[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [🧑mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

32026, bijgewerkt t/m nr. 13 (3e NvW d.d. 14 april 2010)

Regels voor het financieel toezicht op de landen Curaçao en Sint Maarten (Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten)

Bijgewerkte tekst

Nummer: 2010D02887, datum: 2010-04-14, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2009Z14557:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Bijgewerkt t/m nr. 13 (3e NvW d.d. 14 april 2010)



32 026 (R 1888)	Regels voor het financieel toezicht op de landen
Curaçao en Sint Maarten (Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint
Maarten) PRIVATE  



	Nr. 2	VOORSTEL VAN RIJKSWET



Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van
Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

	Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:	

	Alzo Wij in overweging genomen hebben dat de regeringen van de
Nederlandse Antillen en Nederland en de bestuurscolleges van Curaçao en
Sint Maarten zijn overeengekomen 

-	dat op de voet van samenwerking tussen gelijkwaardige partners
financieel toezicht wordt ingesteld op de landen Curaçao en Sint
Maarten dat er op gericht is dat die landen structureel voldoen aan de
in deze wet opgenomen begrotingsnormen die tevens zijn verankerd in de
eigen wetgeving zodat het toezicht op termijn overbodig wordt, 

-	dat in verband daarmee in deze rijkswet bepalingen zijn opgenomen die
voorzien in evaluatie ter voorbereiding van beslissingen inzake
voortzetting, beperking en beëindiging van het toezicht,

-	dat Nederland aan deze ontwikkelingen een bijdrage levert door middel
van overname bij het ingaan van de nieuwe staatkundige verhoudingen van
de dan resterende hoofdsom van het totaal van de door Nederland over te
nemen schulden, 

-	dat zij deze samenwerking onderling willen regelen in een rijkswet op
grond van artikel 38, tweede lid, van het Statuut voor het Koninkrijk,

-	dat de regeringen van de Nederlandse Antillen en Nederland en de
bestuurscolleges van Curaçao en Sint Maarten instemmen met de inhoud
van deze rijkswet;

	Zo is het, dat Wij, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, en
met gemeen overleg der Staten-Generaal, de bepalingen van het Statuut
voor het Koninkrijk in acht genomen zijnde, hebben goedgevonden en
verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

	

Hoofdstuk 1. DEFINITIEBEPALINGEN

Artikel 1 

	In deze wet wordt verstaan onder:

 	- begroting: begroting, bedoeld in de onderscheiden Staatsregelingen
van de landen;

	- bestuur: raad van ministers van het land Curaçao onderscheidenlijk
ministerraad van het land Sint Maarten;

	- collectieve sector: land Curaçao onderscheidenlijk land Sint Maarten
tezamen met de rechtspersonen die met toepassing van artikel 23 als
zodanig zijn aangewezen;

	- college: College financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten,
bedoeld in artikel 2, eerste lid;

	- landen: landen Curaçao en Sint Maarten;

	- land: land Curaçao of land Sint Maarten;

	- geconsolideerde schuld: gezamenlijke schulden van de collectieve
sector van een land in de vorm van leningen en betalingsachterstanden,
met uitzondering van de onderlinge schulden binnen de desbetreffende
collectieve sector;

	- kapitaaluitgaven: uitgaven die ingevolge de geldende definitie van
het System of National Accounts van de Verenigde Naties op de
kapitaaldienst van de overheidsrekening worden geboekt;

	- Onze Minister: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties;

	- rentelast: uitgaven aan rente, toerekenbaar aan een begrotingsjaar,
over de geconsolideerde schuld van een land;

	- rentelastnorm: rentelast die overeenkomt met 5% van de gemiddelde
gerealiseerde gezamenlijke inkomsten van de collectieve sector van een
land, over de drie jaren voorafgaand aan het jaar waarin de begroting is
of wordt ingediend;

	- Staten: Staten van een land.

Hoofdstuk 2. HET COLLEGE FINANCIEEL TOEZICHT CURAÇAO EN SINT MAARTEN

Artikel 2. Inrichting en rechtspositie 

	1. Er is een College financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten.

	2. Het college bestaat uit vier leden waaronder een voorzitter. 

	3. De voorzitter en de andere leden worden op grond van deskundigheid
benoemd. Over de benoeming beslist de raad van ministers van het
Koninkrijk volgens de volgende procedure:

	a. de voorzitter op aanbeveling van Onze Minister-President, in zijn
hoedanigheid van voorzitter van de raad van ministers van het
Koninkrijk;

	b. een lid in overeenstemming met het gevoelen van de raad van
ministers van Curaçao op aanbeveling van Onze Minister-President van
dat land;

	c. een lid in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad van
Sint Maarten op aanbeveling van Onze Minister-President van dat land; 

	d. een lid in overeenstemming met het gevoelen van de Nederlandse
ministerraad op aanbeveling van Onze Minister-President van dat land.

	4. De leden worden benoemd bij koninklijk besluit op voordracht van
Onze Minister. 

	5. De leden van het college oefenen hun functie uit zonder last of
ruggespraak.

	6. De leden worden benoemd voor een periode van drie jaar. Herbenoeming
is mogelijk.

	7. Een lid wordt op eigen verzoek ontslagen.

	8. Een lid kan worden geschorst of ontslagen wegens ongeschiktheid voor
de vervulde functie, dan wel wegens andere zwaarwegende in zijn persoon
gelegen redenen, dan wel wegens het aanvaarden van een ambt, betrekking
of functie als bedoeld in artikel 3, eerste en tweede lid.

	9. De raad van ministers van het Koninkrijk beslist over schorsing en
ontslag. Schorsing en ontslag geschieden bij koninklijk besluit op
voordracht van Onze Minister. Over ontslag wordt het aanbevelende
bestuur vooraf geconsulteerd.

	10. Voorafgaande aan een ontslag of een schorsing als bedoeld in het
achtste lid wordt het college gehoord, tenzij de omstandigheden met
betrekking tot het ontslag of de schorsing dat horen belemmeren.

	11. Onze Minister stelt in overeenstemming met Onze Ministers van
Financiën van de landen de vaste vergoeding van de leden van het
college vast. Hierbij wordt de toepasselijke salarisschaal van bijlage B
van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren en de
toepasselijke deeltijdfactor aangegeven. De leden hebben voorts
overeenkomstig het Reisbesluit binnenland en het Reisbesluit buitenland
recht op vergoeding van reis- en verblijfskosten. Daarnaast hebben de
leden op declaratiebasis recht op vergoeding van kosten van
internationale telefoongesprekken die zij maken in het kader van de
werkzaamheden voor het college.

Artikel 3. Nevenfuncties

	1. Een lid van het college kan niet tevens zijn:

	a. Gouverneur;

	b. minister of staatssecretaris;

	c. commissaris van de Koning of gedeputeerde;

	d. lid van de Staten of van een daarmee vergelijkbaar orgaan van
Nederland;

	e. burgemeester of wethouder dan wel gezaghebber of eilandgedeputeerde;

	f. lid van de Raad van Advies van een van de landen;

	g. lid van de Raad van State van het Koninkrijk;

	h. lid van de Algemene Rekenkamer van een van de landen of van
Nederland;

	i. ombudsman of substituut-ombudsman van een van de landen of van
Nederland;

	j. ambtenaar bij een ministerie of een daaronder ressorterende
instelling, dienst of bedrijf.

	2. Een lid vervult ook overigens geen andere betrekking of nevenfunctie
die overigens ongewenst is met het oog op een goede vervulling van zijn
functie of de handhaving van zijn onafhankelijkheid of van het
vertrouwen daarin.

	3. Een lid meldt het voornemen tot het aanvaarden van een andere
betrekking of nevenfunctie aan het college. Het college informeert Onze
Minister en de besturen.

	4. Het college maakt de nevenfuncties van een lid openbaar.
Openbaarmaking geschiedt bij zijn benoeming en voorts door jaarlijkse
publicatie van een opgave van deze nevenfuncties in de Staatscourant, de
Curaçaosche Courant en de Landscourant Sint Maarten.

Artikel 4. Taken 

	1. De taken van het college zijn, onverminderd de in andere artikelen
van deze wet genoemde taken: 

	a. het toezicht op de toepassing door de landen van de normen, genoemd
in artikel 15, bij de uitvoering en de verantwoording van de begroting
en bij het betalingsverkeer;

	b. het toetsen of de landen voldoen aan de in deze wet vastgelegde
voorwaarden voor het aangaan van rentedragende leningen en rentedragende
kredieten;

	c. het rapporteren aan en adviseren van Onze Ministers van Financiën
van de landen, de beide Staten, de besturen en, door tussenkomst van
Onze Minister, de raad van ministers van het Koninkrijk;

	d. het toezicht op de voortgang van de implementatie van de verbetering
van het financieel beheer.

	2. Het college zendt eens per half jaar door tussenkomst van Onze
Minister een schriftelijk verslag over zijn werkzaamheden aan de raad
van ministers van het Koninkrijk en aan de besturen, de beide Kamers der
Staten-Generaal, en de beide Staten.	 

	3. Het college verstrekt desgevraagd inlichtingen over zijn
werkzaamheden aan Onze Minister, aan Onze Minister van Financiën van
Nederland en aan de besturen.

	4. Onze Minister kan, na instemming van de raad van ministers van het
Koninkrijk, die handelt in overeenstemming met de besturen,
beleidsregels vaststellen en algemene en bijzondere aanwijzingen geven
ten aanzien van de uitoefening van de in deze wet aan het college
toegekende taken en bevoegdheden.

Artikel 5. Uitvoering van de taken 

	1. Het college stelt ter uitvoering van de in artikel 4 genoemde taken
een bestuursreglement vast, waarin in ieder geval regels over de
besluitvorming, werkwijze en procedures zijn opgenomen. In het reglement
worden tevens regels opgenomen over de verdeling van de werkzaamheden
bij de voorbereiding van de besluiten en adviezen van het college. 

	2. Het bestuursreglement wordt bekendgemaakt in de Staatscourant, de
Curaçaosche Courant en de Landscourant Sint Maarten.

	3. De voorzitter en de secretaris van het college zien toe op een
doelmatige en voorspoedige uitvoering van de taken van het college.

	4. Een lid kan zich doen vertegenwoordigen, mits daartoe schriftelijk
volmacht is verleend aan een ander lid. De voorzitter beoordeelt de
deugdelijkheid van de volmacht. Een lid kan slechts voor één ander lid
als gevolmachtigde optreden.

	5. Het college streeft bij het nemen van besluiten naar consensus.
Indien bij het nemen van besluiten door het college de stemmen staken,
heeft de voorzitter de doorslaggevende stem.

Artikel 6. Uitvoeringsapparaat 

	1. Het college heeft een secretaris.

	2. Aan de secretaris kunnen medewerkers worden toegevoegd.

	3. De secretaris en de medewerkers worden op voordracht van het college
vanwege Onze Minister aan het college ter beschikking gesteld.

	4. De secretaris en de medewerkers staan onder gezag van het college en
leggen uitsluitend aan het college verantwoording af.

	5. De secretaris en de medewerkers zijn geen lid van het college. 

	6. De secretaris en de medewerkers van het college ondersteunen tevens
het college financieel toezicht Bonaire, Sint Eustatius en Saba, zoals
vastgelegd in de Wet financiele verhoudingen openbare lichamen Bonaire,
Sint Eustatius en Saba.

Artikel 7.

	

	De leden, de secretaris en de medewerkers van het college alsmede hun
echtgenoten of geregistreerde partners en minderjarige kinderen voor
zover zij met hen een gemeenschappelijke huishouding voeren, zijn van
rechtswege toegelaten tot de landen. Aan de leden, de secretaris en de
medewerkers van het college alsmede hun echtgenoten of geregistreerde
partners worden geen nadere voorwaarden gesteld voor de uitoefening van
een beroep of het verrichten van arbeid.

Artikel 8. Informatieplicht  

	1. De besturen verstrekken het college alle inlichtingen die het voor
de uitoefening van zijn taken nodig acht. Hiertoe behoren de gegevens
van de desbetreffende collectieve sector van de landen.

	2. De besturen verlenen het college dan wel door hem aangewezen
vertegenwoordigers, te allen tijde toegang tot dan wel inzage in alle
goederen, administraties, documenten en andere informatiedragers.

	3. Het college neemt de met betrekking tot natuurlijke personen en
rechtspersonen in de desbetreffende landen geldende
geheimhoudingsbepalingen in acht.

Artikel 9. Bekostiging en financiering 

	De bezoldiging van de leden, de secretaris en de medewerkers van het
college, alsmede de bekostiging van de overige apparaatsuitgaven komen
ten laste van de begroting van Onze Minister.

Artikel 10. Onvoldoende taakuitoefening 

	1. Indien naar het oordeel van de raad van ministers van het Koninkrijk
het college bij de uitoefening van zijn taak ernstig in gebreke blijft,
kan Onze Minister, in overeenstemming met de besturen, de noodzakelijke
voorzieningen treffen.

	2. Deze voorzieningen worden, spoedeisende gevallen uitgezonderd, niet
eerder getroffen dan nadat het college in de gelegenheid is gesteld om
binnen een door de raad van ministers van het Koninkrijk te stellen
termijn alsnog zijn taak naar behoren uit te voeren.

Hoofdstuk 3. TOEZICHT OP DE BEGROTING

Artikel 11. Advies van het college op de ontwerpbegroting en de
ontwerpverordening tot wijziging van de begroting

	1. Op verzoek van een bestuur adviseert het college binnen veertien
dagen na dat verzoek op een ontwerpbegroting of ontwerpverordening tot
wijziging van een begroting. Het college kan een bestuur ook ongevraagd
adviseren op de betreffende ontwerpbegroting of ontwerpverordening tot
wijziging van een begroting.

	2. Indien advies is uitgebracht op een ontwerpbegroting of een
ontwerpverordening tot wijziging van een begroting, gaat dat bij de
Staten ingediende ontwerp vergezeld van dat advies. De indiener geeft in
dat geval bij het ontwerp aan in hoeverre en op welke wijze rekening is
gehouden met het advies.

3. Naast de gevallen, bedoeld in het eerste lid, kan het college ook
overigens bij de begrotingsvoorbereiding gevraagd en ongevraagd
adviseren 

Artikel 12. Advies van het college aan het bestuur

	1. Het bestuur zendt een begroting of een verordening tot wijziging van
de begroting, onmiddellijk nadat deze is vastgesteld, aan het college. 

	2. Indien het college van oordeel is dat de in het eerste lid bedoelde
vastgestelde begroting respectievelijk de in dat lid bedoelde
vastgestelde verordening tot wijziging van de begroting geheel of ten
dele niet in overeenstemming is met de normen, genoemd in artikel 15,
brengt het college een advies uit aan het desbetreffende bestuur binnen
veertien dagen na ontvangst van die vastgestelde begroting dan wel
vastgestelde verordening tot wijziging van de begroting.

	3. Het advies, bedoeld in het tweede lid, bevat de gemotiveerde
bevindingen met betrekking tot de uitgevoerde beoordeling, bedoeld in
artikel 15, en zo nodig aanbevelingen met betrekking tot de wijze waarop
de desbetreffende vastgestelde begroting dan wel vastgestelde
verordening tot wijziging van de begroting in overeenstemming met de
normen, genoemd in artikel 15, kan worden gebracht.

	4. Indien een advies als bedoeld in het tweede lid aanbevelingen bevat
als bedoeld in het derde lid, deelt het desbetreffende bestuur binnen
veertien dagen na ontvangst van dat rapport aan het college mee in
hoeverre en op welke wijze rekening wordt gehouden met die aanbevelingen
en, indien aan de orde, onder vermelding van de termijnen die daarbij in
acht zullen worden genomen.

	5. Indien naar het oordeel van het college het bestuur met de in het
vierde lid bedoelde mededeling niet of niet voldoende de normen, genoemd
in artikel 15, in acht neemt, dan wel indien het bestuur nalaat die
mededeling aan het college te doen, geeft het college binnen veertien
dagen na ontvangst van de mededeling, respectievelijk na het uitblijven
ervan, daarover bericht aan het desbetreffende bestuur en aan de Staten.

Artikel 13. Aanwijzing van de raad van ministers van het Koninkrijk

	1. Indien na ten minste zeven dagen na verzending van het bericht,
bedoeld in artikel 12, vijfde lid, naar het oordeel van het college
sprake blijft van een begroting, respectievelijk een verordening tot
wijziging van de begroting die geheel of ten dele niet voldoet aan de
normen, genoemd in artikel 15, bericht het college na afloop van die
periode dienaangaande de raad van ministers van het Koninkrijk door
tussenkomst van Onze Minister.

	2. Een bericht als bedoeld in het eerste lid kan vergezeld gaan van een
gemotiveerd advies tot het geven van een aanwijzing als bedoeld in het
vijfde lid.

	3. Het college zendt gelijk met het advies, bedoeld in het tweede lid,
een afschrift daarvan aan het desbetreffende bestuur, waarna dat bestuur
zonodig beslist of de uitvoering van de begroting of een deel daarvan
wordt opgeschort. Het college bericht de betrokken Staten dat het advies
is verzonden.

	4. Gedurende de periode dat de begroting of een deel van de begroting
is opgeschort met toepassing van het derde lid, geldt de begroting of
het deel van de begroting van het jaar voorafgaande aan het
desbetreffende begrotingsjaar. Het bestuur legt deze voorafgaande
begroting of het desbetreffende deel daarvan onmiddellijk ter
beoordeling voor aan het college. Artikel 12, tweede tot en met vijfde
lid, alsmede het eerste tot en met derde, vijfde en zesde lid van dit
artikel zijn voor zover mogelijk van overeenkomstige toepassing op deze
voorafgaande begroting of het deel daarvan.

	5. Op een advies als bedoeld in het tweede lid kan de raad van
ministers van het Koninkrijk concluderen tot het geven van een
aanwijzing aan het betreffende bestuur om de begroting zodanig aan te
passen dat deze voldoet aan de normen, genoemd in artikel 15. Alvorens
een aanwijzing wordt gegeven, stelt Onze Minister het betrokken bestuur
in de gelegenheid om zijn visie te geven.

	6. Een aanwijzing als bedoeld in het vijfde lid geschiedt bij
koninklijk besluit op de voordracht van Onze Minister, in
overeenstemming met de conclusie van de raad van ministers van het
Koninkrijk.

Artikel 14. Geen begroting vastgesteld

	1. Als het college op 15 december nog geen vastgestelde begroting heeft
ontvangen en er naar zijn oordeel ook geen uitzicht bestaat dat binnen
een redelijke termijn alsnog een ontwerpbegroting, respectievelijk een
vastgestelde begroting zal worden toegezonden, bericht het college
dienaangaande de raad van ministers van het Koninkrijk door tussenkomst
van Onze Minister.

	2. Een bericht van het college als bedoeld in het eerste lid kan
vergezeld gaan van een gemotiveerd advies tot het geven van een
aanwijzing.

	3. Het college zendt gelijk met het advies, bedoeld in het tweede lid,
een afschrift daarvan aan het desbetreffende bestuur en bericht de
Staten dat het advies is verzonden.

	4. Op een advies als bedoeld in het tweede lid kan de raad van
ministers van het Koninkrijk concluderen tot het geven van een
aanwijzing aan het desbetreffende bestuur alsnog een ontwerpbegroting,
respectievelijk een vastgestelde begroting ter beoordeling toe te zenden
aan het college. Alvorens een voorstel voor een aanwijzing bij de raad
van ministers van het Koninkrijk wordt ingediend stelt Onze Minister het
betrokken bestuur in de gelegenheid zijn visie te geven.

	5. De aanwijzing geschiedt bij koninklijk besluit op de voordracht van
Onze Minister, in overeenstemming met de conclusie van de raad van
ministers van het Koninkrijk.

	6. Indien bij de aanvang van een begrotingsjaar er geen op dat jaar
betrekking hebbende begroting is vastgesteld, strekt de begroting van
het aan het betrokken begrotingsjaar voorafgaande jaar tot grondslag van
het beheer.

Hoofdstuk 4. BEOORDELING BEGROTINGEN EN GELDLENINGEN

Artikel 15. De financiële normen voor begrotingen 

	1. Voor de beoordeling van de vastgestelde begroting van een land en
een vastgestelde verordening tot wijziging van de begroting hanteert het
college de volgende normen:

	a. de in de begroting en de meerjarige begroting opgenomen uitgaven op
de gewone dienst worden gedekt door de ter dekking van die uitgaven
opgenomen middelen;

	b. de in de begroting en de meerjarige begroting opgenomen uitgaven op
de kapitaaldienst worden gedekt door de ter dekking van die uitgaven
opgenomen middelen, rekening houdend met de verwachte ontvangsten uit de
opbrengst van geldleningen;

	c. de rentelastnorm wordt niet overschreden.

	2. Bij de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, worden de volgende
aspecten betrokken: 

	a. in de begroting en de meerjarige begroting zijn alle verwachte
uitgaven en verwachte ontvangsten opgenomen;

	b. de in de begroting opgenomen ontvangsten en uitgaven worden
toereikend toegelicht;

	c. de begroting is zodanig ingericht dat zij voldoet aan de criteria
van ordelijkheid en controleerbaarheid.

	3. Bij de begroting wordt een uiteenzetting verstrekt van de
financiële toestand van het land.

Artikel 16. Geldleningen 

	1. In de begrotingen, bedoeld in artikel 15, worden de voornemens tot
het aantrekken van geldleningen opgenomen.

	2. Van de aangetrokken leningen wordt melding gemaakt in de
uitvoeringsrapportages, bedoeld in artikel 18. 

	3. De besturen informeren het college, als bij de uitvoering van de
begroting de omvang van een lening het begrote leningbedrag dreigt te
overschrijden.

	4. Op basis van de voornemens tot het aantrekken van geldleningen,
bedoeld in het eerste lid, de meldingen, bedoeld in het tweede lid, en
de verstrekte informatie, bedoeld in het derde lid, beoordeelt het
college of het bestuur voldoet aan de normen, genoemd in artikel 15.

	5. Het college beoordeelt tevens of wordt voldaan aan de afspraken over
de verbeteringen van het financieel beheer, voor zover deze betrekking
hebben op het aantrekken van leningen. 

	6. Indien geldleningen ten laste van een land worden aangetrokken in
het kader van een open biedingprocedure bij de centrale bank van
Curaçao en van Sint Maarten, gebeurt dat aantrekken in overeenstemming
met een advies daarover van die bank.

	7. De Nederlandse Staat heeft een lopende inschrijving op de leningen
bedoeld in het zesde lid, telkens voor het gevraagde leningbedrag, tegen
het actuele rendement op staatsleningen van de desbetreffende looptijd. 

	8. Bij een open biedingsproces als bedoeld in het zesde lid, hebben bij
gelijke leningvoorwaarden lokale inschrijvingen voorrang.

	9. Indien geldleningen ten laste van een land onderhands worden
aangetrokken, worden telkens naast Nederland ook een of meerdere derde
partijen in de gelegenheid gesteld om gelijktijdig een aanbod te doen en
wordt er vervolgens aangetrokken daar waar de leningvoorwaarden het
meest gunstig zijn. Voor de Nederlandse Staat geldt in dit verband het
aanbod, bedoeld in het zevende lid. Het achtste lid is van
overeenkomstige toepassing.

	10. Het bestuur bericht het college over een voornemen tot het
onderhands aantrekken van een geldlening, onder bijvoeging van de
voorwaarden van de aangeboden geldleningen. Het college adviseert op
basis van een onderlinge vergelijking van de leningvoorwaarden binnen
veertien dagen na ontvangst van dat bericht. Indien een bestuur afwijkt
van het advies van het college, geschiedt dat met een gemotiveerd
besluit. Het bestuur informeert het college over het genomen besluit.

	11. Het college kan de raad van ministers van het Koninkrijk door
tussenkomst van Onze Minister berichten als blijkt dat een bestuur
afwijkt van het advies, bedoeld in het tiende lid. Bij dat bericht kan
het college adviseren tot het nemen van een besluit als bedoeld in het
twaalfde lid. Het college zendt gelijk met het advies een afschrift
daarvan aan het desbetreffende bestuur en bericht de Staten dat het
advies is verzonden.

	12. Op een advies als bedoeld in het elfde lid kan de raad van
ministers van het Koninkrijk concluderen tot het geven van een
aanwijzing met betrekking tot het onderhands aangaan van leningen.
Alvorens een voorstel voor een aanwijzing bij de raad van ministers van
het Koninkrijk wordt ingediend stelt Onze Minister het betrokken bestuur
in de gelegenheid zijn visie te geven.

	13. Het geven van de aanwijzing geschiedt bij koninklijk besluit op de
voordracht van Onze Minister, in overeenstemming met de conclusie van de
raad van ministers van het Koninkrijk.

Hoofdstuk 5. DE UITVOERING VAN DE BEGROTING EN VERANTWOORDING DAAROVER

Artikel 17. Uitvoering van beleidsvoornemens

	1. Indien het bestuur nalaat een voorziening ter uitvoering van een
beleidsvoornemen te treffen of deze op een zodanig tijdstip vaststelt,
implementeert of uitvoert dat de haalbaarheid van de uitgaven- en
ontvangstenramingen in gevaar komt, adviseert het college hierover
overeenkomstig artikel 12, derde lid.  

	2. Het college adviseert eveneens overeenkomstig artikel 12, derde lid,
indien het vertegenwoordigende orgaan niet met een voorgestelde
voorziening instemt of daarmee op een zodanig tijdstip instemt dat de
haalbaarheid van de uitgaven- en ontvangstenramingen in gevaar komt. 

	3. Op een advies als bedoeld in het eerste en tweede lid, is artikel 13
van overeenkomstige toepassing.

Artikel 18. Verantwoordingsinformatie 

	1. De besturen zenden uiterlijk zes weken na afloop van ieder kwartaal
een uitvoeringsrapportage aan het college en aan de Staten.

	2. Het college en de besturen stellen ten behoeve van de
uitvoeringsrapportage gezamenlijk een model vast, dat aangeeft over
welke onderwerpen gerapporteerd wordt. Hiertoe behoort in ieder geval
informatie over de uitputting van de begroting en de daarmee
samenhangende resterende verplichtingenruimte, over eventuele nieuwe
beleidsvoornemens met financiële consequenties en over mee- en
tegenvallers in de uitvoering van de begroting.

	3. Indien uit de uitvoeringsrapportage over het vierde kwartaal blijkt
dat sprake is van een tekort op de gewone dienst of van een
overschrijding van de rentelastnorm, geeft het bestuur in die rapportage
aan welke maatregelen worden voorgenomen ter compensatie van het tekort,
respectievelijk de overschrijding.  

	4. Uiterlijk op 31 augustus van ieder jaar verstrekken de besturen een
afschrift van de vastgestelde jaarrekening over het voorafgaande jaar
aan het college. 

	5. Indien de jaarrekening op het tijdstip, genoemd in het vierde lid,
nog niet is vastgesteld, verstrekken de besturen de in voorbereiding
zijnde jaarrekening naar de stand van dat tijdstip. Het bestuur
verstrekt de bevindingen van de desbetreffende Algemene Rekenkamer en
van de interne accountant op het ontwerp van de jaarrekening
onmiddellijk na de ontvangst van die bevindingen aan het college.

	6. Indien uit de vastgestelde jaarrekening blijkt dat sprake is van een
tekort op de gewone dienst of van een overschrijding van de
rentelastnorm, geeft het bestuur tegelijk met de jaarrekening aan welke
maatregelen worden voorgenomen ter compensatie van het tekort,
respectievelijk de overschrijding.  

	7. Het college beoordeelt de voorgenomen maatregelen, bedoeld in het
derde en het zesde lid, aan de hand van de normen, genoemd in artikel
15, en zendt het bestuur binnen veertien dagen na ontvangst van de
betreffende uitvoeringsrapportage een advies overeenkomstig artikel 12,
derde lid.

	8. Op een advies als bedoeld in het zevende lid, zijn de artikelen 12,
vierde en vijfde lid, en 13 van overeenkomstige toepassing. 

Artikel 19. Verbetering van het financieel beheer 

	1. De besturen rapporteren uiterlijk zes weken na afloop van ieder
kwartaal aan het college over de uitvoering van de implementatieplannen
ter verbetering van het financieel beheer. Het college en de besturen
stellen ten behoeve van die rapportage gezamenlijk een model vast, dat
aangeeft over welke onderwerpen gerapporteerd wordt.

	2. Het college kan de besturen ter zake van de uitvoering van de
implementatieplannen aanbevelingen geven.

	3. Het college kan aanbevelingen geven op het terrein van het
financieel beheer, rekening houdend met de bevindingen van de interne
accountant en van de Algemene Rekenkamers van Curaçao en van Sint
Maarten.

Artikel 20. Aangaan van financiële verplichtingen 

	1. De besturen gaan uitsluitend financiële verplichtingen aan voor
zover deze zijn opgenomen in een begroting die niet ingevolge artikel 13
is opgeschort.

	2. De besturen leggen het voornemen tot het aangaan van een financiële
verplichting, voor zover het de limieten voor financieel zelfbeheer,
zoals die gelden bij de inwerkingtreding van deze wet, te boven gaat,
voor advies voor aan een door Onze Minister van Financiën van het
desbetreffende land aan te wijzen functionaris of, bij diens
afwezigheid, aan diens eerste of tweede plaatsvervanger. Een positief
advies wordt verleend indien de financiële verplichting voortvloeit uit
de uitvoering van de begroting. De in de eerste volzin bedoelde limieten
kunnen na overleg met het college gewijzigd worden.

	3. Indien het bestuur financiële verplichtingen aangaat zonder of in
afwijking van een positief advies als bedoeld in het tweede lid, kan
Onze Minister van Financiën van het betrokken land voorafgaand toezicht
instellen op het aangaan van financiële verplichtingen in de zin dat
ten laste van de desbetreffende begroting of bepaalde artikelen van die
begroting alleen financiële verplichtingen mogen worden aangegaan nadat
hij daarmee heeft ingestemd. Gelijk met het instellen van voorafgaand
toezicht bericht die minister daarvan aan de betrokken Staten met een
afschrift aan het college.

	4. In de uitvoeringsrapportages, bedoeld in artikel 18, eerste lid,
wordt tevens gerapporteerd over de gevallen waarin het bestuur
financiële verplichtingen is aangegaan zonder of in afwijking van een
positief advies, als bedoeld in het tweede lid, en over de gevallen
waarin toepassing is gegeven aan het derde lid.

    5. Indien het bestuur financiële verplichtingen aangaat zonder of
in afwijking van een positief advies als bedoeld in het tweede lid, en
het voorafgaand toezicht door Onze Minister van Financiën van het
betrokken land uitblijft of niet toereikend is, kan het college Onze
Minister van Financiën van het betrokken land adviseren om een
beslissing onderscheidenlijk een nadere beslissing te nemen als bedoeld
in het derde lid. Het college bericht de betrokken Staten dat het advies
is verzonden.

	6. Indien na het in het vijfde lid bedoelde advies blijkt dat het
toezicht door Onze Minister van Financien van het betrokken land nog
steeds uitblijft dan wel niet toereikend is, kan het college dat
berichten aan de raad van ministers van het Koninkrijk door tussenkomst
van Onze Minister. Bij dat bericht kan het college adviseren tot het
geven van een aanwijzing als bedoeld in het zevende lid. Gelijk met dat
advies zendt het college een afschrift daarvan aan het desbetreffende
bestuur en bericht het college de betrokken Staten dat het advies is
verzonden.

	7. Op een advies als bedoeld in het zesde lid, kan de raad van
ministers van het Koninkrijk concluderen dat ten laste van de
desbetreffende begroting of bepaalde artikelen van die begroting geen
financiële verplichtingen mogen worden aangegaan voordat het college
daarmee heeft ingestemd. Alvorens een voorstel voor een aanwijzing bij
de raad van ministers van het Koninkrijk wordt ingediend stelt Onze
Minister het betrokken bestuur in de gelegenheid zijn visie te geven.

	8. De aanwijzing geschiedt bij koninklijk besluit op de voordracht van
Onze Minister, in overeenstemming met de conclusie van de raad van
ministers van het Koninkrijk.

	9. De instemming, bedoeld in het derde lid, en die, bedoeld in het
zevende lid, worden verleend als de desbetreffende financiële
verplichting voldoet aan het eerste lid.

	10. In geval van het aangaan van financiële verplichtingen en het
verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen waartoe door de
Staten van een land is besloten, is dit artikel van overeenkomstige
toepassing.

Artikel 21. Machtigingen tot het verrichten van rechtshandelingen 

	1. Onze Minister van Financiën van het betrokken land houdt een
register bij van de namen en functies van degenen die zijn gemachtigd
tot het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen die
voortvloeien uit een besluit tot het aangaan van financiële
verplichtingen. Daarbij geeft hij tevens aan voor welke
rechtshandelingen en tot welke bedragen zij gemachtigd zijn. Hij
publiceert dit register na elke wijziging, maar in elk geval iedere zes
maanden. Publicatie geschiedt op de website van Onze Minister van
Financien van het betrokken land.

	2. Bij toepassing van artikel 20, zevende lid, wordt, na
inwerkingtreding van een koninklijk besluit als bedoeld in artikel 20,
achtste lid, in het register bij de desbetreffende personen aangetekend
dat voor het aangaan van verplichtingen de voorafgaande instemming van
het college is vereist.

	3. Privaatrechtelijke rechtshandelingen betreffende het aangaan van
financiële verplichtingen als bedoeld in het eerste lid zijn nietig
indien zij zijn aangegaan door personen die daartoe blijkens het
register, bedoeld in het eerste en tweede lid, niet of niet voldoende
gemachtigd zijn.

	4. In afwijking van het derde lid is een rechtshandeling als bedoeld in
dat lid wel rechtsgeldig als de bevoegdheid tot het aangaan van de
verplichting blijkt uit een ten behoeve van die rechtshandeling
verstrekte schriftelijke machtiging. Deze machtiging wordt slechts in
incidentele gevallen verstrekt.

	5. Het bestuur verstrekt afschriften van de in het vierde lid bedoelde
machtigingen aan het college.

	6. Het college kan Onze Minister van Financien van het betrokken land
aanbevelingen geven ter zake van de wijze waarop het beheer wordt
gevoerd van het in dit artikel bedoelde register.

Artikel 22. Bankrekeningen  

	1. De besturen dragen er, in overeenstemming met het college, zorg
voor:

	a. dat het college afschriften ontvangt van de bankrekeningen van het
betrokken land;

	b. dat het betrokken land een bankrekening heeft bij de centrale bank
van Curaçao en van Sint Maarten;

	c. dat het betrokken land ten behoeve van het liquiditeitenbeheer een
hoofdbankrekening heeft, welke bankrekening bij de centrale bank van
Curaçao en van Sint Maarten of bij een commerciële bank kan worden
aangehouden;

	d. dat creditsaldi op de rekeningen bij commerciële banken dagelijks
worden overgeboekt naar de hoofdbankrekening van het betrokken land;

	e. dat debetsaldi op de rekeningen bij commerciële banken dagelijks
worden aangevuld vanaf de hoofdbankrekening van het betrokken land.

	2. Een debetsaldo op de hoofdbankrekening van een land zal, indien
nodig, door de Nederlandse staat worden aangevuld via de bankrekening
van het land bij de centrale bank van Curaçao en van Sint Maarten.
Hierdoor ontstaat een lening van het betrokken land bij de Nederlandse
Staat.

	3. Het rentepercentage over de lening, bedoeld in het tweede lid, is
gelijk aan de Euro Overnight Index Average.

	4. De rentevergoeding over deze lening is relevant voor de normen,
genoemd in artikel 15.

	5. Het college voert in verband met mogelijke toepassing van het tweede
lid periodiek overleg met de besturen over het verwachte
liquiditeitsverloop.

Artikel 23. Vaststelling collectieve sector 

	1. Onze Minister en het desbetreffende bestuur wijzen tweejaarlijks
gezamenlijk, na advies van het centraal bureau voor de statistiek van
dat land in samenwerking met het Centraal Bureau voor de Statistiek van
Nederland, voor 1 april aan welke rechtspersonen met ingang van het
volgende begrotingsjaar behoren tot de desbetreffende collectieve
sector. 

	2. Voor de aanwijzing is het System of National Accounts van de
Verenigde Naties leidend.

	3. Het bestuur stelt de betrokken rechtspersonen schriftelijk in kennis
van de aanwijzing.

	4. Het bestuur rapporteert jaarlijks voor 1 april aan het college over
de voorlopige jaarcijfers over het voorgaande kalenderjaar van de
desbetreffende collectieve sector.

Artikel 24. Ontwikkelingen in de collectieve sector 

  

	1. Het centraal bureau voor de statistiek van Curaçao
onderscheidenlijk Sint Maarten rapporteert aan het desbetreffende
bestuur uiterlijk op 1 september over de uitgaven-, ontvangsten-,
tekort- en schuldcijfers van het voorafgaande jaar van de betrokken
collectieve sector. Daarbij zijn de definities van het System of
National Accounts leidend. Het Centraal Bureau voor de Statistiek
Nederland adviseert het centraal bureau voor de statistiek van het
betrokken land.

	2. Het bestuur zendt de rapportage, bedoeld in het eerste lid, binnen
twee weken naar het college. Indien uit die rapportage blijkt dat een
overschrijding van de rentelastnorm dreigt, bericht het bestuur het
college gelijktijdig met toezending van de rapportage over het beleid
dat zal worden gevoerd ter beheersing van de rentelasten. 

	3. Indien na kennisneming van de rapportage, bedoeld in het eerste lid,
naar het oordeel van het college het bestuur niet of niet voldoende de
dreiging wegneemt van een overschrijding van de rentelastnorm, doet het
college binnen veertien dagen na ontvangst van de rapportage aan het
betrokken bestuur aanbevelingen over de te nemen maatregelen ter
beheersing van de rentelasten.

	4. Indien na ten minste veertien dagen na het doen van de
aanbevelingen, bedoeld in het derde lid, naar het oordeel van het
college sprake blijft van een dreiging van een overschrijding van de
rentelastnorm bericht het college na afloop van die periode
dienaangaande de raad van ministers van het Koninkrijk door tussenkomst
van Onze Minister.

	5. Op het bericht, bedoeld in het vierde lid, is artikel 13, tweede,
vijfde en zesde lid, van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 6. BIJZONDERE OMSTANDIGHEDEN

Artikel 25. Schade door buitengewone gebeurtenissen 

	1. Indien dit nodig is in verband met het herstel van schade
veroorzaakt door buitengewone gebeurtenissen, waaronder natuurrampen,
kan het bestuur in overeenstemming met een beslissing daarover van de
raad van ministers van het Koninkrijk, besluiten af te wijken van de
normen, genoemd in artikel 15. 

	2. Indien in spoedeisende gevallen een beslissing van de raad van
ministers van het Koninkrijk niet kan worden afgewacht, kan een bestuur
in overeenstemming met de voorzitter van de raad van ministers van het
koninkrijk verplichtingen aangaan die niet voortvloeien uit de
uitvoering van de begroting.

	3. Indien geen contact mogelijk is met de voorzitter van de raad van
ministers van het Koninkrijk kan het bestuur de noodzakelijke
maatregelen treffen die kunnen leiden tot een afwijking van de normen,
genoemd in artikel 15. 

Hoofdstuk 7. BEROEP

Artikel 26 

	1. Tegen een koninklijk besluit als bedoeld in deze wet, houdende een
of meer aanwijzingen, of tegen een koninklijk besluit als bedoeld in
artikel 33 staat voor een bestuur gedurende dertig dagen na verzending
van het besluit beroep open bij Ons. De Raad van State van het
Koninkrijk is belast met het voorbereiden van het ontwerpbesluit inzake
de beslissing op het beroep. Ons besluit wordt in het voor de
bekendmaking van landsverordeningen gebruikte publicatieblad van het
betrokken land bekend gemaakt en ter kennis van het betrokken bestuur en
de Staten gebracht.

	2. De Raad van State van het Koninkrijk kan bij de voorbereiding van
het ontwerpbesluit, bedoeld in het eerste lid, belanghebbenden,
getuigen, deskundigen en tolken oproepen om tijdens het onderzoek ter
zitting te worden gehoord. De Raad stelt in ieder geval het betrokken
bestuur in de gelegenheid te worden gehoord.

 	3. De artikelen 32 tot en met 35 van de Wet op de Raad van State zijn
van overeenkomstige toepassing.

	4. De artikelen 6:5, 6:6, 6:14, 6:15, 6:17, 6:21, 8:24, 8:25, 8:27 tot
en met 8:29, 8:31 8:32, 8:33 tot en met 8:36, eerste lid, 8:39, 8:50,
8:61 en 8:62 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige
toepassing. Ambtsberichten en andere door Onze Minister aangewezen
stukken zijn niet openbaar.

	5. Het ontwerpbesluit inzake de beslissing op het beroep, bedoeld in
het eerste lid, is niet openbaar.

	6. Artikel 18a van de Wet op de Raad van State is van overeenkomstige
toepassing. Het onderzoek ter zitting is openbaar.

	7. Het beroep schorst niet de werking van het besluit waartegen het is
gericht.

	8. De Raad van State van het Koninkrijk kan een procesreglement
vaststellen voor de behandeling van het beroep, bedoeld in het eerste
lid, en van het verzoek om een voorlopige voorziening, bedoeld in
artikel 27.

	9. Binnen twee maanden na ontvangst van het ontwerpbesluit kan Onze
Minister, met vermelding van de gerezen bedenkingen, de Raad verzoeken
zijn ontwerp in nadere overweging te nemen. In het kader van die nadere
overweging stelt de Raad opnieuw het betrokken bestuur in de gelegenheid
te worden gehoord. 

	10. Ons besluit wijkt niet af van het ontwerp of, indien daarvan sprake
is, het nader ontwerp, voor zover het advies van de Raad uitsluitend is
gebaseerd op rechtmatigheidsgronden, en voor het overige uitsluitend
indien zeer zwaarwegende, op het in deze wet geregelde toezicht
betrekking hebbende, gronden daartoe aanleiding geven. Indien Ons
besluit afwijkt van het ontwerp of het nader ontwerp wordt het in het
Staatsblad geplaatst met een rapport van Onze Minister. Dit rapport
bevat in ieder geval de argumenten op grond waarvan wordt voorgesteld af
te wijken van het ontwerp respectievelijk het nader ontwerp, alsmede het
ontwerp zelf en indien daarvan sprake is, het nader ontwerp. 

	11. Ons besluit wijkt voorts niet af van het ontwerp dan na toepassing
van het negende lid, eerste volzin. Indien niet binnen twee maanden een
verzoek als bedoeld in de eerste volzin van het negende lid is gedaan,
beslissen Wij overeenkomstig het ontwerp van de Raad van State van het
Koninkrijk.

	12. Besluiten van Onze Minister op grond van deze wet zijn niet vatbaar
voor beroep op de administratieve rechter op grond van de
landsverordeningen van de landen die de administratieve rechtspraak
regelen of de Algemene wet bestuursrecht. Dit geldt eveneens voor Ons
besluit als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 27

	

1. Indien op grond van artikel 26, eerste lid, tegen een besluit beroep
is ingesteld, kan een daartoe door de Vicepresident van de Raad van
State aangewezen staatsraad op verzoek een voorlopige voorziening
treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat
vereist.

	2. Een verzoek om voorlopige voorziening kan worden gedaan door het
bestuur dat het beroep instelde.

	3. De artikelen 32 tot en met 35 van de Wet op de Raad van State zijn
van overeenkomstige toepassing,

	4. De artikelen 6:5, 6:6, 6:14, 6:15, 6:17,, 6:21, 8:68, 8:72, vijfde
lid, en 8:83, eerste, derde en vierde lid, van de Algemene wet
bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

	5. De staatsraad, bedoeld in het eerste lid, doet zo spoedig mogelijk
schriftelijk of mondeling uitspraak.

	6. De uitspraak strekt tot:

	a. onbevoegdheid van de staatsraad, bedoeld in het eerste lid,

	b. niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek,

	c. afwijzing van het verzoek, of

	d. gehele of gedeeltelijke toewijzing van het verzoek.

	7. De staatsraad, bedoeld in het eerste lid, kan de voorlopige
voorziening, op verzoek en ambtshalve, opheffen of wijzigen, nadat hij
partijen heeft gehoord, althans behoorlijk heeft opgeroepen. De
artikelen 6:4, derde lid, 6:5, 6:6, 6:14, 6:15, 6:17, 6:21 en 8:83
eerste, derde en vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn van
overeenkomstige toepassing.

	8. De voorlopige voorziening vervalt, zodra door Ons is beslist, voor
zover daarvoor in Ons besluit geen ander tijdstip is aangegeven.

HOOFDSTUK 8. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 28. Deelnemingen 

	De landen hebben regelgeving die voldoet aan internationaal aanvaarde
normen op het gebied van:

a. procedures voor vervreemding en verkrijging van aandelen in
rechtspersonen door de landen;

	b. richtlijnen voor het dividendbeleid van rechtspersonen waarin de
landen deelnemen, en

	c. procedures en eisen rond de benoeming en het ontslag van bestuurders
van rechtspersonen waarin de landen deelnemen.

Artikel 29. Tijdelijke regeling rentelastnorm 

	1. Voor het bij de inwerkingtreding van deze wet lopende begrotingsjaar
wordt onder rentelastnorm verstaan de rentelast die overeenkomt met 5%
van de voor dat jaar begrote gezamenlijke inkomsten van de collectieve
sector van een land.

	2. Voor het na de inwerkingtreding van deze wet beginnende tweede
begrotingsjaar wordt onder rentelastnorm verstaan de rentelast die
overeenkomt met 5% van de gemiddelde begrote gezamenlijke inkomsten van
de collectieve sector van een land in het jaar waarop die begroting
betrekking heeft en in de begroting van het daaraan voorafgaande jaar,
na wijziging.

	3. Voor het na de inwerkingtreding van deze wet beginnende derde
begrotingsjaar wordt onder rentelastnorm verstaan de rentelast die
overeenkomt met 5% van de gemiddelde gezamenlijke inkomsten van de
collectieve sector van een land zoals die zijn gerealiseerd in het
eerste jaar na inwerkingtreding van deze wet en zoals ze zijn opgenomen
in de begroting, na wijziging, van het tweede jaar na inwerkingtreding
van deze wet en in de begroting van het lopende jaar.

	4. Voor het na de inwerkingtreding van deze wet beginnende vierde
begrotingsjaar wordt onder rentelastnorm verstaan de rentelast die
overeenkomt met 5% van de gemiddelde gerealiseerde gezamenlijke
inkomsten van de collectieve sector van een land over de eerste twee
jaren na inwerkingtreding van deze wet, en zoals die inkomsten zijn
opgenomen in de begroting, na wijziging, van het derde jaar na
inwerkingtreding van deze wet.

Artikel 30. Lopende begroting bij aanvang toezicht 

	1. Onmiddellijk na de inwerkingtreding van deze wet zenden de besturen
aan het college een afschrift van de begroting voor het jaar van die
inwerkingtreding.

	2. Het college beoordeelt die begroting overeenkomstig de beoordeling
bedoeld in artikel 12, tweede lid, en rapporteert uiterlijk vier weken
na ontvangst van die begroting aan het bestuur overeenkomstig artikel
12, tweede lid. Artikel 12, derde tot en met vijfde lid, en artikel 13
zijn van overeenkomstige toepassing. 

Artikel 31. Verantwoording in Nederlandse begroting

	1. De uitgaven en ontvangsten samenhangende met het verstrekken van
leningen als bedoeld in de artikelen 16 en 22 door de Staat der
Nederlanden aan de landen komen ten laste respectievelijk ten gunste van
de begroting van Onze Minister.

	2. De valutarisico’s samenhangende met het verstrekken van leningen
als bedoeld in de artikelen 16 en 22 door de Staat der Nederlanden aan
de landen komen ten laste respectievelijk ten gunste van de begroting
van Onze Minister.

	3. De Staat der Nederlanden saneert de per 31 december 2005 bestaande
schulden van de Nederlandse Antillen, Curaçao en Sint Maarten, met
inbegrip van de herfinanciering van die schulden en de financiering van
de rente op die schulden, tot het niveau van de voor het jaar 2005
geldende rentelastnorm en de betalingsachterstanden per 31 december
2005. De Staat der Nederlanden neemt de op de datum van inwerkingtreding
van deze wet resterende hoofdsom van de in dit lid beschreven te saneren
schulden over.

Artikel 32. Beheer bescheiden 

	Het beheer van de bescheiden betreffende de werkzaamheden van het
college wordt in het bestuursreglement, bedoeld in artikel 5, eerste
lid, geregeld. De bescheiden worden na beëindiging van de werkzaamheden
van het college bewaard in het archief van het Ministerie van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De bescheiden worden in
afschrift ter beschikking gesteld van Curaçao en Sint Maarten.

Artikel 33. Evaluatie en beëindiging toezicht 

	1. De raad van ministers van het Koninkrijk beslist vijf jaar na de
inwerkingtreding van deze wet of en, zo ja, met ingang van welk tijdstip
een van de landen of beide een of meer verplichtingen op grond van deze
wet blijvend niet meer behoeft na te komen. 

	2. Zolang ten aanzien van een land een of meer verplichtingen op grond
van deze wet nog van toepassing zijn, wordt na een besluit als bedoeld
in het eerste lid drie jaar later opnieuw een besluit genomen en
vervolgens telkens binnen een periode van drie jaar na ieder besluit.

	3. Een besluit als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt genomen
bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister.

	4. De raad van ministers van het Koninkrijk kan, al dan niet naar
aanleiding van een advies daartoe van de evaluatiecommissie, bedoeld in
het zevende lid, of op een gemotiveerd verzoek van het land, beslissen
dat een besluit als bedoeld in het tweede lid, op een eerder tijdstip
wordt genomen.

	5. Indien de raad van ministers van het Koninkrijk een advies of
verzoek als bedoeld in het vierde lid, niet opvolgt, motiveert hij dit
besluit. 

	6. Een besluit als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt niet
genomen dan nadat aan de raad van ministers van het Koninkrijk een
advies is uitgebracht door een evaluatiecommissie als bedoeld in het
zevende lid. De raad van ministers van het Koninkrijk kan slechts
gemotiveerd, op gronden ontleend aan de normen, genoemd in artikel 15,
afwijken van het advies van de evaluatiecommissie.

	7. Onze Minister stelt, in overeenstemming met de raad van ministers
van het Koninkrijk, uiterlijk zes maanden voorafgaande aan een
beslissing als bedoeld in het eerste en tweede lid, in voorkomend geval
na toepassing van het vierde lid, een evaluatiecommissie in. De
evaluatiecommissie bestaat uit vier onafhankelijke leden die op grond
van deskundigheid en volgens de volgende procedure worden benoemd:

	a. de voorzitter in overeenstemming met Onze Ministers van Financiën
van de landen;

	b. een lid in overeenstemming met Onze Minister van Financiën van het
land Curaçao;

	c. een lid in overeenstemming met Onze Minister van Financiën van het
land Sint Maarten;

	d. een lid, aan te wijzen door Onze Minister.

	8. Een evaluatiecommissie kan zich ter uitvoering van haar
werkzaamheden. laten ondersteunen.

	9. Een evaluatiecommissie brengt uiterlijk drie maanden nadat deze is
ingesteld, door tussenkomst van Onze Minister, advies uit aan de raad
van ministers van het Koninkrijk. Het advies bevat gemotiveerde oordelen
en aanbevelingen.

	10. Het advies van de evaluatiecommissie bevat in ieder geval:

	a. een oordeel over de vraag of het desbetreffende land structureel
voldoet aan de normen, genoemd in artikel 15, en of alsdan het te nemen
besluit, bedoeld in het eerste onderscheidenlijk het tweede lid, kan
inhouden dat de verplichtingen op grond van deze wet blijvend niet meer
behoeven te worden nagekomen door het desbetreffende land; 

	b. een oordeel of er sprake is van niet aan het desbetreffende land te
wijten omstandigheden, waaronder die genoemd in artikel 25, die het
voldoen aan de normen in de weg hebben gestaan;

	c. een oordeel of de toepassing van de normen, genoemd in artikel 15,
zodanig is dat het gerechtvaardigd is dat een of meerdere verplichtingen
op grond van deze wet blijvend niet meer behoeven te worden nagekomen en
welke verplichtingen het in dat geval kan betreffen; 

	d. een aanbeveling over het tijdstip van de volgende evaluatie;

	e. indien de evaluatiecommissie van oordeel is dat voortzetting van
deze wet, geheel of gedeeltelijk, nodig is, aanbevelingen aan het
desbetreffende land over maatregelen die bevorderen dat het aan de
normen kan voldoen;

	f. zo nodig, met het oog op een optimale uitvoering van deze wet,
aanbevelingen aan de landen met betrekking tot het krachtens deze wet
uit te oefenen toezicht.

	11. Een land voldoet structureel aan de normen, genoemd in artikel 15,
indien het ten minste de laatste drie achtereenvolgende jaren geheel
heeft voldaan aan deze normen en deze normen in zijn regelgeving heeft
verankerd. Bij het oordeel, bedoeld in de eerste volzin, betrekt de
evaluatiecommissie mede de door het college gedurende de
evaluatieperiode uitgebrachte adviezen en rapportages en de eventuele,
op grond van deze wet gegeven aanwijzingen.

	12. Alvorens advies uit te brengen hoort de evaluatiecommissie het
betrokken bestuur. Het bestuur reageert binnen een week. In het geval
het bestuur bezwaar maakt tegen een of meer onderdelen van het
ontwerpadvies en in het advies aan deze bezwaren geen gevolg wordt
gegeven, vermeldt de evaluatiecommissie deze bezwaren in het advies
alsmede de reden waarom aan deze bezwaren geen gevolg is gegeven. 

	13. Artikel 8 is ten aanzien van de evaluatiecommissie van
overeenkomstige toepassing.

Artikel 33a

	Indien het bij koninklijke boodschap van 6 juni 2006 ingediende
voorstel van wet  houdende wijziging van de Wet op de Raad van State in
verband met de herstructurering van de Raad van State (30 585) tot wet
wordt verheven en in werking is getreden of treedt, wordt deze wet als
volgt gewijzigd:

A

	Artikel 26 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het derde lid wordt “artikelen 32 tot en met 35” vervangen
door: artikel 45.

	2. In het zesde lid wordt “artikel 18a” vervangen door: artikel
27d.

B

	In artikel 27, derde lid, wordt  “artikelen 32 tot en met 35”
vervangen door: artikel 45.

Artikel 34. Inwerkingtreding

	Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen
tijdstip.

Artikel 35. Vervallen wet

	Deze wet vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Dit
tijdstip is het tijdstip met ingang waarvan alle verplichtingen op grond
van deze wet ingevolge artikel 33 door beide landen blijvend niet meer
behoeven te worden nagekomen.

	

Artikel 36. Citeertitel

	Deze wet wordt aangehaald als: Rijkswet financieel toezicht Curaçao en
Sint Maarten.

	

	Lasten en bevelen dat deze Rijkswet in het Staatsblad, in het
Publicatieblad van de Nederlandse Antillen en in het Afkondigingsblad
van Aruba zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten,
colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering
de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

De Minister van Financiën,

 PAGE    

 PAGE   18