[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

De toekomst van mobiliteit van lerenden

Bijlage

Nummer: 2009D64928, datum: 2009-12-16, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 2

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Bijlage bij: Kabinetsreactie Groenboek De leermobiliteit van jongeren bevorderen (2009D64926)

Preview document (🔗 origineel)


De toekomst van mobiliteit van lerenden

Kabinetsreactie op het Groenboek ‘De leermobiliteit van jongeren
bevorderen’

  DOCPROPERTY voorblad   

  DOCPROPERTY versie   



  DOCPROPERTY _datum  Datum 

11 december 2009





  DOCPROPERTY _nummerkenmerk   

  DOCPROPERTY nummerkenmerk   



Inleiding

Op 8 juli 2009 publiceerde de Europese Commissie het Groenboek ‘De
leermobiliteit van jongeren bevorderen’. Met het Groenboek wil de
Europese Commissie een debat op gang brengen over hoe de mogelijkheden
voor Europese jongeren om hun kennis en vaardigheden te ontwikkelen door
middel van een leerperiode in het buitenland het beste kunnen worden
vergroot. De Europese consultatie op basis van dit Groenboek loopt tot
15 december 2009. Met deze kabinetsreactie wil het kabinet zijn bijdrage
leveren aan de discussie over de toekomst van de mobiliteit van
lerenden.

De toekomst van mobiliteit: een actueel Europees debat

Het Groenboek haakt in op een lopend Europees debat over de toekomst van
jongerenmobiliteit. In juni 2008 verscheen het rapport Making learning
mobility an opportunity for all van het door eurocommissaris Figel’
ingestelde High Level Expert Forum on Mobility. Het Forum pleitte ervoor
mobiliteit niet te beperken tot het hoger onderwijs, maar uit te breiden
naar alle jongeren. Volgens het Forum zou een mobiliteitsscore van 50%
in 2020 haalbaar zijn, op voorwaarde dat voldoende wordt geïnvesteerd
in het mainstreamen van mobiliteit. Mede op basis van dit rapport nam de
Raad in november 2008 onder Frans voorzitterschap conclusies aan over
mobiliteit. De Raad formuleert daarin de ambitie om leermobiliteit op
termijn een regulier onderdeel te maken van de opleiding van iedere
jongere. 

Dit jaar komt mobiliteit terug in verschillende strategische documenten
als beleidsprioriteit voor de komende tien jaar. Zo werd tijdens de
Ministeriële Conferentie van het pan-Europese Bologna proces in
Leuven/Louvain la Neuve een communiqué aangenomen waarin wordt
afgesproken dat in 2020 ten minste 20% van de Europese afgestudeerden
mobiel moet zijn geweest. In het zgn. Londen Communiqué dat in de
aanloop naar de Ministeriële Conferentie in mei 2007 werd aangenomen,
werd mobiliteit al gepositioneerd als one of the core elements of the
Bologna Process. In EU-verband werd in mei dit jaar het werkprogramma
“Onderwijs en Opleiding 2020” aangenomen waarin mobiliteit als één
van de vier strategische doelstellingen wordt benoemd. Een Europese
benchmark op het terrein van mobiliteit is in ontwikkeling. 

Vooruitblikkend zien we het Europese debat over de toekomst van de
Lissabon strategie waarbij de ‘kennisdriehoek’ van onderwijs,
onderzoek en innovatie een prominente rol speelt. Daarnaast zullen
binnen afzienbare tijd de onderhandelingen over de nieuwe Financiële
Perspectieven voor de periode 2014-2020 van start gaan en daarmee de
discussie over de vormgeving en omvang van de verschillende Europese
programma’s, waaronder het Levenlang Leren Programma (LLP). 

De conclusie van deze beknopte omgevingsschets moet zijn dat de
Commissie haar consultatie op het juiste moment lanceert. Het kabinet is
de Commissie erkentelijk voor deze mogelijkheid om zijn visie over het
nut en de noodzaak van mobiliteit naar voren te brengen.

Leeswijzer

Deze kabinetsreactie is als volgt opgebouwd. Allereerst wordt in
hoofdstuk 1 uitgewerkt wat de effecten van mobiliteit zijn: de
meerwaarde ervan voor het individu, de maatschappij en de economie en de
aanjagende rol die mobiliteit speelt bij de internationalisering van het
onderwijs. 

In hoofdstuk 2 wordt vervolgens een beeld geschetst van mobiliteit in
Nederland. Aangegeven wordt dat de uitgangspositie van verschillende
categorieën jongeren heel divers is. Bovendien constateren we dat
accurate cijfers van inkomende en uitgaande mobiliteit niet voorhanden
zijn hetgeen beleidsvorming hindert. 

In het verlengde daarvan gaat hoofdstuk 3 in op het in Nederland
gevoerde mobiliteitsbeleid. Er worden enkele elementen/cases uitgelicht,
zoals de meeneembaarheid van studiefinanciering en stagemogelijkheden in
het buitenland. Ook is er aandacht voor de sleutelrol die instellingen
spelen bij informatievoorziening over en begeleiding van mobiliteit en
het integreren van mobiliteit in de opleidingsprogramma’s. Tot slot
komt de mobiliteit van leraren aan bod.

Tot slot wordt in hoofdstuk 4 gekeken naar strategische trends op het
terrein van internationalsering. Een en ander leidt tot de conclusie dat
de uitdagingen die hiermee samenhangen voor het stelsel en de
instellingen de nationale schaal te boven gaan en vragen om een Europese
aanpak. Gepleit wordt voor de uitwerking van een Europese
internationaliseringsagenda waarin zowel acties om belemmeringen weg te
nemen als om mobiliteit te stimuleren worden opgenomen. Deze Europese
agenda dient gekoppeld te worden aan een financieel instrument dat
verder reikt dan beurzen voor individuele studenten, maar
internationalisering in het onderwijs in den brede ondersteunt. 

De effecten van mobiliteit

Het kabinet ziet mobiliteit niet als een doel op zich, maar als een
middel om persoonlijke, maatschappelijke en economische meerwaarde te
realiseren. Daarnaast is mobiliteit een belangrijke, zo niet de
belangrijkste, aanjager van internationalisering in het onderwijs.
Hierna worden deze uiteenlopende effecten van in- en uitgaande
mobiliteit uiteengezet.

Individuele meerwaarde

Op individueel niveau draagt mobiliteit bij aan persoonlijke en
professionele ontwikkeling. Effecten van internationale mobiliteit op
individueel niveau kunnen worden ingedeeld in persoonlijkheidseffecten,
leereffecten en arbeidsmarkteffecten. 

Studies hebben aangetoond dat jongeren met een internationale ervaring
beter in staat zijn een studie te voltooien en om sterke persoonlijke
vaardigheden te ontwikkelen. Mobiliteit heeft een positieve invloed op
zelfstandigheid, flexibiliteit, communicatieve en crossculturele
vaardigheden. Mobiliteit zorgt voor contact met mensen uit verschillende
culturen, waar verbreding van de mentale horizon en wederzijds begrip
uit voortvloeien. 

Naast persoonlijke ontwikkeling draagt mobiliteit ook bij aan
academische ontwikkeling van de student. De helft van de
ERASMUS-studenten geeft aan een grotere vooruitgang geboekt te hebben
tijdens de buitenlandse studieperiode dan thuis. Een ander duidelijk
leereffect vormt de verwerving van taalvaardigheden. Een verblijf in het
buitenland is de beste manier om een vreemde taal werkelijk te leren.
Tegen een ‘onderdompeling’ in een vreemde taal kan geen enkel
talencursus op. Echt Frans leer je in Frankrijk. Mobiliteit is van
onschatbare waarde voor de kennis van vreemde talen, hetgeen de sleutel
vormt tot internationaal zakendoen later.

Arbeidsmarkteffecten vormen een indirect effect van mobiliteit. De
relatie tussen internationale mobiliteit en carrièrekansen kan niet
één op één gelegd worden. Wel laat onderzoek zien dat jongeren die
een periode mobiel zijn geweest duidelijker zijn in hun
carrièreambities en de buitenlandse ervaring helpt bovendien bij het
vinden van de eerste baan na het afstuderen. Werkgevers geven aan een
dergelijke ervaring als een aanzienlijk voordeel te zien. Zij ervaren
‘mobiele’ jongeren vaak als ‘beter’ dan jongeren die een
buitenlandse leerperiode missen.

Maatschappelijke en economische meerwaarde 

Nederland moet het hebben van het buitenland. We hebben als relatief
klein handelsland met een open economie en cultuur grote internationale
belangen. Ons aandeel in de wereldhandel is vier keer zo groot als de
omvang van onze economie zou doen verwachten. We zijn zeer afhankelijk
van internationale handel, investeringen en samenwerking. Bedrijven en
organisaties zijn ook steeds vaker actief buiten de landsgrenzen. Op de
arbeidsmarkt is daarom behoefte aan personeel met internationale
competenties, zoals taalvaardigheid, kennis van andere landen en
culturen en het vermogen om zich daaraan aan te passen. Door gebrek aan
voldoende daarmee toegerust personeel, loopt het MKB in Nederland naar
schatting 2,7 miljard euro mis. Het is daarom belangrijk voor Nederland
om voldoende aandacht te besteden aan het bevorderen van mobiliteit,
zodat jongeren steeds betere aansluiting vinden met de
internationaliserende arbeidsmarkt.

Bij de meerwaarde die mobiliteit oplevert voor de Nederlandse
maatschappij en economie kan onderscheid worden gemaakt tussen uitgaande
mobiliteit van Nederlanders naar het buitenland en inkomende mobiliteit
van buitenlanders naar Nederland. Uitgaande mobiliteit kan eraan
bijdragen dat de eigen beroepsbevolking de benodigde internationale
vaardigheden verwerft. Inkomende mobiliteit zorgt ervoor dat het
buitenland binnenkomt. Expertise en ervaring die (hoogopgeleide)
buitenlanders meenemen, draagt bij aan de internationalisering van de
arbeidsmarkt hier te lande en kan een kwaliteitsimpuls geven door de
uitwisseling van hoogwaardige en creatieve ideeën. Bovendien dragen
beide vormen van mobiliteit bij aan een waardevol netwerk voor
Nederlandse instellingen en bedrijven waar zij bij het internationaal
zakendoen hun voordeel mee kunnen doen. Studenten en kenniswerkers die
een band hebben met Nederland fungeren als ambassadeurs van het
Nederlands onderwijs en bedrijfsleven.

Wanneer specifiek naar de intra-Europese mobiliteit wordt gekeken dan
speelt ook de ontwikkeling van Europees burgerschap een rol. Dit is in
elk geval steeds een duidelijke drijfveer geweest achter Europese
mobiliteitsprogramma’s zoals het Erasmus programma. Door een periode
in het buitenland te wonen en te studeren, ervaren jongeren niet alleen
‘van binnenuit’ hoe het gastland in elkaar zit, maar ook ‘van
buitenaf’ wat hun eigen land kenmerkt én wat de Europese landen
onderling bindt. Vanuit deze visie gaat het bij Europese uitwisseling,
naast de academische kennis die wordt opgedaan, om de culturele ervaring
die de jongere opdoet. Een ervaring die bepalend kan zijn voor de rest
van het leven en zo indirect bijdraagt aan vrede en veiligheid binnen
Europa.

Mobiliteit, aanjager van internationalisering

Internationalisering is onmiskenbaar een trend in het onderwijs en
onderzoek. Wat globalisering is voor de economie, is
internationalisering voor het onderwijs en onderzoek. Het speelveld voor
kennisinstellingen is in betrekkelijk korte tijd veranderd. Instellingen
hebben meer en meer te maken met grensoverschrijdende activiteiten en
initiatieven, zoals Europese samenwerking en internationale
concurrentie. Mobiliteit van lerenden is een belangrijke, zo niet de
belangrijkste, aanjager van internationalisering. 

Wanneer studenten mobiel zijn, is het nodig dat de randvoorwaarden voor
deze verplaatsingen op orde zijn, dat ervoor gezorgd wordt dat
onderwijssystemen onderling compatibel zijn zodat studieresultaten
erkend kunnen worden en niveaus kunnen worden ingeschaald. Zo heeft
mobiliteit geleid tot spill-over effecten die verreikend zijn en grote
impact hebben, ook op het onderwijssysteem als zodanig. Er zijn
indrukwekkende stappen gezet in de afgelopen jaren, zoals in het hoger
onderwijs de invoering van het ECTS (European Credit Transfer and
Accumulation System) en de BaMa-structuur. Binnen het beroepsonderwijs
staat internationalisering weliswaar nog in de kinderschoenen maar zal
deze de komende jaren evenzeer voor ingrijpende veranderingen gaan
zorgen, zo is de verwachting. Daarbij kan gewezen worden op
EU-initiatieven als het studiepuntensysteem ECVET en het
kwaliteitszorginitiatief EQARF die op termijn hun beslag moeten krijgen.


Voor de instellingen is internationalisering allereerst een mogelijkheid
om zich te onderscheiden en te profileren. De internationale oriëntatie
van een instelling en de mobiliteitsmogelijkheden binnen de opleiding
worden hoog gewaardeerd door studenten. De instelling versterkt met een
internationaal profiel als het ware haar positie op de
‘studentenmarkt’. Daarnaast is de internationale reputatie van een
instelling steeds bepalender geworden, denk aan de verschillende
internationale rankings en het toenemend belang dat daaraan wordt
gehecht. Instellingen willen bij de top horen en die top is nu eenmaal
niet nationaal, maar internationaal. Dit leidt tot steeds heviger
concurrentie op topkwaliteit en service. Omgekeerd krijgen instellingen
die hier niet in mee kunnen komen, die onder de maat presteren, het
juist steeds moeilijker. Tot slot kan voor instellingen ook
ondernemersgeest een rol spelen bij het ontwikkelen van internationale
activiteiten, zoals het opzetten van een vestiging in een ander land
(offshore onderwijs). Nederlands (beroeps)onderwijs is in die visie een
kwalitatief hoogwaardig exportproduct waarmee de afzetmarkt van een
instelling vergroot kan worden.  

Internationalisering heeft in het licht van deze ontwikkelingen
uiteraard ook gevolgen voor het beleid dat gevoerd wordt. Een
beleidsperspectief dat het Nederlandse onderwijs en onderzoek benadert
als een gesloten systeem, een systeem dat geïsoleerd van de
buitenwereld ingericht en bestuurd kan worden, is niet meer van deze
tijd. Om die reden heeft het kabinet internationaliseringsagenda’s
uitgewerkt voor zowel het hoger onderwijs en onderzoek als het
middelbaar beroepsonderwijs. Hierin worden relevante ontwikkelingen
benoemd en prioriteiten geformuleerd met als doel het Nederlandse
onderwijs en onderzoek toekomstbestendig te maken en internationaal in
positie te brengen. Mobiliteit is één van die prioriteiten. 

Bij mobiliteit gaat het er zowel om Nederlandse studenten en leerlingen
de kans te geven een deel van hun opleiding in het buitenland te volgen,
als om buitenlandse studenten en leerlingen te interesseren voor een
leerverblijf in Nederland. Zowel de uitgaande als de inkomende
mobiliteit drukt een stempel op het profiel van de kennisinstelling.
Bereikt mobiliteit een bepaalde kritische massa, dan heeft zij ook
impact op het primaire proces van de instelling, het onderwijs en het
onderzoek. Niet alleen voor de mobiele studenten zelf, maar ook voor de
thuisblijvers en docenten. Mobiliteit leidt dan tot een werkelijk
geïnternationaliseerde leeromgeving die uitdagend is en jongeren
optimaal voorbereidt op een toekomst in een tijdperk van globalisering.
Het is dan ook de overtuiging van het kabinet dat internationalisering -
en dus ook mobiliteit - bijdraagt aan de kwaliteit van het Nederlandse
onderwijs en onderzoek. 



Kenschets mobiliteit in Nederland

Mobiliteit in Nederland: een gedifferentieerd beeld 

In haar Groenboek richt de Commissie zich primair op jongeren in de
leeftijdscategorie van 16 tot 35 jaar. Deze groep is uiterst divers.
Zelfs wanneer alleen gekeken wordt naar ‘leermobiliteit’, mobiliteit
voor leerdoeleinden, en de beroepsmobiliteit wordt uitgezonderd is dat
het geval. Gesteld kan daarom worden dat, beleidsmatig gezien, ‘de’
jongere niet bestaat. Een gemiddelde van mobiliteit onder ‘de’
jongeren zegt dus niet zoveel. We zullen dus preciezer moeten kijken
voordat we een aanpak kunnen formuleren. 

In de eerste plaats gaat het Groenboek over jongeren die deelnemen aan
formeel onderwijs op verschillende niveaus. In het Nederlandse hoger
onderwijs is mobiliteit reeds een gevestigd fenomeen. De uitdaging voor
de komende periode is hoe ervoor gezorgd kan worden dat mobiliteit een
regulier onderdeel van de opleiding van iedere student wordt
(mainstreamen). In het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) bevindt
mobiliteit zich nog in een pioniersfase. De infrastructuur die nodig is
om mobiliteit een plaats te geven is nog in ontwikkeling. De verwachting
is dat de komende tien jaar belangrijke stappen gezet zullen worden op
het vlak van internationalisering en mobiliteit binnen het mbo, maar de
situatie is op dit moment duidelijk anders dan die binnen het hoger
onderwijs. De aard van mobiliteit in het Nederlandse primair en
voortgezet onderwijs hangt af van de leeftijd van de kinderen. In de
bovenbouw van het voortgezet onderwijs (klassen 4, 5 en 6) is al
meerjarige ervaring opgedaan met uitwisseling van leerlingen. Een
aanzienlijk deel van de leerlingen in havo 4 en vwo 4 en 5 neemt deel
aan dergelijke uitwisselingen. Opvallend is ook de toenemende
populariteit van tweetalig onderwijs (tto): ruim 100 van de 532
vo-scholen bieden inmiddels een internationale leerweg aan. Bij jonge
kinderen vindt fysieke mobiliteit doorgaans plaats in groepen en er
wordt geëxperimenteerd met mogelijkheden die ict kan bieden. Deze
zogenaamde ‘virtuele mobiliteit’ kan eraan bijdragen dat interesse
voor mobiliteit reeds op jonge leeftijd wordt gewekt, zodat de jongere
een buitenlandverblijf in een latere fase van de opleiding eerder zal
overwegen. 

Daarnaast is het zo dat de mobiliteitscijfers per discipline
verschillen. Dat geldt voor elk onderwijsniveau. Zo is in het hoger
onderwijs de mobiliteit bij de studie economie aanzienlijk hoger dan bij
de studie rechten. Je zou kunnen zeggen dat niet voor iedere opleiding
mobiliteit even relevant is. Echter, in de beroepsuitoefening krijgt
iedereen op de een of andere manier te maken met een internationale
omgeving. Anders geformuleerd: er is in de toekomst geen baan te
bedenken waarbij niet gewerkt wordt in een internationale danwel
interculturele context. In sommige sectoren is deze ontwikkeling verder
dan in andere. Mobiliteit is dus in beginsel voor alle opleidingen en
disciplines relevant.

In de tweede plaats heeft het Groenboek betrekking op drie bijzondere
‘beroepsgroepen’: de jonge onderzoekers, kunstenaars en ondernemers.
Wanneer het gaat over jonge onderzoekers, gaat het vaak over aio’s en
onderzoekers die aan hun eerste postdoc-positie toe zijn. In Nederland
hebben aio’s een arbeidscontract en worden ze ook voor wat betreft de
sociale zekerheid en pensioenopbouw als werknemer beschouwd. In andere
landen gelden aio’s als studenten (PhD-students). Dit verschil in
status is een voorname bron van belemmeringen voor de mobiliteit. Voor
jonge kunstenaars die hun kunstopleiding reeds hebben afgerond voert de
Nederlandse overheid geen specifiek mobiliteitsbeleid. Wel erkent het
kabinet de soms lastige inkomenssituatie van kunstenaars die net zijn
afgestudeerd. De Wet Werk en Inkomen Kunstenaars (WWIK) heeft ondermeer
als doel jonge kunstenaars te ondersteunen in het opbouwen van een
beroepspraktijk. Ook voor jonge ondernemers kent Nederland geen
specifiek mobiliteitsbeleid. Beleid gericht op het bedrijfsleven sluit
in de regel aan bij de levensfase van de onderneming, niet van de
ondernemer. Zo bestaan er in Nederland specifieke regelingen voor
innovatieve en creatieve start-ups.

In de derde en laatste plaats heeft het Groenboek betrekking op jonge
vrijwilligers. Nederland kent uitsluitend beleid voor vrijwilligerswerk
als nevenactiviteit. Er zijn geen specifieke regelingen die
vrijwilligerswerk als hoofdactiviteit ondersteunen. Het beleid dat zich
richt op vrijwilligerswerk als nevenactiviteit wordt geformuleerd en
uitgevoerd door de gemeenten. 

Kortom: hoewel het kabinet een geïntegreerde benadering van mobiliteit
voor jongeren in beginsel toejuicht (het is beter dan dat alle
subgroepen separaat worden geadresseerd met Europese initiatieven),
dient rekening gehouden te worden met de diversiteit binnen de
doelgroep, de uitgangspositie en specifieke kenmerken van
(sub)categorieën en de verschillen tussen lidstaten. Dit vraagt in de
visie van het kabinet om een beleidsmix, om maatwerk en ruimte voor
nationale differentiatie. 

Daarbij past wel de kanttekening dat het kabinet zich afvraagt in
hoeverre het zinvol is specifiek beleid te ontwikkelen gericht op het
subsidiëren van leermobiliteit onder jonge mensen buiten het onderwijs
en onderzoek. Het gaat hier in feite om starters op de arbeidsmarkt die
een beroep kunnen doen op de fundamentele vrijheden die het Verdrag
garandeert indien zij hun beroep in een andere lidstaat willen
uitoefenen. Het kabinet is groot voorstander van deze beroepsmobiliteit,
zo worden ondernemers (ongeacht hun leeftijd) gestimuleerd om
internationaal actief te worden. De EVD, het agentschap van de
Rijksoverheid voor Internationaal Ondernemen en Samenwerken, speelt
hierbij een centrale rol. Dit geldt evenzeer voor de beroepsmobiliteit
van kunstenaars. De stichting Trans Artists verstrekt informatie aan
kunstenaars over artist-in-residence programma’s en andere
mogelijkheden om in het buitenland te werken. Er zijn buitenlandateliers
en reisbeurzen bij de cultuurfondsen. Op EU-niveau zet Nederland zich in
via de expertwerkgroep kunstenaarsmobiliteit -die in het kader van de
open methode van coördinatie (OMC) op cultuurterrein is ingesteld- voor
een goede aansluiting tussen de verschillende nationale en
internationale programma’s.  

Mobiliteit: we weten wat we meten

Accurate cijfers over mobiliteitsbewegingen en -ontwikkelingen zijn
nodig om doeltreffend en gericht mobiliteitsbeleid te kunnen voeren. Om
vergelijkingen tussen landen te kunnen maken en om aan te kunnen geven
of de mobiliteit van een groep of categorie in een bepaalde periode is
toe- of afgenomen is een statistische evidence base onmisbaar.

Toch moeten we vaststellen dat we nog altijd moeten werken met
onvolledige gegevens die niet goed vergeleken kunnen worden. Zo is het
gangbaar om bij gebrek aan gegevens over de mobiliteit die plaatsvindt
buiten subsidieprogramma’s om, uit te gaan van het aantal toegekende
beurzen in plaats van het aantal jongeren dat werkelijk mobiel is. Zo
wordt alleen de publiek gesubsidieerde mobiliteit meegeteld, niet de
werkelijke mobiliteit. Dat is uiteraard onwenselijk. Uit onderzoek komt
naar voren dat het hier om een significante groep gaat: in Nederland zou
45% van de mobiele studenten geen beroep doen op een beurzenprogramma.
Deze groep van zgn. free movers buiten beeld laten levert een inaccuraat
beeld van de werkelijkheid op met alle gevolgen van dien. Door meer
informatie te verzamelen over deze categorie mobiele jongeren, kan er
ook een beter beeld ontstaan van de middelen die door private partijen
worden ingezet. 

Wat geldt voor mobiliteit in het formele onderwijs, geldt a forteriori
voor andere in het Groenboek genoemde categorieën jongeren (jonge
kunstenaars, ondernemers en vrijwilligers): er zijn weinig gegevens
beschikbaar over feitelijk inkomende en uitgaande mobiliteitsstromen. 

Een volledig beeld van de mobiliteit van jongeren vanuit en naar
Nederland is dus moeilijk te geven. Op basis van de mobiliteitsstromen
waarover wél gegevens beschikbaar zijn, publiceert Nuffic in
samenwerking met Europees Platform en CINOP jaarlijks een
internationaliseringsmonitor van het onderwijs in Nederland (IMON). 



Mobiliteitsbeleid in Nederland 

Tegen de achtergrond van de feitelijke situatie in Nederland zoals deze
in de voorgaande paragraaf is geschetst, voert Nederland een actief
beleid dat tot doel heeft mobiliteit onder jongeren te bevorderen. Het
beleid is enerzijds gericht op het wegnemen van barrières die
mobiliteit belemmeren en anderzijds op stimuleringsmaatregelen die
beogen mobiliteit een vanzelfsprekend onderdeel van de opleiding van
iedere jongere te maken. Daarbij werken overheden en instellingen samen,
elk vanuit hun eigen verantwoordelijkheden en posities. In deze
paragraaf worden enkele concrete voorbeelden gegeven die het Nederlandse
beleid karakteriseren. Achtereenvolgens wordt ingegaan op acties van het
kabinet op het terrein van studiefinanciering en stagemogelijkheden en
de rol van instellingen bij informatievoorziening en begeleiding en de
inrichting van onderwijsprogramma’s. Tot slot wordt het belang van de
mobiliteit van docenten benadrukt.

Meeneembare studiefinanciering

De kosten van een verblijf in het buitenland vormen een belangrijke
‘disincentive’ om mobiel te worden. Het al dan niet recht hebben op
studiefinanciering is in die zin een factor van betekenis. Voor
studiepuntmobiliteit doet dit knelpunt zich niet voor: een student die
in het kader van de Nederlandse opleiding een periode in het buitenland
doorbrengt behoudt zijn of haar recht op studiefinanciering. Voor
diplomamobiliteit was de situatie in Nederland tot vóór 2007 anders:
iemand die een hele opleiding in een ander land wilde volgen kon geen
beroep doen op Nederlandse studiefinanciering. 

Met de invoering van meeneembare studiefinanciering voor het hoger
onderwijs in 2007 heeft het kabinet deze specifieke financiële
belemmering weggenomen. Doordat de studiefinanciering mee kan worden
genomen naar hoger onderwijs opleidingen in de hele wereld (mits de
opleiding wat kwaliteit en niveau betreft vergelijkbaar is met een hoger
onderwijs opleiding in Nederland), wordt er een maximale keuze aan de
student geboden. Door deze nieuwe regeling hebben sinds 2007 meer
studenten gebruik gemaakt van de mogelijkheid in het buitenland te
studeren. Vanaf 2010 wordt ook in het mbo de meeneembaarheid van
studiefinanciering uitgebreid; dit gebeurt in twee fasen tot de gehele
Europese Economische Ruimte (EER) en Zwitserland. 

In haar Groenboek stelt de Commissie voor een leidraad op te stellen met
daarin een toelichting op het geldende Gemeenschapsterrein o.a. ten
aanzien van meeneembaarheid van beurzen en leningen. Het kabinet zou een
dergelijke leidraad verwelkomen. Het zou nuttig zijn als de Commissie
schetst hoe in haar visie een nationale regeling voor de meeneembaarheid
van studiefinanciering eruit kan zien die de mobiliteit van studenten
bevordert, in lijn is met het Gemeenschapsrecht én betaalbaar is. Juist
in deze tijden van economische crisis en zorgen over de
overheidsfinanciën kan deze laatste factor, de betaalbaarheid,
lidstaten ervan doen afzien om meeneembaarheid te introduceren in hun
nationale systemen. Het kabinet zou juist graag zien dat ook andere
lidstaten dergelijke regelingen zouden introduceren voor hun studenten.

Stages in het buitenland 

Een Nederlands programma gericht internationalisering aan de
hogescholen, waarbij mobiliteit een belangrijke rol speelt, is
RAAK-internationaal. Dit is een internationale variant van het
RAAK-programma (Regionale Aandacht en Actie voor Kenniscirculatie), dat
sinds november 2004 bestaat. 

RAAK is een stimuleringsmaatregel waarbij kenniscirculatie tussen
mkb-bedrijven en de publieke sector enerzijds en hogescholen anderzijds
centraal staat. Bedrijven en publieke instellingen kennen vaak
kennisvragen, die met behulp van hogescholen kunnen worden beantwoord.
Aan de andere kant is de kennis die afgestudeerden van die hogescholen
bezitten niet meer voldoende op de huidige arbeidsmarkt. Kennis
veroudert immers steeds sneller. Afgestudeerden moeten dan ook niet
alleen over parate kennis beschikken, maar ook over methoden die hen in
staat stellen nieuwe kennis op te doen: praktijkgericht onderzoek. RAAK
brengt bedrijven en instellingen samen, waarbij studenten van
hogescholen helpen antwoorden op de kennisvragen van instellingen te
vinden. En al doende zelf hun vaardigheden te vergroten. 

Met de introductie van RAAK-internationaal wordt dit succesvolle concept
ook in een internationale setting mogelijk. Het doel van
RAAK-internationaal is dan ook: het creëren van ruimte voor praktische
innovaties door samenwerking en kennisuitwisseling tussen professionals
uit de publieke sector of mkb’ers, kennisinstellingen in de regio en
partners in het buitenland. 

In het middelbaar beroepsonderwijs is een buitenlandse stage minder
gangbaar dan in het hoger beroepsonderwijs. De
‘Internationaliseringsagenda MBO’ markeert het belang dat OCW ook in
deze sector hecht aan mobiliteit, vooral op de niveaus 3 en 4.
Instellingen vertalen dit belang in toenemende mate in een eigen
mobiliteitsbeleid. In het mbo maken stages altijd onderdeel uit van
projecten die door de onderwijsinstelling worden begeleid. Evenals in
Nederland, moet een buitenlands leerbedrijf zijn erkend door een van de
kenniscentra beroepsonderwijs – bedrijfsleven. Inmiddels zijn circa
3.400 buitenlandse leerbedrijven erkend. Ook in 2010 wordt de prijs
‘Beste Leerbedrijf Internationaal’ uitgereikt. Hiermee beloont het
kabinet organisaties die bijdragen aan de internationale oriëntatie van
mbo’ers via stages. Tot en met 2011 wordt in een viertal ‘Wereld
Proeftuinen’ (Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Turkije, India)
verkend hoe de uitgaande en de inkomende mobiliteit in het mbo op een
hoger plan kan worden gebracht. 

RAAK-internationaal en de "Wereld Proeftuinen" profiteren van de
ervaringen van de subsidieregeling Programma Internationalisering
Beroepsonderwijs (PIB). Deze regeling, die liep van 2007 t/m 2009, was
bedoeld om internationalisering in het middelbaar en hoger
beroepsonderwijs te bevorderen. Mobiliteit van studenten en docenten is
hierbij het doel, maar wel via een strategisch plan van de
onderwijsinstelling en daarbinnen centraal gedragen. Via PIB-geld
zijn circa 100 projecten gefinancierd die scholen hielpen met het
uitbreiden van hun internationale netwerk, het structureel inregelen van
internationalisering binnen de opleiding via bijvoorbeeld het opstarten
van internationale opdrachten binnen het curriculum, modules ter
voorbereiding op internationale stages en concrete stageprojecten.

Informatievoorziening en begeleiding: de Oranje Loper

De onderwijs- en onderzoeksinstellingen spelen een cruciale rol bij het
verstrekken van informatie aan en het begeleiden van hun studenten
wanneer zij mobiel willen worden (uitgaand), maar ook bij de ontvangst
van buitenlandse studenten (inkomend). 

Dit past in het uitgangspunt dat instellingen autonoom zijn, ook op het
gebied van internationalisering. Instellingen hebben de ruimte om een
eigen internationaliseringsbeleid vorm te geven. In Nederland zien we
dat instellingen met ambitie werken aan het versterken van hun
internationale profiel. Zo kan een instelling kiezen voor een specifiek
profiel (een regio, een thema) en zich daarmee onderscheiden van andere
instellingen door partnerschappen aan te gaan, expertise op te bouwen en
specifieke beurzen in te stellen. De taak van de overheid is om de door
de studenten, onderzoekers en instellingen gemaakte keuzes te stimuleren
en te faciliteren. De Gedragscode internationale student in het
Nederlands Hoger Onderwijs van de universiteiten en hogescholen
onderstreept het belang dat instellingen zelf ook hechten aan
waarborging van de kwaliteit van het aanbod. 

Ook de serviceverlening aan buitenlandse studenten wordt steeds verder
verbeterd. Om ervoor te zorgen dat (excellente) buitenlandse studenten
zonder zorgen de overstap kunnen maken naar Nederland wordt door
Nederlandse instellingen als het ware de ‘oranje loper’ uitgerold.
De ‘Oranje Loper Award’ die in 2009 voor het eerst door de Nuffic
werd uitgereikt is in het leven geroepen om goede voorbeelden zichtbaar
te maken. De prijs is bedoeld voor de instelling die uitblinkt in de
manier waarop zij buitenlandse studenten zich welkom laat voelen in ons
land en aan de instelling waar ze te gast zijn. Voorbeelden die
gepresenteerd werden lieten een beeld zien van instellingen die de
buitenlandse student vanaf Schiphol begeleiden, die administratieve
hindernissen waarmee de student geconfronteerd kan worden (zoals
verblijfsvergunningen, sociale zekerheid, huisvesting etc.) proactief
oppakken, die een sociaal programma bieden gericht op Nederland, maar
ook de andere culturen. Kortom: alles om ervoor te zorgen dat de student
zich snel thuis kan voelen. Zelfs aan de terugkeerfase wordt aandacht
besteed aangezien ervaring leert dat afgestudeerden bij terugkeer in
eigen land een omgekeerde cultuurshock kunnen ervaren.

Mobiliteit als onderdeel van het curriculum

Een betere inbedding van een buitenlandverblijf in
onderwijsprogramma’s kan voorkomen dat studenten afzien van mobiliteit
uit angst voor studievertraging en daarmee samenhangende negatieve
financiële gevolgen. In het kader van het Bologna proces hebben de
deelnemende landen dit jaar tijdens de Ministeriële Conferentie in
Leuven afgesproken dat mobiliteitsmogelijkheden binnen alle fasen van de
studie (bachelor, master en PhD) geïntegreerd moeten worden in de
opleidingsprogramma’s en dat joint degrees en mobility windows
gangbaar moeten worden.

Nederlandse onderwijsinstellingen werken in en met verschillende
internationale netwerken. Binnen deze netwerken gezamenlijke opleidingen
aangeboden. De student ontvangt dan een diploma van beide instellingen
gezamenlijk. Nederlandse instellingen waren lange tijd in het nadeel,
omdat zij deze joint degrees niet konden aanbieden. Een wetsontwerp dat
een wettelijke grondslag voor joint degrees creëert werd juli dit jaar
door de Tweede Kamer aangenomen en ligt nu ter behandeling in de Eerste
Kamer. 

Het opnemen van een studieverblijf aan een buitenlandse
partnerinstelling bij joint degree-opleidingen spreekt voor zich. Maar
ook zonder dat er sprake is van een gezamenlijke graad behoort het
opnemen van een vast ‘mobiliteitsmoment’ binnen curriculum tot de
mogelijkheden. Dit heeft een duidelijke signaalwerking richting de
student: het is vanzelfsprekend om mobiel te zijn. Daarmee verandert de
default setting van mobiliteit van ‘nee, tenzij’ naar ‘ja,
tenzij’. 

Het kabinet juicht deze ontwikkeling bij de instellingen toe. Het past
binnen de benadering dat mobiliteit voor alle jongeren toegankelijk moet
zijn. Tegelijk wil het kabinet onderstrepen dat mobiliteit een recht
moet zijn, geen plicht. De overheid zal mobiliteit bevorderen, maar niet
dwingend voorschrijven. Dat past niet binnen de vrijheid van onderwijs
zoals die wordt gegarandeerd door de Nederlandse Grondwet. Hetzelfde
geldt voor de Gemeenschap: het Verdrag biedt geen rechtsbasis voor
bindende voorschriften op dit vlak en die zouden ook politiek
onwenselijk zijn.

De docent als motivator

De Commissie schetst in haar Groenboek hoe een enthousiaste leraar of
opleider een belangrijke 'motivator' kan zijn voor jongeren om mobiel te
worden, maar voegt daaraan toe dat dit regelmatig een persoonlijke
investering vergt van de docent in kwestie die dit vaak in eigen tijd
'naast het eigenlijke werk' moet doen. Het kabinet deelt deze zorg.
Docentenmobiliteit is een instrument om de mobiliteit van jongeren te
bevorderen. Immers, een docent die zelf kan verhalen over zijn of haar
ervaringen in het buitenland is een ambassadeur voor de mobiliteit van
zijn of haar leerlingen en studenten. Mobiliteit vormt ook een
verrijking van de loopbaan van de docent zelf en draagt bij aan zijn of
haar eigen professionalisering als leraar.

Het is in eerste instantie een zaak van werkgever en werknemer om goede
afspraken over taken en werkdruk te maken. Voor leraren in Nederland
geldt dat zij in hun normjaartaak ruimte hebben voor professionalisering
en scholing. Scholen hebben in hun lumpsum middelen voor scholing en
professionalisering. Afspraken over de exacte invulling daarvan maakt de
docent met zijn leidinggevende.

Veel hoger onderwijs instellingen geven evenwel aan dat zij moeite
hebben om meer stafmobiliteit te realiseren. Daarom zal het kabinet
hiervoor een pilot ontwikkelen. Docenten in het hoger onderwijs krijgen
hiermee de mogelijk een periode met een mobiliteitsprogramma in het
buitenland te doceren. De selectie zal zich richten op excellentie.

In het primair en voorgezet onderwijs wordt mobiliteit van leraren
bevorderd door beurzen en subsidies aan leraren te verlenen via het
Europese Comenius-programma en de Nederlandse Bios-regeling (Bevordering
Internationale Oriëntatie en Samenwerking). Hiervoor schakelt het
kabinet het Europees Platform in. Jaarlijks kunnen ruim 7.000 leraren
hiermee aan een internationale uitwisseling meedoen, stage lopen in het
buitenland, op studiebezoek gaan en nascholing volgen.

 



De Europese toekomst van mobiliteit van lerenden

Wat zijn de gevolgen op langere termijn, als mobiliteit inderdaad een
regulier onderdeel zou zijn van de opleiding van iedere jongere? Het is
een ontwikkeling met implicaties die de nationale schaal te boven gaan,
waarover Europees debat nodig is. Het brengt enorme uitdagingen met zich
mee, ook voor het stelsel en de financiering. Een aantal fundamentele
uitgangspunten zal opnieuw doordacht en herijkt moeten worden en
daarvoor moeten we Europa-breed denkkracht mobiliseren.

Toekomstscenario’s uitdenken

De afgelopen decennia is het speelveld voor het (hoger) onderwijs
radicaal veranderd. De structuren in het hoger onderwijs groeien
langzaam naar elkaar toe, het onderwijs wordt ‘internationaler’, en
de Europese onderwijsinstellingen positioneren zich beter op de
internationale markt en concurreren om talent. De grotere mobiliteit en
toegenomen concurrentie om talent heeft landen overigens ook gedwongen
om andere beleidsterreinen te hervormen. Belangrijke voorbeelden hiervan
zijn de toegankelijkheid voor kenniswerkers, het migratiebeleid en het
sociaal beleid. Mobiliteit krijgt een nieuwe impuls als ook op deze
beleidsterreinen overblijvende barrières worden weggenomen. Leren vormt
het uitgangspunt van mobiliteit. Alertheid op ongewenste bijeffecten,
zoals illegaal verblijf, blijft geboden. 

Partnerschappen van instellingen zullen in de toekomst leiden tot meer
en meer gemeenschappelijke graden en mogelijkheden om onderwijs in het
buitenland aan te bieden (offshore onderwijs). Bij deze vorm van
mobiliteit is niet de student, maar het onderwijsprogramma mobiel. 

Technologie biedt mogelijkheden die er voorheen niet waren en die
virtuele en fysieke mobiliteit vergroten: e-mail, skype, goedkope
vluchten. Fysieke aanwezigheid door online toegankelijkheid van
informatie/kennis in veel gevallen niet meer nodig. Dat maakt
afstandleren mogelijk. Maar denk ook aan international classroom
(internationalisation at home): de leeromgeving op de thuisinstelling
wordt daarbij zó ingericht dat er een werkelijk internationaal klimaat
heerst. Toekomstig Europees beleid moet deze nieuwe context als
uitgangspunt nemen. Dit vergt een omvattende actualisering van het
beleid dat totnogtoe gevoerd wordt.

Naar een Europese internationaliseringsagenda…

In haar Groenboek stelt de Commissie voor te komen tot een Europees
partnerschap voor mobiliteit waarbinnen de Gemeenschap, de lidstaten en
het veld gezamenlijk optrekken. Het kabinet omarmt dit voorstel.
Betrokkenheid en commitment zijn cruciaal om onze doelen te
verwezenlijken. Het mainstreamen van mobiliteit vergt een actief beleid
van de instellingen, ondersteund door overheidsfaciliteiten zoals
meeneembare studiefinanciering en het op EU-niveau samenwerken bij het
wegnemen van (juridische) knelpunten en het faciliteren van zaken als
erkenning, kwaliteitsborging en classificatie van
instellingen/opleidingen. Mobiliteit moet vanzelfsprekend worden. Dat
betekent niet dat gestreefd wordt naar een mobiliteitsscore van 100%,
maar wél dat op termijn iedere jongere de mogelijkheid moet hebben om
in het kader van zijn of haar opleiding een periode in het buitenland te
verblijven. Europa heeft hier zonder twijfel een belangrijke rol te
spelen bij het realiseren van deze ambitie.

Nederland werkt met de internationaliseringsagenda’s aan de
internationale oriëntatie van de kennisinstellingen.
Internationaliseringsbeleid is een betrekkelijk nieuw beleid. Het is
zeker voor funderend en beroepsonderwijs in sommige opzichten zelfs
onontgonnen terrein. Nu wordt de kennis opgebouwd die kan dienen als
basis voor toekomstig beleid. In andere lidstaten zal dat niet anders
zijn. De uitgangsposities zullen verschillen, maar dat neemt niet weg
dat we veel van elkaars aanpak kunnen leren. 

Het kabinet zou daarom willen voorstellen na te gaan of er in EU-verband
consensus bereikt kan worden over hoe internationalisering (inclusief
mobiliteit) gestimuleerd kan worden. Op basis daarvan kan op politiek
niveau een omvattend actieplan worden uitgewerkt waaraan in partnerschap
en op basis van de open coördinatiemethode (OMC) naar 2020 toegewerkt
kan worden. Als zodanig kan dit actieplan een uitwerking zijn van het
werkprogramma ‘Onderwijs en Opleiding 2020’ waarin mobiliteit als
één van strategische hoofddoelen is benoemd. Een Europese benchmark
voor mobiliteit kan daarbij goede diensten bewijzen. Eén van de
belangrijke belemmeringen die studenten noemen bij de voorbereiding van
een buitenlandverblijf, is een gebrek aan gerichte informatie over de
opleidingen in andere landen. Het kabinet wil er daarom voor pleiten om,
in aanvulling op reeds bestaande Europese initiatieven, de haalbaarheid
te onderzoeken van een toegankelijke database met informatie over
Europees opleidingsaanbod, die actief gevoed en gebruikt wordt door
onderwijsinstellingen en actief onder de aandacht wordt gebracht bij
studenten en leerbedrijven. 

Binnen dit kader kan beleidsleren plaatsvinden en kunnen lidstaten
elkaar aansporen om de nodige maatregelen te treffen binnen de nationale
context zoals het invoeren van meeneembare studiefinanciering.
Voorwaarde daarvoor is dat de verantwoordelijkheden voor de te bereiken
doelen duidelijk worden belegd. 

Ook zou op EU-niveau onderzoek gedaan kunnen worden naar
toekomstscenario’s waarbij doordacht wordt wat de gevolgen zijn van
verdergaande internationalisering voor onderwijssystemen en de
financiering daarvan. Zoals in paragraaf 2.2 al werd aangegeven is er
dringend behoefte aan een deugdelijke statistische evidence base. Het
kabinet zou willen pleiten voor een Europese survey naar de omvang van
mobiliteitsstromen en de sociaal-economische achtergrond van de mobiele
jongeren eventueel aangevuld met gegevens over hun ervaringen. Uiteraard
moet daarbij zoveel mogelijk gebruik gemaakt worden van reeds
beschikbare gegevens en moeten de administratieve lasten voor
instellingen, docenten en jongeren zoveel mogelijk worden beperkt.

Tot slot ondersteunt het kabinet het betrekken van derdelanden bij
Europees beleid gericht op mobiliteit. Gelet op de mondiale
ontwikkelingen, zeker die in Azië, is het nodig dat Europa ook op het
wereldtoneel haar (concurrentie)positie versterkt. Voor het hoger
onderwijs is hiervoor het Erasmus Mundus programma in het leven
geroepen. Een ‘Mundus’-variant van het Leonardo da Vinci programma
voor beroepsonderwijs is in ontwikkeling.

… met een bijbehorend Europees internationaliseringsinstrument

Het werk dat in het kader van de OMC wordt verricht, dient te worden
ondersteund met een stimuleringsprogramma dat de doelen van het
actieplan als uitgangspunt heeft. Het huidige Europese Levenlang Leren
Programma (LLP) moet in de visie van het kabinet worden omgevormd tot
een programma dat internationalisering in het onderwijs centraal stelt.
Daarbij is het cruciaal dat er een duidelijk verband bestaat tussen de
beleidsdoelen en de in te schakelen instrumenten.  

Beurzen voor individuele studenten, leerlingen en docenten vormen, net
als binnen het huidige LLP, een belangrijke pijler van dit programma. De
bijdrage die Europese uitwisselingen leveren aan het bevorderen van
Europees burgerschap staat niet ter discussie. Wel kan onderzocht worden
hoe ook de Europese programma’s meer bij kunnen dragen aan de
kwaliteitsverbetering van het onderwijs. Het is van belang dat de
beschikbare middelen zó worden ingezet dat ze een optimaal effect
sorteren. Beurzen worden daarom bij voorkeur toegekend op basis van
selectie waarbij excellentie en motivatie doorslaggevende criteria zijn.


Tegen deze achtergrond acht het kabinet het denkbaar om in het kader van
de bepleite Europa-brede discussie te bezien of bij de verdeling van het
geld kwaliteitsbevordering een zwaardere rol kan krijgen. Gedacht kan
worden aan een systeem dat is opgebouwd op basis van een generiek
EU-beurzenstelsel dat uitgaat van kwaliteit met in aanvulling daarop
specifieke maatwerkinstrumenten van de lidstaten zelf. 

Daarnaast zou mobiliteit aantrekkelijker gemaakt kunnen worden door
middel van grotere flexibiliteit ten aanzien van de diverse vormen van
buitenlands leerverblijf. De subsidieprogramma’s moeten rekening
houden met deze variatie waarbij mobiliteit een hele studie in het
buitenland kan omvatten maar ook een intensieve cursus of een summer
school; individueel of met de hele klas. Ook hier staat de kwaliteit van
de leerervaring voorop.

Bij EU-beurzenprogramma’s is over het algemeen sprake van volledige
uitputting van de beschikbare middelen. Dat toont aan dat de behoefte er
is. Deze uitputting maakt ook aannemelijk dat een toename van het
beschikbare budget zal leiden tot een toename van het aantal mobiele
studenten, wat in lijn is met onze ambitie om van mobiliteit een
vanzelfsprekend onderdeel van de opleiding van iedere jongere te maken.
Nederland bepleit dan ook dat het aandeel van de budgetten in de
EU-begroting voor een Leven Lang Leren bij de volgende Financiële
Perspectieven wordt vergroot. 

Daarbij pas overigens wel de kanttekening dat wat in economische termen
als deadweight loss wordt aangeduid zoveel mogelijk voorkomen dient te
worden: het subsidiëren van mobiliteit die ook zonder die subsidie
plaats had gevonden. Gezien het significante aantal studenten dat naar
het buitenland gaat zonder een beroep te doen op EU-beurzen is het
scenario niet ondenkbeeldig dat er weliswaar een toename in het aantal
verstrekte beurzen te zien zal zijn, zonder dat dit tot meer mobiliteit
in absolute termen leidt. 

Kortom: uitbreiding van de beurzenprogramma’s is nodig, maar de
uitbreiding moet wel ‘slim’ zijn: vooral gericht op het bereiken en
over de streep trekken van groepen jongeren die goed en gemotiveerd
zijn, maar toch aarzelen over een buitenlandverblijf. Uiteraard is het
geen eenvoudige opgave om dergelijke vervangingseffecten te
minimaliseren en ze zullen waarschijnlijk nooit volledig uitgesloten
kunnen worden. Het onderschrijft andermaal het belang van goed,
betrouwbaar cijfermateriaal en degelijk onderzoek. 

Naast de beurzen voor individuele studenten zou er geïnvesteerd moeten
worden in de ‘mobiliteitsinfrastructuur’: de organisatorische
capaciteit die nodig is om mobiliteit te kunnen managen. Het zou goed
zijn als op Europees niveau het opzetten van platformen tussen
instellingen gericht op internationalisering wordt gefaciliteerd,
instellingen worden gestimuleerd om gezamenlijke programma’s op te
zetten en mobiliteit in curricula op te nemen. Tot slot moet het
potentieel van virtuele mobiliteit op Europese schaal worden benut. De
kansen die nieuwe generaties applicaties en (sociale) sofware bieden
kunnen bijna letterlijk werelden openen voor jongeren en sluiten
bovendien nauw aan bij hun belevingswereld. 



Conclusies

Het kabinet onderschrijft de ambitie dat op termijn alle jongeren de
kans moeten krijgen om in het kader van hun opleiding een periode in het
buitenland door te brengen. Mobiliteit is in de visie van het kabinet
geen doel op zich, maar een middel om persoonlijke, maatschappelijke en
economische meerwaarde te realiseren. 

Mobiliteit is bovendien een belangrijke, zo niet de belangrijkste
aanjager van internationalisering in het onderwijs. Internationalisering
draagt bij aan de kwaliteit van het Nederlandse onderwijs en onderzoek.
Om internationalisering te faciliteren heeft het kabinet
internationaliseringsagenda’s uitgewerkt voor het hoger onderwijs en
onderzoek en voor het middelbaar beroepsonderwijs. 

Een geïntegreerde benadering op EU-niveau van mobiliteit van jongeren
wordt in beginsel toegejuicht. Wel dient rekening gehouden te worden met
de diversiteit binnen de doelgroep, de uitgangspositie en specifieke
kenmerken van (sub)categorieën en de verschillen tussen lidstaten. Dit
vraagt om een beleidsmix, om maatwerk en ruimte voor nationale
differentiatie.

Het kabinet vraagt zich af in hoeverre het zinvol is specifiek beleid te
ontwikkelen gericht op het subsidiëren van leermobiliteit onder jonge
mensen buiten het onderwijs en onderzoek. Het gaat hier immers in feite
om starters op de arbeidsmarkt. Hiervoor liggen maatregelen gericht op
het bevorderen van beroepsmobiliteit meer voor de hand.

Voor het voeren van effectief en gericht mobiliteitsbeleid is een
accurate evidence base onmisbaar. Echter, vastgesteld moet worden dat de
beschikbare gegevens onvolledig zijn. Mobiliteit die plaatsvindt zonder
subsidie ontbreekt vaak in de statistieken. Het gaat daarbij om naar
schatting 45% van de totale mobiliteit in Nederland.

Meeneembare studiefinanciering betekent een belangrijke reductie van de
financiële belemmeringen voor diplomamobiliteit. Het zou nuttig zijn
als de Commissie schetst hoe in haar visie een nationale regeling voor
de meeneembaarheid van studiefinanciering eruit kan zien die de
mobiliteit van studenten bevordert, in lijn is met het Gemeenschapsrecht
én betaalbaar is. Juist in deze tijden van economische crisis en zorgen
over de overheidsfinanciën kan deze laatste factor, de betaalbaarheid,
lidstaten ervan doen afzien om meeneembaarheid te introduceren in hun
nationale systemen. Het kabinet zou juist graag zien dat ook andere
lidstaten dergelijke regelingen zouden introduceren voor hun studenten. 

Van het opnemen van een studieverblijf binnen het curriculum van een
opleiding gaat een duidelijke signaalwerking uit, namelijk dat het
vanzelfsprekend is om mobiel te zijn. Het kabinet juicht het toe als
instellingen ervoor kiezen een buitenlandverblijf in hun programma’s
op te nemen. Echter, het is niet aan de overheid en ook niet aan de
Gemeenschap om mobiliteit een verplicht karakter te geven.

Docentenmobiliteit is een instrument om de mobiliteit van jongeren te
bevorderen. Mobiliteit vormt ook een verrijking van de loopbaan van de
docent zelf en draagt bij aan zijn of haar eigen professionalisering als
leraar.

Op de langere termijn zullen de gevolgen van toenemende Europese en
mondiale mobiliteit ingrijpende gevolgen hebben, uiteindelijk ook voor
het stelsel en de financiering. Een Europees debat is nodig over die
gevolgen die de nationale schaal te boven gaan.

Het kabinet omarmt het voorstel van de Commissie om te komen tot een
Europees partnerschap voor mobiliteit waarbinnen instellingen, lidstaten
en Gemeenschap gezamenlijk optrekken. Het kabinet stelt voor een
Europese internationaliseringsagenda uit te werken en via de open
methode van coördinatie (OMC) hierop voortgang te maken.

Het huidige Europese levenlang leren programma (LLP) dient in de visie
van het kabinet te worden omgevormd tot een instrument dat de
internationalisering in het onderwijs centraal stelt. De
EU-beurzenprogramma’s blijven een belangrijke pijler binnen dit
instrument. Beurzen zouden ingezet moeten worden om die jongeren die
kwalitatief goed en gemotiveerd zijn, maar toch aarzelen over een
buitenlandverblijf over de streep te trekken.

 COM(2009) 329,   HYPERLINK
"http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2009:0329:FIN
:NL:PDF" 
http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2009:0329:FIN:
NL:PDF  

   HYPERLINK
"http://ec.europa.eu/education/doc/2008/mobilityreport_en.pdf" 
http://ec.europa.eu/education/doc/2008/mobilityreport_en.pdf  

 Conclusies van de Raad betreffende de mobiliteit van jongeren, 20/21
november 2008, PB C 320 van 16.12.2008,   HYPERLINK
"http://www.consilium.europa.eu/ueDocs/cms_Data/docs/pressData/en/educ/1
04249.pdf" 
http://www.consilium.europa.eu/ueDocs/cms_Data/docs/pressData/en/educ/10
4249.pdf . In het Engels luidt de geformuleerde ambitie: “gradually
making periods of learning abroad the rule rather than the exception for
all young Europeans”

   HYPERLINK
"http://www.ond.vlaanderen.be/hogeronderwijs/bologna/conference/document
s/Leuven_Louvain-la-Neuve_Communiqu%E9_April_2009.pdf" 
http://www.ond.vlaanderen.be/hogeronderwijs/bologna/conference/documents
/Leuven_Louvain-la-Neuve_Communiqu%E9_April_2009.pdf . Aan het Bologna
proces nemen 46 landen deel. Doel is de totstandbrenging van een
Europese Ruimte voor Hoger Onderwijs (EHEA). 

   HYPERLINK
"http://www.ond.vlaanderen.be/hogeronderwijs/Bologna/documents/MDC/Londo
n_Communique18May2007.pdf" 
http://www.ond.vlaanderen.be/hogeronderwijs/Bologna/documents/MDC/London
_Communique18May2007.pdf  

 Conclusies van de Raad betreffende een strategisch kader voor Europese
samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding (ET 2020), 12 mei
2009, PB C 119/2 van 28.05.2009,   HYPERLINK
"http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:C:2009:119:000
2:0010:NL:PDF" 
http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:C:2009:119:0002
:0010:NL:PDF  

 In 2010 zal de Commissie hiertoe een gedetailleerd voorstel doen aan de
Raad

 Zie bijvoorbeeld: The impact of Erasmus on European higher education:
quality, openness and internationalisation, DG EAC/33/2007 (2008) en
Naar het buitenland werkt. Onderzoek naar de arbeidsmarkteffecten van
internationale mobiliteit in het onderwijs. Leonardo da Vinci NCU NL
(2000) 

 Bracht, O., Engel, C., Janson, K., Over, A., Schomburg, H. and
Teichler, U. (2006) The professional Value of ERASMUS Mobility,
International Centre for Higher Education Research. 

 Concurrentiepositie MKB, concurreren in een nieuw Europa, SEOR, Erasmus
universiteit Rotterdam (2005)

 Genoemde hervormingen vloeiden voort uit de Bologna verklaring van
1999,   HYPERLINK
"http://www.minocw.nl/documenten/BOLOGNA_DECLARATION.pdf" 
http://www.minocw.nl/documenten/BOLOGNA_DECLARATION.pdf  

 Aanbeveling betreffende de invoering van het Europees systeem voor
studiepuntenoverdracht voor beroepsonderwijs en -opleiding (ECVET), 18
juni 2009, PB C 155/11 van 8 juli 2009 en Aanbeveling tot vaststelling
van een Europees referentiekader voor kwaliteitsborging in
beroepsonderwijs en –opleiding, 18 juni 2009, PB C 155/1 van 8 juli
2009. 

 “Grenzeloos Goed: Internationaliseringsagenda Hoger Onderwijs-,
Onderzoeks- en Wetenschapsbeleid”, Kamerstuk 31 288, nr. 44 van 10
november 2008 en “Internationaliseringsagenda MBO”, Kamerstuk 27
451, nr. 102 van 6 januari 2009.

 De mobiliteit binnen kunstopleidingen ligt bijzonder hoog en is in
feite al de mainstream. Hier gaat het om jonge kunstenaars die hun
opleiding hebben voltooid en starter zijn op de arbeidsmarkt. 

 De redenering volgend als voor jonge ondernemers zou bijvoorbeeld
evenzeer gepleit kunnen worden voor het opzetten van separate
leermobiliteitstrajecten gericht op jonge ambtenaren.

 Voor meer informatie over het Nederlandse beleid gericht op
internationaal ondernemen, zie de Kamerbrief ‘Internationaal
Ondernemen’ van maart 2008 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 31
380, nr1).

 Dit is in lijn met de motie Van der Ham/ Leerdam, Tweede Kamer,
Kamerstuk 31 482 nr. 26 van 18 december 2008

 Eurostudent III, 2005-2008: Social and Economic Conditions of Student
Life in Europe,   HYPERLINK "http://www.eurostudent.eu/publications" 
http://www.eurostudent.eu/publications . Het High Level Expert Forum
(zie voetnoot 2) verwijst naar een schatting van Eurostat waaruit naar
voren komt dat in Europa jaarlijks 550.000 HO-studenten mobiel zijn
(waarvan ca. 300.000 via Erasmus beurzen).

 Internationaliseringsmonitor van het onderwijs in Nederland 2008,
Nuffic i.s.m. Europees Platform en CINOP. Zie   HYPERLINK
"http://www.nuffic.nl/nederlandse-organisaties/docs/kerncijfers/internat
ionaliseringsmonitor-van-het-onderwijs-in-nederland-2008.pdf" 
http://www.nuffic.nl/nederlandse-organisaties/docs/kerncijfers/internati
onaliseringsmonitor-van-het-onderwijs-in-nederland-2008.pdf  

   HYPERLINK
"http://www.minocw.nl/actueel/nieuws/35125/Gedragscode-voor-buitenlandse
-studenten.html" 
http://www.minocw.nl/actueel/nieuws/35125/Gedragscode-voor-buitenlandse-
studenten.html 

   HYPERLINK
"http://www.nuffic.nl/nederlandse-organisaties/nieuws-evenementen/nieuws
-archief/2009/april/institute-of-social-studies-iss-wint-oranje-loper-aw
ard" 
http://www.nuffic.nl/nederlandse-organisaties/nieuws-evenementen/nieuws-
archief/2009/april/institute-of-social-studies-iss-wint-oranje-loper-awa
rd  

   HYPERLINK
"http://www.ond.vlaanderen.be/hogeronderwijs/bologna/conference/document
s/Leuven_Louvain-la-Neuve_Communiqu%E9_April_2009.pdf" 
http://www.ond.vlaanderen.be/hogeronderwijs/bologna/conference/documents
/Leuven_Louvain-la-Neuve_Communiqu%E9_April_2009.pdf . In het Engels:
“Within each of the three cycles, opportunities for mobility shall be
created in the structure of degree programmes. Joint degrees and
programmes as well as mobility windows shall become more common
practice.”

 Wetsvoorstel “Versterking besturing bij instellingen voor hoger
onderwijs, de collegegeldsystematiek en de rechtspositie van
studenten”, Kamerstuk 31 821, A van 2 juli 2009

 Conclusies van de Raad betreffende een strategisch kader voor Europese
samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding (ET 2020), 12 mei
2009, PB C 119/2 van 28.05.2009,   HYPERLINK
"http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:C:2009:119:000
2:0010:NL:PDF" 
http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:C:2009:119:0002
:0010:NL:PDF 

  DOCPROPERTY rubricering   De toekomst van mobiliteit van
lerenden | 11 december 2009



	  DOCPROPERTY _pagina  Pagina    PAGE   \* MERGEFORMAT  4   
DOCPROPERTY _van  van    NUMPAGES   \* MERGEFORMAT  22 



  DOCPROPERTY rubricering   De toekomst van mobiliteit van
lerenden | 11 december 2009





  DOCPROPERTY _pagina  Pagina    PAGE   \* MERGEFORMAT  3    DOCPROPERTY
_van  van    NUMPAGES   \* MERGEFORMAT  22