[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [šŸ” uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Bijlage bij vraag 11: globaal overzicht wijzigingen sociale wetten sinds 1980

Bijlage

Nummer: 2009D66428, datum: 2009-12-24, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Antwoord vragen Kant over de film "De Onrendabelen" en het boek "Niemandsland" van Marcel van Dam (2009D65071)

Preview document (šŸ”— origineel)


Bijlage bij vraag 11: globaal overzicht wijzigingen sociale wetten sinds
1980

De jaren tachtig: stelselherziening

De hervorming van de werknemersverzekeringen begon met de zogenaamde
stelselherziening in 1987. Vooruitlopend daarop werden in 1985 en 1986
om budgettaire redenen verschillende keren ingegrepen in de
uitkeringsvoorwaarden. Zo werden de uitkeringspercentages in de ZW, WW
en WAO verlaagd van 80 naar 70 procent. En met betrekking tot
werkloosheid is de uitkeringsduur van de WW en WWV in 1984 voor jongeren
bekort tot 12 maanden en voor oudere werklozen (bij aanvang werkloosheid
57Ā½ jaar of ouder) verlengd tot 7Ā½ jaar.

De herziening van 1987 was gericht op vereenvoudiging en modernisering,
maar ook op consolidatie van de bezuinigingen van vĆ³Ć³r 1987. De
stelselherziening leidde tot onder meer de volgende wijzigingen op 1
januari 1987:

Er kwam een nieuwe WW waarin de oude WW en WWV werden samengevoegd. De
nieuwe WW bood een individueel uitkeringsrecht, onafhankelijk van
vermogen of partnerinkomen. De werknemer die aan de referte-eisen
(wekeneis en arbeidsverledeneis) voldeed, kreeg recht op een
loongerelateerde uitkering van minimaal 6 maanden en maximaal 5 jaar. Na
afloop van de verlengde uitkering kwam de werkloze in aanmerking voor
een vervolguitkering van Ć©Ć©n jaar. Voor werknemers die werkloos werden
na de leeftijd van 57Ā½ jaar, duurde de vervolguitkering tot 65 jaar.

Bij de invulling van de referte-eisen voor de WW is meer rekening
gehouden met deeltijdwerk en flexibele arbeid. VĆ³Ć³r 1987 moest een
werkloze in het jaar voor werkloosheid minstens 130 dagen hebben gewerkt
om in aanmerking te komen voor WW. Vanaf 1987 was het voldoende als er
binnen een referteperiode van 52 weken, in tenminste 26 weken arbeid als
werknemer was verricht. Deeltijdwerkers en flexwerkers konden zo
eenvoudiger aan deze voorwaarde voldoen. 

De zogenaamde verdisconteringsbepaling in de WAO werd afgeschaft. Dit
betekende dat in het vervolg de werkloosheid van een arbeidsongeschikte
niet meer mocht worden meegenomen bij de vaststelling van diens mate van
arbeidsongeschiktheid. 

Invoering van de Toeslagenwet. Deze wet vult een uitkering op grond van
de werknemersverzekeringen aan tot het relevante sociale minimum,
waarbij wordt getoetst aan het inkomen van de personen die tot de
leefeenheid behoren. Er geldt geen vermogenstoets.

Invoering van de IOAW en IOAZ. Deze wetten hebben tot doel te voorkomen
dat gedeeltelijk arbeidsongeschikten en oudere werkloze werknemers in de
bijstand terechtkomen. Ook deze wetten kennen een toets op het inkomen
van de leefeenheid. Er geldt geen vermogenstoets. 

De uitgaven voor sociale zekerheid daalden weliswaar na de
stelselherziening, maar het aantal uitkeringsgerechtigden bleef stijgen.
Hierdoor nam aan het eind van de jaren 1980 de verhouding tussen
inactieven en actieven weer toe, met name door de groei van het beroep
op de arbeidsongeschiktheidsregelingen. Dit leidde tot een radicale
omslag in het denken over sociale zekerheid. Niet inkomensbescherming,
maar preventie en re-integratie dienden voortaan voorop te staan bij de
inrichting en vormgeving van het stelsel. Het stelsel moest een
activerend karakter krijgen. De instroom diende te worden teruggedrongen
en de uitstroom diende te worden bevorderd. Daarmee verschoof de
aandacht naar het handelen van alle betrokken partijen:
werkgevers(organisaties), werknemers(organisaties),
uitkeringsgerechtigden en uitvoeringsorganen. De na de stelselherziening
getroffen maatregelen waren dan ook van een andere aard: centraal stond
nu het vergroten van het eigen belang van alle betrokken partijen bij
het terugdringen van het beroep op de sociale zekerheid.

Ziekte en arbeidsongeschiktheid

De jaren negentig:  financiƫle prikkels, beperken instroom, bevorderen
uitstroom

In de jaren 1990 werd het eigen belang van de betrokken partijen langs
een drietal wegen vergroot:

Door het vergroten van de eigen verantwoordelijkheid van werkgevers,
werknemers en uitkeringsgerechtigden voor behoud en hervatting van werk.
Dit kwam onder andere tot uiting in:

Uitbreiding van de verantwoordelijkheid van werkgevers voor de
re-integratie van hun werknemers.

Aanscherping, uitbreiding en precisering van de plichten van werknemers,
werkgevers en uitkeringsgerechtigden.

Het verbinden van financiƫle consequenties aan het niet nakomen van
verplichtingen (bijvoorbeeld door de Wet boeten en maatregelen).

Door het introduceren van financiƫle prikkels voor werkgevers,
werknemers en uitvoeringsorganen. Dit kwam onder andere tot uiting in:

Vergroting van het financiƫle belang van werkgevers bij werkloosheid,
ziekte en arbeidsongeschiktheid (bijvoorbeeld door een eigen risico en
premiedifferentiatie)

Vergroting van het financiƫle belang van werknemers bij werkloosheid,
ziekte en arbeidsongeschiktheid (bijvoorbeeld door verlaging van de
uitkeringen en differentiatie van de uitkeringsduur naar
arbeidsverleden).

Subsidies voor re-integratietrajecten, werkplekaanpassingen en andere
voorzieningen.

Verplichte uitbesteding van re-integratie door publieke
uitvoeringsorganen aan marktpartijen.

Door het beperken van de instroom en het bevorderen van de uitstroom.
Dit kwam onder andere tot uiting in:

Verzwaring van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een
uitkering.

Met behoud van uitkering kunnen deelnemen aan het arbeidsproces of aan
scholing.

Het creƫren van arbeidsplaatsen voor specifieke groepen
uitkeringsgerechtigden.

Meer concreet heeft dit op het terrein van ziekte en
arbeidsongeschiktheid tot de volgende wijzigingen geleid. Op grond van
de eerste beleidslijn ā€“ grotere eigen verantwoordelijkheid ā€“ is in
1994 de Wet terugdringing ziekteverzuim (TZ) ingevoerd, tegelijk met een
wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet (Arbo). Met de TZ/Arbo werd
beoogd om de betrokkenheid van werkgevers en werknemers bij het
ziekteverzuim te vergroten. Daartoe werden verschillende maatregelen
getroffen. Zo dient de werkgever de risico's voor de veiligheid,
gezondheid en welzijn van de werknemers schriftelijk te inventariseren
en te evalueren. Voorts dient de werkgever een verzuimbeleid te voeren
dat gericht is op het zoveel mogelijk voorkomen en beperken van ziekte
van zijn werknemers en het begeleiden van zieke werknemers. Over dit
verzuimbeleid moet de werkgever vooraf overleg plegen met de
ondernemingsraad. Tot slot is de werkgever verantwoordelijk voor de
re-integratie van zijn zieke werknemer totdat vaststaat dat er geen
passende arbeid voor de betreffende werknemer in zijn bedrijf voorhanden
is. Deze verantwoordelijkheid is later door de Wet verbetering
poortwachter aangescherpt: vanaf 2003 zijn werkgevers verantwoordelijk
voor de re-integratie van zieke werknemers zolang het dienstverband
duurt. Dit brengt mee dat een werkgever ā€“ als hij zelf geen passende
arbeid voorhanden heeft ā€“ een zieke werknemer bij een andere werkgever
dient te re-integreren. 

Met betrekking tot de tweede beleidslijn - het gericht hanteren van
incentives - werd de eerste stap in 1992 gezet met de Wet terugdringing
arbeidsongeschiktheidsvolume (Wet TAV). Deze wet bracht vooral volgende
financiƫle prikkels mee voor werkgevers. Zo werd in de WAO een
bonus-malussysteem ingevoerd. Door werkgevers te belonen voor het in
dienst nemen van arbeidsongeschikten en te bestraffen als Ć©Ć©n van hun
werknemers in de WAO terechtkwam, werd getracht het gebruik van de WAO
als afvloeiingsregeling voor oudere of overbodig geworden werknemers te
stoppen. Dit bonus-malussysteem werd in 1998 vervangen door de Wet
Pemba. Deze wet bracht de WAO-premie geheel ten laste van de werkgevers
en kende een systeem van premiedifferentiatie, waarbij de hoogte van de
WAO-premie voor een werkgever afhankelijk was van het aantal werknemers
dat in zijn bedrijf arbeidsongeschikt was geworden. Ook dit systeem van
premiedifferentiatie beoogde de werkgever financieel te stimuleren om
arbeidsongeschiktheid te voorkomen dan wel ā€“ mocht een werknemer toch
arbeidsongeschikt worden ā€“ het beroep op de WAO terug te dringen. Een
bedrijf kon er overigens ook voor kiezen het risico (in de eerste vijf
jaar van arbeidsongeschiktheid) voortaan zelf te dragen of onder te
brengen bij een private verzekeraar.

De tweede stap betrof de reeds genoemde Wet TZ in 1994. Deze wet
introduceerde een ā€˜eigen risicoā€™ voor de werkgever: de eerste twee
of zes weken diende hij ten minste 70 procent van het loon door te
betalen bij ziekte van zijn werknemer. Ook dit vergrootte de financiƫle
betrokkenheid van werkgevers bij het ziekteverzuim van hun werknemers.
Dit moest werkgevers stimuleren om meer aandacht te besteden aan
preventie van het ziekteverzuim alsmede aan de reĆÆntegratie van hun
zieke werknemers. Deze lijn is doorgetrokken met de Wet uitbreiding
loondoorbetalingsplicht bij ziekte (Wulbz) en de Wet verlenging
loondoorbetaling bij ziekte (Wet VLZ): vanaf 1996 dienden werkgevers
gedurende 52 weken het loon door te betalen aan een zieke werknemer en
vanaf 2004 is deze periode verlengd tot 104 weken (zie hierna). 

De eerste twee stappen hebben dus het financiƫle belang van werkgevers
bij ziekte en arbeidsongeschiktheid vergroot. De derde stap was gericht
op werknemers: de toegang tot de WAO werd voor hun minder aantrekkelijk
gemaakt. Dit geschiedde in de Wet terugdringing beroep op de
arbeidsongeschiktheidsregelingen (TBA) van 1993 langs een tweetal wegen.
Ten eerste werd het arbeidsongeschiktheidscriterium aangescherpt, zodat
de toegang tot de WAO moeilijker werd. Ten tweede werd de hoogte van de
WAO-uitkering verlaagd: na een loongerelateerde fase waarin de hoogte
van de uitkering 70 procent van het laatstverdiende loon bedraagt en
waarvan de duur afhankelijk is van de leeftijd van de betrokken
werknemer, bestaat recht op een vervolguitkering waarvan de hoogte 70
procent van het vervolgdagloon bedraagt; dit vervolgdagloon is de
optelsom van het minimumloon en een aanvulling waarvan de hoogte
afhankelijk is van de leeftijd.

De jaren vanaf 2000: voortzetting beleid van inkomensbescherming naar
activering

Voornoemde omslag in het denken, kortweg: van inkomensbescherming naar
activering, is na de laatste eeuwwisseling voortgezet met de invoering
van de reeds genoemde Wet VLZ en de Wet werk en inkomen naar
arbeidsvermogen (Wet WIA). In lijn met het beleid van de jaren 1990 is
bij deze wetten de leidraad geweest dat ziekteverzuim en
arbeidsongeschiktheid zoveel mogelijk dienen te worden voorkomen dan wel
aangepakt binnen het kader van de arbeidsrelatie. De werknemer zelf en
diens werkgever zijn het best in staat om ziekteverzuim en
arbeidsongeschiktheid te voorkomen of te beperken. Daarom zijn zij
primair verantwoordelijk voor de re-integratie en de inkomensbescherming
van de zieke werknemer. Vanwege dit uitgangspunt is de werkgever
verplicht om gedurende 104 weken ten minste 70% van het loon door te
betalen aan een zieke werknemer. In deze periode is de werkgever tevens
verantwoordelijk voor de re-integratie van de werknemer. De periode kan
desgevraagd, als de werkgever en de werknemer dat wensen, worden
verlengd. Op die manier kunnen werkgevers en werknemers rekening houden
met de individuele omstandigheden van het geval. Tot slot wordt de
periode verlengd als de werkgever zich in voornoemde 104 weken
onvoldoende heeft ingespannen om de zieke werknemer te re-integreren. 

Daarna kan een werknemer in aanmerking komen voor een uitkering op grond
van de Wet WIA. Ook in deze wet staat werkhervatting voorop. Daarvoor is
uiteraard wel nodig dat iemand nog kan werken. Niet alle
arbeidsongeschikten zijn daar echter toe in staat. Daarom is in de Wet
WIA een principieel onderscheid gemaakt tussen werknemers die ā€“ als
gevolg van hun ziekte of handicap ā€“ niet meer in staat zijn om arbeid
te verrichten respectievelijk werknemers die ā€“ ondanks hun ziekte of
handicap ā€“ nu of in de toekomst nog wel in staat zijn om arbeid te
verrichten. Ten aanzien van de eerstgenoemde groep, de groep duurzaam
volledig arbeidsongeschikten, is het niet zinvol om op werkhervatting
aan te sturen. Op de overheid rust de verantwoordelijkheid om zorg te
dragen voor de bestaanszekerheid van deze groep. Daarvoor is een aparte
voorziening in de Wet WIA getroffen, te weten de Inkomensvoorziening
volledig arbeidsongeschikten (IVA). Ingevolge deze IVA hebben duurzaam
volledig arbeidsongeschikten aanspraak op een uitkering van 75% van hun
laatstverdiende loon tot hun 65e jaar.

Ten aanzien van de tweede groep, de gedeeltelijk arbeidsgeschikten,
staat het uitgangspunt van werkhervatting wel voorop. Daarbij is,
vanwege het verschil in arbeidsmarktkansen, een onderscheid gemaakt
tussen werknemers met een grotere respectievelijk kleinere mate van
arbeidsongeschiktheid. Hoewel uiteraard elke grens arbitrair is, heeft
het kabinet op advies van de werkgevers- en werknemersorganisaties
ervoor gekozen de grens te leggen op een mate van arbeidsongeschiktheid
van 35%. Voor deze groep is daarom een aparte regeling in de Wet WIA
getroffen, te weten de regeling Werkhervatting gedeeltelijk
arbeidsgeschikten (WGA). Op grond van de WGA heeft een gedeeltelijk
arbeidsgeschikte bij werken ā€“ naast zijn loon ā€“ aanspraak op een
loonaanvulling en bij niet-werken aanspraak op een (op termijn dalende)
WGA-uitkering. De hoogte van de loonaanvulling bedraagt 70% (de eerste
twee maanden: 75%) van het verschil tussen het dagloon en het met werken
verdiende inkomen. Anders gezegd, het totale inkomen van betrokkene
neemt met 0,7 euro toe bij iedere euro die hij meer verdient, zodat
werken loont. Daarnaast heeft een gedeeltelijk arbeidsgeschikte die niet
werkt eerst aanspraak op een loongerelateerde uitkering van 70% (de
eerste twee maanden: 75%) van het dagloon en daarna een vervolguitkering
die gerelateerd is aan het arbeidsongeschiktheidspercentage en het
wettelijk minimumloon.

Degenen die na 104 weken ziekte minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn,
ontvangen bij werken loon en hebben bij niet-werken aanspraak op een
WW-uitkering. Deze WW-uitkering is even hoog als de loongerelateerde
WGA-uitkering voor niet-werkenden; het verschil is dat die WGA-uitkering
na een bepaalde periode (die afhankelijk is van het arbeidsverleden)
wordt opgevolgd door de WGA-vervolguitkering en dat de WW-uitkering na
dezelfde periode eindigt. Dit vindt, als gezegd, zijn rechtvaardiging in
het feit dat deze groep grotere arbeidsmarktkansen heeft. Bovendien
hebben de werkgevers- en werknemersorganisaties zich bereid verklaard om
op decentraal niveau adequate inkomensvoorzieningen te treffen voor
degenen die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn. 

Afrondend wordt opgemerkt dat de Wet WIA beoogt om gedeeltelijk
arbeidsgeschikten te behouden voor de arbeidsmarkt dan wel terug te doen
keren worden naar de arbeidsmarkt. De in de Wet WIA voorgestelde
aanpassingen van criteria, toetredingsvoorwaarden en uitkeringshoogten,
hebben dus geen zelfstandig doel maar zijn functioneel in het bereiken
van een grotere arbeidsmarktinschakeling van gedeeltelijk
arbeidsgeschikten. 

WW

De jaren negentig: nadruk op volume- en sanctiebeleid

De jaren negentig stonden in het teken van het terugdringen van het
WW-volume en verbetering van de rechtmatigheid bij de
uitkeringsverstrekking. Beide speerpunten leidden tot een beleid gericht
op het verstrekken van een WW-uitkering aan alleen diegene die daar echt
op was aangewezen. Van dit beleid gingen sterke impulsen uit op
activering, sanctionering en intensivering van het re-integratiebeleid.
Dit leidde stapsgewijs tot een ruimere invulling van het begrip passende
arbeid en tot een strakkere beoordeling van sollicitatieactiviteiten. De
meest omvattende intensivering van het sanctiebeleid vond plaats in het
kader van de Wet boeten en maatregelen. Met deze wetswijziging is het
sanctiebeleid vanaf 1 augustus 1996 sterk gericht op het beheersen van
moral hazard. De werknemer die zelf schuld heeft aan werkloosheid,
krijgt in beginsel geen WW-uitkering meer. Datzelfde gold voor de
werknemer die zich niet voldoende heeft verzet tegen een mogelijk
vermijdbaar ontslag. De sancties werden over de gehele linie
aangescherpt. Weigering van passende arbeid en meermalen onvoldoende
solliciteren leidt tot stopzetting van de uitkering. 

Per 1 maart 1995 zijn de uitkeringsvoorwaarden van de WW aangescherpt.
De loongerelateerde uitkering wordt voorbehouden aan werknemers die Ć©n
aan de verscherpte wekeneis (26 uit 39 weken) voldoen Ć©n aan de
verscherpte arbeidsverledeneis (in 4 van de 5 voorliggende kalenderjaren
over ten minste 52 dagen loon ontvangen). Voor deze werknemers werd de
duur van de vervolguitkering verlengd tot 2 jaar. Werknemers die alleen
aan de wekeneis voldoen, krijgen alleen nog een kortdurende
minimumuitkering (6 maanden 70% WML). 

Vanaf 1996 is het re-integratiebeleid voor WW-gerechtigden meer
gestructureerd. Dit heeft geresulteerd in de ā€œsluitende aanpakā€ voor
werklozen, op grond waarvan in beginsel iedere werkloze uiterlijk na
Ć©Ć©n jaar een aanbod krijgt voor werk of scholing. De doelmatigheid van
het re-integratiebeleid voor WW-gerechtigden is vanaf 2000 verbeterd
door een vrije inkoop van re-integratiediensten mogelijk te maken. 

De periode 2002-2008: nogmaals herziening uitkeringsvoorwaarden en
activering

De oververtegenwoordiging van ouderen in het WW-bestand en de
verslechterende conjunctuur bracht de kabinetten Balkenende 1 en 2 tot
voorstellen gericht op het tegengaan van het gebruik van de WW als route
voor vervroegd uittreden. De sinds 1984 bestaande vrijstelling voor de
sollicitatieplicht en andere arbeidsverplichtingen voor werklozen vanaf
57Ā½ jaar werd afgeschaft, net als de vervolguitkering voor alle
werknemers die op of na 11 augustus 2003 werkloos werden. Voor personen
die vanaf 2005 werkloos worden, wordt het feitelijke arbeidsverleden
gaandeweg meer bepalend voor de uitkeringsduur, leeftijd speelt een
geringere rol. 

Bij het najaarsakkoord van 2003 kwam het kabinet met sociale partners
overeen dat de SER in staat werd gesteld om alternatieven aan te dragen
voor andere voornemens met betrekking tot de WW. In 2005 besloot het
kabinet het SER-advies op hoofdlijnen te volgen. Dit leidde tot
onderstaande maatregelen:

De instroomeis van de WW werd in april 2006 verzwaard naar 26 gewerkte
weken binnen een referteperiode van 36 weken (was 26 uit 39 weken);

Per oktober 2006 werd de kortdurende uitkering op minimumniveau
vervangen door een loongerelateerde uitkering van 3 maanden. Hierdoor
kent de WW (voor nieuwe gevallen) maar Ć©Ć©n type uitkering. Deze
uitkeringen bedragen de eerste 2 maanden 75% en vervolgens 70% van het
dagloon. 

Per oktober 2006 is de WW-duur voor alle leeftijdscategorieƫn bekort.
Voor werklozen die niet aan de (ongewijzigde) jareneis voldoen, bedraagt
de nieuwe WW-duur 3 maanden. Voor personen die wel aan deze eis voldoen,
is de WW-duur in maanden gelijk aan het arbeidsverleden in jaren, maar
maximaal 38 maanden.

De bekorting van de uitkeringsduur wordt voor werknemers die bij aanvang
van hun werkloosheid 60 jaar of ouder zijn (van 60 naar 38 maanden),
gedeeltelijk gecompenseerd door invoering van de IOW. Op grond van deze
voorziening heeft de betrokken werkloze na afloop van de WW-duur recht
op een uitkering op minimumniveau (70% WML) zonder partner- en
vermogenstoets. De IOW staat open voor werknemers die vĆ³Ć³r 1 juli 2011
werkloos worden. 

Andere wijzigingen van de WW vanaf 2004

Maatregelen om te bevorderen dat WW-gerechtigden sneller aan het werk
gaan: 

Bevordering van de preventie van werkloosheid. Het UWV kan vanaf 2005
werknemers die concreet met werkloosheid worden bedreigd, al vĆ³Ć³r de
ontslagdatum bemiddelen en re-integreren.

Met ingang van 2006 is in vijf sectorfondsen waarin veel seizoen- of
herhalingswerkloosheid voorkwam, een vorm van premiedifferentiatie
ingevoerd. 

Vanaf 1 juli 2006 kunnen WW-gerechtigden 6 maanden met behoud van WW als
zelfstandige aan de slag gaan. De inkomsten uit de zelfstandige arbeid
worden voor 70% op de uitkering in mindering gebracht. Starters kunnen
daarnaast langer dan voorheen op hun WW-uitkering terugvallen als zij
hun zelfstandige arbeid staken. Deze maatregelen beperken financiƫle
risicoā€™s van startende zelfstandigen.

Vanaf 1 juli 2009 stimuleert de WW dat langdurig werklozen (> 52 weken
een WW-uitkering) arbeid op ieder niveau aanvaarden. De
arbeidsverplichtingen voor langdurig werklozen zijn aangescherpt en de
bemiddeling geĆÆntensiveerd. Bij werkhervatting tegen een lager loon,
bestaat ā€“ onder voorwaarden ā€“ aanspraak op een aanvulling vanuit de
WW.

De ervaring leert dat tijdens laagconjunctuur de behoefte opkomt om de
WW ook te benutten als financieringsbron voor het behoud van
werkgelegenheid. Eerdere kabinetten hebben dergelijke pleidooien
afgewezen vanuit de overweging dat zoā€™n maatregel ten koste gaat van
de mobiliteit en de dynamiek op de arbeidmarkt. De onvoorspelbaarheid en
de diepte van de huidige recessie brachten het kabinet ditmaal tot een
andere afweging. Het kabinet besloot in 2008 tot een bijzondere
(conjuncturele) regeling voor WTV, en in 2009 voor deeltijd-WW. Het
belang van het behoud van vakmanschap, met name in de maakindustrie,
speelde daarbij een belangrijke rol, evenals de verwachte daling van de
beroepsbevolking vanaf 2010. Instroom in de deeltijd WW loopt af per 1
januari 2010.

Bijstand

Algemene Bijstandswet (ABW, 1965-1996)

Aanvankelijk veel gemeentelijke verantwoordelijkheid ten aanzien van de
hoogte van de uitkering, activering, uitstroom en fraudebestrijding.

Gaandeweg steeds meer centrale regels en bemoeienis van het Rijk ten
aanzien van de voorwaarden voor het recht op bijstand, en de hoogte van
de algemene en bijzondere bijstand.

Gemeenten kunnen de kosten van de verstrekte algemene en bijzondere
bijstand voor 90% declareren bij het rijk.

(nieuwe) Algemene bijstandswet (Abw, 1996 - 2004)

De bijstandsuitkering is gekoppeld aan het minimumloon en bestaat uit
een landelijke norm plus een gemeentelijke toeslag.

De gemeenten hebben beleidsvrijheid voor wat betreft de gemeentelijke
toeslag en de verlening van bijzondere bijstand.

Er is meer nadruk gelegd op plichten: arbeidsinschakeling,
inlichtingenplicht, verhaal en terugvordering.

Er bestaan categoriale ontheffingen van de plicht tot
arbeidsinschakeling.

Er zijn veel centrale regels voor inrichting van het gemeentelijke
uitvoeringsproces.

Het Rijk houdt strikt toezicht op de (individuele) gemeenten.

De kosten van de algemene bijstand zijn voor 75% declarabel bij het
rijk. Voor wat betreft de bijzondere bijstand krijgen de gemeenten het
zogenaamde ā€œfictief budget bijzondere bijstandā€ via de algemene
uitkering in het gemeentefonds. 

Wet werk en bijstand (WWB, 2004-heden)

De bijstandsuitkering is gekoppeld aan het minimumloon en bestaat uit
een landelijke norm plus een gemeentelijke toeslag. Daarnaast is er een
recht op langdurigheidstoeslag opgenomen.

De WWB kenmerkt zich door:

Werk boven uitkering.

Decentralisatie

Deregulering (veel minder artikelen in de wet en veel minder algemene
maatregelen van bestuur en ministeriƫle regelingen).

Derapportage. 

Afschaffing categoriale regelingen (met uitzonderingen).

Maatwerk.

Er bestaat aanspraak op ondersteuning bij re-integratie

De gemeenten hebben veel beleidsvrijheid ook voor de inrichting
uitvoeringsproces. Hierbij hoort een terugtredend toezicht van het rijk
en een grote rol voor gemeenteraden, onder meer via verordeningen
(medebewind).

De financiering van de algemene bijstand verloopt via budgetten aan
(individuele) gemeenten, het I-deel. Voor de financiering van het
re-integratiebeleid, beschikken de gemeenten over een apart budget
(W-deel, Participatiefonds).