[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Notitie Groei, armoede en ongelijkheid

Bijlage

Nummer: 2010D02822, datum: 2010-01-20, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Notitie "Groei, armoede en ongelijkheid" (2010D02820)

Preview document (🔗 origineel)


Notitie Groei, armoede en ongelijkheid

Inhoudsopgave

1. Inleiding											2

2. Groei, armoede en ongelijkheid							3

2.1 Internationale trends in groei, armoede en ongelijkheid			5

2.2 Mondiale ongelijkheid: het vinden van het juiste groeipad 			7

2.3 Economische groei en armoedevermindering 					9

2.4 Inkomensongelijkheid, economische groei en armoedevermindering	12

2.5 Herverdeling									13

3. Beleidsingrediënten en Nederlandse beleidsinterventies 			15

3.1 Overzicht van Nederlandse beleidsinterventies				15

3.2 Bevorderen van macro-economische stabiliteit				16

3.3 Investeren in landbouw en rurale werkgelegenheid				18

3.4 Technologische verandering en innovatie					19

3.5 Ontwikkelen van de financiële sector						21

3.6 Hervormen van belastingstelsels en sociale zekerheidssystemen		23

	3.7 Toewerken naar een open en eerlijk internationaal handelssysteem	24

3.8 Verbeteren van infrastructuur							26

3.9 Bevorderen van onderwijs en gezondheid					28

3.10 Verbeteren van de toegang tot land en rechtszekerheid 			30

	3.11 Verbeteren van arbeidsmarkten en sociaal beleid 				32

	3.12 Werken aan effectieve staten en beter bestuur 				33

3.13 Milieubeheer en klimaatadaptatie						36

3.14 Beleidscoherentie voor ontwikkeling						38

	3.15 Multilaterale ontwikkelingssamenwerking 					41

4. Samenvatting										45

Literatuurlijst											47

		

Januari 2010

Hoofdstuk 1  Inleiding

In de beleidsbrief ‘Een zaak van iedereen – investeren in
ontwikkeling in een veranderende wereld’ van oktober 2007 worden vier
beleidprioriteiten geïdentificeerd: veiligheid en ontwikkeling, groei
en verdeling, gelijke rechten en kansen voor vrouwen en meisjes, en
klimaat en energie. Deze notitie gaat dieper in op de prioriteit groei
en verdeling. Zoals ik eerder heb aangegeven in (1) “Een zaak van
iedereen”, (2) de “Kamerbrief inzake private sectorontwikkeling in
ontwikkelingslanden” en (3) de notitie “Landbouw, rurale
bedrijvigheid en voedselzekerheid in ontwikkelingslanden”, ben ik
ervan overtuigd dat in moderne ontwikkelingssamenwerking te weinig
aandacht wordt besteed aan de centrale noodzaak duurzame groei en
werkgelegenheid te stimuleren als essentiële voorwaarde om landen
zelfstandig te maken in een scherp concurrerende wereldeconomie en de
MDG’s te bereiken. Dit vereist een politiek-economische en
landenspecifiekere benadering om “bottlenecks” voor groei te
identificeren en deze te koppelen aan verdeling en armoedebestrijding.

De wereld van vandaag wordt kenmerkt door een mondiale economische
recessie en (sluimerende) voedsel-, energie-, en klimaatcrises. In deze
context zijn zaken als economische groei, armoedevermindering en
ongelijkheid actueler dan ooit. De economische crisis heeft een grote
invloed op de groei in veel ontwikkelingslanden. Ook de wereldwijde
financiële crisis laat zijn sporen na. In eerste instantie leek deze
crisis niet direct de lage inkomenslanden te raken door hun beperkte
integratie in internationale financiële systemen. De economische krimp
in de ontwikkelde landen heeft echter geleid tot een wereldwijde afname
van de vraag en dalende prijzen, vooral als het gaat om grondstoffen.
Daardoor zijn ook de buitenlandse investeringen in ontwikkelingslanden
teruggelopen. De stijgende werkloosheid als gevolg van terugkerende
arbeidsmigranten en de afname van geldoverboekingen naar
ontwikkelingslanden, hebben eveneens bijgedragen aan economische
teruggang in deze landen. Tenslotte heeft de economische krimp in
ontwikkelde landen geleid tot een afname van de
ontwikkelingssamenwerking. Al deze factoren hebben disproportionele
gevolgen voor de armen in ontwikkelingslanden. Het leidt tot stijgende
werkloosheid en toenemende armoede. Opkomende economieën die getroffen
waren door de crisis laten in veel gevallen al weer tekenen van herstel
zien. De vrees bestaat echter dat de lage inkomenslanden achter zullen
blijven wanneer de mondiale economie weer aantrekt. 

Sociale uitgaven zijn essentieel voor het voorkomen van verlies van
menselijk kapitaal, het beschermen van kwetsbare groepen en het
verzekeren van gelijke toegang tot onderwijs en gezondheidszorg. De druk
op overheidsuitgaven voor sociale doeleinden is aanzienlijk toegenomen
door de economische crisis. Overheden in ontwikkelingslanden hebben
echter minder budgettaire ruimte. Fiscale tekorten, die overigens in
veel landen al hoog waren door de voedsel- en energiecrises, lopen
verder op. In een poging de tekorten binnen de perken te houden hebben
sommige overheden bezuinigd op sociale voorzieningen als gezondheidszorg
en onderwijs. Het onvermogen om sociale uitgaven te continueren gaat ten
koste van armoedevermindering en het behalen van de Millennium
Ontwikkelingsdoelen.

Hoofdstuk 2 biedt een kader voor groei en verdelingsvraagstukken en
schetst de relaties tussen armoedevermindering, economische groei en
inkomensongelijkheid. In hoofdstuk 3 zijn de beleidsingrediënten van
strategieën gericht op groei en verdeling weergegeven zoals vermeld in
de literatuur en worden deze gespiegeld aan het Nederlandse beleid.
Hoofdstuk 4 bevat een samenvatting.

Hoofdstuk 2	 Groei, armoede en ongelijkheid

In het theoretisch debat over groei en ongelijkheid kan een onderscheid
gemaakt worden tussen de internationale en de nationale dimensie. Op
internationaal niveau is de groei ongelijk verdeeld tussen landen en
regio’s. Sommige ontwikkelingslanden maakten een sterke groei door,
terwijl anderen achterblijven. Daardoor is de ongelijkheid tussen landen
toegenomen. 

Naast de internationale dimensie is het belangrijk om de factoren te
analyseren die op het nationale niveau een rol spelen. De effecten van
groei op ongelijkheid verschillen per land. Het debat in de literatuur
over groei en ongelijkheid draait om de fundamentele vraag of
ontwikkelingsbeleid primair gericht moet zijn op economische groei of
armoedevermindering en/of ongelijkheid. De uitdaging voor beleidsmakers
is niet zozeer hoe om te gaan met de relatie tussen groei en
armoedevermindering en armoedevermindering en ongelijkheid, maar vooral
met de relatie tussen groei en inkomensverdeling. Dit hoofdstuk probeert
een helder inzicht te verschaffen in het debat over groei versus
(her)verdelingsstrategieën aan de hand van het onderstaande schema van
Bourguignon.

De Armoede-Groei-Ongelijkheid Driehoek (gebaseerd op: Bourguignon, 2003)

 

Dit hoofdstuk beslaat vijf thema’s:

Internationale trends in groei, armoede en ongelijkheid;

Mondiale ongelijkheid en de juiste groeistrategie;

De relatie tussen economische groei en armoedevermindering;

De relatie tussen inkomensongelijkheid, economische groei en
armoedevermindering;

Herverdeling.

In deze notitie worden de volgende definities gehanteerd: economische
groei is de gemiddelde inkomensgroei gedefinieerd in BBP per hoofd van
de bevolking. Het concept van ongelijkheid kan gedefinieerd worden in
termen van inkomensongelijkheid en ongelijkheid in kansen.
Inkomensongelijkheid (“income inequality”) heeft betrekking op de
manier waarop inkomen verdeeld is. Ongelijkheid in kansen (“inequality
of opportunities”) heeft te maken met de ongelijke toegang tot
gezondheidszorg en onderwijsmogelijkheden, het vermogen om in verbinding
te staan met de rest van de wereld, de kwaliteit van de beschikbare
dienstverlening en de wijze waarop instellingen mensen behandelen (World
Development Report, 2006). Ongelijke kansen leiden tot (toekomstige)
inkomensongelijkheid. Onrechtvaardigheid (“inequity”) heeft
betrekking op ongelijke kansen én vooraf vaststaande omstandigheden.
Vooraf vaststaande omstandigheden bepalen de kansen op twee manieren.
Ten eerste bepalen de omstandigheden bij iemand’s geboorte, zoals
materiële welvaart, familieachtergrond en toegang tot publieke diensten
en infrastructuur, in belangrijke mate wat de kansen zijn die iemand
heeft. Ten tweede beïnvloeden groeplidmaatschap en initiële
omstandigheden hoe mensen behandeld worden door de instellingen met wie
ze moeten samenwerken. In beleidstermen betekent dit dat het principe
van gelijke kansen uitgaat van omstandigheden bij de geboorte die niet
moeten uitmaken voor iemand’s kansen in het leven (WDR, 2006, p. 19).

Multidimensionale definities van armoede zijn opgesteld door het
Development Assistance Committee (DAC), de OESO/DAC-richtlijnen voor
armoedevermindering (OESO, 2001). De kerndimensies van armoede en
welzijn zijn beschermende, politieke, sociaal-culturele, menselijke en
economische omstandigheden. Volgens de Wereldbank wordt extreme armoede
gemeten door de absolute armoede headcount index, dat wil zeggen het
percentage individuen in ontwikkelingslanden dat van minder dan USD 1,25
per dag leeft (gebaseerd op koopkracht pariteiten 2005 constante
prijzen), zoals op te maken uit data van onderzoeksgegevens van
huishoudens.

De verschillende benaderingen: Pro-Poor Growth, Equitable Growth en
Inclusieve Groei

Pro-Poor Growth is een bekende ontwikkelingsstrategie geworden aan het
begin van dit decennium. Het is een intuïtief herkenbaar concept, maar
de definities ervan variëren sterk tussen de gebruikers. Volgens de
OESO/DAC is duurzame economische groei een essentiële voorwaarde om
armoede te verminderen, maar bepalen het tempo en patroon van groei de
mate van armoedevermindering (OESO, 2001). Pro-poor growth kan
gedefinieerd worden in absolute zin, relatieve zin en op een
enkelvoudige-multidimensionale manier (OESO, 2006). Economische groei is
pro-poor in absolute zin als het resulteert in een zo groot mogelijk
aantal (extreem) arme mensen dat boven de armoedegrens van een land
wordt getild. Dit betekent dat groei pro-poor is als armoede daalt, ook
al kan de ongelijkheid toenemen. Het is ééndimensionaal als het op
inkomensongelijkheid slaat. Economische groei is pro-poor in relatieve
zin als arme mensen disproportioneel profiteren van deze groei en hun
aandeel in het nationaal inkomen stijgt. De relatieve definitie slaat
daarom op een vermindering in ongelijkheid. Het is opnieuw
één-dimensionaal als het alleen inkomensongelijkheid beschouwt. Op
deze manier kan relatieve pro-poor growth een negatief effect hebben op
zowel arme als rijke huishoudens, en op de groei in het algemeen, omdat
een focus op gelijkheid kan leiden tot algemene suboptimale
beleidsoplossingen.

OESO’s DAC Povnet roept op tot een multi-dimensionale benadering van
pro-poor growth, waarin welvaart, gezondheidszorg, onderwijs, sociale
zekerheid en politieke participatie zijn meegenomen. Al deze elementen
bepalen het vermogen van de armen om hogere inkomens in de toekomst te
genereren. Zonder een multi-dimensionale benadering zal ongelijkheid
(“inequity”) de overhand krijgen.

Equitable Growth is pro-poor growth in relatieve zin (UNDP International
Poverty Centre, 2005). De Wereldbank gebruikte in haar beleidsdocumenten
vaak de term equitable growth in aanvulling op pro-poor growth, voordat
de Wereldbank de term inclusieve groei ging gebruiken. Equitable growth
wordt niet langer gebruikt.

Inclusieve Groei is het nieuwste begrip dat in ontwikkelingsbeleid wordt
gebruikt. De Growth Commission (2008) is een van de voorlopers. De
Wereldbank is een voorstander van deze benadering voor
ontwikkelingsstrategieën, en donoren zoals de UNDP en DFID volgen. De
UNDP heeft zelfs haar International Poverty Centre hernoemd tot
International Poverty Centre for Inclusive Growth (IPC-IG).

Inclusieve groei en pro-poor growth vertonen veel overeenkomsten. Beiden
benadrukken het tempo en patroon van groei en beiden focussen op
werkgelegenheidsmogelijkheden en de rol van de publieke en private
sector. Echter, pro-poor growth richt zich ook op sociale zekerheid en
vangnetten, beleidsterreinen die afwezig zijn in inclusieve groei.
Volgens de Wereldbank houdt inclusieve groei zich bezig met
mogelijkheden voor de meerderheid van de beroepsbevolking, zowel de arme
als de midden-klasse, terwijl pro-poor growth voornamelijk
geïnteresseerd is in de welvaart van de armen (World Bank, 2009).
Inclusieve groei legt een sterke focus op productieve werkgelegenheid,
waarbij groei van de werkgelegenheid nieuwe banen creëert en
productiviteitsgroei zorgt voor hogere lonen. Dit is een aantrekkelijk
concept, gezien de wereldwijde economische crisis. 

2.1 Internationale trends in groei, armoede en ongelijkheid

De laatste vier decennia hebben een uitzonderlijke groei in mondiale
output laten zien, maar elk land en regio heeft niet dezelfde
vooruitgang gemaakt. In Sub-Sahara Afrika en Latijns Amerika is de groei
veel lager, zelfs al heeft Latijns Amerika beter gepresteerd dan andere
regio’s voor wat betreft de inkomensgroei per hoofd van de bevolking
(grafiek 1). Het BBP per hoofd van de bevolking in Sub-Sahara Afrika is
de afgelopen 40 jaar nauwelijks verbeterd. Dit komt mede door de hoge
bevolkingsgroei. Vanaf het midden van de jaren 90 is de economische
groei in Sub-Sahara Afrika duidelijk omhoog gegaan en heeft het het
hoogste niveau in decennia bereikt, totdat de economische crisis het
continent raakte in 2008. China en andere landen in Oost-Azië lopen de
achterstand met geïndustrialiseerde landen snel in. Ze lieten hoge
groeicijfers zien gedurende de afgelopen 15 tot 20 jaar.

Grafiek 1: Divergentie in Economische Prestaties, 1960-2006

Bron: World Bank (2009) 

Tijdens de afgelopen decennia was er een wereldwijde afname van extreme
armoede, van 1,9 miljard mensen in 1981 tot 1,5 miljard in 2005 (grafiek
2). Deze positieve resultaten zijn voornamelijk te danken aan de
prestaties van Oost-Azië, China in het bijzonder. In andere regio’s
is het absolute aantal mensen in extreme armoede ongeveer constant
gebleven over de laatste 20 jaar. Een groot aantal mensen is niet in
staat geweest om deel te nemen aan en te profiteren van de
globalisering. Ze zitten vast in extreme armoede (zie ook paragraaf
2.2). In Sub-Sahara Afrika zijn de absolute armoedecijfers zelfs
gestegen in de afgelopen 25 jaar.

Wereldwijde armoede zal waarschijnlijk verder toenemen als gevolg van de
economische crisis. De Verenigde Naties (VN) (2009) verwacht dat
wereldwijd het aantal mensen in ontwikkelingslanden dat in extreme
armoede leeft in 2009 met 55 tot 90 miljoen stijgt door de crisis. 

Grafiek 2: Het aantal mensen in extreme armoede

Bron: World Bank (2009)

De Millennium Development Goals (MDGs) laten de armoedetrends ook vanuit
een niet-economisch perspectief zien (grafiek 3). Midden-inkomenslanden
hebben het goed gedaan terwijl de fragiele staten de minste vooruitgang
hebben geboekt. Meer voortgang is nodig voor bijvoorbeeld MDG 5
“Moedersterfte”, vooral in Zuid-Azië en Sub-Sahara Afrika, en voor
MDG 2 “Basisonderwijs”, met name voor die mensen die in rurale
gemeenschappen leven (UN, 2009).

Grafiek 3: Fragiele staten hebben de minste vooruitgang geboekt in het
behalen van de MDGs

Bron: World Bank (2009)

Volgens de ILO, IMF en andere bronnen is de inkomensverdeling of
ongelijkheid zowel tussen landen als binnen landen in
geïndustrialiseerde landen én ontwikkelingslanden toegenomen in de
afgelopen twee decennia. Tussen 1990 en 2005 heeft bijna twee derde van
alle landen in de wereld een toename in inkomensongelijkheid laten zien.
Dit was het geval in zowel rijke als arme landen. In andere woorden, de
inkomens van rijke huishoudens zijn relatief gegroeid ten opzicht van de
inkomens van de middenklasse of armere huishoudens (ILO, 2008). Een
opmerkelijke uitzondering is Sub-Sahara Afrika waar twee derde van de
landen een afname in ongelijkheid zag. Aan de andere kant blijven de
niveau’s van ongelijkheid in Sub-Sahara Afrika, samen met Latijns
Amerika, de hoogste in de wereld (IMF, 2007).

2.2. Mondiale ongelijkheid: het vinden van het juiste groeipad

Een aantal ontwikkelingslanden, met name in Azië, heeft zich opgewerkt
tot belangrijke spelers in de wereldeconomie. Andere landen, vooral in
Latijns Amerika en Afrika, worstelen nog met het vinden van hun eigen
groeipad. In de jaren 70 en 80 van de vorige eeuw werden mondiale
verschillen verklaard door te verwijzen naar een ongunstige
handelsruilvoet van de armste landen, hun afhankelijkheid van
grondstoffen, de beperkte mogelijkheden om te profiteren van
schaalvoordelen, zwakke instituties, ongunstige investeringsklimaat en
de lokale politieke economie. De oplossing werd gezocht in
‘stabiliseren, privatiseren en liberaliseren’ vaak in combinatie met
diversificatie (Growth Commission, 2008, p. 5). In de jaren 90 werd deze
‘one-size-fits-all’ benadering van de Washington consensus vervangen
door een meer op maatgemaakte benadering. De vraag bleef bestaan in
welke mate overheden moeten interveniëren in de markt. Overheden hebben
duidelijk een rol te spelen, maar te veel inmenging in de vrije markt
zou kunnen leiden tot vermindering van de economische groei.

De huidige consensus is dat overheidsbeleid contextspecifiek moet zijn.
Fundamentele uitgangspunten van groei, zoals macro-economische
stabiliteit, allocatie van middelen via de markt, openheid, en verdeling
van welvaart moeten worden vertaald in specifiek beleid en
(institutionele) ontwikkelingsstrategieën om effectief te kunnen zijn
(Wereldbank, 2005a). In Oost-Azië zijn industriële importsubstitutie
strategieën gebruikt om de betalingsbalans te verbeteren en de lokale
markt te beschermen. Subsidies werden ook gerelateerd aan
exportprestaties, hetgeen de groei van de export bevorderde (Amsden,
2008, p. 110). In Zuidoost-Azië legde verbetering van de
landbouwproductie, samen met macro-economische stabiliteit en
economische vrijheid, het fundament voor toekomstige economische groei
(Henley, 2008). In Sub-Sahara Afrika daarentegen faalden eerdere
importsubstitutie strategieën en stokte het veranderingsproces in de
landbouwsector. De Growth Commission (2008) benadrukte in dit verband
het belang van leiderschap en bestuur op het nationale niveau. Het gaat
hierbij om een geloofwaardige inzet voor inclusieve groei, samen met
capabele overheidinstellingen die handelen in dienst van de burgers. De
Growth Commission benadrukte ook het dynamische karakter van
ontwikkeling, waarbij ze stelde dat de meest succesvolle economieën tot
op de dag van vandaag worden gekenmerkt door structurele transformatie,
stijgende arbeidsproductiviteit, concurrentie, arbeidsmarktmobiliteit en
snelle urbanisatie.

Rodrik (2007) stelt dat geen enkel land snelle economische groei heeft
gekend zonder te voldoen aan de overkoepelende principes van economisch
bestuur, waaronder eigendomsrechten, marktgerichte stimulering, een
stabiele munt en gezonde overheidsfinanciën. Echter, deze principes
werden geïmplementeerd op nogal onconventionele wijze. Voorbeelden zijn
Zuid Korea’s systeem van financiële belemmeringen, Taiwan’s en Zuid
Korea’s selectieve subsidiering van exporten, Singapore’s toename
van overheidsinvesteringen in de economie en ruime belastingvoordelen,
en China’s tweesporen hervormingsbeleid.  Rodrik noemt ook Mauritius,
Botswana en Chili. ‘In all these circumstances, standard desirability,
such as market liberalisation and outward orientation were combined with
public intervention and government selectivity of some sort’ (Rodrik,
2007, 40). Elk land volgde zijn eigen economische groeipad. 

Rodrik’s argumentatie onderstreept het belang van beleidsruimte
(policy space) voor  ontwikkelingslanden binnen de internationale
verdeling van arbeid en productie. Beleidsruimte die hen in staat stelt
om optimaal gebruik te kunnen maken hun economische mogelijkheden. Hij
zit hiermee op dezelfde lijn als Chang (2002), die stelt dat de huidige
rijke landen zich niet hebben ontwikkeld op basis van het standaard
recept dat nu vaak aan ontwikkelingslanden wordt voorgeschreven. Zo
hebben landen als het VK en de VS zich ontwikkeld achter hoge
tariefmuren en met behulp van flinke subsidies aan hun opkomende
industrieën. Chang vindt dat de huidige arme landen deze mogelijkheden
niet ontnomen moeten worden door strenge multilaterale regels
(bijvoorbeeld van de WTO). 

In tegenstelling tot ontwikkelingslanden die zich in een vroeg stadium
zijn gaan ontwikkelen, moeten laatkomende ontwikkelingslanden hun
groeipad zien te vinden in een wereld waarin de internationale verdeling
van arbeid en productie al is verankerd. Laatkomers hebben het voordeel
dat ze technologie kunnen gebruiken die zich al bewezen heeft, maar deze
technologie is vaak gepatenteerd en daardoor ontoegankelijk of erg duur.
Dit voordeel kan daardoor niet altijd benut worden. Daarnaast kunnen
laatkomers te maken hebben met het probleem van pad-afhankelijkheid
(path dependency) (Nelson & Water, 1982). Technologische verandering
bouwt voort op eerdere ervaring en kan bemoeilijkt worden door zichzelf
in standhoudende instituties die niet langer relevant zijn.

Laatkomers moeten concurreren met landen die zich al in een eerder
stadium hebben ontwikkeld. Ze moeten kostenconcurrerend zijn hetgeen bij
industriële productie te maken heeft met de hoogte van de lonen, de
arbeidsproductiviteit en de economische agglomeratie-effecten. In
Sub-Sahara Afrika, waar de meeste arme landen zijn gelegen, is arbeid
goedkoop. Niettemin maken de economische agglomeratie-effecten het voor
deze landen moeilijk om op de internationale markten voor
industrieproducten door te dringen. Bedrijven hebben baat bij de
aanwezigheid van andere bedrijven en alleen als het verschil in
loonkosten groot genoeg is, zullen bedrijven als eerste de productie van
een hoge-lonenland naar een lagelonenland verplaatsen. Volgens Collier
(2007) heeft het enorme verschil in lonen tussen Azië en de ontwikkelde
wereld rond 1980 een dergelijke verplaatsing van de VS en Europa naar
Azië veroorzaakt. Een vergelijkbare loonkloof zou nodig zijn om
bedrijven warm te laten lopen voor de verplaatsing van Azië naar
Sub-Sahara Afrika. Hoewel dit op termijn zou kunnen gebeuren, maakt de
groei van agglomeraties in Azië de exportdiversificatie in Sub-Sahara
Afrika vooralsnog een stuk moeilijker (Collier, 2007, p. 86).

Laatkomers hebben te maken met multilaterale handelsregels en
–voorschriften. De WTO beperkt het gebruik van bepaalde subsidies,
bijvoorbeeld wanneer deze bedoeld zijn om importen te verdringen of te
belemmeren (WTO, 2002). De WTO geeft late ontwikkelaars echter ook de
nodige instrumenten ter bestrijding van oneerlijke concurrentie door de
meer ontwikkelde landen (bijv. door WTO-geschillenregeling). Dankzij een
succesvolle Doha-ronde worden de meer ontwikkelde landen gedwongen van
een aantal van deze praktijken af te zien (bijv. exportsubsidies) en
krijgen de laatkomers betere toegang tot de ontwikkelde markten. Zoals
aangegeven moeten laatkomers hierbij voldoende beleidsruimte behouden
voor het ontwikkelen van hun eigen groeipad

De mondiale financiële en economische crisis heeft aangetoond dat
internationaal bestuur belangrijk is. Er bestaat een breed besef dat de
mondiale economie heeft geleid tot onhoudbare onevenwichtigheden die
mede hebben bijgedragen tot het ontstaan van de financiële en
economische crisis (ODI, 2009). De financiële globalisering, ingegeven
door de deregulering van internationale kapitaalstromen, is een van de
belangrijke oorzaken geweest van de mondiale inkomensverschillen en van
de huidige crisis (ILPO, 2008). Een levensvatbare oplossing is alleen
mogelijk wanneer wordt gezorgd voor een verbetering van het
multilateraal bestuur, waardoor een level playing field wordt gecreëerd
alsook een grotere fiscale en beleidsmatige speelruimte. Nu de
wereldeconomie uit een diepe crisis probeert te komen, is het nog
onduidelijk wat op dit punt kan worden verwacht. Volgens de Growth
Commission is 'het meest waarschijnlijke scenario iets wat wel het "new
normal" wordt genoemd, met een lagere groei, soms minder openheid in de
mondiale economie, en een meer gereguleerd, stabieler financieel
basisstelsel' (Growth Commission, 2009, p. 7). 

2.3 Economische groei en armoedevermindering

2.3.1 Het effect van groei op armoedevermindering

Uit verschillende onderzoeken is gebleken dat economische groei goed is
voor meer dan 80% van de armoedevermindering en dat hierdoor sinds 1980
500 miljoen mensen boven de armoedegrens zijn uitgekomen (Wereldbank,
2000). Volgens schattingen op basis van deze onderzoeken zou een
stijging van het gemiddelde inkomen in een land de armoede met 10 à 20%
doen afnemen (ibid.). 

De groeicijfers in arme landen vervullen een spilfunctie bij de
armoedevermindering. Daarom is het van cruciaal belang dat ervoor wordt
gezorgd dat meer landen een duurzaam hogere groei per hoofd van de
bevolking realiseren, met name in Sub-Sahara Afrika, waar de
groeipercentages nog ontoereikend zijn om de Millenniumdoelstellingen
(MDG's) te kunnen verwezenlijken. 

De relatie tussen economische groei en de MDG's is zowel overduidelijk
als zeer gecompliceerd. Kenny (2009) heeft recentelijk een econometrisch
onderzoek van Easterly (1999) aangehaald, getiteld 'Life during Growth'.
De kwaliteit van het leven wordt in positieve zin geassocieerd met het
inkomen per hoofd van de bevolking en daarmee met MDG 1. Met de
inkomensgroei vinden echter ongelijke verbeteringen plaats op het gebied
van de kwaliteit van het leven. Kindersterfte en calorie- en eiwitopname
zijn duidelijk aan inkomen gerelateerd, terwijl levensverwachting,
politieke instabiliteit en onderwijs dit niet zijn. Easterly heeft
hiervoor een aantal verklaringen. Ten eerste de aanwezigheid van 'vaste
factoren' die in grote mate bepalend zouden kunnen zijn voor het inkomen
van een land en voor de indicatoren voor de kwaliteit van het leven
(zoals de natuurlijke rijkdommen en ethische diversiteit). Ten tweede
leidt een stijging van de private inkomens (BBP per hoofd van de
bevolking) niet automatisch tot een toename van de publieke goederen
(zoals onderwijs). Ten derde houden de indicatoren voor de kwaliteit van
het leven in een land zowel verband met de fluctuaties in het
wereldinkomen als met veranderingen in het inkomen van het land zelf
(bijv. technische doorbraken op het gebied van antibiotica).

In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op beleid dat groei én
armoedevermindering bevordert. In dat hoofdstuk wordt aangevoerd dat
bepaalde beleidsvormen meer groeigericht zijn terwijl andere meer
armoedegericht zijn. Sommige beleidsvormen staan ter discussie vanwege
de daaruit voortvloeiende verdeling van de opbrengsten (bijv. op het
gebied van de handel, zie paragraaf 3.7). Een krachtig instrument voor
het verminderen van armoede door economische groei in
ontwikkelingslanden is de uitbreiding van de (formele) werkgelegenheid.
Economische groei schept banen en daarmee een grotere vraag naar arbeid:
het belangrijkste vermogen dat arme mensen in overvloed bezitten. In de
ontwikkelingslanden zijn de meeste banen te vinden in de informele
sector. Twee decennia geleden voerde Hernando de Soto al aan dat de
ontwikkelingsmogelijkheden van landen aanzienlijk toenemen wanneer de
informele economie uit de verborgenheid wordt gehaald (Hernando de Soto,
1989). 

In de afgelopen jaren is de formele mondiale beroepsbevolking gemiddeld
met 1,6 procent – oftewel 45 miljoen mensen – gegroeid,
hoofdzakelijk in de ontwikkelingslanden. Vanwege een ernstig tekort aan
nieuwe arbeidskansen vormt de huidige financiële en economische crisis
een ernstige bedreiging voor deze groeiende beroepsbevolking (ILO,
2009). 

2.3.2 Groeidynamiek en specifieke uitdagingen

Zoals hiervoor geschetst is een hoge, duurzame groei cruciaal voor de
vermindering van armoede. Om dit te bereiken moeten landen en regio's
het hoofd bieden aan specifieke uitdagingen.

Sub-Sahara Afrika

De groeicijfers in landen ten zuiden van de Sahara zijn sinds 1960 zeer
uiteenlopend van aard geweest. Een aantal landen vertoont een
consistente groei op de lange termijn, een aantal heeft te maken met
langdurige stagnatie en economische teruggang en de meerderheid van de
landen vertoont een groei tussen 1960 en 1973, een neergang tussen 1974
en 1994, en een hernieuwde groei sinds 1995. Hoewel de huidige
economische groei in de hele regio als gevolg van de wereldwijde crisis
wezenlijk is vertraagd tot een geraamd gemiddelde van 1,5 procent van
het werkelijke BBP in 2009, heeft de meerderheid van de landen ten
zuiden van de Sahara in het afgelopen decennium indrukwekkende
groeicijfers gerealiseerd. Tussen het midden van de jaren 1990 en 2008
bedroeg de economische groei in Sub-Sahara Afrika gemiddeld 6 procent
per jaar, de snelste groei sinds meerdere decennia. Hoewel dit ten dele
het gevolg is van de gestegen grondstoffenprijzen, is deze prestatie
grotendeels te danken aan zorgvuldiger macro-economisch beleid, beter
investerings- en handelsbeleid, gemiddeld beter presterende
instellingen, ruimere hulp en – in een aantal landen – nieuwe
generaties leiders die voorstander zijn van groei en een meer open en
verantwoordelijk bestuur. 

In termen van inkomen per hoofd van de bevolking is de groei echter veel
zwakker geweest, met een jaarlijks gemiddelde van 0,5 procent in de
periode 1960-2004. De overige ontwikkelingslanden behaalden in dezelfde
periode een gemiddelde groei van 3 procent (Wereldbank, 2007). Een
belangrijke factor waardoor dit verschil kan worden verklaard is de
sterke bevolkingstoename in Sub-Sahara Afrika, waar de bevolking tussen
1970 en 2000 sneller groeide dan in de niet-Afrikaanse
ontwikkelingslanden op het hoogtepunt van hun bevolkingsgroei. Als
gevolg hiervan wordt Sub-Sahara Afrika gekenmerkt door een ongewoon hoge
demografische druk. De recente economische groei heeft een bijdrage
geleverd aan de vermindering van het aantal armen in Sub-Sahara Afrika
van circa 59 procent in het midden van de jaren 1990 tot 51 procent in
2005. Het absolute aantal armen in Sub-Sahara Afrika is evenwel gestaag
toegenomen, van circa 300 miljoen in 1980 tot ongeveer 550 miljoen in
2008. Ook hier houdt het verschil verband met de sterke toename van de
totale bevolking. 

De uitdagingen waarmee Afrikaanse landen momenteel te maken hebben, is
het opnieuw realiseren van economische groei op basis van een snelle
banengroei en een meer gediversifieerde economie. Grote uitdagingen
liggen op het gebied van de verbetering van het investeringsklimaat, een
grote infrastructurele inhaalslag ten opzichte van de andere regio's in
de wereld, grotere nadruk op innovatie – door informatietechnologie en
de vorming van vaardigheden, waaronder hoger onderwijs – als
belangrijkste motor achter productiviteitsgroei, alsmede de opbouw van
institutionele en menselijke capaciteit. De productiviteit in de
landbouw, waarmee de meerderheid van de bevolking van werk en inkomen
wordt voorzien, zou een speerpunt moeten vormen bij de vergroting van de
totale productiviteit van de Afrikaanse economieën. Gelet op het feit
dat beleid en bestuur van grote invloed zijn op de groei, is de
ondersteuning en versterking van de beleidsverbeteringen die in het
laatste decennium in termen van verbeterde macro-economische stabiliteit
hebben plaatsgevonden, noodzakelijk voor elke groeistrategie. Op het
gebied van de handel nemen de uitdagingen toe en diversifiëren de
exporten. De landen die rijk aan grondstoffen zijn, staan voor de taak
de vruchten die zij van de explosieve vraag naar grondstoffen plukken,
te gebruiken om de regionale afhankelijkheid van die grondstoffen te
verminderen. 

De meerderheid van de Afrikaanse landen heeft betrekkelijk kleine
binnenlandse markten en landen binnen een bepaalde regio hebben vaak
dezelfde bron van inkomsten. Regionale groeistrategieën voor landbouw,
agro-processing en industriële productie zijn echter belangrijk om in
de wereldmarkt te kunnen meespelen – regionale groeistrategieën die
werkgelegenheid scheppen en de armoede verminderen.

In het licht van de huidige wereldwijde economische crisis zijn de
omstandigheden voor economische groei voor veel Afrikaanse landen
verslechterd door toenemende tekorten op de lopende rekening en
begrotingstekorten, een afname van de wereldwijde vraag en het dalen van
de grondstofprijzen. Volgens de Afrikaanse Ontwikkelingsbank zal de
afname van de exportinkomsten voor het hele continent in 2009 251
miljard dollar bedragen en in 2010 277 miljard dollar (AfDB, 2009).
Onder deze omstandigheden worden de bovengenoemde uitdagingen niet
alleen moeilijker, maar ook veel dwingender. Wanneer op deze fronten
vooruitgang wordt geboekt, zal in de komende decennia een versnelde,
inclusieve groei worden vergemakkelijkt.

Een ander belangrijk aspect wordt gevormd door de verschillende functies
die mannen en vrouwen vervullen. Uit micro-economisch empirisch bewijs
en opkomende macro-economische analyses blijkt dat de economische groei
in Afrika door gender-ongelijkheid zowel direct als indirect wordt
belemmerd. Aangezien gender-ongelijkheid een wissel op de groei in
Afrika trekt, zijn de belangrijkste beleidsconsequenties van deze
analyse dat het wegnemen van gender-gerelateerde groeibelemmeringen een
aanzienlijke bijdrage zal leveren aan de verwezenlijking van het
Afrikaanse groeipotentieel. Het verminderen van de gender-gerelateerde
ontoegankelijkheid tot en het vergroten van de zeggenschap over de voor
groei benodigde productiemiddelen vormen concrete middelen voor het
versnellen en diversifiëren van de groei. Hierdoor wordt de groei
duurzamer en wordt ervoor gezorgd dat de armen zowel een bijdrage aan de
groei leveren als hier de vruchten van plukken, kortom dat pro-poor
growth ontstaat (Blackden en Sudarshan, 2003). 

Fragiele staten

In door conflicten getroffen en fragiele staten is het belangrijk de
mensen de voordelen van vrede te laten inzien (vredesdividend) bij het
streven naar politieke en economische stabiliteit. Fragiele staten
worden ondermijnd door ernstige politieke en sociale spanningen die een
zeer nadelig effect op hun bevolking hebben. Ongelijke verdeling van
economische middelen (inclusief natuurlijke hulpbronnen) en ongelijke
kansen voor betaalde arbeid vormen dikwijls de belangrijkste factoren
waardoor conflicten in fragiele staten worden aangewakkerd.
Daadwerkelijke of gevoelde ongelijkheden tussen bevolkingsgroepen geven
voeding aan burgerlijke onrust. 

Conflicten leiden in de meeste gevallen tot een drastische vermindering
van de economische groei en een verslechtering van de sociale
voorzieningen. Dit komt omdat het geld wordt aangewend ter ondersteuning
van het conflict of, buiten de overheid om, naar het buitenland wordt
gesluisd. Economisch gewin, zoals uit illegale mijnbouw, kan ertoe
leiden dat conflicten en burgeroorlogen lang blijven voortslepen. In
postconflictsituaties staan regeringen niet alleen voor de taak de
basisvoorzieningen te herstellen, maar hebben ze ook te maken met de
fysieke vernielingen en sociale afbraak die door het conflict zijn
veroorzaakt. Ongelijkheden die tot het conflict hebben geleid, moeten
worden aangepakt door nieuwe structuren in het leven te roepen waardoor
de eerder uit hun rechten ontzette bevolkingsgroepen volledig kunnen
participeren in het politieke, sociale en economische leven. Voor de
economische situatie betekent dit dikwijls dat niet alleen moet worden
gedacht aan de wederopbouw, maar ook aan de herstructurering van de
economische infrastructuur en basisvoorzieningen ter bevordering van de
rechtvaardigheid en om de kans dat het conflict opnieuw oplaait te
verminderen.

In de eerste jaren na een conflict zijn de kansen voor economische groei
groot, mits hiervoor het vereiste minimum aan economisch bestuur
aanwezig is. Dit is echter geen indicator van duurzame groei, maar houdt
rechtstreeks verband met de extreem lage groei in de voorgaande periode.
Bovendien worden de herstelinspanningen dikwijls door donoren
gefinancierd. De grootste uitdaging tijdens de post-conflict periode is
het zorgen voor politieke stabiliteit door middel van programma's die de
nadruk leggen op gelijke toegang tot hulpbronnen en de re-integratie van
voormalig strijders, ontheemden en terugkerende vluchtelingen.

2.4 Inkomensongelijkheid, economische groei en armoedevermindering

Uit paragraaf 2.3 is gebleken dat er een positief verband bestaat tussen
groei en armoedevermindering. De relatie tussen economische groei en
ongelijkheid is echter vager en complexer. In paragraaf 2.4.1 en 2.4.2
wordt nader op deze relatie ingegaan en wordt onderzocht welke effecten
de economische groei op ongelijkheid heeft en vice versa. In paragraaf
2.4.3 wordt de impact van ongelijkheid op de relatie tussen groei en
armoedevermindering behandeld; hierbij gaat het met name om de vraag of
een grotere ongelijkheid een remmende werking heeft op de door groei
gerealiseerde armoedevermindering.

2.4.1 Effecten van de economische groei op ongelijkheid

De globalisering die in de afgelopen decennia heeft plaatsgevonden,
heeft zowel in geïndustrialiseerde als in ontwikkelingslanden geleid
tot grotere ongelijkheid, zowel tussen als binnen landen. Sommige
auteurs menen, in lijn met de theorie van Kuznets, dat toenemende
ongelijkheid een intrinsieke eigenschap van het groeiproces is. Er
bestaat dus een soort 'uitruil' tussen economische efficiëntie en
ongelijkheid. Uit het meest recente empirische onderzoek blijkt echter
dat er geen wezenlijke (statistische) relatie bestaat tussen
ongelijkheid en verandering in inkomen. Een reeks onderzoeken met
gegevens uit meerdere landen wijst erop dat groei gemiddeld een
positieve noch negatieve invloed op ongelijkheid heeft (Chen en
Ravallion, Easterly, 1999, Dollar en Kraay, 2001, 2002 en Ravallion
2004, 2007). De meeste onderzoeken onderstrepen wel het belang van
landenspecifieke factoren van ongelijkheid, met name politieke en
historische factoren. Vooral wanneer de verdeling in samenlevingen met
een al zeer grote inkomensongelijkheid nog verder verslechtert, zoals in
veel Latijns-Amerikaanse en Afrikaanse landen het geval is, zijn
corrigerende en op herverdeling gerichte maatregelen aanbevelenswaardig.

2.4.2 Effecten van ongelijkheid op de economische groei

Inkomensongelijkheid is niet per se nadelig voor economische groei. Er
zijn meerdere argumenten die voor inkomensongelijkheid pleiten.
Inkomensongelijkheid werkt stimulerend (Ravallion, 2005), concentratie
van rijkdom bevordert grote investeringen (Lopez, 2004a, b) en de
marginale geneigdheid tot sparen is groter bij de rijken (Kaldor, 1957).
Anderzijds kan inkomensongelijkheid negatieve effecten op de groei
hebben, doordat ongelijke samenlevingen criminele activiteiten
bevorderen en de risicovolle situatie investeerders afschrikt (Alesina
en Perotti, 1996). Bovendien kan ongelijkheid tot onderinvesteringen
leiden wanneer mensen die de hoogste potentiële winsten kunnen behalen
geen investeringsmogelijkheden hebben (Wereldbank 2006). Tot slot heeft
een extreem grote ongelijkheid negatieve gevolgen voor de vraag naar
elementaire consumentengoederen en daarmee ook voor de groei van de
betrokken sectoren.

Een extreem streven naar gelijkheid leidt dus tot het wegvallen van
prikkels, free riding en hoge operationele kosten voor herverdeling,
waardoor het groeipotentieel van een land wordt verminderd. Extreme
ongelijkheid leidt echter ook tot een vermindering van het
groeipotentieel als gevolg van de afbrokkeling van de sociale cohesie,
een toename van de sociale onrust en het ontstaan van sociale conflicten
die tot onzekerheid omtrent eigendomsrechten leiden (Cornia, 2004).
Grote ongelijkheid heeft vooral een negatieve impact op de groei.
Uiteraard loopt de precieze relatie tussen ongelijkheid en groei per
land uiteen, afhankelijk van de aanwezige hulpbronnen, geschiedenis,
beleid ten aanzien van de verdeling van fysiek en menselijk kapitaal en
andere factoren. 

Inkomensongelijkheid die voortkomt uit ongelijke kansen, d.w.z. uit
onrechtvaardigheid, kan nadelig voor de groei zijn (Birdsall, 2005). In
een dergelijk geval bestaat er geen uitzicht op een verbetering van de
situatie en kunnen arme mensen de ongelijkheid slechter verdragen (zie
het 'tunneleffect' van Hirschman en Rothschild, 1973). Een dergelijke
structurele ongelijkheid (ongelijkheidsval) ten aanzien van bijvoorbeeld
toegang tot onderwijs, krediet, infrastructuur, openbare besluitvorming,
enz., kan economische inefficiëntie en sociale spanningen tot gevolg
hebben. Casteló en Doménech (2002) hebben door middel van een op de
groeiafname getrokken representatieve steekproef aangetoond dat
ongelijke onderwijskansen, gemeten door de Gini-coëfficiënt, een
negatieve invloed op de groei hebben. Ongelijkheid op het gebied van
politieke invloed kan leiden tot een suboptimale verdeling van middelen
en een verkleining van de groep investeerders en innoveerders. Dit kan
sociale uitsluiting en conflicten tot gevolg hebben, hetgeen op zijn
beurt leidt tot een afname van de efficiëntie en economische groei
(Ravallion, 2005). 

Er bestaat een overvloed aan empirisch bewijs waaruit blijkt dat
gender-ongelijkheid de economische groei zowel direct als indirect
beperkt. Het verminderen van de gender-gerelateerde ongelijkheid bij de
toegang tot en zeggenschap over de voor groei benodigde
productiemiddelen vormt een middel voor het versnellen en diversifiëren
van de groei. Hierdoor wordt de groei duurzamer en wordt ervoor gezorgd
dat de armen zowel een bijdrage aan de groei leveren als hier de
vruchten van plukken (Blackden en Sudarshan, 2003). 

2.4.3 Effecten van ongelijkheid op de armoedevermindering

Het oorspronkelijke niveau van inkomensongelijkheid is in grote mate
bepalend voor de gevolgen die de groei voor armoedevermindering heeft.
Ravallion (2005) heeft geschat dat een economische groei van 1 procent
in landen met een zeer geringe ongelijkheid kan resulteren in een afname
van de armoede met 4,3 procent; terwijl de afname in landen met een zeer
grote ongelijkheid slechts 0,6 procent bedraagt. Zelfs al neemt met de
groei ook de ongelijkheid toe, dan betekent dit nog niet dat arme mensen
hier geen voordeel bij hebben; ze hebben alleen minder voordeel dan
andere huishoudens. De armoede neemt dus af, zij het met zeer
uiteenlopende percentages.

2.5 Herverdeling

Herverdeling wordt in het algemeen geassocieerd met overheidsbeleid
gericht op de herverdeling van inkomen over een bepaald deel van de
bevolking, bijvoorbeeld door middel van progressieve belasting,
transferbetalingen en subsidies voor consumenten. Sommige onderzoekers
geven echter een ruimere definitie aan herverdelingsinstrumenten door
hierin landhervorming, onderwijs, gezondheidszorg, infrastructuur, e.d.
op te nemen.

Inkomensherverdeling helpt in lage-inkomenslanden de armoede niet geheel
de wereld uit. Voor basisinkomensregelingen die voor alle inwoners een
inkomen op de armoedegrens garanderen, zouden in de betrokken landen
onbetaalbaar hoge belastingtarieven nodig zijn. Hoe lager het per capita
inkomen van een land, hoe minder de armoede wordt teruggedrongen door
herverdeling van het huidige inkomen van de groepen met het hoogste
inkomen onder die met het laagste inkomen (Dagdeviren, Van der Hoeven,
2002).

Herverdeling kan verstorende effecten hebben en de prikkels voor een
efficiënt functionerende markt wegnemen (Lopez, 2004a, 2004b). Onder de
juiste omstandigheden en bij een juiste toepassing kan overheidsbeleid
niettemin zorgen voor een vermindering van de ongelijkheid zonder
daarbij de groei in gevaar te brengen. Volgens de Wereldbank (2006) kan
de efficiëntie worden vergroot door toepassing van de volgende
beleidsmaatregelen: herverdeling van land, werkgelegenheidsprogramma's,
subsidies, brede toegang tot kredieten, en maatregelen op het gebied van
infrastructuur, gezondheidszorg en onderwijs. Herverdeling kan ook een
positief effect op de groei hebben door een toename van de politieke
stabiliteit en daarmee van de investeringen, alsook door het creëren
van investeringskansen met een hoge marginale opbrengst (Galor en Zeira,
1993; Aghion et. al., 1999).

 

Dagdeviren, Van der Hoeven en Weeks (2002) hebben de haalbaarheid
onderzocht van een aantal herverdelingsmaatregelen als instrumenten voor
armoedevermindering. Ze komen tot de conclusie dat maatregelen op het
gebied van progressieve belastingheffing, transferbetalingen,
consumentensubsidies, landhervormingen, onderwijs en gezondheidszorg, en
infrastructuur en openbare werken alle haalbaar zijn voor
midden-inkomenslanden. Voor de meeste lage-inkomenslanden blijven
consumentensubsidies, landhervormingen, onderwijs en gezondheidszorg, en
infrastructuur en openbare werken haalbare maatregelen. Voor
zeer-lage-inkomenslanden vormen de meeste herverdelingsinstrumenten geen
haalbare optie voor het terugdringen van de armoede. De enige
uitzonderingen hierop zijn maatregelen op het gebied van onderwijs en
gezondheidszorg en infrastructuur en openbare werken. De auteurs stellen
dat de wellicht belangrijkste bepalende factor voor de effectiviteit van
de uiteenlopende maatregelen en kenmerken van elke
herverdelingsstrategie is gelegen in de structuur van de economie. Deze
structuur is afhankelijk van het ontwikkelingsniveau, dat in grote mate
bepalend is voor de productiemix van een land, voor de mogelijkheden van
sociaaleconomische groepen, de vergoeding van productiemiddelen, directe
en indirecte belastingen op inkomsten en vermogen, de voor goederen en
diensten betaalde prijzen, en transfer-betalingen.

Concluderend kan worden gesteld dat herverdelingsstrategieën net zo
landenspecifiek moeten zijn als de strategieën voor groei en voor
armoedevermindering.

Hoofdstuk 3  Beleidsingrediënten en Nederlandse beleidsinterventies 

Inleiding

Een groot aantal beleidsterreinen is relevant voor strategieën gericht
op armoedebestrijding, groei en ongelijkheid. Dit hoofdstuk begint met
een algemeen overzicht van Nederlandse beleidsinterventies op de
beleidsprioriteit groei en verdeling (paragraaf 3.1). In de paragrafen
3.2 tot 3.14 volgt een beschrijving van de verschillende
beleidsingrediënten van strategieën gericht op groei en verdeling en
hoe deze volgens de internationale literatuur kunnen bijdragen aan
duurzame economische groei en de vermindering van ongelijkheid. Ook
worden de Nederlandse beleidsinterventies ten aanzien van deze
strategieën geschetst. 

In paragraaf 3.15 wordt het Nederlandse ontwikkelingsbeleid ten aanzien
van multilaterale instellingen beschreven. 

3.1 Overzicht van Nederlandse beleidsinterventies

Publieke sector ontwikkeling

Op het terrein van publieke sector ontwikkeling, beoogt de Nederlandse
ontwikkelingssamenwerking overheden in ontwikkelingslanden te bewegen
hun ondernemingsklimaat te verbeteren. De maatregelen omvatten een
effectief (macro-) economisch en begrotingsbeleid, een strategie gericht
op economische groei en armoedebestrijding, adequate wet- en regelgeving
en anti-corruptie beleid. Het overheidsbeleid beïnvloedt het
ondernemingsklimaat in ontwikkelingslanden via de impact die het heeft
op kosten, risico’s en drempels voor concurrentie en door specifieke
investeringen. Een belangrijk startpunt is in dit verband de leidende
rol van de overheid in ontwikkelingslanden en de beschikbaarheid van een
Poverty Reduction Strategy Paper (of een daaraan gerelateerde
ontwikkelingsstrategie), inclusief een duidelijke strategie voor
economische groei. Beleidshervormingen en maatregelen om het
ondernemingsklimaat te verbeteren dienen landenspecifiek te zijn.
Uiteraard zijn er grenzen aan de invloed van Nederland en andere donoren
in een ontwikkelingsland. Beleidshervormingen zijn afhankelijk van de
mogelijkheid en de wil bij politieke elites om te veranderen. Echter, de
donorgemeenschap kan door het voeren van een politieke dialoog druk
uitoefenen op overheden. 

Private sector ontwikkeling

Nederland steunt specifieke maatregelen in ontwikkelingslanden om
private sector ontwikkeling te stimuleren. Ondernemers en kleine boeren,
in het bijzonder die leven en werken in arme regio’s en sectoren,
hebben behoefte aan krediet, infrastructuur, afzetmarkten, kennis en
vaardigheden. Nederland voert hiertoe bilaterale programma’s uit met
lokale overheden en private sector organisaties. Een belangrijk
programma is ORIO (Ontwikkelings Relevante Infrastructuur Ontwikkeling)
dat overheden in ontwikkelingslanden steunt om publieke infrastructurele
projecten te financieren die belangrijk zijn voor economische
ontwikkeling en armoedevermindering. Voorbeelden van private sector
organisaties die worden gesteund zijn lokale banken,
microfinancieringsinstellingen, boerenorganisaties,
werkgeversorganisaties, vakbonden en bedrijfsondersteunende
organisaties. Deze organisaties ontvangen technische assistentie en
financiële steun. De programma’s worden direct gefinancierd vanuit
het departement, via non-gouvernementele organisaties of via de
ambassades die actief zijn op het terrein van private sector
ontwikkeling.

Daarnaast worden bijdragen gegeven aan multilaterale organisaties en
multidonor fondsen voor zover deze complementair zijn aan bilaterale
programma’s en goed afgestemd zijn met het ontvangende land (zie
paragraaf 3.15). Om internationale handelsbarrières te beslechten,
committeert Nederland zich aan afronding van de Doha ronde binnen de
Wereld Handels Organisatie met voldoende beleidsruimte voor
ontwikkelingslanden om hun economische ontwikkeling ter hand te nemen.
Nederland zet zich ook in voor het afsluiten van Economische
Partnerschapsakkooorden (EPA’s) van de EU met de ACS-landen met
maximale flexibiliteit om de ontwikkelingsdimensie te bevorderen (zie
paragraaf 3.7). 

 

Verder worden selectieve interventies gemaakt door Nederland om
ondernemers en kleine bedrijven te helpen te participeren in lokale en
internationale markten. Specifieke programma’s worden uitgevoerd om
hen te assisteren bij het exploreren van nieuwe markten, toegang te
krijgen tot krediet en verzekeringen en toegang tot nieuwe technologie
en managementvaardigheden.

3.2 Bevorderen van macro-economische stabiliteit

a. Beleidsingrediënten volgens de internationale literatuur

De prijsschokken van voedsel en energie, die aan de huidige economische
crisis voorafgingen, hebben de positie van netto importeurs van voedsel
en olie verzwakt. De macro-economische schokken zorgden tevens voor
verhoogde inflatie en lagere groeicijfers. De huidige financiële en
economische crisis heeft de macro-economische stabiliteit in
ontwikkelingslanden verder verslechterd vanwege de scherpe afname in
exportopbrengsten en het internationale tekort aan kapitaal (“credit
crunch”).

Macro-economische stabiliteit is een belangrijke voorwaarde voor
economieën om te kunnen groeien. Hoge volatiliteit in het prijsniveau,
wisselkoersen, rentestanden of belastinglasten zijn grote belemmeringen
voor private investeringen, de “proximate driver of growth” (Growth
Commission, 2008). Een belangrijk element van strategieën voor
armoedevermindering is ‘het voeren van een macro-economisch beleid dat
outputvolatiliteit minimaliseert en in het bijzonder scherpe stijgingen
in ongelijkheid voorkomt als gevolg van recessies. Dit kan gevoelige
maatregelen inhouden op het gebied van herverdeling en fiscaal beleid
(zoals vangnetten) met als doel consumptie over een lange periode te
spreiden’ (Cornia, 2004, p. 31).

Lage internationale credit ratings, beperkte binnenlandse schuldmarkten
en geringe binnenlandse besparingen beperken de mogelijkheden voor arme
landen om budgettair beleid te gebruiken. Toch hebben landen met
houdbare schuldposities een zekere ruimte voor fiscale verruiming (World
Bank, 2009). ‘Extra externe begrotingssteun kan de bewegingsruimte
voor ontwikkelingslanden vergroten, in samenhang met internationale
mechanismes om de volatiliteit van grondstoffenprijzen en korte-termijn
portfolio stromen te verminderen’ (Cornia, 2004, p. 31).

b. Nederlandse beleidsinterventies binnen de genoemde aandachtsgebieden

Aan 14 ontwikkelingslanden wordt algemene begrotingssteun gegeven, soms
gecombineerd met sectorale begrotingssteun. Vier additionele
ontwikkelingslanden ontvangen sectorale begrotingssteun. Het doel
hiervan is het ondersteunen van de implementatie van nationale
ontwikkelingsplannen en strategieën gericht op armoedevermindering.
Door het kanaliseren van hulp via nationale begrotingen en door gebruik
van nationale systemen (publiek financieel management, inkoopbeleid, en
statistische systemen) worden deze systemen versterkt. Begrotingssteun
maakt het voor ontvangende overheden mogelijk geld te besteden conform
hun eigen prioriteiten. Dit stimuleert ownership en vergroot zowel
beleidsruimte als fiscale ruimte voor de betreffende overheid.

 

Extreme valutaschommelingen en valutarisico’s hebben een negatieve
invloed op macro-economische stabiliteit. In 2006 kon door Nederlandse
steun het door de FMO ontwikkelde Currency Exchange Fund (TCX)
gelanceerd worden, een fonds dat bescherming biedt tegen lokale
valutarisico’s in ontwikkelingslanden. Dit instrument is gericht op
het bevorderen van economische groei door middel van het bevorderen van
macro-economische stabiliteit. Nederland steunt tevens de Commodity Risk
Management Groep van de Wereldbank. Dit initiatief is gericht op het
verminderen van de kwetsbaarheid van ontwikkelingslanden als gevolg van
prijsfluctuaties en weersomstandigheden. Deze kwetsbaarheid wordt
verminderd met behulp van bestaande marktmechanismes zoals futures,
opties en verzekeringen. Daarnaast zullen door middel van een
publiek-private partnerschap met EARS, Ecorys, MicroEnsure en Rabo
Foundation geïndexeerde weersverzekeringen verstrekt worden aan
tenminste 10.000 mensen in Afrika, gebaseerd op satellietinformatie over
o.m. verdamping.

In respons op de economische crisis heeft Nederland verschillende
initiatieven ondersteund van multilaterale organisaties. Nederland heeft
bijvoorbeeld bijgedragen aan IFC’s Global Trade Liquidity Programme
voor lage inkomenslanden. Dit programma is opgezet om tijdelijke
tekorten op handelsfinanciering aan te vullen, zodat economieën kunnen
blijven groeien. Ten tweede is door de crisis de druk op overheden in
ontwikkelingslanden vergroot om de uitgaven op sociale bestedingen te
verhogen. De Vulnerability Financing Facility van de Wereldbank is een
belangrijk initiatief in dit opzicht, en Nederland ondersteunt de
sociale zekerheidscomponent van deze faciliteit. Zie ook paragraaf 3.6
over de bilaterale steun aan sociale vangnet programma’s.

De Nederlandse regering is van mening dat een beperkt aantal lagere
inkomenslanden in staat moet zijn om tegen minder concessionele
voorwaarden (zachte leningen) te lenen van internationale financiële
instellingen zodat economische groei bevorderd wordt. In de dialoog met
multilaterale organisaties pleit Nederland ervoor om het beleid ten
aanzien van externe financiering en schuld voor lage inkomenslanden te
herzien, aangezien dit beleid te veel een one-size-fits-all benadering
is. Volgens Nederland is er ruimte om flexibeler om te gaan met
specifieke eisen. Echter, de maximale flexibiliteit moet gezocht worden
binnen bestaande raamwerken zoals het Debt Sustainability Framework,
zodat het risico van een toekomstige schuldencrisis vermeden wordt.

Kortom, het belangrijkste bilaterale instrument voor Nederland op het
vlak van macro-economisch stabiliteit en fiscaal beleid is
begrotingssteun aan partnerlanden. Begrotingssteun wordt gegeven op de
voorwaarde dat effectieve armoedeverminderingsstrategieën de nationale
prioriteiten weergeven, met verstandig macro-economisch beleid,
transparante overheidsfinanciën en goed bestuur. Op deze wijze draagt
begrotingssteun bij aan economische groei, en omdat het gekoppeld is aan
armoedeverminderingsstrategieën, draagt het bij aan een vermindering
van inkomensongelijkheid. Vooral de tweede generatie Poverty Reduction
Strategy Papers (PRSPs) hebben een sterkere focus op economische groei
als een middel voor ontwikkeling en armoedevermindering. Doelstellingen
en resultaten worden door middel van Performance Assessment Frameworks
(PAFs) gedefinieerd en gemonitored. Ze bevatten over het algemeen een
combinatie van macro-economische, sectorale en governance indicatoren.
Armoede-indicatoren en sectorale indicatoren bevatten vaak aspecten van
ongelijkheid, in termen van regionale (urbaan-ruraal), sociale (toegang
tot onderwijs, elektriciteit, etc.) of gender ongelijkheden.

 

Om de kwaliteit en diepgang van de politieke dialoog op groei en
verdeling te verbeteren zijn er door het ministerie van Buitenlandse
Zaken drie pilots gestart in Benin, Bolivia en Zambia (zie ook paragraaf
3.12).

Met betrekking tot de interventies en posities van Nederland in de
multilaterale organisaties, heeft Nederland ervoor gekozen om het beleid
van lagere inkomenslanden maximaal te ondersteunen, zodat zowel de groei
gestimuleerd wordt als directe steun gegeven wordt aan kwetsbare groepen
door middel van sociale vangnetten.

3.3 Investeren in landbouw en rurale werkgelegenheid

a. Beleidsingrediënten volgens de internationale literatuur

Landbouw kan de leidende sector zijn voor een groeistrategie van
ontwikkelingslanden. Schattingen tonen aan dat een groei van het BNP die
ontstaat vanuit de landbouw tenminste twee keer zo effectief is in het
verminderen van armoede dan groei van het BNP die ontstaat buiten de
landbouw (World Bank, 2008). Een recente studie van het International
Food Policy Research Institute (IFPRI) laat zien dat in West-Afrika met
relatief lage investeringen een verdrievoudiging van de productie van
maïs en granen, een verdubbeling van de productie van rijst en een
stijging van de productiviteit met factor 2,6 voor katoen mogelijk is.
Daarnaast is voor andere gewassen een stijging in productiviteit
mogelijk tussen de 10 en 50 procent. Gemiddeld genomen ligt de bijdrage
van landbouw aan de groei van het BNP rond de 32 procent, en ondanks de
groeiende verstedelijking, wonen de meeste armen in rurale gebieden (70
procent). Vrouwen spelen een cruciale rol in agrarische productie. Zij
vormen het merendeel van de agrarische arbeidskracht en produceren het
grootste deel van het voedsel dat lokaal geconsumeerd wordt. 82 procent
van de rurale bevolking in Sub-Sahara Afrika leeft in landen waar de
basis van hun economie de landbouw is (World Bank, 2008). Daarom blijft
landbouw in veel landen de steunpilaar voor het levensonderhoud in
rurale gemeenschappen, levert het een grote bijdrage aan het BNP en is
het een belangrijke bron van exportinkomsten. Het potentieel voor de
groei van landbouw in Afrika is enorm. 

Verbetering van de productiviteit van de landbouw draagt bij aan
voedselzekerheid en armoedevermindering in rurale gebieden. Wanneer
vrouwen toegang zouden krijgen tot productiemiddelen in de landbouw, zou
de productie kunnen stijgen met gemiddeld 20 procent in Sub-Sahara
Afrika. Echter, om dit voor elkaar te krijgen, zullen beleid en
programma’s op het gebied van agrarische ontwikkeling gericht moeten
zijn op het bevorderen van een toename van werkgelegenheid in de sector.
Een toename in productiviteit, winstgevendheid en duurzaamheid in de
landbouw, vooral in de kleinschalige landbouw, draagt substantieel bij
aan armoedevermindering in rurale gebieden. Dit is een van de
belangrijkste boodschappen uit het World Development Report 2008 van de
Wereldbank.

Henley (2008) e.a. hebben een vergelijkende studie gedaan naar de
ontwikkeling van diverse landen in Zuid-Oost Azië en vergelijkbare
landen in Afrika. Zij kwamen tot de conclusie dat de reden waarom de
Zuid-Oost Aziatische landen sneller ontwikkelden gelegen is in een
geconcentreerde en voortdurende aandacht voor beleid gericht op
agrarische en rurale ontwikkeling, met name in de jaren volgend op de
onafhankelijkheid. Het waren vooral in deze jaren dat de snelste
vermindering van armoede plaats vond, en welke de basis legden voor
verdere groei en ontwikkeling. In Afrika daarentegen werd minder
prioriteit gegeven aan investeringen in landbouw en rurale
infrastructuur, resulterend in lagere overheidsuitgaven in rurale
gebieden uitgedrukt in percentages van totale overheidsuitgaven. 

De relatie tussen werkgelegenheid, landbouw en armoede is in de meeste
gevallen negatief. Een studie van de Wereldbank laat zien dat
arbeidsintensieve groei in de landbouw geassocieerd kan worden met een
toename van armoede, terwijl arbeidsintensieve groei in secundaire
sectoren juist geassocieerd kan worden met een afname van armoede.
Tegelijkertijd kan een kapitaalintensieve groei in de landbouw
geassocieerd worden met een afname van armoede. Een dergelijke groei zal
echter wel de werkgelegenheid in de landbouw doen afnemen. Ondanks dat
deze studie niet ingaat op mogelijke causaliteit, doet het voorkomen van
deze tendensen in een dergelijk grote groep van heterogene landen en
tijdspaden vermoeden dat op de korte termijn patronen van sectorale
productiviteit en werkgelegenheid belangrijke implicaties kunnen hebben
voor armoedevermindering. Beleid gericht op armoedevermindering dient
voldoende aandacht te hebben voor de gevolgen van sectorale
productiviteit en werkgelegenheid (Pierella Paci et al., 2007).

De uitdaging voor de agrarische sector is gelegen in het vinden van de
juiste balans tussen het vergroten van agrarische productiviteit en het
creëren van rurale werkgelegenheid voor kleine boeren en armen, zowel
man als vrouw, en zowel binnen als buiten de agrarische sector. Het
vergroten van mogelijkheden en inkomsten voor vrouwen op de arbeidsmarkt
in rurale gebieden is pro-poor en verbetert het welzijn van families en
de maatschappij als geheel. Empirisch bewijs toont aan dat vrouwen meer
investeren in de ontwikkeling van hun kinderen dan mannen dat doen.
Strategieën die succesvol zijn geweest in het realiseren van inclusieve
groei zijn onder andere de ontwikkeling van value chains, contract
farming en het stimuleren van industrieën en bedrijven in rurale
gebieden. 

b. Nederlandse beleidsinterventies binnen de genoemde aandachtsgebieden

In de beleidsnotitie Landbouw, rurale bedrijvigheid en voedselzekerheid
(mei 2008) wordt een sterkere focus op landbouw in
ontwikkelingssamenwerking aangekondigd. De notitie geeft een
beschrijving van de huidige programma’s en kondigt een aantal nieuwe
beleidsprioriteiten en extra financiering aan. De interventies beslaan
de volgende vijf “sporen”: 

Versterken van (inter)nationaal landbouwkundig onderzoek en innovatie
teneinde productiviteit te verhogen (zie ook paragraaf 3.4);

(bilaterale) steun voor rurale economische ontwikkeling,
producentenorganisaties en coöperaties, rurale infrastructuur, toegang
tot infrastructuur en financiering en zekerheid van landrechten;

Het verduurzamen van (inter)nationale handelsketens;

Het verbeteren van markttoegang, bijvoorbeeld door middel van
publiek-private partnerschappen, handelsliberalisatie, en
handelsfacilitatie in regionale markten;

Verbeteren van voedselzekerheid en overdrachtsmechanismen (zie ook
paragraaf 3.6 op het gebied van sociale zekerheidssystemen).

  

In het verleden hebben donoren en overheden van ontwikkelingslanden
(vooral in Sub-Sahara Afrika) ten onrechte te weinig aandacht geschonken
aan de landbouw. Nederland realiseert zich dat er meer aandacht nodig is
voor agrarische ontwikkeling, onder meer doordat de armen hoofdzakelijk
in rurale gebieden leven en afhankelijk zijn van landbouw voor hun
voortbestaan. De intensivering van Nederlandse steun aan het verhogen
van agrarische productiviteit met behulp van technologie en innovatie
kan een bijdrage leveren aan het verhogen en diversifiëren van het
inkomen van armen. Publiek-private partnerschappen gericht op duurzame
value chains dragen op effectieve wijze bij aan economische groei en een
verbetering in het inkomen van kleine producenten.

3.4 Technologische verandering en innovatie

a. Beleidsingrediënten volgens de internationale literatuur

‘Technologische verandering is een grote uitdaging voor elke
groeistrategie die ongelijkheid binnen de perken wil houden.
Participatie van vrouwen in het ontwerp van water, transport, energie en
landbouw technologie zorgt ervoor dat in hun behoeften wordt voorzien en
dat hun problemen worden aangepakt. Nieuwe technologieën bevatten veel
positieve aspecten, maar leiden ook tot meer vraag naar vaardigheden.
Met nieuwe ontwikkelingen in de ICT veranderen eertijds
niet-verhandelbare diensten in internationale goederen. Dit creëert een
nieuw comparatief voordeel voor lage inkomenslanden met een opgeleide
beroepsbevolking’ (Cornia, 2004, p. 30).

Economische ontwikkeling kan in essentie worden begrepen als een
leerproces. Succesvolle economieën (dat wil zeggen: succesvol in het
creëren van toegevoegde waarde en hoogwaardige werkgelegenheid) komen
niet noodzakelijk tot bloei in landen met de rijkste natuurlijke
hulpbronnen of beste geografische ligging, noch alleen in landen die
wetenschappelijk voorop lopen. Wat succesvolle economieën gemeen hebben
is het vermogen om allerlei vormen van kennis (informatie, ervaring,
vaardigheden en attitudes) zodanig aan te wenden dat steeds optimaal kan
worden geprofiteerd van economische kansen. Niet wat je hebt of weet,
maar hoe snel je leert en aanpast is essentieel voor groei en
ontwikkeling. Voor ontwikkelingslanden is catching up daarom niet zozeer
een kwestie van investeren in aanbod of overdracht van kennis en
technologie; het is vooral een kwestie van investeren in lerend en
aanpassend vermogen, in de capaciteit om te innoveren.

Duurzame economische groei veronderstelt dus adequaat functionerende
kennis- innovatiesystemen, van mondiaal tot lokaal niveau. Die systemen
samen kunnen beschouwd worden als een global public good. Systeem-falen,
wat zich veel en vaak manifesteert in ontwikkelingslanden, vereist dan
publieke interventie. Te denken valt aan (publieke èn private)
investeringen in wetenschappelijke en technologische infrastructuur, aan
het bevorderen van toegang tot kennis en technologie en aan het
versterken van het vermogen van mensen om kennis en technologie te
verwerven, aan te passen, te verspreiden en te gebruiken voor
productieve doeleinden.

Wat het verdelingsaspect betreft: pro-poor, inclusieve innovatie
betekent dat genoemde publieke interventies zich zouden moeten
concentreren op díe faciliteiten en voorzieningen voor leren en
competentieontwikkeling die de capaciteiten van de meer marginale
groepen in de maatschappij vergroten. Op die manier wordt het
(menselijk) potentieel voor innovatie verhoogd, terwijl de
onrechtvaardigheden die mogelijk gepaard gaan met kennisverwerving en
–toepassing (ref. citaat Cornia hierboven) worden gereduceerd.

b. Nederlandse beleidsinterventies binnen de genoemde aandachtsgebieden

Nederland versterkt de capaciteit van pro-poor, inclusieve kennis- en
innovatiesystemen door middel van gerichte investeringen in de volgende
drie domeinen:

Ten eerste in kennisinfrastructuur, waarmee een kritische massa van
opgeleide vakmensen (inclusief onderzoekers) en goed functionerende
kennisinstellingen wordt opgebouwd. Voorbeelden zijn beroepsonderwijs,
het Netherlands Fellowship Programme (NFP) en de programma’s voor
Institutionele Ontwikkeling binnen het Hoger Onderwijs (NICHE, SII).

Het tweede domein betreft kenniscreatie, -circulatie en –valorisatie.
Hierbij gaat het om effectieve kennisstromen tussen praktijk, wetenschap
en beleid. Nederland investeert in internationaal armoederelevant
onderzoek dat handelingsperspectief biedt (actionable research), dat wil
zeggen dat de output van het onderzoek toegankelijk en geschikt moet
zijn voor brede aan- en toepassing (als international public good). In
relatie tot groei en verdeling zijn vooral onderzoek op gebied van
landbouw, ondernemerschap en voedselzekerheid en beleidsondersteunend
economisch onderzoek relevant. Daarnaast investeert het Programma
Onderzoek en Innovatie in activiteiten die R&D verbinden met op
armoedebestrijding gerichte innovatiepraktijken, zoals in het
landbouwkundig onderzoek en in participatieve (bio)technologie
ontwikkeling. Daarbij speelt ook ICT een belangrijke rol.

Het derde domein betreft het kennis- en innovatiebeleid: het creëren
van een enabling environment voor kennis en innovatie. Pro-poor
innovatie is immers alleen mogelijk waar kennis en technologie ruim en
vrij toegankelijk zijn en waar sprake is van effectieve afspraken en
regelgeving voor eerlijk en veilig gebruik. Nederland stelt zich daarom
ten doel om internationale publieke onderzoeksruimtes en kennisstromen
open te stellen voor volwaardige participatie door ontwikkelingslanden.
Daarnaast ondersteunt Nederland het scheppen van een beleidsomgeving in
ontwikkelingslanden die creatief gebruik van kennis bevordert (zoals
door middel van intellectueel eigendomsbeleid) en risico’s in de sfeer
van ecologie en ethiek beperkt (technology assessment en
risicomanagement). Daarmee komen veelbelovende, maar soms potentieel
schadelijke en/of controversiële, technologieën sneller en verantwoord
binnen handbereik van gebruikers. Met dit doel investeert het Programma
Onderzoek en Innovatie in maatschappelijke participatie, ownership en
beleidscapaciteit voor technologie en innovatie in ontwikkelingslanden.
Bovendien wordt samen met andere departementen (LNV, VROM, EZ, OC&W)
ingezet op relevant internationaal beleid, zoals het Kaderprogramma
Onderzoek van de EC, de Development Agenda van de World Intellectual
Property Organisation (WIPO), het Cartagena Protocol on Biosafety en
Access and Benefit Sharing in het kader van de Biodiversiteitsconventie
(CBD) en de International Treaty on Plant Genetic Resources for Food and
Agriculture (ITPGRFA).

Deze investeringen in kennis- en innovatiesystemen dragen tezamen bij
aan inclusieve economische groei met een duidelijk pro-poor karakter. Zo
is een groot deel gericht op verhoging van landbouwproductiviteit, maar
altijd in combinatie met het in de (primair lokale of regionale) markt
zetten of houden van kleine boeren. 

3.5 Ontwikkelen van de financiële sector

a. Beleidsingrediënten volgens de internationale literatuur

Een goed ontwikkeld financieel stelsel kan bijdragen aan economische
groei door spaarmogelijkheden aan te bieden, fondsen vrij te maken voor
investeringen en risico’s beter te verdelen. Het is een van de
basisvoorwaarden voor ontwikkeling van de particuliere sector. Landen
met een ontwikkelde en goed functionerende financiële sector zijn beter
in staat externe schokken op te vangen (IMF, 2007). Veranderingen in
internationale kapitaalstromen kunnen resulteren in onvoorziene hoge
sociale kosten, die de ruimte voor economische groei onder druk zetten
en leiden tot toename van armoede. De Growth Commission (2008)
onderstreepte het belang van een solide financieel stelsel dat onder
adequaat toezicht staat. Zonder toegang tot kredieten en verzekeringen
is de kans groot dat de bevolking in armoede blijft steken. Vrouwen in
het bijzonder worden minder kansen geboden, en de barrières voor
vrouwen om land en zeggenschap daarover te verkrijgen maken het voor hen
ook moeilijker om leningen te verkrijgen. Uit een studie van
kredietfaciliteiten in vijf landen in Afrika bleek dat het aan
vrouwelijke kleine boeren verstrekte kredietvolume minder dan één
tiende was van dat aan mannen. Ook is van belang dat het genereren van
investeringsfondsen voor bijvoorbeeld onderwijs en gezondheidszorg voor
de overheid goedkoper is in een goed functionerende financiële sector.

Ontwikkeling van de financiële sector resulteert in een directe prikkel
voor vermindering van armoede. Onderzoek laat zien dat in landen waar
banken meer krediet beschikbaar stellen sprake is van minder armoede, of
die leningen nu werden verstrekt aan de meest arme segmenten in de
samenleving of niet. Zo leidt een stijging van 10 procent van het
kredietvolume in verhouding tot het BNP tot vermindering van armoede met
2,5 tot 3 procent (Claessens, 2005). Bovendien verbetert de
inkomenspositie van de armste 20 procent van de bevolking in landen met
een beter ontwikkelde financiële sector sneller dan van de gehele
bevolking (Beck, Demirgüç-Kunt and Levine, 2004). Een recente studie
van de Wereldbank over toegankelijkheid van financiële diensten
onderbouwt ook de stelling dat ontwikkeling van de financiële sector
een effectieve manier van armoedebestrijding is (Demirgüç-Kunt, Beck
and Honohan, 2008).

Hoewel veel materiaal voorhanden is dat aantoont dat beter ontwikkelde
financiële stelsels leiden tot snellere economische ontwikkeling, is
veel minder bekend over de mechanismen om die ontwikkeling ten goede te
laten komen aan de armen. Er zijn theorieën die erop duiden dat in de
beginstadia van ontwikkeling alleen meer welvarende groepen voordeel
hebben van financiële markten. Met als gevolg dat financiële
ontwikkeling inkomensongelijkheid aanscherpt. Andere theorieën wijzen
op hoge vaste kosten van het uitvoeren van transacties en contracten en
op ongelijke toegang tot informatie, wat ertoe leidt dat kleine en arme
ondernemers en huishoudens naar verhouding meer last hebben van regels
voor kredietverlening. Zo bezien dient ontwikkeling van de financiële
sector gericht te zijn op verbreding, als het in het bijzonder arme
groepen verder helpt op het gebied van sparen en lenen. In landen die
een hoger niveau van financiële ontwikkeling kennen neemt
inkomensongelijkheid sneller af. Dit gunstige verdelingsaspect van
kredietmogelijkheden voor particulieren is niet alleen statistisch
significant maar is ook in economische termen van belang (Beck, 2008).

Particuliere overboekingen van geld uit het buitenland dragen
substantieel bij aan de beschikbaarheid van extra kapitaal in
ontwikkelingslanden. Geschat wordt dat het jaarlijkse volume hiervan
circa 320 miljard dollar is (Wereldbank, 2009). Als gevolg van geringe
transparantie en betrekkelijk hoge kosten van dit betaalverkeer is er
ruimte voor verbetering en voor besparingen die ten goede komen aan de
ontvangers van de overboekingen. Meer concurrentie zou de kosten moeten
drukken. Een groot deel van deze middelen wordt gebruikt voor de
aanschaf van consumptiegoederen, maar aan de andere kant dienen zij ook
vaak om de kosten van onderwijs en gezondheidszorg op te vangen. De
huidige financiële en economische crisis heeft een drukkende invloed op
het volume aan overboekingen, naar sommige landen meer (Latijns Amerika)
dan naar andere (Bangladesh, de Filippijnen).

b. Nederlandse beleidsinterventies binnen de genoemde aandachtsgebieden

Nederland ziet ontwikkeling van de financiële sector in
ontwikkelingslanden als belangrijk onderdeel van zijn agenda voor groei
en verdeling. De beleidsnotitie uit 2008 over Financiële Sector
Ontwikkeling benoemt drie overkoepelende sporen:

Spoor 1 betreft verbetering van het institutionele kader voor een meer
stabiele financiële sector. Nederland doet dit via
partnerschap-programa’s met de Wereldbank en IFC; FIRST, het Financial
Sector Reform and Strengthennig Initiative van de Wereldbank is hiervan
een voorbeeld; dit fonds voorziet in technische assistentie aan
overheden, centrale banken en andere financiële instellingen om te
komen tot stabiele financiële stelsels.

Spoor 2 richt zich op vergroting van het aanbod van diensten die worden
aangeboden door de financiële sector in ontwikkelingslanden. IFC, EIB
en de regionale ontwikkelingsbanken bevorderen vergroting van de
concurrentie in de financiële sector; Nederland draagt als
aandeelhouder in deze instellingen hieraan bij. FMO is het Nederlandse
loket op het gebied van private sectorfinanciering: 58 procent van de
FMO-portefeuille heeft betrekking op de financiële sector (FMO, 2007).
Via de speciale programma’s Capacity Development (CD), voor technische
assistentie, en het fonds voor hoge-risicofinanciering MASSIF wordt
geïnvesteerd in kennis en mogelijkheden van kleine lokale banken, die
krediet verlenen aan het MKB en micro-ondernemers. Daarnaast
ondersteunen verscheidene Nederlandse ambassades lokale financiële
instellingen. Nederlandse maatschappelijke organisaties concentreren
zich op enkele honderden instellingen voor microfinanciering in
ontwikkelingslanden.

Spoor 3 betreft verdieping van het aanbod van financiële diensten, door
introductie van vernieuwende instrumenten voor financiering en
risicomanagement. Nederland stimuleert de ontwikkeling van
nicheproducten zoals leasing, achtergestelde en convertibele leningen,
durfkapitaal, hypotheken, verzekeringen en garantiestelling. Het Health
Insurance Fund (HIF) is een goed voorbeeld: het assisteert particuliere
verzekeraars bij het aanbieden van verzekeringen tegen ziektekosten aan
lage-inkomensgroepen in enkele landen in Afrika.

Om bij te dragen aan een doorzichtiger stelsel van particuliere
overboekingen en om concurrentie onder intermediairs te bevorderen
subsidieert Nederland de stichting IntEnt, die hiertoe een website heeft
ingericht:   HYPERLINK "http://www.geldnaarhuis.nl"  www.geldnaarhuis.nl
; alwaar inzicht wordt geboden in de kosten van overboekingen uit
Nederland hetgeen een bijdrage levert aan verlaging van die kosten.

Het Nederlandse beleid richt zich dus op het beter laten functioneren
van financiële markten en instellingen. Hiermee wordt een rechtstreeks
positief effect beoogd op economische groei en vermindering van armoede.
Instellingen voor microfinanciering hebben hierin een eigen rol. Het
ministerie realiseert zich dat het segment tussen microfinanciering en
grotere leningen van commerciële banken, het mesoniveau, in veel landen
zwak ontwikkeld is. Dit tussensegment wordt verondersteld niet alleen
van groot belang te zijn voor armoedebestrijding via het scheppen van
werkgelegenheid, maar ook voor economische groei. Om deze reden gaat
hiernaar meer aandacht uit, zoals mag blijken uit het nieuwe Schokland
partnerschap om de toegankelijkheid van krediet voor het MKB in
ontwikkelingslanden te vergroten; hieronder zijn inmiddels vijf
projecten van start gegaan.

3.6. Hervormen van belastingstelsels en sociale zekerheidssystemen 

a. Beleidsingrediënten volgens de internationale literatuur

De overheid kan een rol spelen in het bevorderen van groei en het
verminderen van inkomensongelijkheid door uitgavenbeleid dat armen
begunstigt door het belastingstelsel. Het belastingstelsel moet worden
afgestemd op de omstandigheden in het betreffende land, op de gevolgen
van directe en indirecte belastingen op bepaalde doelgroepen, en op de
invloed van inkomensverdeling. Wanneer ontwikkelingslanden beschikken
over een stelsel van inkomensbelasting, dan is deze over het algemeen
progressief, waarbij de huishoudens met een topinkomen een veel groter
deel betalen dan de laagste groep huishoudens (bijvoorbeeld in
Honduras). De feitelijke impact van herverdeling is niet alleen
afhankelijk van het ontwerp, maar ook van de implementatie (bijvoorbeeld
belastingontduiking door huishoudens met een topinkomen). De impact van
vennootschapsbelasting is over het algemeen moeilijk te bepalen, omdat
de reikwijdte op lange termijn afhankelijk is van de integratie in de
wereldeconomie, economische structuur en evolutie van de belasting
(Gillingham, 2008).

In een kleine, open economie, kan de reikwijdte de gehele economie
betreffen en niet alleen die in de private sector. Hoge belastingen op
moderne productietechnieken kunnen een belemmerende factor voor
investeringen vormen. Verder kunnen ze traditionele landbouw
begunstigen, vooral wanneer er sprake is van informele productiemethoden
(Mourmouras, 2008). Met betrekking tot indirecte belastingen is BTW in
het algemeen ook progressief, maar minder progressief dan
inkomensbelasting.

Het invoeren of versterken van een belastingsysteem in
ontwikkelingslanden komt ten goede aan de politieke economie. Het
versterkt of consolideert de relatie tussen de staat en de bevolking. De
maatschappij, inclusief de private sector, krijgt op deze manier een
grotere stimulans om de overheid verantwoordelijk te houden wanneer
belastingen worden betaald. Dit draagt bij aan beter beleid, dat weer
kan leiden tot betere inclusieve groeiresultaten. Het heffen van
belasting speelt bovendien een belangrijke rol in het verminderen van de
hulpafhankelijkheid op de lange termijn (OECD, 2008).

De belastinginkomsten van de overheid kunnen de basis vormen voor
uitgavenbeleid dat de armen begunstigt. Eén van de aandachtsgebieden is
sociale bescherming. Sociale bescherming is een breed concept dat
gedefinieerd kan worden als publieke acties – uitgevoerd door de staat
of privaat – die mensen in staat stellen om effectiever met risico’s
en kwestsbaarheid om te gaan en die helpen bij het aanpakken van extreme
en chronische armoede (DFID, 2005). Dit concept gaat verder dan de
verschaffing van assistentie aan de inactieve armen, dat vaak gezien
wordt als een niet-productieve investering van schaarse publieke
middelen. Sociale bescherming kan in wezen ontwikkeling begunstigen,
omdat het de negatieve invloed van het wegvallen van
levensonderhoudmogelijkheden kan beperken (bescherming van inkomen en
bezit), investeringen in onderwijs, productie en infrastructuur mogelijk
maakt of toegang tot microfinanciering verschaft (opbouw van bezit), en
betrokkenheid versterkt (sociale transformatie). Of de interventies
geschikt zijn en effectief in termen van inclusieve groei, is
afhankelijk van de context en doelgroep. Het belang van sociale
bescherming neemt toe door de economische crisis, die de kwestbaarheid
van de armen heeft vergroot.

b. Nederlandse beleidsinterventies binnen de genoemde aandachtsgebieden

Naast de bilaterale steun aan overheden om hun belastingbeleid te
hervormen, heeft Nederland recentelijk een nieuw project gestart om
ontwikkelingslanden te steunen in hun pogingen om de
belastingopbrengsten te verhogen. De geografische focus ligt op
Sub-Sahara Afrika, waar het ondersteunen van de oprichting en opbouw van
de African Tax Administration Forum (ATAF) een belangrijke component
vormt. Het belastingprogramma volgt een geïntegreerde strategie,
waarbij de opbouw van capaciteit van nationale en regionale
belastingautoriteiten aangevuld wordt met inspanningen op internationaal
niveau (OESO, G20, VN). Het doel is om de illegale financiële stromen
te reduceren en belastinghavens te bestrijden. Het laatste kan bereikt
worden door verhoogde transparantie en verdere uitwisseling van
informatie over financiële stromen. Het project houdt rekening met de
behoeften en capaciteiten van de ontwikkelingslanden. Gegeven het feit
dat de meeste belastingsystemen progressief zijn, is het project door
zijn aard gerelateerd aan problemen op het gebied van zowel economische
groei als ongelijkheid.

Sociale bescherming kan gekoppeld worden aan de bescherming van inkomen
en bezit, de opbouw van bezit en sociaal transport. ‘Cash for
work’-programma’s zijn gerelateerd aan de bescherming van inkomen en
bezit. Deze worden via multilaterale kanalen en bilateraal gefinancierd.
Voorbeelden zijn ‘Cash for work’-programma’s in Rwanda, Burundi en
oostelijk DRC. Nederland draagt ook bij aan het Productive Safety Net
Programme in Ethiopië, dat beheerd wordt door de Wereldbank. Tien
donoren en NGO’s zijn hierbij betrokken. Er wordt in tijdelijk betaald
werk voorzien voor werklozen, met het doel zowel te investeren in rurale
infrastructuur als voedselonzekere huishoudens een mogelijkheid te geven
te overleven.

3.7 Toewerken naar een open en eerlijk internationaal handelssysteem

a. Beleidsingrediënten volgens de internationale literatuur

Eén van de cruciale begrippen van de economische wetenschap is dat
internationale handel geen zero sum game is, waarbij het voordeel van
het ene land ten koste gaat van het andere land, maar dat handel in het
voordeel van beide kan zijn. Uit onderzoek komt naar voren dat één
procent meer handel leidt tot iets meer dan 0,2 procent toename van het
nationaal inkomen. De oorzaak hiervan is dat internationale handel ertoe
leidt dat landen zich specialiseren in die activiteiten en producten die
zij het meest efficiënt kunnen realiseren. De relatie tussen inkomen,
handel en ongelijkheid is echter complex en nog altijd omstreden. In de
dynamische relatie waarin handelsliberalisering groei stimuleert is
waarschijnlijk het minst onzekere verband tussen handel en armoede. Een
toename van grensoverschrijdende handel doet de kwetsbaarheid van een
land ten opzichte van endogene schokken afnemen en heeft een
stabiliserend effect op de economie van een land. Door dit
stabiliserende effect kan handelsliberalisering een gunstig effect
hebben op groei. Desalniettemin is zelfs deze relatie niet vrij van
controverse. In de jaren 90 werd de overtuiging dat openheid de
economische groei van zowel importerende als exporterende landen ten
goede komt, gevoed door een aantal bekende cross-country studies, zoals
door Dollar (1992), Sachs en Warner (1995) en Edwards (1998). Deze
studies werden echter onderworpen aan stevige kritiek en vervolgens
opnieuw verwerkt in verschillende onderzoeken en publicaties door
Rodriguez, Hertel en Winters, en Rodrik. Beoordelingen van de
hervormingen van de wereldhandel in goederen, zoals worden onderhandeld
in de WTO Doha ronde, hebben laten zien dat de opbrengsten niet
gelijkmatig over landen worden verdeeld (Wereldbank 2005). Veel
ontwikkelingslanden, waaronder die in Sub-Sahara Afrika, zullen meer Aid
for Trade ondersteuning nodig hebben om een zodanige capaciteit te
realiseren in productie en handel dat zij in staat zijn te profiteren
van meer openheid.

Hoewel handelsmodellen sterk uiteenlopen ten aanzien van de voorziene
verdeling van de opbrengsten uit handel binnen een economie, zijn alle
modellen het erover eens dat deze verdeling van opbrengsten niet
gelijkmatig zal zijn. Dit is niet per se een reden tot zorg. Gegeven dat
handel leidt tot opbrengsten voor een economie als geheel, kan iedereen
profiteren, vooropgesteld dat passend binnenlands beleid wordt gevoerd.
Toch heeft het feit dat handel in sommige gevallen leidt tot grotere
ongelijkheid veel aandacht gekregen in het publieke debat en in de
empirische literatuur over dit onderwerp (WTO, 2008).

Een aanzienlijk deel van de empirische literatuur stelt dat de timing
van handelsliberalisering, de tariefschema’s die gelden vóór de
liberalisering en de import van technologische verandering enkele van de
elementen zijn die verklaren waarom in sommige ontwikkelingslanden een
toenemende ongelijkheid is opgetreden (WTO, 2008). Het effect van
handelshervormingen op inkomensverdeling kan ook afhangen van de
aanvankelijke inkomensniveaus, zoals beargumenteerd door Milanovic
(2002). Zijn bevindingen suggereren dat handelsopenheid de
inkomensverdeling alvorens beter te maken eerst schever maakt.

b. Nederlandse beleidsinterventies binnen de genoemde aandachtsgebieden

De Nederlandse regering erkent het belang van de timing van
handelsliberalisering. Het concept handelsliberalisering is positief,
maar ontwikkelde landen mogen handelsliberalisering niet naar voren
brengen als het wondermiddel dat alle ongelijkheid zal doen verdwijnen.
Deze notie is herkenbaar in het huidige ontwikkelingsbeleid, dat
stimuleert dat lage inkomenslanden (die ressorteren onder het APS+
schema) en de APS landen (die deelnemen aan de EPA onderhandelingen)
zoveel eigen beleidsvrijheid houden als mogelijk in de context van
bindende internationale afspraken. Op die manier kunnen zij hun eigen
specifieke politieke en institutionele context zoveel mogelijk recht
doen tijdens het liberaliseren van de handel.

Bovendien onderschrijft Nederland een meegaande opstelling ten opzichte
van de armste landen. De minst ontwikkelde landen (MOL’s) hebben onder
het Everything but Arms (EBA) regime een belastingvrije en quotavrije
toegang tot de Europese markten, zonder de verplichting om zelf hun
eigen markten te openen. Deze quotavrije toegang stimuleert economische
groei in ontwikkelingslanden. Maar, deze leidt niet noodzakelijkerwijs
tot meer gelijkheid. De meeste of grootste groei in ontwikkelingslanden
wordt verwacht uit de toename van de handel binnen de regio. Om
economische groei in ontwikkelingslanden te stimuleren moedigt de
Europese Unie regionale integratie aan, onder meer door het nastreven
van economische partnerschapsakkoorden (EPA’s) met groepen landen
binnen regio’s. Gedifferentieerde benadering van landen binnen
dezelfde regio, op grond van hun ontwikkelingsniveau, draagt echter
onbedoeld het risico met zich mee de regionale integratie juist te
ondermijnen.

De financiële crisis heeft duidelijk gemaakt dat de Doha ronde zo
spoedig mogelijk moet worden afgerond. In dit opzicht stelt Nederland
dat de G20 een positief signaal zou moeten afgeven aan de armste landen.
Het is van groot belang dat de belastingvrije en quotavrije markttoegang
geldt voor alle producten uit alle MOL’s, gecombineerd met een
versoepeling en vereenvoudiging van de oorsprongsregels. 

Bovendien is de aard van gelijkheid in het internationale handelssysteem
in de context van de WTO beperkt. Er is maar zeer beperkt mogelijkheid
tot overeenkomsten op maat. Middels bijdragen in het kader van Aid for
Trade en andere programma’s streeft het Nederlandse
ontwikkelingsbeleid naar het realiseren van handelsfaciliterende
infrastructuren. Op deze manier worden landen ondersteund bij het
voorsorteren op een wederzijds geliberaliseerd handelssysteem. Dit kan
leiden tot een meer rechtvaardige inkomensverdeling tussen (niet binnen)
landen.

Er is onderzoek gedaan om de vraag te beantwoorden welke Aid for Trade
activiteiten bijdragen aan zowel groei als gelijkheid en open en
eerlijke handel. Uit de 450 activiteiten die onder het kopje Aid for
Trade vallen, werden 30 activiteiten gekozen, waarvan is nagegaan in
hoeverre zowel aan groei als gelijkheid wordt gerefereerd in de
doelstellingen. Het onderzoek laat zien dat in totaal 22 van de 30
programma’s beide beginselen van het Nederlandse beleid – groei en
gelijkheid – in de praktijk brengen. Een voorbeeld van een dergelijk
programma is PSOM (nu PSI), dat is gericht op het creëren van
werkgelegenheid, het ontwikkelen van lokale markten en het verbeteren
van de toegang tot buitenlandse markten voor exportproducten. Een ander
voorbeeld is een partnerschap voor markttoegang en capaciteitsopbouw in
Kenia, waar verbetering van de markttoegang en de exportpositie
armoedebestrijding op duurzame wijze (mede) vormgeeft. In dit programma
wordt specifiek aandacht besteed aan rechtvaardige inkomensverdeling en
het betrekken van lokale kleine pachters. Het doel is om hen deelgenoot
te maken van de economische groei. Diverse andere programma’s streven
naar economische groei of liberalisering van handel. Dit betekent niet
dat hun strategie niet ook is gericht op gelijkheid, maar slechts dat
dit begrip niet expliciet naar voren is gebracht als lange termijn doel.
Daarom wordt aanbevolen dat de beleidsmakers en uitvoerders van Aid for
Trade programma’s zich nog meer bewust worden van het belang van de
expliciete definiëring van de (voorziene) bijdrage aan groei en
verdeling binnen hun programma’s.

3.8 Verbeteren van infrastructuur

a. Beleidsingrediënten volgens de internationale literatuur

Het effect van infrastructurele diensten verschilt per huishouden. De
levering van openbare diensten zoals openbaar onderwijs, gezondheidszorg
en schoon water kan onevenredig toegankelijk zijn voor arme gezinnen als
gevolg van een gebrek aan toegang tot private alternatieven. Het is,
gezien de diversiteit in behoeften van mannen en vrouwen wat betreft
infrastructuur en infrastructurele diensten, van groot belang aandacht
te besteden aan gender aspecten bij de planning, besluitvorming en
management van infrastructuur en infrastructurele diensten. Er is
behoefte aan technologieën die tijd besparen en daarmee huishoudelijke
druk op vrouwen verminderen. Tegelijkertijd kunnen infrastructurele
diensten zoals telecommunicatie en elektriciteit ook in het voordeel
werken van rijkere bevolkingsgroepen vanwege de grotere toegang tot
private providers van deze groep. Er is echter toenemend bewijs dat dit
ook in het voordeel is en kan zijn van armere bevolkingsgroepen.

In het OESO rapport uit 2006 over de effecten van infrastructuur op
pro-poor growth staat dat infrastructuur economische activiteiten
stimuleert en dus een positief effect heeft op economische groei.
Infrastructuur heeft een herverdelingseffect met betrekking tot
ontwikkeling en armoedebestrijding. Bovendien verwijdert het
maatschappelijke knelpunten die schadelijk kunnen zijn voor de armen en
een belemmering vormen voor het vergaren van vermogen en die
marktwerking bemoeilijkt.

Het directe effect van infrastructuur op arme bevolkingsgroepen kan ook
teruggezien worden in de hoogte van lonen (vooral daar waar
arbeidsintensieve technieken gebruikt worden), toename in welvaart
(reductie in de kosten voor licht en het verminderen van de tijd die het
kost voor vrouwen en kinderen om water en houtskool te verzamelen) en
productiviteitsgroei. Groei in productie kan behaald worden door
verbetering en vergroting van de markt (als gevolg van vermindering van
transactiekosten), door het verlagen van risico’s in de productieketen
(bijvoorbeeld door minder stroomstoringen en minder behoefte aan kleine
en dure generatoren) en het verminderen van gezondheidsrisico’s en het
risico op natuurrampen met grote economische en sociale consequenties.
Daarnaast draagt infrastructuur ook bij aan empowerment. Tenslotte is
infrastructuur ook een belangrijk aspect in de ontwikkeling van de
private sector (Willoughby, OECD, 2004).

b. Nederlandse beleidsinterventies binnen de genoemde aandachtsgebieden

Programma’s die zich richten op de aanleg en verbetering van
infrastructuur zijn een belangrijk aspect van de beleidsprioriteit groei
en verdeling. Initiatieven worden genomen op verschillende niveaus: via
internationale- en multilaterale organisaties en fondsen, steun via
(inter)nationale programma’s en instituten en programma’s die zich
direct richten op de private sector. Steun aan infrastructuurprojecten
in ontwikkelingslanden is vooral gericht op twee sectoren: water- en
sanitaire voorzieningen en economische infrastructuur (inclusief
transport en energie). 

PIDG (de Private Infrastructure Development Group) is een multi-donor
faciliteit voor de ontwikkeling en financiering van infrastructuur en
die ook door Nederland wordt ondersteund. PPIAF (de Public-Private
Infrastructure Advisory Facility) is een multi-donor faciliteit bedoeld
om technische assistentie te bieden om overheden te ondersteunen bij het
definiëren, ontwerpen en implementeren van strategieën gericht op de
ontwikkeling van infrastructuur. Ook ondersteund Nederland het EU
Infrastructure Trust Fund dat grensoverschrijdende infrastructuur
projecten in Afrika financiert. Tevens ondersteunt Nederland diverse
organisaties die zich richten op het vergroten van toegang tot
infrastructuur met behulp van het Capacity Development programma dat
door FMO wordt uitgevoerd en tenslotte via Atradius Dutch State
Business, een groot privaat verzekeringsbedrijf dat zich richt op de
ondersteuning van export en buitenlandse investeringen.

Ook heeft Nederland ondersteuningsprogramma’s zoals ORIO
(Ontwikkelingsrelevante  Infrastructuur in Ontwikkelingslanden) en haar
voorganger ORET (Ontwikkelingsrelevante Exporttransacties). ORIO en ORET
richten zich beiden op de ontwikkeling van publieke gefinancierde
infrastructuur. Een ander Nederlands beleidsdoel is dat Nederland zich
gecommitteerd heeft om in 2015 tenminste 10 miljoen mensen toegang te
geven tot duurzame energie en 50 miljoen mensen op duurzame manier
toegang te geven tot schoon water. Dit wordt voornamelijk bereikt via
publiek-private partnerschappen met bijvoorbeeld organisaties als GTZ en
Aqua for All.

Infrastructuur is een noodzakelijke voorwaarde bij de ontwikkeling van
de private sector, en een ontwikkelde private sector is een belangrijke
voorwaarde bij de ontwikkeling van infrastructuur. Infrastructuur biedt
de noodzakelijke voorwaarden voor economische groei en door het openbare
karakter stimuleert infrastructuur het gelijkheidsbeginsel. Via diverse
multilaterale- en bilaterale fondsen steunt Nederland de ontwikkeling
van infrastructuur. Met de steun aan diverse multilaterale fondsen kan
Nederland alleen indirect de voorwaarden voor de ontwikkeling van
infrastructuur beïnvloeden zoals de openbare toegankelijkheid van
infrastructuur, financiering en het stimuleren van economische groei.
Wel streeft Nederland er binnen binnen deze multilaterale fondsen naar
om vooral te focussen op de minst ontwikkelde landen en in het bijzonder
op Sub-Sahara Afrika. Daarbij spelen verdelingsvraagstukken een steeds
grotere rol.

Via de bilaterale programma’s, zoals het nieuwe ORIO, kan Nederland de
voorwaarden voor de ontwikkeling van infrastructuur veel directer
beïnvloeden. Tijdens de omvorming van het oude ORET programma in het
nieuwe ORIO zijn bewust de beleidsprioriteiten groei en verdeling
ingebouwd. Doordat in de selectieprocedure van het ORIO programma extra
waarde gegeven wordt aan de ontwikkelingseffecten van projecten wordt
het pro-poor effect van de geselecteerde projecten gestimuleerd.
Daarnaast maakt ook de bijdrage aan economische groei van een ORIO
project onderdeel uit van de selectiecriteria, waardoor projecten met
een grotere economische impact meer kans maken om geselecteerd te
worden. In het ORIO wordt voorrang gegeven aan de behoefte van het
begunstigde land. Tevens zijn de condities voor financiering
aantrekkelijker geworden voor aanvragers uit lage inkomenslanden. Uit de
resultaten van de eerste ORIO aanvraagronde (zomer 2009) blijkt dat de
meeste geselecteerde projecten vooral in de sectoren water en gezondheid
plaatsvinden. Op basis van de resultaten van de eerste aanvraagronde in
2009 zal samen met de uitkomsten van de tweede aanvraagronde (najaar
2009) en de opgedane ervaring met de uitvoering van de
selectieprocedure, gekeken worden of er aanpassingen aan de
selectieprocedure nodig is om de groei en verdelingsaspecten van het
ORIO programma nog verder te versterken.

3.9 Bevorderen van onderwijs en gezondheid

a. Beleidsingrediënten volgens de internationale literatuur

De discussie over de rol van gezondheid en onderwijs met betrekking tot
economische groei en gelijkheid laat een aantal duidelijke patronen
zien. Onderwijs en gezondheid behoren tot de rechten van de mens. Zij
vormen de basis voor de ontwikkeling van het menselijk kapitaal,
economische groei, verdeling en herverdeling. De theorie van het
menselijk kapitaal beschouwt het onderwijs als een investering. Rates of
return analyses laten zien dat het niet zozeer aantallen jaren scholing
als wel de niveaus van cognitieve vaardigheden van belang zijn voor de
groei van het BNP en dat een meer evenwichtige investering nodig is op
alle onderwijsniveaus. Het besef dat er steeds grotere rates of return
verkregen worden als het niveau van het onderwijs hoger is, strookt met
de nieuwe uitdaging om ontwikkelingslanden op een zinvolle manier te
laten deelnemen aan de kenniseconomie. De politieke druk op landenniveau
laat eveneens zien dat er een steeds grotere vraag is naar post primary
(middelbaar en hoger) onderwijs. Hierbij hoort ook de ontwikkeling van
vaardigheden en beroeps en technisch onderwijs. Tegelijkertijd hangt het
succes van de investeringen in deze subsectors af van de kwaliteit van
het lager onderwijs, een gebied waarin het licht van de
verdelingsproblematiek verhoudingsgewijs meer aandacht aan wordt
geschonken.

 

Er is geen enkel onderwijsbeleid dat armoede effectief kan bestrijden
als het geen rekening houdt met de effecten van armoede op onderwijs.
Armoede maakt onderwijs onbereikbaar en ontoegankelijk. Zodra kinderen
van arme ouders toegang krijgen tot het volgen van onderwijs zullen hun
leerervaringen en resultaten vaak achterblijven bij die van leerlingen
uit andere sociale groepen. Het profijt dat men van onderwijs heeft zal
het grootste zijn in een omgeving die gekenmerkt wordt door economische
groei en waar de politiek zich inzet voor armoedebestrijding. Ook zal er
gelijkheid moeten zijn bij de toegang tot basisvoorzieningen en moet er
sprake zijn van een democratisch bestuur (EFA Global Monitoring Report,
2009, p.29). De uitdaging is om de factoren die verbonden zijn aan
armoede te doorbreken en voor de armste mensen kansen te creëren om
deel te kunnen nemen aan onderwijs.

Onderwijs is één van de belangrijkste factoren bij het bestrijden van
ongelijkheid. Het feit dat ongelijkheid in het onderwijs leidt tot
ongelijkheid in een bredere context wordt tegenwoordig meer en meer
erkend. Als meer armen, vrouwen en gemarginaliseerde groepen onderwijs
genieten, dan zullen ook meer mensen profiteren van economische groei
(EFA Global Monitoring Report, 2009, p. 30). Onderwijs signaleert
ongelijke kansen maar kan ook ongelijkheden aanpakken. Goed onderwijs
stelt burgers in staat ook op politiek gebied kansen te creëren.
Onderwijs is een mechanisme dat de kans op gelijkheid verhoogt. Terwijl
politieke leiders zich vaak verzetten tegen land- en
belastinghervormingen, wordt onderwijs beschouwd als een acceptabele
vorm van herverdeling.

Ook gezondheid beïnvloedt de economische prestatie op verschillende
manieren. Hoe hoger het risico op kindersterfte, bijvoorbeeld, hoe hoger
het vruchtbaarheidscijfer. Een slechte gezondheid en slechte voeding in
de vroege jeugd hebben een groot effect op zowel groei als gelijkheid.
De hoofdoorzaak hiervan ligt in het feit dat ze het vermogen van
kinderen om cognitieve en non-cognitieve vaardigheden te verwerven
schaden. Vooral in een wereld waar cognitieve vaardigheden in waarde
toenemen zal dit gelijke kansen in gevaar brengen en, indien
wijdverspreid, de economische potentie van een land tot ver in de
toekomst schaden (Growth Commission, 2008). Een ander voorbeeld betreft
HIV/aids, dat een serieuze invloed kan hebben op groei en
inkomensverdeling, met name in lage-inkomenslanden. Alhoewel miljoenen
mensen toegang hebben verkregen tot medicijnen tegen aids, blijft de
snelheid van nieuwe infecties de toename van behandelprogramma’s
overtreffen. In de huidige financiële en economische situatie ligt het
minder voor de hand dat het doel van universele toegang wordt gehaald.
Toegang tot behandeling is misschien ook niet vol te houden op het
huidige niveau. De kosten van levenslange behandeling van een toenemend
aantal mensen werkt belemmerend voor landen met zwakke economieën.
UNAIDS schat dat in 2010 de bevolking in de werkende leeftijd van
verschillende landen in Afrika beneden de Sahara zal zijn gekrompen met
10 procent. Dit zal serieuze gevolgen hebben op het voedselaanbod,
gezondheidszorg, onderwijs en andere sectoren. 9 procent van alle
kinderen in de regio zal één of beide ouders verloren hebben aan aids.


b. Nederlandse beleidsinterventies binnen de genoemde aandachtsgebieden

MDG2 stelt zich tot doel kinderen gedurende 5 tot 7 jaar toegang te
geven tot basisonderwijs van goede kwaliteit. Bilaterale steun van
Nederland stelt regeringen in staat om deze belangrijke
beleidsprioriteit aan te pakken en schoolgeld af te schaffen om zo ook
de armste bevolkingsgroepen te bereiken. Extra geld om onderwijssystemen
verder te ontwikkelen wordt beschikbaar gesteld door het Education for
All/Fast Track initiative. EFA/FTI is een initiatief van de Wereldbank
en Nederland. Het is nu een brede organisatie met vele partners. Om een
aantal hardnekkige problemen met betrekking tot verdeling en gelijkheid
aan te pakken heeft een aantal ambassades samen met regeringen en
NGO’s specifieke projectinterventies ontwikkeld. In Zambia
bijvoorbeeld, krijgen scholen in de armste gebieden van het platteland
meer geld per leerling dan in de grote steden. In een aantal Afrikaanse
landen is het beleid erop gericht dat tienermoeders niet voortijdig van
school gaan. Ook hiervoor wordt geld beschikbaar gesteld. In Bolivia
worden tweetalige en meertalige onderwijsprojecten ondersteund zodat
autochtone kinderen uit de armste bevolkingsgroepen hieraan kunnen
deelnemen. In Bangladesh worden kinderen uit arme gezinnen en vooral ook
meisjes bereikt door middel van financiële ondersteuning via grote
NGO’s.

 

Nederland is actief op het gebied van technisch en beroepsonderwijs.
Hervormingen op dit gebied worden zoveel mogelijk op de landen zelf
toegespitst. Steun hiervoor wordt op verschillende manieren gegeven,
door middel van de dialoog in het kader van sector support,
gemeenschappelijke fondsen en programma’s met de Wereldbank, via de
ILO en afzonderlijke projecten. Het verder ontwikkelen van technisch en
beroeps onderwijs, Technical and Vocational Educational Training (TVET)
wordt niet alleen door ambassades opgepakt maar staat nu ook op de
agenda van de private sector. Wat het hoger onderwijs betreft, daar
wordt met 13 landen samengewerkt op het gebied van technisch en
beroepsonderwijs. Fragiele landen komen ook in aanmerking voor
ondersteuning. In het kader van de Schokland akkoorden is door
Learn4work steun gegeven aan Ghana, Kenia, Zambia en Ethiopië. In 2009
startte het Senior Experts Programme het “PUM Vehicle”, een
programma bedoeld om technische scholen die zich bezig houden met
capaciteitsontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen te
steunen. Bovendien zijn Nederlandse NGO’s in veel landen actief
betrokken bij het ontwikkelen van algemene vaardigheden. 

Op het gebied van gezondheid streeft het Nederlands beleid naar een
verbeterde toegang tot gezondheidsdiensten door het aanpakken van de
barrières die mensen ervan weerhouden gebruik te maken van deze
diensten. Dit kunnen geografische, financiële, wetmatige en culturele
barrières zijn. Voorbeelden zijn steun aan nationale
gezondheidszorgplannen en het richten op prioriteitsgebieden en/of
-ziektes. Binnen de sectorplannen kunnen zorgverzekeringsschema’s en
vrijstellingsbeleid ondersteund worden, alsmede alternatieve
dienstverleningsmodellen voor specifieke, moeilijk bereikbare groepen
(social franchise en social marketing). De focus ligt daarom op het
verminderen van ongelijke kansen. 

Binnen de prioriteit seksuele en reproductieve gezondheidsrechten is
toegang tot gezondheidsdiensten om ongelijke kansen te verminderen het
centrale thema. Dit wordt gedaan door middel van het promoten van
internationaal overeengekomen rechten in relatie met seksualiteit en
voortplanting, als een basisvoorwaarde om toegang te verkrijgen. In
dezelfde context gaat specifieke aandacht uit naar bevolkingsgroepen die
worden gecriminaliseerd of gemarginaliseerd, zoals seksuele minderheden,
sekswerkers en drugsgebruikers. Nederland bepleit decriminalisatie van
drugsgebruik, sekswerk en homoseksualiteit. De zakenwereld wordt
betrokken bij het promoten van beleid aangaande HIV-preventie,
-behandeling en -zorg op de werkvloer. Dit betreft
in-company-programma’s, en behelst ook de transportsector. 

Kortom, Nederlandse steun aan de onderwijs- en gezondheidssectoren
draagt zowel bij aan die factoren die groei beïnvloeden
(beroepstraining, zorgverzekering en toegang tot gezondheidsdiensten
voor werknemers, samenwerking met de zakenwereld) als aan
gelijkheidsvraagstukken (toegang tot onderwijs en gezondheidsdiensten
voor die groepen die geen gelijke kansen hebben als gevolg van hun
armoedestatus of sociale marginalisatie). De focus op bilaterale
gezondheidszorgprogramma’s heeft vooral als doel gezondheidszorg te
verschaffen aan die regio’s waar basisgezondheid niet voor handen is,
zoals de afgezonderde rurale gebieden. Bovendien streven deze
programma’s naar capaciteitsopbouw van gezondheidsdiensten op lokaal
en districtsniveau. 

3.10  Verbeteren van de toegang tot land en rechtszekerheid

a. Beleidsingrediënten volgens de internationale literatuur

Verschillende niveaus in inkomensongelijkheid tussen en binnen landen
kunnen vaak worden verklaard door onevenwichtige toegang tot land. Het
verbeteren van de toegang tot land van grotere groepen mensen kan een
direct effect hebben op inkomens ongelijkheid, vooral in
ontwikkelingslanden waar landbouw verreweg de grootste bestaansbron is.
Schattingen geven aan dat landhervormingen in landbouweconomiën de Gini
coefficiënt met 8 punten kunnen reduceren (Cornia, 2004, pag. 26).

Het UNU-WIDER onderzoeksproject heeft duidelijk gemaakt dat grote
landhervomingsprogramma’s (zoals uitgevoerd in China, Zuid Korea,
Taiwan en Vietnam) de ongelijkheid sterk hebben teruggebracht, de
productiviteit verhoogd en snelle groei gestimuleerd (met zowel
positieve effecten op verdeling als efficiëntie). 

Goed bestuur inzake aan landgebruik gerelateerde aspecten (land
governance) richt zich op het beheer van uiteenlopende interesses en
claims van verschillende actoren met betrekking tot de toegang tot land.
De interesse die buitenlandse investeerders tonen om landbouwgrond op
grote schaal op te kopen danwel te huren in Afrika kan bijvoorbeeld
conflicteren met de interesse die lokale boeren en vissers hebben die
dat land reeds voor hun levensonderhoud gebruiken en daar leven
(FAO-IFAD-IIED, 2009). Arme landen zien vaak zo’n buitenlandse
interesse in land als een goede kans om eindelijk, na jarenlange
verwaarlozing, weer eens investeringen in de landbouwsector te
stimuleren. Nieuwe investeerders kunnen er toe bijdragen dat
bijvoorbeeld betere zaden geleverd worden, nieuwe markten worden
aangeboord, meer en betere banen worden gecreëerd, scholen en klinieken
worden gebouwd en wegen en stroomvoorziening wordt aangelegd. Als deze
investeringen en verbeteringen echt plaatsvinden dan kan dat inderdaad
leiden tot een toename in de productiviteit. Nieuwe landeigenaren kunnen
daarnaast ook boeren helpen om leningen te verkrijgen van banken (zodat
ze bijvoorbeeld kunstmest kunnen kopen en investeren in vernieuwing). 

Echter, indien de aanschaf van land niet transparant gebeurt en er geen
eerlijke contractonderhandelingen zijn, is de kans groot dat effecten
zoals hierboven beschreven niet in het belang zijn van de hele
gemeenschap in het betreffende land. Onzekere lokale landrechten, niet
toegankelijke landregistratie procedures, vaag gedefinieerde
landgebruiksverplichtingen, mazen in de wet en andere factoren
ondermijnen heden ten dage nog veel te veel de positie van de lokale
bevolking, in het bijzonder die van vrouwen. Vergelijkend onderzoek naar
gegevens uit Honduras en Nicaragua suggereert dat er een positieve
correlatie is tussen de landrechten van vrouwen en hun toegevoegde
waarde in de huishoudenseconomie. Vrouwen met land verkrijgen grotere
controle over het via landbouw verkregen inkomen, eerder meer aandelen
in bedrijven, betere lonen en vaker kredieten (Katz and Chamorro, 2003).
In Ghana wordt ingeschat dat als vrouwen en mannen eenzelfde toegang tot
en rechtszekerheid over land zouden hebben, het kunstmestgebruik en
resulterende winst per hectare door en voor vrouwen bijna zou
verdubbelen.

b. Nederlandse beleidsinterventies binnen de genoemde aandachtsgebieden

Versterken van rechtszekerheid en toegang tot land voor iedereen alsmede
verbeteren van bestuur inzake aan landgebruik gerelateerde aspecten is
onderdeel van het Nederlandse ontwikkelingsbeleid. Nederland heeft
actief geparticipeerd in de EU Task Force on Land Tenure, die in 2004 de
EU Land Policy Guidelines heeft gepubliceerd. Op basis van in deze
handleiding overeengekomen principes voor ondersteuning van 

processen in ontwikkelingslanden gericht op beter beleid en hervormingen
rond zaken gerelateerd aan duurzaam landgebruik, ondersteunt Nederland
via bilaterale en multilaterale kanalen processen die gericht zijn op
het versterken van land governance.  Met verschillende nationale en
internationale instituties als Koninklijk Instituut voor de

Tropen (KIT), Food and Agriculture Organisation (FAO), Wageningen
University & Research, Rijksuniversiteit Groningen, Agriterra,
Wereldbank en International Fund for Agriculture Developoment (IFAD)
ondersteunen Nederlandse ambassades bijvoorbeeld programma’s met
betrekking tot wet- en regelgeving rond duurzaam landgebruik (in
Mozambique, Ethiopië, Uganda en Rwanda), toegang tot land en
rechtszekerheid daaromtrent in post-conflict situaties (in Burundi en
Sudan), land registratie en kadasters (in Egypte, Macedonië, Bolivia,
Guatemala, China en Indonesië) en landzaken als onderdeel van bredere
programma’s gericht op verbeteringen in het ondernemingsklimaat (in
Tanzania en Zambia). Daarnaast ondersteunen verschillende Nederlandse
maatschappelijke organisaties als Hivos, CORDAID, Oxfam/NOVIB en ICCO,
partnerorganisaties op veel verschillende aspecten van land governance
in veel ontwikkelingslanden. Op internationaal niveau is Nederland een
strategische partner en co-financier van verschillende belangrijke
organisaties die zich richten op allerlei aspecten van land governance.
Naast een partnerschap met IFAD, maakt Nederland fondsen beschikbaar
voor het Investment Climate Fund for Africa (ICF), het International
Institute for Environment and Development (IIED) en de International
Land Coalition (ILC) met meer dan 70 maatschappelijke en
intergouvernementele organisaties als leden.

Eind 2009 is een bijdrage aan een IS Academie Land Governance
goedgekeurd. Middels dit partnerschap waarin de Universiteit van
Utrecht, Agriterra, Afrika Studie Centrum, WUR, Hivos, Triodos/FACET,
KIT en het ministerie samenwerken, zullen de banden tussen wetenschap en
beleid versterkt worden. Ook heeft BZ fondsen beschikbaar gesteld via
het MDG 3 fonds om organisaties te ondersteunen die zich richten op het
verbeteren van land(gebruiks)rechten voor vrouwen.

Bij het helpen verbeteren van met name registratie en wet-en regelgeving
rond landzaken vindt Nederland het erg belangrijk dat er aan betaalbare
en duurzame oplossingen gewerkt wordt. Een voorbeeld is een programma in
Ethiopië waar op decentraal niveau een land-certificeringsproces werd
uitgevoerd. Miljoenen individuele boeren en boerinnen ontvingen na
opmeting en registratie Land Holding Certificates voor nog geen euro per
areaal. Dit programma liet zien dat het wel degelijk mogelijk is om een
aanpak op grote schaal uit te voeren tegen lage kosten met lokale staf
en gemeentefunctionarissen. Marginale groepen als kleine boeren en
boerinnen vergroten zo hun kansen op het behouden van hun land en
verhogen van hun inkomens. Dit kan bijdragen aan economische groei en
een evenwichtiger inkomensverdeling binnen het land.

Betere rechtszekerheid en toegang tot land is essentieel voor
huishoudens die afhankelijk zijn van aan land gebonden bedrijvigheid.
Het is simpelweg een voorwaarde voor economische groei, duurzame
landbouw, (gender)gelijkheid en armoedevermindering. Als arme mensen een
zekere toegang tot land hebben dan hebben ze meer kansen om hun bestaan
beter op te bouwen en te verbeteren. Nederland zet daarom in op het
ondersteunen van programma’s en instituties die zich op velerlei
aspecten van land governance richten en wel op een zodanige manier dat
arme mensen beter gebruik kunnen gaan maken hun rechten danwel bijdragen
aan het verbeteren van de wet- en regelgeving rondom duurzaam
landgebruik. Op deze manier kan terdege bijgedragen worden aan de
vermindering van armoede. 

3.11 Verbeteren van arbeidsmarkten en sociaal beleid

a. Beleidsingrediënten volgens de internationale literatuur

Veel factoren beïnvloeden de relatie tussen economische groei,
armoedevermindering en de ontwikkeling van de arbeidsmarkt. Cornia zegt
hierover: “De exacte rol van arbeidsmarktbeleid bij het verminderen
van inkomensongelijkheid en bij economische en hervormingsstrategieën
blijft het debat voeden. Om ervoor te zorgen dat beleidsmaatregelen een
kader vormen, is het belangrijk om de belangrijkste doelen te schetsen.
Deze zijn het verbeteren van de “allocatieve” efficiëntie (vraag en
aanbod zijn aan elkaar gelijk), de dynamische efficiëntie (het
vergroten van de kwaliteit van de beroepsbevolking) en het verbeteren
van een gevoel van kansengelijkheid en sociale rechtvaardigheid onder de
beroepsbevolking” (Cornia, 2007, p. 33).

De OESO (2009) definieerde informele werkgelegenheid als banen of
activiteiten in de productie en vercommercialisering van wettelijke
goederen en diensten die niet geregistreerd of beschermd zijn door de
staat. Een algemeen gebrek aan formeel werk en de beperkte dekking en
effectiviteit van sociale zekerheidssystemen betekenen dat armen vaak
elk type werk oppakken simpelweg om in hun eigen levensonderhoud en dat
van hun families te voorzien. In veel lage-inkomenslanden is de
informele sector de belangrijkste bron van werk in rurale en urbane
gebieden.

In een aantal landen neemt de informele werkgelegenheid toe.
Formalisering creëert vaak bureaucratische obstakels (inclusief
corruptiepraktijken) die de armen zich niet kunnen veroorloven.
Bovendien werken arbeidsmarktinstituties vaak slecht of verschaffen zij
niet de beoogde voordelen. Werk in de formele sector is vaak alleen
weggelegd voor de midden- en hogere klassen, aangezien zij toegang
hebben tot netwerken die nodig zijn om potentiële werkgevers te
beïnvloeden. Dit type uitsluiting is niet alleen gerelateerd aan
armoede, maar ook aan andere onderscheidende kenmerken, zoals
etniciteit, gender en regio of land van herkomst. Het versterkt daarom
bestaande ongelijkheid (ILO, 2008). Onder informeel werkenden bevinden
zich mensen voor wie marginaal, risicovol en slecht betaald werk beter
is dan geen werk. Vooral vrouwen zijn te vinden in deze informele
economie met slecht betaalde banen en hoge risico’s.

b. Nederlandse beleidsinterventies binnen de genoemde aandachtsgebieden

Naast het programma met de ILO, steunt Nederland programma’s met
werkgevers, werknemers en producentenorganisaties. Een essentieel
kenmerk van deze ‘horizontale samenwerkingsprogramma’s’ is dat
Nederlandse organisaties hun collega’s in ontwikkelingslanden steunen.
De doelstelling van deze programma’s is dat Nederlandse organisaties
hun collega’s in ontwikkelingslanden helpen om in dialoog te treden
met hun autoriteiten. Op deze manier kunnen de private sector en
ondernemerschap floreren en worden de decent work agenda en de rechten
van werknemers gerespecteerd.

Een voorbeeld van deze steun is het Dutch Employers Cooperation
Programme (DECP). DECP is voortgekomen uit de Nederlandse
werkgeversorganisaties en steunt collega werkgeversorganisaties in
ontwikkelingslanden. Een ander voorbeeld is de steun die Nederlandse
vakbonden bieden aan hun collega’s in ontwikkelingslanden in het kader
van het Vakbondsmedefinancieringsprogramma (VMP). Doelstelling van dit
programma is om de positie van werkenden en werknemers te versterken om
fatsoenlijke arbeidsomstandigheden te bewerkstelligen. De bovengenoemde
programma’s zijn hoofdzakelijk gericht op de formele sector. Het
niveau van organisatie is in de informele sector doorgaans beperkt. In
het vakbondsprogramma wordt echter ook veel aandacht besteed aan de
versterking van (informele) organisaties die informeel werkenden
vertegenwoordigen.

Het “Farmers Fighting Poverty” programma ondersteunt
boerenorganisaties in hun inspanningen om de leefomstandigheden van
boeren (mannen en vrouwen) te verbeteren. Hiermee draagt het bij aan een
rechtvaardigere inkomensverdeling. Het programma richt zich op het
versterken van de onderhandelingspositie van boerenorganisaties richting
hun overheden en marktpartijen. Het programma wordt uitgevoerd door een
groep van 8 landbouworganisaties uit 7 OESO-landen, gecoördineerd door
Agriterra. Het richt zich op de landbouwondernemers in de informele
sector, aangezien de landbouwsector voor een groot deel informeel is.

3.12 Werken aan effectieve staten en beter bestuur

a. Beleidsingrediënten volgens de internationale literatuur

Instituties bepalen de prikkels en belemmeringen die mensen en
organisaties ondervinden op verschillende markten van een economie
(bijv. arbeidsmarkt, kapitaalmarkt, handelsmarkt, enz.). Instituties
vormen de ‘regels van het spel’ (North, 1990) die deze markten
structureren. Zoals de Wereldbank heeft gesteld, “instituties zijn het
resultaat van historische processen die de belangen en structuur van
politieke invloeden van verschillende individuen en groeperingen in een
maatschappij reflecteren” (Wereldbank, 2006, p. 8). Derhalve zouden de
marktimperfecties die leiden tot ongelijke markttoegang opzettelijk
kunnen ontstaan; ze verdelen inkomen of macht op een bepaalde manier die
specifieke groeperingen bevoordeelt. Vanuit dit perspectief leidt
ongelijke macht tot de oprichting van instituties waarin verschillende
sociale/politieke groeperingen niet gelijkwaardig zijn vertegenwoordigd.
Dit bestendigt ongelijkheden in macht en welvaart (Wereldbank, 2006).
Bovendien kan een concentratie van macht binnen bepaalde elites zorgen
voor ineffectieve instituties, die niet onafhankelijk zijn en geen druk
tot verandering kunnen uitoefenen.

Wanneer politici beleid maken op basis van kortzichtig populaire of
egoïstische motieven, in plaats van op grond van het effect op groei of
armoedevermindering, dan is het moeilijk om uit de ongelijkheidsituatie
te komen. Politiek leiderschap in veel ontwikkelingslanden heeft te
kampen met een gevoelige balans tussen het invoeren van structurele
hervormingen die groei genereren en het minimaliseren van (korte
termijn) politieke en persoonlijke risico’s die dit met zich
meebrengt. Een zorgvuldig ontworpen structuur voor publieke uitgaven ten
behoeve van publieke investeringen, onderwijs en verspreiding van
technologie zou de belangen van voorname belastingbetalers mee kunnen
nemen, om zo hun politieke verzet te verminderen en helder te laten zien
dat de grootste belastingbetalers ook het meeste profiteren van het
opgehaalde belastinggeld. Zulke procedures maakten onderdeel uit van
totstandkoming van het Aziatische economische wonder (Page, 1994).

In principe is er een collectieve winst te behalen uit de herverdeling
van de privileges van elites (Bourguignon, 2003). Zelfs de verliezers op
de korte termijn kunnen op de lange termijn beter af zijn (met het
vooruitzicht van hogere inkomens en sociale mobiliteit). Echter, dit kan
een moeizaam en traag proces zijn, aangezien lokale elites hun macht
(zowel politiek als economisch) kunnen gebruiken om beleidshervormingen
die hun privileges aantasten tegen te houden. Zoals Acemoglu en Robinson
(2006) beargumenteerden, kunnen elites hun de facto economische en
politieke macht gebruiken om de jure politieke macht te verwerven. Dit
stelt hen vervolgens in staat om de instituties vorm te geven die een
economie sturen. Wanneer elites vast blijven houden aan hun macht via
voor hen gunstige instituties, dan kan dit op de lange termijn leiden
tot ‘institutional persistence’ en padafhankelijke
ontwikkelingstrajecten via de reproductie van elites. Om deze ‘elite
capture’ te voorkomen of te verlaten, is het nodig om andere
belangengroepen zoals derde partijen, denktanks, NGO’s en
internationale organisaties een tegenhangende rol toe te delen. Deze rol
zou het volgende kunnen omvatten: het openbaar maken van informatie, het
benadrukken van de kosten van de status quo en het verschaffen van
inzichten in de ontvreemding van rechten van bepaalde groepen in de
samenleving. De rol zou gebaseerd moeten zijn op een solide reputatie
van objectiviteit en voortbouwen op, en stimuleren van, onafhankelijke
analytische capaciteiten. Vrije pers speelt een cruciale rol in deze
processen.

Kennis over welke veranderingen het beste ongelijkheid bestrijden is nog
steeds beperkt. Resultaten van zulke veranderingen kunnen onvoldoende
zijn om de (korte termijn) verliezers, de politieke elite, te
overtuigen. De uitdaging is om te begrijpen wat er op het spel staat
voor de machthebbers. Dit geldt niet alleen voor de formele
beslissingnemers, maar ook degenen die informeel invloed uitoefenen
vanachter de schermen. De prikkels voor politieke en economische elites
om pro-poor growth en ontwikkelingsmaatregelen te steunen dienen te
worden geïdentificeerd. Verzet tegen machthebbers en hun handlangers is
vaak niet zo effectief. Diepgaande landenkennis en hoogwaardige analyse
van de politieke economie is nodig om de prikkels van controlerende
elites op een succesvolle manier overeen te laten komen met pro-poor
veranderingen en maatregelen. Tegelijkertijd zijn er lange termijn
ontwikkelingen nodig om te komen tot meer legitieme en effectieve
relaties tussen overheid en maatschappij.

Het doel van effectieve en legale regulering is het verlagen van
transactiekosten en niet-commerciële risico’s en het creëren van
eerlijke concurrentie voor bedrijven (gelijk speelveld). De vele
verschillende actoren die erbij betrokken zijn maken van het juridische
stelsel en regelgeving een moeilijk beleidsterrein voor donoren. De
voornaamste uitdagingen zijn de gevoeligheid van hervormingen,
technische aspecten en de institutionele complexiteit (Kikeri, 2006).

Het ontwikkelen van effectieve vormen van bestuur en betere wet- en
regelgeving heeft positieve effecten op het verminderen van corruptie,
wat een belangrijke factor is in het stimuleren van groei via de
ontwikkeling van de private sector. Bovendien is corruptie zowel een
oorzaak en een gevolg van ongelijkheden in maatschappijen. Het verstoort
een eerlijk speelveld en het ondermijnt vertrouwen in een overheid en de
geloofwaardigheid van haar wetgevende en rechtelijke systeem.

Goed bestuur, reguleringshervormingen en anti-corruptie interventies
helpen een beter ondernemingsklimaat te verwezenlijken. Er is enig
bewijs dat dit tot meer bedrijfsactiviteiten leidt en zo economische
groei en armoedevermindering stimuleert. Aan de andere kant kan het
effect bescheiden zijn in landen waar andere problemen een nog grotere
belemmering vormen voor economische groei. In Sub-Sahara Afrika vormen
een grondig gebrek aan vaardigheden, krediet en infrastructuur een
groter probleem dan de zwakheden in het ondernemingsklimaat. Een
voorbeeld is Rwanda, wat het best hervormende land is in het Doing
Business Report 2010 van de Wereldbank. Ondanks deze goede positie is de
vraag of een sterke economische groei mogelijk is, vanwege een gebrek
aan vaardigheden en toegang tot kredieten. Bovendien hebben de
hervormingen een verschillende uitwerking op diverse groeperingen in een
land. Om rechtvaardigheid te bereiken dienen hervormingen extra nadruk
te leggen op de betrokkenheid van gemarginaliseerde groeperingen
(bijvoorbeeld de mogelijkheid geven aan armen en vrouwen om landrechten
te verkrijgen en er gebruik van te maken).

b. Nederlandse beleidsinterventies binnen de genoemde aandachtsgebieden

Op internationaal niveau werkt het ministerie samen met internationale
organisaties zoals de VN Comités over Mensenrechten. Deze organisaties
kunnen nationale overheden aansprakelijk stellen voor het gebrek aan of
ontoereikendheid van economische en sociale rechten. De landenspecifieke
aanbevelingen, bijvoorbeeld vanuit het VN Comité over Economische en
Sociale Rechten, kunnen gebruikt worden als een extra pressiemiddel om
verandering ten goede van de armen en buitengesloten groeperingen te
promoten. Het ministerie verspreidt kennis (bijvoorbeeld naar de
ambassades) om deze VN Comités beter te gebruiken en hun aanbevelingen
te incorporeren in de beleidsdialoog met OS-partnerlanden. De
Nederlandse overheid steunt ook nationale en sub-nationale parlementen,
onder andere in hun rol om nieuwe wetgeving en begrotingsvoorstellen
kritisch te onderzoeken. Politieke partijen ontvangen steun via
instituten zoals het NIMD (Nederlands Instituut voor Meerpartijen
Democratie) en IDEA (International Institute for Democracy and Electoral
Assistance) en, via Nederlandse NGO’s, organisaties vanuit het
maatschappelijk middenveld. Het idee is niet alleen om instituties te
bouwen, maar ook hun interactie en samenwerking te versterken, om zo
beter bestuur te realiseren.

Op landenniveau ontvangen onafhankelijke analytici en denktanks steun om
objectieve en technisch degelijke adviezen te geven over economisch en
ontwikkelingsbeleid. Een voorbeeld is de Human Science and Research
Council in Zuid Afrika, die gesteund wordt om strategische
ontwikkelingsscenario’s te ontwerpen. Deze raad kijkt kritisch naar
het sociale pact tussen overheid en maatschappij, dat bestaat uit
verschillende belanghebbenden waaronder vakbonden.

Op het gebied van persvrijheid is het versterken van media en
communicatie in ontwikkelingslanden niet een doel op zich. Het is een
manier om eerbied voor mensenrechten en algemene ontwikkelingsdoelen te
bevorderen. Dit wordt vooral gedaan door het versterken van
verantwoording en goed bestuur, welke noodzakelijk zijn voor
armoedevermindering, democratisering, vredesopbouw en het bestrijden van
ongelijkheid.

Om betere wet- en regelgeving te ondersteunen, steunt Nederland
wethervormingen via ambassadeprogramma’s in verschillende Afrikaanse
landen, organisaties vanuit het maatschappelijk middenveld en de
Wereldbank. Nederland steunt ook de Foreign Investment Advisory Service
(FIAS), die zich richt op het verbeteren van het investeringsklimaat en
het stimuleren van economische groei in ontwikkelingslanden. Dit wordt
gedaan door het aanbieden van technische assistentie aan overheden bij
het invoeren van hervormingen. Bovendien worden werknemers- en
handelsorganisaties in ontwikkelingslanden gesteund om effectiever en
efficiënter invloed uit te oefenen om een betere wet- en regelgeving te
bewerkstelligen.

Via pro-poor growth pilot projecten in Benin, Bolivia en Zambia wordt
beoogd de politieke beleidsdialoog tussen de internationale
donorgemeenschap en ontvangende partnerlanden te versterken met
landenspecifieke aspecten van groei en verdelingskwesties. De dialoog
wordt versterkt met beleidsmogelijkheden die de (mogelijke trade-offs
tussen) groei en verdelingsuitkomsten van nationale
ontwikkelingsstrategieën beïnvloeden. Dit gebeurt op basis van
analytisch werk uitgevoerd door lokale organisaties en de combinatie van
een pro-poor of inclusieve groei analyse met een politiek-economische
analyse. De rol van instituties en politieke machtsrelaties binnen een
maatschappij is belangrijk voor de manier waarop deze nationale
ontwikkelingsstrategieën worden doorgevoerd en uiteindelijk de armen
bevoordelen. Nederland kan alleen effectief zijn in haar beleidsdialoog
als het de onderliggende politieke economie van een partnerland begrijpt
en prikkels voor elites kan creëren om een meer pro-poor benadering in
te voeren. De pro-poor growth pilot projecten zullen waardevolle lessen
opleveren over hoe de analyses en navolgende stappen kunnen worden
verbeterd.

3.13  Milieubeheer en klimaatadaptatie

a. Beleidsingrediënten volgens de internationale literatuur

De natuur levert de samenleving een brede diversiteit aan producten en
diensten zoals voedsel, vezels, brandstof, schoon water, vruchtbare
bodems, bescherming tegen overstromingen, voorkomen van bodemerosie,
medicijnen en opslag van kooldioxide. Hoewel ons welzijn afhankelijk is
van deze zogenaamde ‘ecosysteemdiensten’, zijn dit in wezen publieke
goederen die niet op een markt verhandeld worden en waar dan ook geen
prijs voor wordt betaald. Daarom zijn ze ook niet te vinden op het
huidige economische radarscherm. Het gevolg hiervan is een
overexploitatie van ecosystemen. De uitdaging voor de komende jaren is
hoe de toekomstige acht tot negen miljard mensen op deze planeet te
voeden en te kleden met bestendiging van ons huidige economische
systeem, productiemodellen en consumptiepatronen (Wereldbank, 2008a). 

Ontwikkelingslanden zien zich geconfronteerd met velerlei uitdagingen:
armoedevermindering, milieudegradatie, urbanisatie, modernisering en
industrialisatie. Economische groei zonder excessief verlies aan
biodiversiteit is mogelijk als voldoende diepgaande veranderingen
plaatsvinden (UNEP, 2008). Echter, deze benodigde veranderingen zijn te
fundamenteel voor een individueel land of sector om deze zelfstandig te
kunnen realiseren. De elementen van een beleid dat zich concentreert op
‘biodiversiteit voor duurzame economische ontwikkeling’ zijn:

Beleidscoherentie voor ontwikkeling (zie Sectie 3.14);

Verandering van consumptiepatronen en het ontwikkelen van duurzame
waardeketens;

Herstructurering van het financiële en economische systeem, daarbij
financiële waarde toekennen aan het gebruik van natuurlijke
hulpbronnen;

Versterking van het duurzaam gebruik van bossen en biodiversiteit en het
ondersteunen van het duurzaam gebruik ervan door arme bevolkingsgroepen
(dit in synergie met klimaatadaptatie en strategieën voor hernieuwbare
energie);

In nationale ontwikkelingsstrategieën integreren van beheer en duurzaam
gebruik van biodiversiteit, waarbij de nadruk ligt op goed bestuur en
naleving bestaande wetgeving.

In haar uitwerking kan een dergelijk beleid van velerlei vormen aannemen
met gebruik van een veelheid aan kanalen en instrumenten. Te denken valt
daarbij aan: de ondersteuning van de integratie van milieu in nationale
economische ontwikkelingsplannen en sectorbeleid, de vergroening van
fiscaal beleid en wetgeving, het mitigeren van negatieve
handelseffecten, het monitoren van nationale ontwikkelingen, het
versterken van locaal - community-based - natuurbeheer, inzet in
internationale conventies en ondersteuning van onderzoek en
capaciteitsversterking. Zowel overheidspartijen als maatschappelijke
organisaties en bedrijven kunnen hierbij als partners optreden en een
rol spelen.

Ontwikkelingslanden en hun bevolking zijn het meest kwetsbaar voor de
gevolgen van klimaatrampen en de risico’s van klimaatverandering
(IPCC, 2007). Klimaatverandering kan de ongelijkheid tussen landen
vergroten. Maar ook economische groei heeft invloed op het klimaat.
Overigens staat de huidige economische crisis en de klimaatcrisis in een
wat ambivalente verhouding tot elkaar. Immers, consumptie en de daardoor
veroorzaakte CO2 emissie nemen als gevolg van de economische crisis af.
Echter tegelijk vertraagt hierdoor ook het ritme van investeringen in
duurzame projecten. De klimaatverandering vergroot de al bestaande
uitdagingen waar arme landen zich voor gesteld zien; zoals droogten,
overstromingen en tropische stormen. Vooral voor de arme bevolking
zullen de toekomstige negatieve effecten van klimaatverandering grote
invloed hebben op de mogelijkheden om in hun levensonderhoud te voorzien
(Biemans et al., 2006). Schattingen van het potentiële verlies aan
inkomen komen uit op 10-20 procent van het BNP van ontwikkelingslanden.
Aanpassing aan klimaatverandering betekent het verminderen van de
kwetsbaarheid voor klimaatverandering en tegelijkertijd het voorzien in
de voorwaarden voor duurzame ontwikkeling, armoedevermindering en meer
rechtvaardige verdeling. Aanpassing kan worden gerealiseerd door middel
van veranderingen in gedrag of management, technologische ontwikkeling
en landgebruiksplanning.

b. Nederlandse beleidsinterventies binnen de genoemde aandachtsgebieden

Het Nederlands beleid op de eerdergenoemde onderwerpen is divers. Eén
aspect ervan is een actieve inzet op het realiseren van internationale
overeenkomsten voor een duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen en
wel zodanig dat deze ook ten goede komen aan de economie van
ontwikkelingslanden en bijdragen aan een eerlijke verdeling. Voorbeelden
zijn het regime voor ‘Access and Benefit Sharing’, ‘Trade Related
Aspects of Intellectual Property Rights’ en de Conventie voor
Biologische Diversiteit. In sommige OS-partnerlanden (Colombia, Ghana,
Pakistan) wordt bilaterale ondersteuning gegeven aan de nationale
overheden voor milieu en duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen. 

De Nederlandse ontwikkelingssamenwerking ondersteunt de ontwikkeling van
duurzame internationale handelsketens. Voorbeelden hiervan zijn:
tropisch hardhout, thee, palmolie, soja en vismeel. Een duurzaam gebruik
van biodiversiteit ten behoeve van armoedebestrijding is hierbij een
cruciaal onderdeel. Dit wordt gerealiseerd door onder meer de steun voor
het certificeringsproces van het Forest Stewardship Council (FSC) in
tropische bossen en het stimuleren van de legale import van hout door
het steunen het FLEGT proces van de EU, dat gericht is op implementatie
en handhaving van wet- en regelgeving in partnerlanden. Deze
inspanningen worden ondersteund door het duurzame inkoopbeleid van de
Nederlandse Rijksoverheid per 1 januari 2010 (de overheid, inclusief
bijvoorbeeld Rijkswaterstaat, is een groot gebruiker van tropische
hout). Omdat er een groot potentieel is voor de ontwikkeling van
armoedegerichte duurzame handelsketens zal meer aandacht worden gegeven
aan het creëren van synergie met andere beleidsinstrumenten zoals
ecosysteembeheersmaatregelen, micro-kredietsystemen, banken en met
systemen gericht op vergroting van sociale zekerheid.

Het ontwikkelen van systemen voor het betalen voor ecosysteemdiensten
wordt ondersteund om financiële overdrachtsmechanismen te ontwikkelen
die ook de armen ten goede komen. Het WWF programma voor pro-poor
payment for environmental services is hiervan een voorbeeld. Ook wordt
ondersteuning gegeven aan instituten zoals IIED, WRI en het IFC. Op
mondiaal niveau wordt, via het interdepartementale Beleidsprogramma
Biodiversiteit van de Nederlandse overheid, steun gegeven aan het
programma “The Economics of Ecology and Biodiversity” (TEEB). Dit
heeft bijgedragen aan een beleidsdiscussie en voorstellen voor
veranderingen, o.a. in EU-verband. Via de OESO/DAC wordt ondersteuning
gegeven aan het vergroenen van belastingwetgeving. Gebruikmakend van de
opgedane kennis en ervaring zal dit moeten leiden tot een integratie van
milieu in nationale wetgeving en beleid en daarmee bijdragen aan een
herstructurering van het economische en financiële systeem.

Op mondiaal niveau wordt in relatie tot klimaatverandering financiële
steun gegeven aan de ‘Climate Adaption Costing’ studie van de
Wereldbank (gepresenteerd in de aanloop naar de Klimaattop in
Kopenhagen). Voor het ontwikkelen van financiële mechanismen om
ontbossing tegen te gaan - Reduction of Emissions from Deforestation and
Forest Degradation (REDD) - wordt het Forest Carbon Partnership Facility
van de Wereldbank ondersteund. Hierbij wordt speciaal aandacht gegeven
aan de rol van lokale bosgemeenschappen. De non-ODA steun voor het Clean
Development Mechanism in een groot aantal ontwikkelingslanden draagt bij
aan duurzame economische groei en ontwikkeling. 

Tevens wordt via de uitvoering van nationale strategische milieu en
sociale effectrapportages en studies van het Planbureau voor de
Leefomgeving bijgedragen aan een meer duurzame en op rechtvaardiger
verdeling gerichte planning in landen. Duurzame rurale economische
ontwikkeling wordt gestimuleerd door het integreren van ecosysteembeheer
in rurale economische groeistrategieën (bijv. voor de expansie van
landbouwproductie). Ecoregionale ruimtelijke planning is hierbij een
belangrijk instrument. Landen zoals Brazilië (bijv. via de regionale
organisatie OTCA voor het Amazonebekken) en Colombia (sectorsteun
milieu) implementeren al een ruimtelijke planning. Landen in Afrika
volgen langzaam.

De toekomstige agenda voor duurzaam milieubeheer vanuit de Nederlandse
ontwikkelingssamenwerking kan ondersteunend zijn aan een duurzame
economische groei in ontwikkelingslanden en bescherming van de global
public goods. Dit kan op lange termijn bijdragen aan de vorming van een
financieel en economisch systeem waarin milieukosten worden meegenomen:
‘vergroenen van de economie’. Samen met veranderingen in
consumptiepatronen zal dat uiteindelijk moeten leiden tot een
verkleining van onze ecologische voetafdruk zodat er meer ecologische
‘ruimte’ ontstaat voor de economische ontwikkeling van
ontwikkelingslanden. 

 

3.14 Beleidscoherentie voor ontwikkeling 

a. Beleidsingrediënten volgens de internationale literatuur

De mogelijkheden voor nationaal ontwikkelingsbeleid worden steeds meer
bepaald door de internationale omgeving. Mondiale ontwikkelingen bieden
zowel kansen als bedreigingen. Ontwikkelingslanden hebben slechts in
beperkte mate grip op die ontwikkelingen. Beleid op diverse
deelterreinen in ontwikkelde landen, internationale afspraken en het
handelen van andere actoren geven mede vorm aan de internationale
omgeving. Ontwikkelingssamenwerking gaat daarmee ook over
‘veranderingen hier’. 

De huidige evoluerende politieke, beleidsmatige en institutionele
context voor ontwikkelingssamenwerking en de internationale economische
ontwikkeling leiden er toe dat de OS zich in toenemende mate zal
vervlechten met andere beleidsterreinen van internationale samenwerking.
Hierdoor ontstaat ruimte voor een ontwikkelingssamenwerking die
armoedegericht blijft, maar zich tegelijkertijd meer richt op het
verzekeren van aandacht en kansen voor ontwikkelingslanden en armen in
de aanpak van mondiale dossiers. De vraag of en met name hoe een
dergelijke inzet van OS kan worden gerealiseerd vormt een belangrijke
nieuwe uitdaging. Concrete resultaten kunnen worden geboekt op het
gebied van het bevorderen van OS beleidscoherentie en daartoe zal de
coherentiefunctie binnen het ministerie een bredere en meer permanente
plaats moeten krijgen (ECDPM, Evaluatie DGIS/CE januari 2009).

Extreme armoede is ook een globale uitdaging aan ons
ontwikkelingsbeleid. Tussen de bestrijding van armoede en de andere
globale uitdagingen bestaan verschillende, elkaar versterkende relaties
(OESO, 2003,1). De huidige economische crisis is een goed voorbeeld van
een externe invloed die in veel ontwikkelingslanden tot verhoging van
het aantal armen leidt. Armoede, in het bijzonder het ontbreken van
basisgezondheidszorg, kan bijvoorbeeld aanleiding geven tot de
ongecontroleerde opkomst en verspreiding van infectieziekten. Zonder een
adequate oplossing van het armoedevraagstuk dreigt verlies aan
biodiversiteit en bosoppervlak dat cruciaal is voor de beheersing van
het klimaatprobleem. 

Aan de andere kant vormt het integreren van beleid gericht op
internationale publieke goederen in de ontwikkelingsstrategie van
ontwikkelingslanden een uitdaging op zichzelf. Internationaal beleid op
dit terrein kan immers de beleidsruimte van ontwikkelingslanden
aanzienlijk inperken. Coherentiebeleid moet in dat kader bijdragen aan
de integrale toetsing van het Nederlandse en EU beleid op
ontwikkelingseffecten. 

b. Nederlandse beleidsinterventies binnen de genoemde aandachtsgebieden

De interventies als onderdeel van het Nederlandse OS-coherentiebeleid
zijn vaak geïntegreerd in andere beleidsterreinen. Enkele voorbeelden
zijn al (zijdelings) beschreven in de voorafgaande paragrafen.
Bijvoorbeeld het Nederlandse streven naar een coherent Gemeenschappelijk
Landbouwbeleid en Gemeenschappelijk Visserijbeleid, en
ontwikkelingsvriendelijke bilaterale en multilaterale
handelsovereenkomsten met ontwikkelingslanden en regio’s. Nederland
staat tevens voor een coherente EU inzet in multilaterale
onderhandelingen zoals de WTO-Doha ronde, de Convention on Biological
Diversity, de voortgang na de klimaattop in Kopenhagen, de TRIPS
overeenkomst (toegang tot medicijnen) en WTO onderhandelingen over
visserijsubsidies. Een ander voorbeeld is de Nederlandse inspanning op
het gebied van internationale belastingsamenwerking om
belastingontduiking in ontwikkelingslanden tegen te gaan (zie paragraaf
3.6).

Daarnaast is er in het licht van de klimaat, energie en voedsel crises
toenemende aandacht voor duurzaamheidvraagstukken in de context van
handel. Deze worden aangeduid als non-trade concerns (NTCs). NTCs is een
containerbegrip waarin diverse zorgen over het milieu (o.a.
klimaatverandering, bescherming en behoud van biodiversiteit), respect
voor arbeidsnormen of dierenwelzijn onder één noemer worden geschaard.
NTCs verdienen aandacht vanwege hun intrinsieke belang en omdat
onvoldoende aandacht voor NTCs het maatschappelijke draagvlak voor het
multilaterale handelsstelsel kan ondermijnen, zeker bij diegenen die
vrezen dat handelsliberalisering leidt tot een sociale of ecologische
‘race to the bottom’.

De regering hecht er groot belang aan dat in Nederland en elders mensen
kunnen leven vanuit verschillende waarden en normen. Het is een primaire
taak van overheden om ervoor te zorgen dat in het nationale en
internationale verkeer dit open karakter behouden zal blijven. De
regering stelt verder vast dat handel, en andere interactiekanalen,
zowel hier als daar aanleiding geven tot ontwikkeling en
maatschappelijke verandering. Nederland en haar handelspartners
veranderen door deze interacties. Dergelijke ontwikkelingen zijn zeker
ook positief. De positieve effecten zijn niet uitsluitend economisch.
Internationale normen op het gebied van bijvoorbeeld voedselveiligheid,
milieu, sociale kwesties, etc. worden in landen of sectoren die nauw
verbonden zijn met buitenlandse handel eerder en beter geïmplementeerd
dan in landen of sectoren die niet of nauwelijks zijn blootgesteld aan
het internationale verkeer. Bij de eventuele inzet van het
handelsbeleid zal de regering zich terdege rekenschap geven van zowel de
noodzaak om het open karakter te behouden als de dynamische effecten
van handel.

Anderzijds geldt dat overheden een taak hebben in het bevorderen en
ondersteunen van (internationale) duurzaamheid en het tegemoet komen aan
de toenemende zorgen van maatschappij en politiek over handel en
duurzaamheid. Het handelsbeleid kan niet los gezien worden van het
groeiende publieke en politieke debat over duurzame ontwikkeling. De
ambitie van dit kabinet is om het handelsbeleid in te zetten om NTCs te
adresseren, als integraal onderdeel van de bredere inzet van het kabinet
op duurzame ontwikkeling. Handelsbeleid is nadrukkelijk slechts één
van de instrumenten die de overheid hierbij tot zijn beschikking heeft.
Tevens wordt aangetekend dat een handelsmaatregel niet op zichzelf kan
staan. Indien de maatregel geen onderdeel is van coherent beleid zal
deze, zeker indien het een handelsbeperkende maatregel betreft, niet
alleen minder effectief zijn maar ook internationaal op weinig
draagvlak kunnen rekenen. Dit schaadt de internationale positie van
Nederland in meerdere opzichten.

Handelsmaatregelen kunnen onderdeel zijn van een beleid om op positieve
wijze gedrag te beïnvloeden. Te denken valt bijvoorbeeld aan de
Europese preferenties die worden gegeven aan landen die zich inzetten om
de mensenrechten te verbeteren of drugs te bestrijden (APS+). De
bijmengplicht voor biobrandstoffen ten behoeve van het terugdringen van
de CO2 uitstoot door het wegverkeer en het weren van illegaal hout zijn
andere voorbeelden. Handelsmaatregelen kunnen ook worden ingezet om
gedrag te bestraffen (sancties, zoals het opschorten van APS+
preferenties). Daar waar internationale afspraken worden geschonden
moet de overheid optreden. Unilaterale handelsmaatregelen kunnen een
onderdeel zijn van dit optreden. In algemene zin is de inzet van het
kabinet om NTCs met behulp van handelsbeleid via drie sporen te
adresseren: 

(i) Multilateraal zet het kabinet in op totstandkoming en brede naleving
van internationale normen ten aanzien van duurzaamheidvraagstukken en
versterking van de internationale rechtsorde. De inzet op internationale
normen en de internationale rechtsorde is breder dan het handelsbeleid,
maar past binnen de Nederlandse ambities op het terrein van de
bevordering van globale duurzame ontwikkeling. 

(ii) In EU-verband wil Nederland ernaar streven om andere landen via het
handelsinstrumentarium ertoe te bewegen zich te committeren aan
wederzijdse afspraken over NTCs die gebaseerd zijn op of verder gaan dan
de afspraken gemaakt in multilateraal verband. 

(iii) Voor de unilaterale inzet van Nederland en de EU is een
afwegingskader opgesteld, dat tot doel heeft tot een onderbouwde inzet
van unilaterale handelsmaatregelen te komen voor de aanpak van NTCs
binnen het raamwerk van WTO en EU. 

Het kabinet acht het van belang dat bij de afweging steeds een
combinatie van zowel handelsbeperkende als handelsbevorderende
maatregelen wordt overwogen. Het inzetten van handelsbeleid is dus niet
beperkt tot het opleggen van importrestricties. Het kabinet wil hiermee
een betere balans tussen de dimensies van duurzame ontwikkeling –
tussen people, planet en profit  – bereiken. 

Het zou niet effectief zijn als Nederland als enige een gericht
coherentiebeleid zou uitvoeren. Het internationale krachtenveld bepaalt
de mogelijkheden van het Nederlandse beleid. Zoals aangegeven is er
internationaal een groeiend besef van het belang van coherent beleid.
Het principe is vastgelegd in het achtste Millenniumdoel en de notie van
wederzijdse verplichtingen uit de verklaring van de conferentie in
Monterrey over ontwikkelingsfinanciering. In slechts weinig landen heeft
dit echter geleid tot de vertaling in een operationeel coherentiebeleid:
naast Nederland beperkt zich dit in Europa tot Zweden, Finland,
Noorwegen, het VK en Ierland. Belangrijke niet-Europese donorlanden als
de VS en Japan hanteren het begrip OS-beleidscoherentie niet. Een
belangrijke stimulans is uitgegaan van de DAC Peer Reviews waarin het
onderwerp een prominente plaats heeft gekregen. 

Daarnaast vormt het Europese beleidskader een cruciaal startpunt voor de
lidstaten. Daarom heeft Nederland de afgelopen jaren ook veel nadruk
gelegd op de totstandbrenging van een Europese structuur voor
coherentie, “policy coherence for development” (PCD), zowel formeel
in Raadsconclusies als informeel in netwerken. De laatste jaren is
substantiële vooruitgang geboekt bij de ontwikkeling van een
institutioneel raamwerk voor PCD. De operationalisering en
prioriteitsstelling vormen echter nog een grote uitdaging. De toetreding
van een aantal nieuwe lidstaten in de afgelopen jaren heeft bovendien in
de praktijk soms geleid tot minder speelruimte voor OS-coherentie in
Brussel. Tegelijk kan worden vastgesteld dat beleidscoherentie steeds
meer opgenomen wordt in het OS-beleid van de EU-lidstaten en daar ook
een institutionele vertaling krijgt. In de groep voortrekkers worden
nieuwe initiatieven genomen om dit beleid effectiever te maken. 

3.15 Multilaterale ontwikkelingssamenwerking

Op 23 april 2009 is de notitie ‘Samen werken aan mondiale
uitdagingen’ aangeboden aan de Tweede Kamer. Hieronder volgt het
gedeelte van deze notitie gericht op de multilaterale inzet voor de
beleidsprioriteit groei en verdeling.

De komende jaren zal Nederland de lopende multilaterale inzet
voortzetten en daarnaast de inspanningen op de volgende vier thema’s
intensiveren:

a) Meer aandacht van de IFI’s voor groei -en verdelingsaspecten door
middel van relevante wet- en regelgeving en opbouw van
overheidsinstituties van belang voor macro-economische stabiliteit en
duurzame economische ontwikkeling;

b) private sectorontwikkeling gericht op zowel werknemers, sociale
partners, bedrijven als financiële instellingen; 

c) Voedselzekerheid;

d) Eerlijk handelsbeleid en markttoegang voor ontwikkelingslanden (zie
paragraaf 3.7). 

Hierbij beschouwt Nederland als belangrijkste partners de EU/EC,
Wereldbank, het IMF, IFC, de regionale ontwikkelingsbanken, ILO,
FAO/IFAD en de Club van Parijs. 

Meer aandacht van de IFI’s voor groei en verdeling

De Internationale Financiële Instellingen (vooral Wereldbank en IMF,
maar ook IFC en de regionale ontwikkelingsbanken) beschikken over
waardevolle expertise om landen -zowel beleidsmatig als financieel- te
assisteren met het doorvoeren van hervormingen op het terrein van
duurzame groei, regulering en institutionele inbedding van de
markteconomie, harde en sociale infrastructuur, ‘domestic resource
mobilization, public expenditure management’en private en financiële
sector ontwikkeling. Verder vervullen de IFI’s een belangrijke rol bij
het realiseren van macro-economische stabiliteit (IMF) en de
houdbaarheid van de schuldenpositie van ontwikkelingslanden
(IMF/Wereldbank, Club van Parijs). 

Het door de IFI’s gevoerde beleid op deze terreinen is echter
geenszins onomstreden. In de afgelopen jaren is er, zoals bekend, in het
debat over ontwikkelingssamenwerking veel discussie geweest over de
recepturen die in de jaren 90 door de IFI’s -met name het IMF en de
Wereldbank- aan ontwikkelingslanden werden voorgeschreven. Dit toen
gangbare marktgeoriënteerde beleid van de IFI’s (in 1990 door econoom
John Williamson als ‘Washington consensus’ aangeduid) had tot doel
ontwikkelingslanden minder crisisgevoelig te maken, waarbij economische
ontwikkeling zou volgen uit een gezond monetair beleid en toepassing van
het vrije markt principe. Vele critici uit de academische- en
beleidswereld hebben in de daaropvolgende jaren betoogd hoe dit
neoliberale beleid gedoemd is te mislukken omdat het te weinig aansluit
bij de omstandigheden van individuele landen en er teveel wordt
overgelaten aan de werking van de markt, zonder dat daar bijvoorbeeld
adequate institutionele voorwaarden voor bestaan. Bovendien werd dit
beleid als voorwaarde voor financiering ‘opgelegd’, waardoor er vaak
geen sprake was van ‘ownership’ van de ontwikkelingslanden. Het
verwachte positieve effect op armoedebestrijding bleef dan ook in veel
landen uit.  

In de afgelopen paar jaren hebben de IFI’s substantiële verbeteringen
laten zien: ze werken thans landenspecifieker, minder uitsluitend
georiënteerd op macro-economische stabiliteit en schenken meer aandacht
aan armoedeaspecten en de rol van een goed functionerend
overheidsapparaat bij de regulering van marktpartijen en als
voorwaardenschepper voor economische groei en rechtvaardige verdeling.
Bij de set van maatregelen zoals voorgesteld door de Wereldbank en het
IMF ter bestrijding van de gevolgen van de kredietcrisis en de nadelige
effecten van de stijging van grondstofprijzen is dit besef bijvoorbeeld
ook veel sterker aanwezig. Vooral het IMF zal in lijn met de G20+
aanbevelingen over het mandaat van de organisatie moeten laten zien dat
het in staat is een omvattender maar ook flexibeler antwoord te geven op
de vraag hoe financiële crises ook voor ontwikkelingslanden in de
toekomst voorkomen kunnen worden.

De Wereldbank kan en moet een belangrijke rol spelen door, anticyclisch,
de leemte op te vullen die de private banken op dit moment open laten.
Eén van de conclusies van de Wereldbankconferentie in Amsterdam in juli
2008 was dat de faciliterende en katalyserende rol van Wereldbank in
verhouding tot de private sector zou moeten worden versterkt. Met de
huidige economische crisis is het belang hiervan alleen maar toegenomen.


Bij de groei en verdelingsagenda zoals Nederland die voorstaat hebben
het IMF en de ontwikkelingsbanken een cruciale rol bij zowel het
verhelpen van acute liquiditeitscrises, alsook bij het zo veel mogelijk
compenseren van de afnemende kapitaalstromen. Dit kan mede door lokale
financiële instellingen verder te versterken. Er dienen voldoende
middelen beschikbaar te zijn voor het IMF om daadkrachtig op te kunnen
treden, juist ook in arme landen. Het Fonds zal moeten werken aan
verbetering van zijn reputatie, met name in ontwikkelingslanden, en zal
daartoe een grote Afrika conferentie organiseren (10-11 maart 2009, Dar
es Salaam). De ontwikkelingsbanken hebben als gevolg van de voorspoedige
ontwikkelingen de afgelopen jaren behoorlijke reserves opgebouwd en
kunnen deze nu aanwenden om in slechte tijden zo goed mogelijk
particuliere geldstromen te blijven mobiliseren. De katalyserende
werking van de ontwikkelingsbanken door risicodeling met private
financiers is juist nu van grote waarde. 

In de ogen van Nederland is verdere verbetering bij de slagvaardigheid
van de multilaterale instellingen op het terrein van groei en verdeling
mogelijk én noodzakelijk. Wij zullen ons daarom inzetten voor:

Meer maatwerk in de Nederlandse samenwerking met de multilaterale
instellingen door deze instellingen aan te sporen gericht overheden en
private partijen te ondersteunen bij de uitwerking van de groei en
verdelingsagenda;

Betere aansluiting van de Wereldbank en de regionale ontwikkelingsbanken
bij nationale ontwikkelingsplannen voor het verkrijgen van meer
‘ownership’ bij de groei -en verdelingsagenda; 

Meer activiteiten die zich specifiek richten op vergroting van toegang
van armen tot de (formele) economie, bijvoorbeeld gericht op
microfinanciering (krediet en sparen) en financiële diensten voor
kleine ondernemers. Ook is verbetering van kennis bij werknemers en
werkgevers via opleidingsmogelijkheden en een adequate
kennisinfrastructuur van belang.

Extra aandacht voor kwetsbare groepen

De hogere economische groei in ontwikkelingslanden in de afgelopen jaren
heeft zich helaas (nog) niet overal vertaald naar een verbetering van de
economische positie van grote groepen armen, vooral niet in Sub-Sahara
Afrika. Het zijn vooralsnog vooral kleine, economisch sterke elites en
middengroepen die weten te profiteren. De uitdaging is om het economisch
potentieel van de grote groep armen te mobiliseren. Deze groep wordt in
toenemende mate gezien als kansrijke deelnemers aan het economische
proces, maar worden ook verdrongen. Vooral financiële
sectorontwikkeling biedt hier goede randvoorwaarden. Betere financiële
dienstverlening voor de armen betekent grotere kansen om deel te nemen
aan de formele economie en te ontsnappen aan een knellende
armoedepositie. 

Niettemin is ook speciale aandacht nodig voor de meest kwetsbare
groepen, zoals vrouwen, kinderen, gehandicapten en de allerarmsten.
Nederland zal zich blijven inzetten voor verbetering van de positie van
deze kwetsbare groepen en investeren in activiteiten die hun kansen op
betaald werk vergroten en hun arbeidsomstandigheden verbeteren. Hierbij
is de ‘International Labour Organization’ (ILO) een belangrijke
partner. Nederland is in zowel politiek als financieel opzicht een van
de belangrijkste steunpilaren van de ‘Decent Work Agenda’ (DWA) van
de ILO, die zich richt op het bevorderen van 1) ratificatie en naleving
van fundamentele arbeidsnormen, 2) werkgelegenheid, 3) sociale
bescherming en 4) sociale dialoog. In het kader van het Nederlandse
samenwerkingsprogramma met de ILO (€32 mln. voor 2006-2010) worden de
‘Decent Work Country Programmes’ (DWCP) van meer dan tien landen
gefinancierd. Voorts financiert Nederland een aantal mondiale
programma’s ter bestrijding van kinderarbeid en dwangarbeid en ter
versterking van de gender component van DWCP’s, om de mogelijkheden
voor vrouwen om betaald werk te verrichten, te vergroten. Daarnaast
spelen ook UNICEF en UNDP een rol, vooral als het gaat om
respectievelijk verbetering van de positie van kinderen, en bij
armoedebestrijding gericht op kwetsbare groepen. 

Voedselzekerheid in ontwikkelingslanden 

Nederland acht het van groot belang dat wereldwijd de investeringen in
landbouw toenemen, niet alleen vanwege de hoge voedselprijzen, maar ook
als middel voor armoedebestrijding. In multilateraal kader zal Nederland
zich inzetten voor verdere uitwerking van het actieplan van de VN-brede
Taakgroep voor de Mondiale Voedselcrisis en voor een succesvolle
afronding van de Doha-handelsronde. Om de acute noden van zwaarst
getroffen landen te verlichten, heeft Nederland extra geld voor noodhulp
beschikbaar gesteld. Bovendien heeft Nederland (m.i.v. 2008) de algemene
bijdrage aan WFP structureel verhoogd van €27 mln. naar €40 mln. per
jaar. De Wereldbank heeft in mei jl. een ‘Global Food Response
Program’ (1,2 miljard USD) opgezet, dat dient om een snelle respons te
faciliteren in ontwikkelingslanden die sterk negatieve effecten van de
hoge voedselprijzen ondervinden. Het GFRP richt zich op
voedselprijsbeleid en marktstabilisering, sociale vangnetten,
verbetering van nationale voedselproductie en -markten, ondersteuning
van implementatie, communicatie, monitoring en evaluatie. Sinds mei
heeft de Wereldbank circa 850 miljoen USD gecommitteerd aan de
financiering van zaden, planten en voedselprogramma’s. De AfDB heeft
ook faciliteiten opgezet om de meest kwetsbare landen bij te staan. Het
‘Africa Food Crisis Response’ (AFCR) reserveerde op korte termijn
circa 750 miljoen USD voor (versnelde) begrotingssteun, stimulering van
rijstproductie, en herschikking van de portefeuille. Op middellange en
lange termijn wordt circa 2,3 miljard USD geoormerkt als AFCR, waarbij
het voornamelijk gaat om investeringen in duurzame voedselproductie. Het
IMF heeft financiële steun verleend door middel van het ophogen van het
leenplafond in bestaande en nieuwe ‘Poverty Reduction and Growth
Facilities’. Een andere mogelijkheid waarvan in de toekomst toenemend
gebruik kan worden gemaakt, is de onlangs herziene ‘Exogenous Shocks
Facility’ van het IMF. Het ‘International Fund for Agricultural
Development’ (IFAD) richt zich op de rurale armen (ook in fragiele
staten) en investeert in lange termijn productiviteitsverhoging van de
landbouwsector. De totale leningenportefeuille van IFAD bedraagt ca. USD
2 miljard. Nederland draagt voornamelijk bij aan IFAD via de
driejaarlijkse middelenaanvullingen; voor de eerstvolgende
middelenaanvulling (IFAD VIII, 2010-2012) draagt Nederland ruim 48
miljoen euro bij. Op het terrein van de negatieve macro-economische
effecten van de voedselprijsstijgingen zal Nederland zich actief
opstellen in het IMF, waar hard wordt gewerkt aan mogelijkheden om
ontwikkelingslanden tijdelijk financieel te ondersteunen bij het
doorstaan van de gevolgen van de voedselcrisis.

De FAO kan een waardevolle rol spelen bij de versterking van de
landbouwsector en de mondiale voedselzekerheid door het verlenen van
technische assistentie, beleidsadvisering, capaciteitsopbouw,
dataverzameling en analyse. Zo is FAO nauw betrokken bij activiteiten op
het gebied van mondiale voedselzekerheid zoals de VN ‘High Level Task
Force on Global Food Security Crisis’ en het ‘Global Partnership on
Agriculture, Food Security and Nutrition’ van de G8. Helaas
functioneert FAO reeds een aantal jaren onder de maat. Mede onder druk
van Nederland en gelijkgezinden is een evaluatie uitgevoerd, die
geresulteerd heeft in een substantieel hervormingsplan, dat in november
2008 door alle 192 FAO-lidstaten werd aanvaard. De FAO werkt thans aan
de implementatie van het actieplan voor hervorming, dat de nadruk legt
op een heldere prioriteitstelling van activiteiten, coherentie,
‘results based management’ en beleidsadvisering op landenniveau.
Aangezien FAO in potentie een belangrijke rol kan spelen op het gebied
van voedselzekerheid heeft Nederland in 2008 besloten wederom een
partnerschapprogramma met FAO aan te gaan (in principe voor 1 jaar met
mogelijke verlenging van een tweede jaar voor een totaal van € 10 mln
Nederlandse bijdrage). Doel van het partnerschapprogramma is het steunen
van het verbeteren van de organisatie met het oog op het vergroten van
de effectiviteit en de relevantie. De voortzetting van dit programma zal
afhangen van de vooruitgang bij de implementatie van het
hervormingsplan. In het kader van voedselzekerheid en voedselveiligheid
heeft Nederland zich verbonden aan een aantal multilaterale conventies
en programma’s al of niet in relatie tot FAO, zoals de Codex
Alimentarius, Genetische Bronnen en ‘International Plant
Protection’. 

De Europese Commissie heeft in juli 2008 een voorstel gepresenteerd van
€ 1 miljard met als doelstelling de gevolgen van de hoge
voedselprijzen te verzachten voor de meest kwetsbare groepen in
ontwikkelingslanden en om voor de korte termijn te investeren in
landbouwproductie. Na veel discussie, tussen lidstaten onderling en met
het Europese parlement, is dit voorstel in gewijzigde vorm eind december
2008 aangenomen. De financiering is conform de begrotingsafspraken tot
stand gekomen. Begin 2009 zijn de eerste projecten goedgekeurd. Dit EU
initiatief is daarmee een van de weinige concrete antwoorden van de
internationale gemeenschap op zowel de voedsel- als de economische
crisis in ontwikkelingslanden. 

Hoofdstuk 4  Samenvatting

Deze notitie bevat een analyse van de relatie tussen economische groei,
ongelijkheid en armoedebestrijding, en de mogelijkheden voor
herverdeling. Wat zijn de belangrijkste boodschappen die uit deze
analyse kunnen worden gedestilleerd? Allereerst, hoge en aanhoudende
economische groei in ontwikkelingslanden is een voorwaarde voor
armoedebestrijding. Ten tweede, economische groei heeft geen consistent
positief of negatief effect op ongelijkheid. Ten derde, zowel extreem
egalitarisme als hoge ongelijkheid kan een negatief effect hebben op
economische groei vanwege factoren als gebrek aan prikkels, erosie van
sociale cohesie of free-riding gedrag. Ten vierde, structurele
ongelijkheid van kansen, ofwel ‘onrechtvaardigheid’, leidt tot
economische inefficiëntie en heeft zo een negatief effect op de groei.
Ook gender ongelijkheid remt economische groei. Ten vijfde,
herverdelingsmaatregelen kunnen, in sommige gevallen en wanneer op de
juiste manier toegepast, een positief effect hebben op zowel groei als
gelijkheid.

De strijd tegen armoede is de kern van het ontwikkelingsproces. Ieder
beleid dat zich richt op armoedebestrijding zal uiteindelijk afhangen
van de manier waarop het zowel groei als verdeling beïnvloedt. Een
breed scala aan interventies is mogelijk. Het initiëren en
implementeren van dergelijke interventies is vaak een grote uitdaging.
Hoewel een andere verdeling in theorie beter kan zijn voor de
maatschappij als geheel, kunnen veranderingen in verdelingsbeleid lastig
blijken omdat een aantal factoren – vaak politiek van aard – een
wisselwerking vertonen die leidt tot behoud van de status quo.
Ongelijkheid is nauw verbonden met politieke belangen en heersende macht
die daarop gedijt. 

Deze notitie heeft een aantal beleidsingrediënten benoemd van
strategieën met betrekking tot groei en verdeling. Voorop staan
beleidsterreinen die betrekking hebben op het ondernemingsklimaat. Een
goed ondernemingsklimaat schept de juiste voorwaarden voor het
stimuleren en aanhouden van economische groei en toename van de
werkgelegenheid, en dient als basis voor (sociaal) beleid t.a.v.
ongelijkheid en armoedebestrijding. Kernelementen van een stimulerend
ondernemingsklimaat zijn macro-economische stabiliteit, een volwaardig
financieel systeem, een goed ontwikkeld kennis- en innovatiesysteem en
effectief bestuur (inclusief een solide kader t.a.v. wet en regelgeving
en corruptiebestrijding). Effectief bestuur omvat ook een doorlopende
committent om noodzakelijke hervormingen door te voeren en lokale
capaciteit op te bouwen.

In veel van de armste regio’s in de wereld is landbouw de motor van
economische groei en bron van werkgelegenheid. Economische groei die uit
de landbouwsector voortkomt is effectiever in het verminderen van
armoede dan groei die daarbuiten wordt gegenereerd. Het verbeteren van
productiviteit in de landbouw draagt bij aan armoedevermindering in
rurale gebieden en aan voedselzekerheid. Het kan echter ook leiden tot
uitstoot van arbeid. Om armoedevermindering te bereiken is het
noodzakelijk dat landbouw ontwikkelingsbeleid en -programma’s de
arbeidskansen in de sector vergroten. Het stimuleren van productiviteit,
winstgevendheid en duurzaamheid van landbouw, en vooral kleinschalige
landbouw, draagt substantieel bij aan armoedevermindering in rurale
gebieden.

Er is duidelijk bewijs dat beter ontwikkelde financiële systemen leiden
tot snellere economische ontwikkeling. Het is echter minder duidelijk
hoe verdelingseffecten van financiële ontwikkeling zo kunnen werken dat
de armere bevolking er baat bij heeft. Onderzoek suggereert dat, over
het algemeen, een beter ontwikkeld financieel systeem ongelijkheid
vermindert. Een voorbeeld van financiële markt ontwikkeling is
microfinanciering. Gericht op de armste bevolking of specifieke
doelgroepen, zoals vrouwen, heeft dit positieve gevolgen voor het
bereiken van ontwikkelingsdoelstellingen. Het effect van
microfinanciering op de lange termijn en duurzame armoede vermindering
moet nog verder onderzocht worden.

Investeringsbeleid gericht op het leveren van diensten als energie,
water en transport systemen bevordert het creëren van omstandigheden
waarin armoedevermindering en sterkere economische groei verwezenlijkt
kunnen worden. Infrastructurele investeringen bevorderen economische
activiteiten en daarmee economische groei. Ook de armen hebben er baat
bij. Het heeft positieve gevolgen voor hun lonen, welvaart en groei in
productiviteit.

De relatie tussen inkomen, handel en ongelijkheid is complex en blijft
onderwerp van debat. Hoewel modellen sterk verschillen in het
voorspellen van de wijze waarop de winst van toenemende handel wordt
verdeeld binnen een economie, geven ze allen aan dat deze winst niet
gelijk verdeeld zal worden. Omdat handel een positief effect heeft op de
economie als geheel, kan iedereen profiteren indien de juiste
binnenlandse beleidsmaatregelen getroffen worden.

Studies tonen aan dat belastingbeleid gericht op herverdeling van
welvaart succesvol kan zijn. Een voorbeeld is progressieve
inkomstenbelasting gekoppeld aan herverdelingsbeleid dat zich richt op
het bieden van publieke diensten, zoals onderwijs en gezondheidszorg.
Toegang tot deze voorzieningen, ook voor het armste deel van de
bevolking en gemarginaliseerde groepen, is een kernelement van
gelijkheid. Sociale uitgaven zijn essentieel in het beschermen van
kwetsbare groepen, het voorkomen van een verlies aan menselijk kapitaal
en in het waarborgen van gelijke toegang tot sociale voorzieningen.
Ongelijke kansen op het gebied van onderwijs dienen aangepakt te worden.
Investeren in de mogelijkheden om kennis, technologie, ervaring en
vaardigheden te verwerven en te gebruiken is essentieel voor het
ontwikkelen van menselijk kapitaal. Daarmee kunnen ook de armen de
vruchten plukken van economische en sociale ontwikkeling.

Literatuurlijst

Acemoglu, D. and Robinson, J.A. (2006). De Facto Political Power and
Institutional Persistence, American Economic Review, 96(2): pp. 325-330.

Adams, R.H. (2002). Economic Growth, Inequality and Poverty: Findings
from a New Data Set, World Bank Policy Research Working Paper No. 2972.
Washington, D.C.: World Bank.

African Development Bank (2009). Impact of the Crisis on African
Economies – Sustaining Growth and Poverty Reduction.

Aghion, P., E. Caroli and C. Garcia-Penalosa (1999). Inequality and
Economic Growth: The Perspective of the New Growth Theories. In Journal
of Economic Literature, 37(4): pp. 1615-1660.

Alesina, A., and D. Rodrik (1994). Distributive Politics and Economic
Growth. In Quarterly Journal of Economics, 109(2): pp. 465–490.

Alesina, A. and E. Perotti (1996). Income distribution, political
instability, and investment”, European Economic Review, 40: pp.
1203–1228.

Beck, T.,  Demirgüç-Kunt, A. and Levine, R. (2004). Finance,
inequality and poverty: cross-country evidence. World Bank Policy
Research paper 3338. Washington, D.C.: World Bank. 

Beck, T. (2008). Finance and Development. Does it Matter and What Can We
Do About It? ASSET Magazine, 22 (5)5: pp. 35-37.

Benabou, R. (1996). Inequality and Growth, National Bureau of Economic

Research Inc, NBER Working Papers: 5658.

Benhabib, J. and A. Rustichini (1996). Social Con‡ict and Growth

Journal of Economic Growth, 1(1): pp. 125–142.

Biemans, H. et al (2006). Water and Climate Risks: a Plea for Climate
Proofing of Water Development Strategies and Measures. 

Birdsall, N. (2005). The World is Not Flat: Inequality and Injustice in
our Global Economy. The 2005 WIDER Annual Lecture. Helsinki:UNU-WIDER:
Retrieved from: http://www.cgdev.org/content/opinion/detail/4793/

Birdsall, N. (2006).   HYPERLINK
"http://www.cgdev.org/content/publications/detail/6284/" \t "_top" 
Stormy Days on an Open Field: Asymmetries in the Global Economy.

 Working Paper 81 . Washington D.C.: Center for Global Development. 

Blackden, C.M. and Canagarajah, R.S. (2003). World Bank. UNECA Expert
Meeting on Pro-Poor Growth (Kampala, Uganda, June 23-24, 2003). 

Blackden, Sudarshan (2003). Gender and growth in Africa. 

Bourguignon, F. (2003), The Poverty-Growth-Inequality Triangle. In
Indian Council for Research on International Economic Relations Working
Papers No.125. New Delhi: ICRIER. 

Bush, K.D. and Saltarelli, D. (2000). The Two Faces of Education in
Ethnic Conflict: Towards a Peace-Building Education for Children,
Florence: Innocenti Research Centre, UNICEF. retrieved from:
http://www.unicef-icdc.org/publications/pdf/insight4.pdf.

Calderon, C. and Chong, A. (2004). Volume and Quality of Infrastructure

and the Distribution of Income: An Empirical Investigation. Review of
Income and Wealth, 50(1): pp. 87–106.

Castelló, A. and Doménech, TR. (2002). Human Capital Inequality and
Growth: Some New Evidence, The Economic Journal, 112: pp. C187-C200.

Chang, Ha-Joon (2002). Kicking Away the Ladder - Development Strategy in
Historical Perspective. Anthem Press, London.

Chen, S. and Ravallion, M. (1997).    HYPERLINK
"http://ideas.repec.org/a/oup/wbecrv/v11y1997i2p357-82.html"  What Can
New Survey Data Tell Us about Recent Changes in Distribution and
Poverty?  In   HYPERLINK "http://ideas.repec.org/s/oup/wbecrv.html" 
World Bank Economic Review , 11(2): pp. 357-82.

Claessens, S. (2006). Access to Financial Services: a Review of the
Issues and Public Policy Objectives’, 2005; Ross Levine, ‘Finance
and growth: theory and evidence and mechanisms’, in Philippe Aghion
and Steve Durlauf (eds.), Handbook of Economic Growth, 2005; Advisory
Council on International Affairs, Private Sector Development and Poverty
Reduction, no. 50, 2006.

Collier, P. (2007). The Bottom Billion: Why the poorest countries are
Failing and what can be done about it. Oxford: University press.

Consortium on Educational Outcomes & Poverty, policy brief number 4
‘The Pattern of Returns to Education and its Implications’ by
Colclough, Kingdom and Patrinos -  HYPERLINK www.recoup.educ.cam.ac.uk 
www.recoup.educ.cam.ac.uk 

Consultants for Development (2009). Nederlandse Ondersteuning op het
Gebied van Landbouw, Rurale Bedrijvigheid en Voedselzekerheid in
Ontwikkelingslanden, Utrecht.

Cornia (Et. Al.?) (2004). Inequality, Growth and Poverty in an Era of
Liberalization and Globalization. Oxford: University Press.

Dagdeviren, H., J. Weeks, J. and van der Hoeven, R. (2002)  Poverty
Reduction with Growth and Redistribution. Development and Change 33 (3):
pp. 383-413.

Datt, Ravallion (2002). Why has Economic Growth be More Pro-poor in Some
States of India than Others? Journal of Development Economics, 68,
381-400.

Davies, L. (2004) Education and Conflict: Complexity and Chaos. London:
Routledge Falmer.

DDE, (2008). Policy Memorandum on Financial Sector Development. The
Hague: Ministry of Foreign Affairs. 

DFID (2005) in: Daniel Reijer (2008), Social protection activities
funded by the Dutch Ministry of Foreign Affairs: A stock-taking report.
The Hague: UvA and DSI/SB. 

Demirgüç-Kunt, A., Beck, T. and Honohan, P. (2008) Finance for All?
Policies and Pitfalls in Expanding Access. 

Dollar, D. and Kraay, A. (2001). Growth is good for the poor.  World
Bank Policy Research Working Paper 2587 Washington D.C.: World Bank. 

Easterly, W. (1999)   HYPERLINK
"http://ideas.repec.org/p/wbk/wbrwps/2110.html"  Life during growth:
International Evidence on Quality of Life and Per Capita Income ”,
World Bank Policy Research Working Paper No. 2110. Washington D.C.:
World Bank. 

EFA (2009). Global Monitoring Report: Overcoming Inequality: Why
Governance Matters. Retrieved from: http://www.eforeport.unesco.org. 

FAO (2009). Land Grab or Development Opportunity? Agricultural
Investment and

International Land Deals in Africa. Rome:  FAO-IFAD-IIED.

FMO (2007). Annual Report. The Hague, Retrieved from:   HYPERLINK
"http://www.fmo.nl/FMO/documents/AR/FMOAR07.pdf"  www.fmo.nl 

Getachew, F. and Ziesemer, T. (2009). Public Capital and Economic
Growth: An Application to African Countries. 

Galor, O. and  Zeira, J. (1993). Income Distribution and Macroeconomics.
Review of Economic Studies, 60(1): pp. 35-52.

Getachew, Y. (2009). The role of Public Capital in Economic Development.
Thesis UNU-MERIT, forthcoming.

Goedhuys, M., Janz, N., Mairesse, J. and Mohnen, P. (2008). Special
issue: Micro-evidence on Innovation and Development. In European Journal
of Development Research, 20(2):  pp. 167-370. 

Growth Commission (2008) The Growth Report; Strategies for Sustained
Growth and Inclusive Development, Commission on Growth and Development,
Washington D.C.: World Bank.

Growth Commission (2009) Post Crisis Growth in Developing Countries,
Commission on Growth and Development, Washington D.C.: World Bank,
Conference Edition.

Henley, D. (2008) Agrarian Roots of Industrial Growth: Rural Development
Policy in Southeast Asia and Sub-Saharan Africa, Particularly Indonesia
and Nigeria. Paper prepared for the first plenary meeting of Tracking
Development. Leiden: KITLV. 

Hernando de Soto (1989) The Other Path: The Invisible Revolution in the
Third World. Harper & Row.

Hertel, T. and Winters, L. eds. (2006). Poverty Impacts of a WTO
Agreement: Synthesis and Overview, Poverty and the WTO: Impacts of the
Doha Development Agenda. Palgrave Macmillan and the World Bank.  

Hirschman, A. and Rothschild, M. (1973). The Changing Tolerance for
Income Inequality in the Course of Economic Development. In Quarterly
Journal of Economics, 87: 544–566.

IFPRI (2009). Hunger, Food security, Agriculture, Growth. Presentation
by Joachim von Braun at USAID, June 12 2009, Washington D.C. 

ILO (2008). World of Work Report 2008: Income Inequality in the Age of
Financial Globalization. Rome: International Labour Office. 

ILO (2009). Global Employment Trends. Rome: International Labour Office.

ILPO (2008). World of Work Report 2008, Geneva.

IMF (2007). World Economic Outlook 2007. Washington, D.C.: IMF.

IMF (2009), The Implications of the Global Financial Crisis for
Low-Income Countries. Washington D.C.: IMF.

IPCC (2007). Fourth Assessment Report on Climate Change. 

Jacoby, H. (2000). Access to Markets and the Benefits of Rural Roads, In
The Economic Journal. 110(465): pp. 713–737.

Kaldor, N. (1957). A Model of Economic Growth. In The Economic Journal,
67(268): pp. 591–624.

Kikeri (2006). Managing Investment Climate Reforms. What are We
Learning? Washington: Wordlbank/IFC.

Krugman, P. and Venables, A. (1995). Globalization and the Inequality of
Nations,. In The Quarterly Journal of Economics, 110(4): pp. 857-880.

Lewer, J.J. and Van den Berg, H. (2003). How Large is International
Trade’s Effect on Economic Growth? In Journal of Economic Surveys,
vol. 17 (3).

Lopez, H. (2004a). Pro-Growth, Pro Poor: Is There a Trade Off?” World
Bank Working Paper  WPS3378. Washington D.C.: World Bank.

Lopez, H. (2004b). Pro-Poor Growth: A Review of What We Know (and of
What We

Don’t). Washington, D.C.: Mimeo. World Bank. 

Lundberg and Squire (2003). The Simultaneous Evolution of Growth and
Inequality. In The Economic Journal, 113, 326-344.

Ministerie van Buitenlandse Zaken (2009), Samen werken aan mondiale
uitdagingen, Nederland en multilaterale ontwikkelingssamenwerking’,
Den Haag. 

Nelson, R., and Water, S. (1982). An Evolutionary Theory of Economic
Change.  Harvard: University Press. 

North, D. (1990). Institutions, Institutional Change and Economic
Performance. New York: Cambridge University Press. 

ODI (2009). Within-Country Inequality, Global Imbalances and Financial
Instability. London.

OECD (2001). Guidelines for Poverty Reduction. Paris: OECD.

OECD (2003). Policy Coherence: Vital for Global Development, Policy
Brief. Paris: OECD.

OECD (2006a). Promoting Pro-poor Growth. Key Policy Messages. Paris:
OECD.

OECD (2006b). Promoting Pro-poor Growth: Infrastructure. Paris: OECD.

OECD (2008). Governance, Taxation and Accountability, Issues and
Practices. Paris: OECD.

OECD (2008a). Policy Coherence for development – lessons Learned,
Policy Brief. Paris: OECD.

OECD (2009). Is Informal Normal? Towards More and Better Jobs. Paris:
OECD.

Oyelaran-Oyeyinka, B. (2003). “Human Capital and Systems of Innovation
in Africa” 

In: Muchie, M., Gammeltoft, P., and Lundvall, B. (eds.). Putting Africa
First: The Making of African Innovation Systems. Aalborg: University
Press, pp. 93-108.

Paci, P. et al. (2007). Does Employment Generation Really Matter for
Poverty Reduction? World Bank Policy Research Working Paper 4432.
Washington D.C.: World Bank.

Page, J. (1994),. The East-Asian Miracle: An Introduction.  World
Development, 22(4): 615-625.

PBL (2009). Spatial Strategies for Climate Proofing of the Netherlands.

Persson, T. and Tabellini, G. (1994) Is Inequality Harmful for Growth?  
HYPERLINK "http://ideas.repec.org/s/aea/aecrev.html"  American Economic
Review , 84(3): pp. 600-621.

Ravallion, M. (2004) Growth, Inequality and Poverty: Looking Beyond
Averages.   HYPERLINK "http://ideas.repec.org/s/eee/wdevel.html"  World
Development , 29(11): pp. 1803-1815.

Ravallion, M. (2005). A poverty-inequality trade off?. Journal of
Economic Inequality, 3(2): pp. 169-181.

Ravallion, M. (2005), “Inequality is Bad For the Poor. World Bank
Policy Research Working Paper 3677. Washington D.C.: World Bank.

Ravallion, M. (2007), “Evaluating Anti-Poverty Programs.  World Bank
Policy Research Working Paper 3625. Washington, D.C.: World Bank.

Rodrik, D. (2007). One Economics, Many Recipes, Globalization,
Institutions, and Economic Growth, Princeton University Press.

Salai-i-Martin, X. (2006). The World Distribution of Income: Falling
Poverty and … Convergence, Period. In Quarterly Journal of Economics,
CXXI(2): pp. 351-397. 

Sustainable Economic Development Department (DDE). Private Sector
Development. Infrastructure. Internal Policy Memorandum. The Hague:
Ministry of Foreign Affairs.

Sustainable Economic Development Department (DDE). Private Sector
Development. Financial Sector Development. Internal Policy Memorandum.
The Hague: Ministry of Foreign Affairs.

Thomas, V., Wang, Y., and Fan, X. (2000). Measuring Education
Inequality: Gini Coefficients of Education. World Bank Institute working
paper, Washington, D.C.

United Nations (2000). The Millenium Development Goals.  Retrieved from:
http://www.un.org/millenniumgoals

United Nations (2005), The Inequality Predicament, UN Chronicle: New
York.

UN (2009) Report of the Commission of Experts of the President of the
United Nations General Assembly on Reforms of the International Monetary
and Financial System. Draft paper for the UN Conference on the World
Financial and Economic Crisis and its Impact on Development, 24-26 June
2009, New York.

UN (2009a), The Millennium Development Goals Report 2009.

UNDP (2005), Defining pro-poor growth. New York: UNDP.

UNEP (2008) The Economics of Ecosystems and Biodiversity (TEEB),
Nairobi: UNEP.

Voitchovsky, S. (2005). Does the Profile of Income inequality Matter for
Economic Growth? In Journal of Economic Growth, 10: pp. 273-296.

Wade, R.H. (2002a), Globalisation, Poverty and Income Distribution, Does
the Liberal Argument Hold? Reserve bank of Australia. Retrieved from
http://www.rba.gov.au/PublicationsAndResearch/Conferences/2002/wade.pdf,


Wade, R.H. (2002b). Getting Serious on Inequality. Foreign Policy. 

Wade, R.H. (2004) On the Causes of Increasing World Poverty and
Inequality, or Why the Matthew Effect Prevails. In New Political Economy
9(2): 163-188.

Williamson, M. ,and Lindert (2007). Measuring Ancient Inequality.
National Bureau of Economic Research, Inc, NBER Working Paper No. 13550.

World Bank (2000). World Development Report 2000. Washington D.C.: World
Bank.

World Bank (2005). Poverty and the WTO – Impacts of the Doha
Development Agenda, Washington, D.C. : World Bank. 

World Bank (2005a). Economic Growth in the 1990s: Learning from a Decade
of Reform, Washington, D.C.: World Bank.

World Bank (2006). World Development Report 2006, Washington, D.C.:
World Bank.

World Bank (2007a). Global Monitoring Report 2007, Washington, D.C.:
World Bank.

World Bank (2007b). Challenges of African Growth; opportunities,
constraints and strategic directions, Washington, D.C.: World Bank.

World Bank (2008). Global Monitoring Report 2008, Washington, D.C.:
World Bank.

World Bank (2008a). World Development Report 2008, Washington, D.C.:
World Bank.

World Bank (2009a). Global Monitoring Report 2009, Washington, D.C.:
World Bank.

World Bank (2009b). “What is Inclusive Growth?”, Mimeo. Washington,
D.C.: World Bank. Available at:   HYPERLINK
"http://siteresources.worldbank.org/INTDEBTDEPT/Resources/468980-1218567
884549/WhatIsInclusiveGrowth20081230.pdf" 
http://siteresources.worldbank.org/INTDEBTDEPT/Resources/468980-12185678
84549/WhatIsInclusiveGrowth20081230.pdf 

WRI (2005). The Wealth of the Poor, Washington D.C.: World Resources
Institute.

WTO (2002). ‘Agreement of Subsidies and Countervailing Measures’, in
The Legal Texts; The Results of the Uruguay Round of Multilateral Trade
Negotiations, Geneva: World Trade Organisation. 

WTO (2008). World Trade Report, Geneva: World Trade Organization.

XuDB, K., Evans G, Carrin AM, Aguilar-Rivera P, Mushgrove?? T, (2007).
Protecting Households from Catastrophic Health Spending. In Health
Affairs 26 (4). 

Ziesemer, T. (1990). Public Factors and Democracy in Poverty Analysis.
In Oxford Economic Papers, Special Issue on Public Economics, 42: pp.
268-280. 

Ziesemer, T. (1991). Human Capital, Market Structure and Taxation in a
Growth Model with Endogenous Technical Progress. In Journal of
Macroeconomics, 13(1): pp. 47-68.

Ziesemer, T. (1995). Endogenous Growth with Public Factors and
Heterogeneous Human Capital Producers. In Finanzarchiv, Neue Folge,
52(1): pp. 1-20.

Ziesemer, T. (2006). Worker Remittances and Growth: The Physical and
Human Capital Channels. UNU -MERIT Working Paper 2006-20. Retrieved from
http://ideas.repec.org/p/dgr/unumer/2006020.html (forthcoming in Journal
of Economics and Statistics). 

Ziesemer T. (2009). What Changes Gini Coefficients of Education and
Growth? Presentation to UNU-MERIT Research Group II, May 15th.

 Fair growth en shared growth zijn ook begrippen die regelmatig gebruikt
worden, maar deze zijn niet helder gedefinieerd.

 Op basis van deze definitie is als het gemiddelde inkomen van arme
mensen groeit met twee procent terwijl de gemiddelde economische groei
één procent bedraagt sprake van ‘pro-poor’ growth. Indien het
gemiddelde inkomen van arme mensen toeneemt met vijf procent, terwijl de
gemiddelde economische groei zes procent bedraagt, is deze groei niet
‘pro-poor’ omdat sociale verschillen toegenomen zijn, ondanks de
hogere groei. 

 Er is echter ook bewijs in het tegendeel dat de inkomensverdeling
wereldwijd aan het afvlakken is (zie bijvoorbeeld Sala-i-Martin, 2006).

 Simon Kuznets theorie (de 'Kuznets-hypothese') luidt dat economische
ongelijkheid in de tijd met de ontwikkeling van een land toeneemt en
vervolgens, na het bereiken van een kritiek gemiddeld inkomen, begint af
te nemen.

 Chen en Ravallion (1997), Easterly (1999), Dollar en Kraay (2001,
2002), Ravallion (2004, 2007).

 Kaldor (1957) kwam als eerste met de idee dat grotere ongelijkheid de
economische groei stimuleert vanwege het positieve effect op sparen en
investeringen; er wordt namelijk verondersteld dat bij hogere inkomens
meer wordt gespaard.

 Ravallion (2009) ‘Do poorer countries have less capacity for
redistribution?’, Policy Research Working Paper 5046, Wereldbank.

 Hieronder volgen voorbeelden van documenten die ingaan op
armoedebestrijding en groei en verdeling.

The Growth Report. Strategies for Sustained Growth and Inclusive
Development (2008), Wereldbank, Commission on Growth and Development.

Promoting Pro-Poor Growth: Policy Guidance for Donors (2006), OESO. 

‘Inequality, Growth and Poverty in the Era of Liberalisation and
Globalisation.’, (2001) United Nations University World Institute for
Development Economics Research (UNU/WIDER), ‘Rising Income Inequality
and Poverty Reduction: Are They Compatible?’ (2004), UNU/WIDER, UNDP.

 De studie laat ook duidelijk zien dat bij een toename van
productiviteit van 5 procent, het doel waar Afrikaanse leiders zich in
2003 aan hebben gecommitteerd, het aantal jaren dat nodig is om MDG 1 te
realiseren af kan nemen met 1 tot 20 jaar, afhankelijk van het
betreffende land.

 Resoluties aangenomen tijdens de 97e sessie van de International Labour
Conference, juni 2008 te Genève.

 De reikwijdte van belastingen vormt de analyse van het effect van een
bepaalde belasting op de distributie van economische welvaart. Bij de
reikwijdte van belastingen gaat het om de groep die uiteindelijk de
belastingdruk draagt.

 Zie voor een overzicht van de diverse studies: J.J. Lewer en H. van den
Berg (2003), How large is international trade’s effect on economic
growth? Journal of Economic Surveys, vol. 17 (3).

 Thomas W. Hertel en Alan Winters (2006), Critical perspectives on the
World Trading System: the WTO, Poverty and Inequality; Rodrik (2007) One
Economics Many Recipes, Princeton University Press.

 Planbureau voor de Leefomgeving (PBL), 2009.

 FLEGT: Forest Law and Enforcement, Governance and Trade.

 Vergelijkbaar met integraal waterbeheer, inclusief productiegebieden,
duurzaam gebruiksgebieden, beschermde gebieden en verbindingszones.

 Met handelsbeleid wordt hier het geheel van maatregelen bedoeld waarmee
de overheid poogt internationale handelsstromen te beïnvloeden. Uit:
Internationale Economie door L.Cuyvers, R. Embrechts en G.Rayp (2002). 

 ‘Samen werken aan mondiale uitdagingen, Nederland en multilaterale 
ontwikkelingssamenwerking’, Ministerie van Buitenlandse Zaken, 2009.

 O.a. Easterly, Stiglitz, Chang, Chomsky, Rodrik.

 Meer informatie over het Nederlandse beleid op het terrein van landbouw
in ontwikkelingssamenwerking is te vinden in de beleidsnotitie
“Landbouw, rurale bedrijvigheid en voedselzekerheid” die in mei 2008
verscheen.

 PAGE   1 

 PAGE   2 

“Development strategy”

Distribution and distributional changes

Absolute poverty and poverty reduction

Aggregate income level and growth

National environment

International environment