beperkte bevoegdheden heeft; de overige
bevoegdheden zijn bij de instellende vennootschappen gebleven. De SER
zou graag zien dat de wet het mogelijk maakt dat de OR van een business
unit alleen over datgene gaat dat ook aan de business unit is gelaten.
Zo zou de OR van de business unit wel over de reorganisatie gaan van
deze unit, maar niet over het beloningssysteem. Dat is immers de
bevoegdheid van de instellende vennootschappen. De SER concentreert zich
op dit voorbeeld van de business unit omdat dit het meest voorkomt, maar
er zijn natuurlijk meer constructies bij grotere organisaties denkbaar
die lijken op de business unit.

Het kabinet ziet het door de SER met dit voorbeeld van de business unit
aangekaarte probleem als een belangrijk punt. Alvorens echter de
oplossing voor dat probleem in een eventuele aanpassing van de wet te
zoeken, wil het kabinet eerst meer duidelijkheid hebben over de gevolgen
van de door de SER gesuggereerde oplossing. Met name omdat de SER graag
een oplossing ziet welke ook voor andere soortgelijke constructies als
de business unit geldt. 

Bovendien wil het kabinet bij een eventuele aanpassing van de wet op dit
punt goed geregeld hebben dat het personeel van het apart ingestelde
onderdeel van een organisatie ook betrokken wordt bij die beslissingen
die door het instellende niveau – in geval van de business unit de
instellende vennootschappen - worden genomen. Gedacht kan worden aan een
directe relatie van de OR van het apart gezette onderdeel van de
organisatie met de beslissende (C)OR. Dat kan bijvoorbeeld door de
werknemers van het aparte onderdeel stemrecht te geven bij de verkiezing
van de OR van het instellende deel van de organisatie of dat de OR van
de instellende deel van de organisatie bij het uitoefenen van het
advies- en instemmingsrecht aangaande de business unit de OR van dat
aparte onderdeel hoort. Een goed sluitende oplossing die rekening houdt
met de diverse bevoegdheden vergt een zorgvuldige afweging en dient
getoetst te worden bij de praktijk. Het kabinet wil dan ook nu nog geen
definitief besluit nemen tot aanpassing van de wet maar zal dit eerst
nader bezien.

5.4 Overlegvergadering artikel 23 en 24 WOR

Uit het recente onderzoek van Goodijk e.a. blijkt dat bij de onderzochte
organisaties in het bedrijfsleven de mogelijkheden van de OR om via de
halfjaarlijkse bespreking van de gang van zaken met het bestuur van de
organisatie (art. 24 WOR) afspraken te maken, nog onvoldoende worden
benut. De halfjaarlijkse overlegvergadering met het bestuur van de
organisatie wordt van groot belang geacht, met name voor het gezamenlijk
vaststellen van de agenda voor het komende jaar en het inzicht van de OR
in het reilen en zeilen van de organisatie. Ook kan de OR dan tijdig
deskundigen betrekken bij zijn werk en zijn scholingsbeleid hierop
afstemmen. Het maken van afspraken over wanneer welke adviezen door de
OR moeten worden uitgebracht is ook voor de bestuurder van groot belang.
De bestuurder kan daar dan rekening mee houden in zijn besluitvorming en
de uitvoering daarvan. In het consultatieve overleg met de SER is de
overlegvergadering eveneens aan de orde geweest. Daar zag men het vooral
als het meest geëigende instrument om de contacten van de OR met
bestuurders en toezichthouders te verbeteren. Daarmee kan de
strategische positie van de medezeggenschap in het concern worden
verbeterd. 

Van verschillende kanten is de suggestie gedaan de bepaling over de
halfjaarlijkse overlegvergadering aan te vullen met criteria voor de
opzet/invulling van deze halfjaarlijkse besprekingen. Ook is er vraag
naar meer duidelijkheid over wie van de bestuurders en
toezichthouders/commissarissen bij de besprekingen aanwezig moet zijn. 

Het kabinet is van mening dat het in extenso opnemen van criteria over
wat er op de agenda van de overlegvergadering moet staan en waarover
mogelijk afspraken gemaakt kunnen worden niet aan de wetgever is.
Daarmee wil het kabinet niet het grote belang van de halfjaarlijkse
overlegvergadering miskennen. Het opnemen van wettelijke criteria zou
echter niet aansluiten bij de behoefte aan maatwerk in de praktijk. Het
kabinet is van mening dat partijen hier beter zelf afspraken over kunnen
maken. 

Wel valt te denken aan het ontwikkelen van diverse voorbeeldagenda’s
voor specifieke organisatievormen (kleine bedrijven, non-profit
organisaties, grote concerns, etc.) die behulpzaam kunnen zijn bij het
goed doen verlopen van deze halfjaarlijkse overlegvergaderingen. Het
kabinet zal in overleg treden met de SER om te bezien hoe dit aangepakt
kan worden. De SER stelt nu reeds voorbeeldreglementen voor de OR op.

6. Voorstellen aangaande medezeggenschap in internationale bedrijven 

6.1 Medezeggenschap in internationale organisaties 

Medezeggenschap in internationale organisaties is complexer dan in grote
en complexe organisaties die alleen in Nederland vestigingen hebben.
Deze problematiek speelt alleen in de profitsector. Als gevolg van onze
open economie hebben steeds meer Nederlandse bedrijven
dochterorganisaties in het buitenland, en kunnen buitenlandse bedrijven
zich hier gemakkelijk vestigen. In het SER-advies Evenwichtig
Ondernemingsbestuur werd hier uitvoerig op in gegaan. 

Voorop staat in al deze situaties dat de WOR van toepassing is op de
vestiging in Nederland. De WOR is niet gebonden aan een bepaalde
rechtsvorm; zelfs niet aan een buitenlandse rechtsvorm. Dit geldt ook
wanneer de moederonderneming van het bedrijf in het buitenland is
gevestigd en de besluiten daar worden genomen. De WOR gaat uit van het
begrip onderneming: elk in de maatschappij als zelfstandige eenheid
optredend organisatorisch verband waarin krachtens arbeidsovereenkomst
of krachtens publiekrechtelijke aanstelling arbeid wordt verricht. Komt
het tot een conflict bijvoorbeeld rond het adviesrecht dan kan de OR van
de vestiging beroep instellen bij de Nederlandse Ondernemingskamer.
Onder bepaalde omstandigheden kan het besluit van de in het buitenland
gevestigde moederonderneming worden toegerekend aan het bestuur van de
vestiging in Nederland zodat de WOR kan worden toegepast. OR-en hebben
in dergelijke gevallen alsnog invloed kunnen uitoefenen op het
aangevochten besluit.

Het kabinet is van mening dat de jurisprudentie omtrent de toerekening
van besluiten van een buitenlandse bestuurder aan de Nederlandse
vestiging, voldoende houvast biedt. Er bestaat geen noodzaak om in de
WOR hieromtrent meer waarborgen in te bouwen. 

In het bovengenoemd SER-advies werd de territorialiteit van de WOR wel
onderkend, maar baarde de ontwikkeling van verdergaande
internationalisering met name de werknemers toch zorg. Het kabinet is
zich er van bewust dat het bij internationale bedrijven waarbij de
leiding buiten Nederland zit, of waarvan de meeste activiteiten en
werknemers zich buiten Nederland bevinden moeilijker is voor het in
Nederland werkende personeel om invloed uit te oefenen op besluiten van
de leiding van het bedrijf. Het territorialiteitsbeginsel heeft echter
tot gevolg dat de WOR niet buiten de nationale grenzen geldt. Wel is de
WOR volledig van toepassing op bedrijven die in Nederland gevestigd
zijn, ook al zit de leiding in het buitenland. 

Over het algemeen is het wel mogelijk de stem van de Nederlandse
werknemers te laten doorklinken en de gevolgen van beslissingen in het
buitenland genomen aan de orde te stellen, in ieder geval bij de lokale
bestuurders. Dit wordt bevestigd door de onderzoeksrapportages van
Winter en Van het Kaar bij het SER-advies Evenwichtig
Ondernemingsbestuur. Volgens de onderzoekers hebben Nederlandse
werknemers met name meer rechten wat betreft (internationale) fusies en
overnames dan werknemers in andere Europese landen. Bedrijven met
vestigingen in de EU en die voldoen aan de eisen dienen conform de
richtlijn EOR een EOR in te stellen. Op deze wijze kan op Europees
niveau invloed worden uitgeoefend op besluiten van het concern. 

Op een onderdeel is er wel een verbetering aan te brengen. Een
belangrijk punt dat door meerdere organisaties is aangedragen is dat de
OR niet altijd weet hoe de zeggenschapsverhoudingen in een
internationaal concern liggen. Artikel 31 lid 2 WOR stelt verplicht de
OR te informeren over de zeggenschapsverhoudingen binnen de organisatie
maar strekt zich niet uit over de internationale activiteiten van de
groep. Het kabinet stelt voor deze bepaling uit te breiden, zodat de OR
de beschikking krijgt over deze informatie.

6.2 Medezeggenschap in ondernemingen met een EOR

Dit wordt geregeld door de Wet op de Europese ondernemingsraden (WEOR).
Indien een onderneming voldoet aan de wettelijke criteria, dient een EOR
te worden ingesteld of dienen anderszins afspraken te worden gemaakt
over het informeren en raadplegen van werknemers. Het recente onderzoek
naar het functioneren van de EOR in Nederland wijst uit dat Nederland
wat betreft de naleving tot de koplopers in Europa behoort. Toch kan het
wat betreft de naleving nog beter. Het kabinet verwacht dat met de
implementatie van de nieuwe richtlijn EOR de aantrekkelijkheid van een
EOR zowel voor de bestuurder als voor de werknemers zal toenemen. De
conclusie van het onderzoek is overigens dat over het algemeen de EOR in
Nederland goed functioneert en waardering krijgt van zowel werknemers
als de bestuurders. 

Uit bovengenoemd onderzoek, uit het consultatieve overleg met de SER en
uit andere publicaties o.a. van de Vereniging voor Arbeidsrecht blijkt
wel dat zich in de praktijk enkele knelpunten voordoen. 

Zo kan het voorkomen dat in een communautaire onderneming over een
voorgenomen besluit zowel de EOR als de ondernemingsraden van de
dochterondernemingen (op grond van de medezeggenschapswetgeving in de
betrokken lidstaat) een advies uitbrengen. Iets dergelijks kan ook
gebeuren bij grensoverschrijdende business units. De samenloop van
bevoegdheden van diverse medezeggenschapsorganen wordt als
contraproductief ervaren.

De SER herhaalt in het consultatief overleg nogmaals het advies uit 2003
hier wat aan te doen. 

Met de nieuwe EOR-richtlijn wordt hieraan tegemoetgekomen. Indien een
voorgenomen besluit zowel op communautair niveau als bij de onderdelen
in de diverse lidstaten speelt, dient de informatie op beide niveaus
dient te worden verstrekt. Het is dan eenvoudiger om vervolgens
afspraken te maken over bevoegdheden. De nieuwe richtlijn bevat nog meer
verbeteringen. Zo krijgen EOR-leden een recht op scholing met behoud van
salaris. Ook is verduidelijkt onder welke omstandigheden een kwestie
‘transnationaal’ is en wanneer dus de EOR bevoegd is. Het kabinet
zal de implementatie van de herziene richtlijn voortvarend ter hand
nemen.

Het onderzoek naar de EOR doet een aantal aanbevelingen om het
functioneren te verbeteren. Uitgaande van de ervaring dat het
functioneren van een EOR geen eenvoudige zaak is gelet op de cultuur- en
taalverschillen tussen de diverse lidstaten waaruit de leden van de EOR
afkomstig kunnen zijn, bevelen de onderzoekers aan de frequentie van
EOR-bijeenkomsten te verhogen met meer dan het gemiddelde van eenmaal
per jaar. Verder zouden met name grotere EOR-en gebaat zijn bij meer
ondersteuning en faciliteiten. In de nieuwe richtlijn wordt daaraan
tegemoet gekomen met een nieuwe scholingsfaciliteit. 

Naar aanleiding van het onderzoek EOR en ter gelegenheid van de herziene
richtlijn zal het ministerie van SZW in het voorjaar van 2010 een
symposium organiseren rond de nieuwe richtlijn. Het doel hiervan zal
zijn deelnemers te informeren over de nieuwe richtlijn en de
aanbevelingen van het onderzoek met het medezeggenschapsveld te
bespreken.

7. Vennootschapsrechtelijke medezeggenschap

Buiten bevoegdheden in de WOR kunnen ondernemingsraden die zijn
ingesteld bij een rechtspersoon ook rechten ontlenen aan bepalingen uit
het Burgerlijk Wetboek (BW). Uitgangspunt van een goed
ondernemingsbestuur is het stakeholdersmodel. Alle betrokken belangen
dienen bij besluitvorming door het bestuur en de toezichthouders te
worden gewogen. Hieronder vallen ook de belangen van de werknemers. De
OR behartigt de belangen van de werknemers. Hieronder worden enkele
bestaande ontwikkelingen op het gebied van de vennootschapsrechtelijke
medezeggenschap genoemd.

7.1 De rechten van de ondernemingsraad in structuurvennootschappen

Wanneer een vennootschap (BV of NV) voldoet aan de structuurcriteria, is
een raad van commissarissen verplicht. De ondernemingsraad is betrokken
bij het opstellen van de profielschets voor de raad van commissarissen.
Commissarissen worden benoemd door de algemene vergadering op voordracht
van de raad van commissarissen. De ondernemingsraad heeft het recht
daarbij personen voor die voordracht aan te bevelen. Voor een derde van
het aantal leden van de raad van commissarissen heeft de OR een
versterkt aanbevelingsrecht. Collectief ontslag van de raad van
commissarissen is ook een besluit dat door de algemene vergadering wordt
genomen. De OR moet wel eerst in de gelegenheid worden gesteld hierover
een standpunt op te stellen. De OR kan zijn standpunt toelichten in de
algemene vergadering. In de volgende paragraaf komt het wetsvoorstel aan
bod op grond waarvan een vergelijkbaar spreekrecht wordt voorgesteld
voor de ondernemingsraad over andere onderwerpen.

Op 6 november 2008 is door de Minister van Justitie het wetsvoorstel
‘bestuur en toezicht in naamloze en besloten vennootschappen’
ingediend. Door dit wetsvoorstel wordt een zogenaamde ‘one tier
board’ mogelijk. Dit houdt in dat uitvoerende bestuurders en
toezichthoudende bestuurders in Ă©Ă©n orgaan zitting hebben. Naar
aanleiding van reacties van verschillende partijen tijdens de
consultatie over het wetsvoorstel, is het one tier model ook opengesteld
voor structuurvennootschappen. Een afzonderlijke raad van commissarissen
is dan niet meer verplicht. De rechten van de ondernemingsraad ten
aanzien van (de raad van) commissarissen blijven onverkort van
toepassing, i.c. op de niet-uitvoerende bestuurders.

7.2 Spreekrecht

In een op 27 februari 2009 ingediend wetsvoorstel van de Minister van
Justitie en de Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt
voorgesteld de ondernemingsraad in naamloze vennootschappen het recht te
geven een standpunt op te stellen en dit standpunt in de algemene
vergadering uit te dragen over het bezoldigingsbeleid, belangrijke
bestuursbesluiten en benoeming, schorsing of ontslag van bestuurders en
commissarissen. Het wetsvoorstel volgt uit het Coalitieakkoord en uit
het eerder genoemde SER-advies Evenwichtig Ondernemingsbestuur. De SER
concludeerde in zijn advies unaniem dat voor een fundamentele herziening
van de Nederlandse medezeggenschapsregelingen geen aanleiding bestaat.
Wel zag de SER aanleiding voor een spreekrecht van de OR ten aanzien van
belangrijke bestuursbesluiten en de benoeming, schorsing en ontslag van
bestuurders en commissarissen . Op grond van het wetsvoorstel kan de
ondernemingsraad invloed uitoefenen op het hoogste besluitvormingsniveau
(de algemene vergadering). Daarmee wordt de positie van werknemers
versterkt. De aandeelhouders kunnen op hun beurt kennis nemen van de
opinie van de werknemers en deze meewegen bij hun besluitvorming. 

7.3 EnquĂȘterecht

De Minister van Justitie heeft, naar aanleiding van een empirisch
onderzoek, toegezegd om het enquĂȘterecht nader te bezien. Op 30 oktober
2009 heeft de Minister van Justitie vervolgens een consultatieversie van
een wetsvoorstel tot aanpassing van het enquĂȘterecht openbaar gemaakt.
In het wetsvoorstel wordt het enquĂȘterecht niet open gesteld voor de
ondernemingsraad, omdat de ondernemingsraad geen rechtspersoonlijkheid
heeft en daarom niet beschikt over een uitwinbaar eigen vermogen dat een
waarborg vormt tegen lichtvaardig of oneigenlijk gebruik van het
enquĂȘtemiddel.  Wel wordt het voor de vennootschap zelf
(vertegenwoordigd door het bestuur) mogelijk om een enquĂȘteprocedure te
starten. Aangezien werknemers een groot belang kunnen hebben bij een
dergelijke procedure wordt voorgesteld dat de ondernemingsraad in een
dergelijk geval geĂŻnformeerd wordt. De ondernemingsraad kan overwegen
of hij zich voegt in de procedure.

8. Ondersteuning medezeggenschapspraktijk 

Het kabinet wil de in paragraaf 3 tot en met 6 genoemde voorstellen in
het komende jaar verwezenlijken. Het kabinet zal daartoe een voorstel
tot wijziging van de WOR op bedoelde punten indienen.

Het kabinet ziet heel goed dat de mensen in het medezeggenschapsveld
degenen zijn die in de dagelijkse praktijk vorm geven aan de
medezeggenschap. De rol van het kabinet is er op gericht het veld te
steunen en te stimuleren daar waar nodig en zinnig. Deze rol is echter
bescheiden, gelet op de afstand tussen de dagelijkse
medezeggenschapspraktijk en de wettelijke instrumenten van de overheid. 

Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal doorgaan met het
regelmatig organiseren van bijeenkomsten met het medezeggenschapsveld.
Ook zal onderzoek verricht blijven worden naar het functioneren van de
medezeggenschap.

In het kader van de subsidieregeling kwaliteit arbeidsverhoudingen kan
het ministerie bijdragen aan projecten die een bijdrage leveren aan de
implementatie van beleid op het terrein van de arbeidsverhoudingen, aan
constructieve verhoudingen tussen werkgever en werknemer of aan de
maatschappelijke belangstelling voor en de discussie over
arbeidsverhoudingen. Zo bestaat ook de mogelijkheid om subsidie te
verstrekken aan vernieuwende projecten op het terrein van de
medezeggenschap die een vernieuwende rol kunnen spelen op het terrein
van de arbeidsverhoudingen. 

In het wetsvoorstel WMW was een voorstel opgenomen om de SER specifiek
de taak te geven een goede toepassing van de wet alsmede de kwaliteit
van de medezeggenschap in ondernemingen te bevorderen. Naar aanleiding
van het voornemen tot dit voorstel heeft het Dagelijks Bestuur van de
SER zich hierover beraden en de minister van SZW per brief van 17
december 2004 laten weten hoe de Raad hierover denkt. In de brief wordt
met name ingegaan op een aantal probleempunten indien de SER deze
functie bij wet aangewezen krijgt. In de brief wordt aangegeven dat de
SER deze functie zowel voor de profit sector als de non-profit sector
zou moeten krijgen. Daarbij doet zich het probleem voor dat de
overheidswerkgevers niet in de SER vertegenwoordigd zijn. Ook wordt de
SER gefinancierd uit heffingen die het bedrijfsleven opgelegd krijgt. In
de brief wordt tevens aangegeven dat indien de SER een dergelijke taak
krijgt, additionele financiering zal moeten worden verkregen uit de
non-profit sector. Aan een dergelijke taak voor de SER zou niet zodanig
gestalte moeten worden gegeven dat een overlapping ontstaat met de
werkzaamheden van die organisaties en instanties. Dit geldt ook met
betrekking tot het CAOP, het kenniscentrum op het terrein van de
arbeidsmarkt en arbeidsverhoudingen in het publieke domein. Dit
kenniscentrum houdt zich onder meer bezig met medezeggenschap in de
publieke sector en wil deze rol nog verder invullen en uitbouwen. In de
brief wordt er verder op gewezen dat de SER al verschillende taken en
werkzaamheden op dit terrein uitvoert. In de eerste plaats heeft de raad
een aantal formele taken op grond van de WOR, zoals het opleggen van de
WOR-heffing ter financiering van de scholing en vorming van OR-leden,
het toewijzen van de op grond daarvan verkregen middelen aan
instellingen die de werkzaamheden van instituten op het gebied van
scholing en vorming van ondernemingsraadsleden begeleiden en
ondersteunen (feitelijk uitsluitend: het GBIO), het verlenen van
ontheffingen voor de toepassing van de WOR en het instellen van
bedrijfscommissies. Ook zijn een Voorbeeldreglement voor
ondernemingsraden, een Leidraad voor personeelsvertegenwoordigingen en
een Engelstalige tekst van de WOR uitgegeven. Het secretariaat van de
SER beantwoordt daarnaast regelmatig vragen van ondernemingsraden en van
ondernemers over de uitvoering van de wet. Vaak volgt ook doorverwijzing
naar Ă©Ă©n van de bovenbedoelde organisaties. De SER ziet een opzet van
de nieuwe taak in het verlengde hiervan en bovendien complementair aan
wat elders al wordt gedaan door andere organisaties. In deze kan de SER
ook coördinerend functioneren.

Het kabinet is van mening dat het nog steeds een goede zaak zou zijn
indien de SER een grotere rol zou spelen wat betreft de bevordering en
de kwaliteit van de medezeggenschap. De huidige kennis en activiteiten
van de SER en de binnenkort door te voeren concentratie van
bedrijfscommissies in de marktsector waarvan het secretariaat bij de SER
zal worden ondergebracht (zie paragraaf 4.6) zullen daarvoor een goede
en brede basis kunnen bieden. Uit de hiervoor genoemde brief van de SER
uit 2004 blijkt dat ook de SER in principe positief denkt over een
uitbreiding van zijn rol.

De minister van SZW zal met de SER overleggen of de SER nog steeds
voorstander is van een grotere rol bij de medezeggenschap en hoe dit dan
vorm kan krijgen gelet op de in de brief uit 2004 gesignaleerde
probleempunten. 

9. Tot slot

Het kabinet is er van overtuigd dat de medezeggenschap in Nederland een
grote toegevoegde waarde heeft en zowel individueel op bedrijfsniveau
als voor onze economie in zijn geheel een positieve invloed heeft. De
medezeggenschap is volwassen en de mensen die hun tijd geven aan de
medezeggenschap als OR-lid of ondersteunend bij de medezeggenschap zijn
betrokken hebben een grote verantwoordelijkheidszin. Het kabinet
constateert dan ook dat de medezeggenschap wordt vormgegeven door het
medezeggenschapsveld zelf. Werknemers, bestuurders, hun organisaties,
scholings- en adviesinstituten, OR-platforms, wetenschappers en
publicisten zijn daarmee dagelijks bezig. Het algemene oordeel vanuit
dit brede veld is dat het over het algemeen goed gaat met de
medezeggenschap en dat de WOR een voldoende basis biedt waarop de
dagelijkse praktijk kan terugvallen. Wel is er op een aantal specifieke
punten verbetering mogelijk. 

Het kabinet onderschrijft deze visie uit het veld dat de huidige wet
voldoende basis biedt voor de medezeggenschap. En het kabinet ziet ook
dat er punten voor verbetering zijn. In deze nota zijn voorstellen
opgenomen die er op gericht zijn de wet op die punten te verbeteren. 

De conclusies van het kabinet worden in een aparte bijlage nog eens op
een rij gezet. 

Bijlage 1 bij nota Kabinetsstandpunt Medezeggenschap 2009 

Samenvatting voorstellen.

Verkiezingen (par. 4.1)

Het kabinet wil de eisen die in art. 9 WOR worden gesteld aan de
kandidatenlijsten en aan het aantal benodigde handtekeningen
versoepelen.

Achterban (par. 4.2)

Het kabinet is van mening dat het in de wet opnemen van een bepaling,
die de OR verplicht vast te leggen hoe de dialoog met de achterban wordt
aangegaan, de relatie tussen OR en achterban kan ondersteunen. Het
kabinet stelt dan ook voor de wet op dit punt aan te passen. Het kabinet
kiest, anders dan ten tijde van de WMW, voor een meer vrijblijvende
bepaling die in algemene termen bepaalt dat de OR in zijn reglement,
liefst in samenspraak met de achterban, vastlegt hoe de communicatie met
de achterban zal gaan verlopen. 

Commissies (par. 4.3)

Het kabinet zal bezien of artikel 15 WOR verruimd kan worden zodat ten
aanzien van de vorm en samenstelling van de daar genoemde commissies
voor de OR meer mogelijk wordt zonder dat hierbij ongewenste effecten
wat betreft faciliteiten en ontslagbescherming ontstaan voor zowel de
betrokken werknemer als de ondernemer.

Ad hoc afzien van bevoegdheden van de OR (par. 4.4)

Het kabinet zal bezien of en zo ja, hoe in de wet kan worden vastgelegd
dat een OR die ad hoc afziet van uitoefening van zijn adviesrecht of
instemmingsrecht ten aanzien van een specifiek voorgenomen besluit zich
in beginsel niet op een later moment alsnog tot de Ondernemingskamer kan
wenden om het recht waarvan is afgezien te claimen.

Ondernemingsovereenkomst (par. 4.5)

De wet zal worden verduidelijkt opdat de rechtszekerheid voor OR en
ondernemer wordt vergroot in het geval dat zij in een
ondernemingsovereenkomst afspraken maken over hoe bepaalde begrippen in
de bepalingen van de WOR door hen worden gezien en omgezet worden in de
dagelijkse medezeggenschapspraktijk.

Geschillenregeling (par. 4.6)

Het verplichte karakter van de bemiddeling door bedrijfscommissies zal
worden geschrapt. 

De registratie van het voorlopige OR-reglement, het OR-reglement, de
wijziging van het OR-reglement en het OR-jaarverslag bij de
bedrijfscommissies zal uit de wet worden geschrapt. 

Flexibele bevoegdheidsverdeling tussen OR, COR en GOR (par. 5.2) 

Het kabinet zal de wet zodanig aanpassen dat in een
ondernemingsovereenkomst een meer flexibele bevoegdheidsverdeling tussen
medezeggenschapsniveaus kan worden afgesproken.

Structuur van de medezeggenschap en de verdeling van bevoegdheden (par.
5.3)

De structuur van de medezeggenschap en de (verdeling van) bevoegdheden
van medezeggenschapsorganen in een concern sluiten niet altijd goed op
elkaar aan. Dit kan met een wetswijziging worden opgelost door toe te
staan dat door middel van een ondernemingsovereenkomst afgeweken kan
worden van de wet. Er zijn echter grote gevolgen aan verbonden voor de
medezeggenschap in betreffende onderdelen van het bedrijf. Om deze reden
wil het kabinet alvorens tot aanpassing van de wet over te gaan dit
eerst nog nader bezien.

Overlegvergadering artikel 23 en 24 WOR (par. 5.4)

Er zal met de SER worden overlegd of er voorbeeldagenda’s voor de
overlegvergadering ontwikkeld kunnen worden. De overlegvergadering is om
verscheidene redenen van groot belang voor de werknemers en voor de
bestuurders; er wordt nu te weinig gebruik van gemaakt.

Medezeggenschap in internationale organisaties (6.1)

Het kabinet wil door aanpassing van artikel 31 lid 2 WOR het bestuur van
de onderneming verplichten de OR te informeren over de
zeggenschapsverhoudingen binnen de organisatie ook indien dit de
internationale activiteiten van de groep betreft. 

De nieuwe richtlijn voor de Europese Ondernemingsraad (par. 3.4.2) 

Naar aanleiding van het onderzoek EOR en ter gelegenheid van de herziene
richtlijn zal het ministerie van SZW in het voorjaar van 2010 een
symposium organiseren rond de nieuwe richtlijn. 

Ondersteuning medezeggenschapspraktijk (par. 8)

De minister van SZW zal in overleg met de SER bepalen of en in welke
vorm de SER een grotere rol bij de medezeggenschap kan krijgen.

 Kamerstukken II 2006/07, 29 818, nr. 30.

 Wetsvoorstel Wet medezeggenschap werknemers, Kamerstukken II 2004/05,
29 818 nr. 2. Ingetrokken 5 oktober 2005, Kamerstukken II 2005/06, 29
818, nr. 28.

 S. Stoop, B. Berentsen, J. Snel, M. van der Coelen en F. Tros (2008),
De Europese Ondernemingsraad en de Nederlandse Medezeggenschap, Den
Haag: SZW (Werkdocument). Bijlage bij Kamerstukken II 2008/09, 29 818,
nr. 31. 

 H.C. Visee en J.W.M. Mevissen (2009), Naleving van de wet op de
ondernemingsraden: stand van zaken 2008, Den Haag: SZW (Werkdocument).
Bijlage bij Kamerstukken II 2008/09, 31 700 XV, nr. 75

 R. Goodijk, H. van Ees en P. van Beurden (2009), Gebruik, niet-gebruik
of onderbenutting, Den Haag: SZW (Werkdocument). Bijlage bij
Kamerstukken II 2008/09, 31 700 XV, nr. 75. 

 SER-advies Evenwichtig ondernemingsbestuur (2008/01).

 L.C.J. Sprengers en G.W. van der Voet (2009), De toekomst van de
medezeggenschap: aanbevelingen aan de wetgever, Deventer: Kluwer.

 Onder meer de stichting Multi Nationale Ondernemingsradenoverleg (MNO).

 Kamerstukken II 2008/09, 31 083, nr. 27.

 Zie   HYPERLINK
"http://www.ser.nl/nl/actueel/persberichten/2000-2008/2009/20090924_3.as
px" 
http://www.ser.nl/nl/actueel/persberichten/2000-2008/2009/20090924_3.asp
x . 

 Eens in de drie jaar wordt de naleving van de WOR gemeten. Het meest
recente onderzoek is dit jaar verschenen: H.C. Visee en J.W.M. Mevissen
(2009), Naleving van de wet op de ondernemingsraden: stand van zaken
2008, Den Haag: SZW (Werkdocument).

 Zie onder meer: SER-advies Evenwichtig ondernemingsbestuur (2008/01);
R. Goodijk (2009) Medezeggenschap: een wereld te winnen, onderzoek in
opdracht van het MNO,   HYPERLINK "http://www.stichting-mno.nl" 
www.stichting-mno.nl .

 Zie onder meer: R. van het Kaar en J.C. Looise (1999), De volwassen OR.
Groei en grenzen van de Nederlandse ondernemingsraad, Alphen a/d Rijn:
Samson; M. Ewijk en M. Engelen (2002), De faciliteiten, bevoegdheden en
informatievoorziening van OR-en en het effect van het netwerk op het
functioneren van de OR: onderzoek onder ondernemingsraden, Den Haag: SZW
(Elsevier); Nederlands Centrum voor Sociale Innovatie (2008), Hoe
ondernemingsraadsleden hun rol beleven en uitoefenen.

 M. van Ewijk en M. van der Aalst (2003), De ondernemingsraad over de
achterban, Den Haag: SZW (Reed Business). 

 SER-Advies Aanpassing van de Wet op de ondernemingsraden (2003/12), p.
103-105.

 R. Goodijk, H. van Ees en P. van Beurden (2009), Gebruik, niet-gebruik
of onderbenutting, Den Haag: SZW (Werkdocument). 

 SER-Advies Aanpassing van de Wet op de ondernemingsraden (2003/12), p.
49 en 50

 R. Goodijk, H. van Ees en P. van Beurden (2009), Gebruik, niet-gebruik
of onderbenutting, Den Haag: SZW (Werkdocument); Ewijk, M. van en M. van
der Aalst (2004), De ondernemingsovereenkomst ex art. 32 WOR: ervaringen
uit de praktijk, Den Haag: SZW (Werkdocument).

 SER-Advies Aanpassing van de Wet op de ondernemingsraden (2003/12), p.
50 en 51

 Zie R. Goodijk en A.M. Sorge (2005), Maatwerk in overleg: kiezen voor
passende overlegvormenI, Assen: Van Gorcum; H.C. Visee en J.W.M.
Mevissen (2009), Naleving van de wet op de ondernemingsraden: stand van
zaken 2008, Den Haag: SZW (Werkdocument).

 Zie ook het SER-advies Aanpassing van de Wet op de ondernemingsraden
(2003/12), p. 51 en 52.

 R. Goodijk, H. van Ees en P. van Beurden (2009), Gebruik, niet-gebruik
of onderbenutting, Den Haag: SZW (Werkdocument).

 SER-advies Evenwichtig ondernemingsbestuur (2008/01), paragrafen 2.3 en
5.3.

 Dit is het leerstuk van toerekening van besluiten. Toerekening speelt
in concernsituaties en wil zeggen dat een door de holdingvennootschap
genomen besluit dat gevolgen heeft voor een dochtervennootschap onder
omstandigheden wordt beschouwd als een besluit van die
dochtervennootschap. In het geval van toerekening krijgt de bij de
dochtervennootschap ingestelde ondernemingsraad de gelegenheid zich uit
te laten over het op topholdingniveau te nemen besluit. 

 Zie Artikel 1, lid 1, onder c WEOR: een onderneming, die sinds 2 jaar
in ten minste 2 lidstaten elk gemiddeld 150 werknemers en in de
lid-staten samen gemiddeld tenminste 1000 werknemers heeft.

 Het structuurregime geldt verplicht voor grote vennootschappen die drie
jaar onafgebroken bij het handelsregister ingeschreven hebben dat ze
voldoen aan de structuurcriteria: (1) het geplaatste kapitaal samen met
de reserves bedraagt ten minste € 16 miljoen; (2) er is een
ondernemingsraad ingesteld; (3) bij de vennootschap (inclusief
dochtermaatschappijen) zijn ten minste 100 werknemers in Nederland
werkzaam.

 Zie artikel 2:158 lid 3 BW.

 Zie artikel 2:158/268 leden 4, 5 en 6 BW. Het versterkte
aanbevelingsrecht houdt in dat deze persoon wordt voorgedragen, tenzij
de raad van commissarissen bezwaar maakt tegen de aanbeveling op grond
van de verwachting dat de aanbevolen persoon ongeschikt zal zijn voor de
vervulling van de taak van commissaris of dat de raad van commissarissen
bij benoeming overeenkomstig de aanbeveling niet naar behoren zal zijn
samengesteld.

 Zie artikel 2:161a/271a lid 1 en 2 BW.

 Kamerstukken II, 31 763

 Kamerstukken II, 31 877

 Kamerstukken II, 29 752, nr. 8

 www.justitie.nl

 PAGE   14 

 PAGE   1