[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Kabinetsreactie op het groenboek bewijsverkrijging in strafzaken en toelaatbaarheid van bewijs

Bijlage

Nummer: 2010D04114, datum: 2010-01-26, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Bijlage bij: Kabinetsreactie op het groenboek bewijsverkrijging in strafzaken en toelaatbaarheid van bewijs (2010D04113)

Preview document (🔗 origineel)


Kabinetsreactie op het Groenboek van de Commissie over de
bewijsverkrijging in strafzaken tussen lidstaten en het garanderen van
de toelaatbaarheid van bewijs (COM(2009) 624)

1. Inleidende opmerkingen

De Nederlandse regering verwelkomt het door de Europese Commissie op 11
november 2009 uitgebrachte groenboek over de bewijsverkrijging in
strafzaken tussen lidstaten en het garanderen van de toelaatbaarheid van
bewijs (COM(2009) 624). Zij prijst het initiatief van de Commissie
waarmee  een belangrijke aanzet wordt gegeven voor de verdere
ontwikkeling van wederzijdse erkenning op het terrein van
grensoverschrijdende bewijsverkrijging.  

Het doel van het groenboek is de lidstaten en andere belanghebbende
partijen te consulteren over de relevante aspecten van dit onderwerp.
Het groenboek bevat een aantal vragen die de lidstaten de gelegenheid
bieden hun zienswijze naar voren te brengen ten aanzien van maatregelen
die moeten worden genomen op het terrein van grensoverschrijdende
bewijsverkrijging. Naast vragen omtrent het verkrijgen van bewijs dat
zich in een andere lidstaat bevindt, vraagt het groenboek ook aandacht
voor de toelaatbaarheid van bewijs dat in een andere lidstaat is
vergaard dan de lidstaat waarin de strafprocedure wordt gevoerd. 

Hieronder treft u de reactie van de Nederlandse regering aan die tot
stand is gekomen mede op basis van bijdragen van het openbaar ministerie
en de rechtsprekende macht. 

Het beginsel van wederzijdse erkenning

In 1999 besloot de Europese Raad dat het beginsel van wederzijdse
erkenning de hoeksteen diende te gaan vormen van de justitiële
samenwerking zowel in burgerlijke als in strafzaken. Aan dit besluit lag
de wens ten grondslag de samenwerking tussen de lidstaten sneller en
efficiënter te laten verlopen. Zeker bij de bestrijding van
grensoverschrijdende en georganiseerde criminaliteit is justitiële
samenwerking vaak cruciaal om een strafzaak tot een succesvol einde te
brengen. Inmiddels is het besluit van 1999 geformaliseerd in artikel 82
van het Werkingsverdrag dat bepaalt dat "de justitiële samenwerking in
strafzaken in de Unie berust op het beginsel van wederzijdse erkenning
van strafrechtelijke uitspraken en beslissingen". 

Het beginsel van wederzijdse erkenning stoelt op het uitgangspunt dat de
lidstaten een zodanig vertrouwen in elkaars rechtsstelsel en
autoriteiten hebben dat een door een buitenlandse bevoegde autoriteit
uitgevaardigd bevel of vonnis in beginsel als gelijkwaardig kan worden
beschouwd aan een door de eigen nationale autoriteiten uitgevaardigd
bevel of vonnis. Bij wederzijdse erkenning is dan ook geen sprake meer
van een verzoek om bijstand uit een ander land, maar van een bevel dat
in een andere lidstaat wordt erkend en ten uitvoer gelegd. De snellere
en efficiëntere samenwerking wordt onder andere beoogd door de
bestaande weigeringsgronden in te perken, termijnen te stellen
waarbinnen het buitenlandse bevel moet worden erkend respectievelijk
uitgevoerd en het gebruik van standaardformulieren voor te schrijven.
Wederzijdse erkenning is daarmee een meer verplichtende vorm van
samenwerking dan de samenwerking gebaseerd op de traditionele
rechtshulpregels. 

Stand van zaken: wetgeving en praktijk

Hoewel in de afgelopen negen jaren een behoorlijk aantal kaderbesluiten
die uitwerking geven aan het beginsel van wederzijdse erkenning op
diverse strafrechtelijke deelgebieden tot stand zijn gekomen, moet
tegelijkertijd worden erkend dat de toepassing van het beginsel van
wederzijdse erkenning in de praktijk zich nog in een eerste fase
bevindt. Het in 2002 tot stand gekomen kaderbesluit inzake het Europees
aanhoudingsbevel wordt op dit moment Uniebreed en frequent toegepast en
geconstateerd kan worden dat als gevolg van dit kaderbesluit de
procedures voor overlevering van personen aanzienlijk zijn verkort ten
opzichte van de oude uitleveringsprocedures. Over de toepassing in de
praktijk van de overige op het terrein van wederzijdse erkenning in het
strafrecht tot stand gekomen kaderbesluiten is op dit moment nog
betrekkelijk weinig bekend. Helaas moet worden geconstateerd dat de
implementatie van de kaderbesluiten niet in alle gevallen tijdig en
correct geschiedt. 

Daarnaast moet worden erkend dat de invoering van een nieuw wetgevend
instrument tijd vergt. Rechters, officieren van justitie en advocaten
moeten zich de nieuwe instrumenten eigen maken, de organisatie behoeft
in veel gevallen aanpassing om op goede wijze uitvoering te kunnen geven
aan de nieuwe regelgeving en soms zijn nieuwe aanpassingen in wetgeving
nodig naar aanleiding van de opgedane ervaringen. Dat blijkt onder
andere uit de wederzijdse evaluatie van de toepassing van het Europees
aanhoudingsbevel in de praktijk. Teneinde de beoogde en gewenste
verbetering van de strafrechtelijke samenwerking door middel van het
beginsel van wederzijdse erkenning te bereiken, is het van belang ook
aandacht te besteden aan deze aspecten. Kijken we naar het civiele recht
dan blijkt dat de ontwikkeling en toepassing van het beginsel van
wederzijdse erkenning in dit rechtsgebied enkele decennia nodig heeft
gehad om gestalte te krijgen in de vorm waarin het thans wordt
toegepast. Het ligt dan ook in de rede ervan uit te gaan dat ook in het
strafrecht de uitwerking en toepassing van dit beginsel de benodigde
tijd zal kosten. 

Bewijsverkrijging in de Europese Unie

De huidige samenwerking tussen de lidstaten op het terrein van
bewijsverkrijging vindt op dit moment  in veruit de meeste gevallen
plaats op grond van bestaande rechtshulpverdragen, in het bijzonder op
basis van het Europees Verdrag aangaande wederzijdse rechtshulp in
strafzaken van 1959, de Schengen Uitvoeringsovereenkomst van 1990 en de
EU rechtshulpovereenkomst van 2000 met bijbehorende protocollen. Twee
kaderbesluiten gebaseerd op het beginsel van wederzijdse erkenning zijn
thans op het terrein van bewijsverkrijging vastgesteld. Deze zijn het
kaderbesluit nr. 2003/577/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 22
juli 2003 inzake de tenuitvoerlegging in de Europese Unie van
beslissingen tot bevriezing van voorwerpen of bewijsstukken (PbEU L196)
en het kaderbesluit nr. 2008/978/JBZ van de Raad van de Europese Unie
van 18 december 2008 betreffende het Europees bewijsverkrijgingsbevel
ter verkrijging van voorwerpen, documenten en gegeven voor gebruik in
strafprocedures (PbEU L350). Het laatstgenoemde kaderbesluit bevindt
zich nog in de implementatiefase en wordt daarom nog niet worden
toegepast. Het eerstgenoemde kaderbesluit inzake beslissingen tot
bevriezing dat op 2 augustus 2005 door alle lidstaten had moeten zijn
geïmplementeerd is thans door 22 lidstaten omgezet in nationale
wetgeving. Het wordt mondjesmaat door de praktijk toegepast onder andere
omdat de wijze waarop het kaderbesluit is vormgegeven onvoldoende
aansluit bij de behoefte uit de praktijk. 

Zoals de Commissie ook in haar groenboek terecht concludeert, is de
huidige regelgeving inzake grensoverschrijdende bewijsverkrijging, die
deels is gebaseerd op de traditionele rechtshulpregels en deels op het
beginsel van wederzijdse erkenning, versnipperd. Dit vraagt derhalve om
een visie op de wijze waarop maatregelen op dit terrein zich de komende
jaren verder dienen te ontwikkelen.   

2. Vragen uit het groenboek en antwoorden

De hoofdvraag die in het groenboek voorligt is of het bestaande
instrumentarium voor grensoverschrijdende bewijsverkrijging in beginsel
moet worden vervangen door één alomvattend instrument gebaseerd op het
beginsel van wederzijdse erkenning. Daarnaast worden meer specifieke
vragen gesteld over voorwaarden voor bewijsverkrijging op basis van
wederzijdse erkenning en voorwaarden voor het verzekeren van de
toelaatbaarheid van in een andere lidstaat vergaard bewijs. In het
hierna volgende onderdeel wordt op de specifieke vragen ingegaan. 

2.1. Bewijsverkrijging

Bent u er in beginsel voorstander van dat de bestaande rechtsregeling
over bewijsverkrijging in strafzaken wordt vervangen door één enkel op
het beginsel van wederzijdse erkenning gebaseerd instrument dat alle
soorten bewijs dekt, met inbegrip van bewijsmateriaal dat nog niet
bestaat of niet direct beschikbaar is zonder verder onderzoek? Waarom? 

Is het volgens u nodig om voor bepaalde soorten bewijs specifieke regels
in het instrument op te nemen? Zo ja, voor welke? Waarom?

Zou het volgens u ongepast zijn om de kenmerken van instrumenten inzake
wederzijdse erkenning op alle soorten bewijs toe te passen, met inbegrip
van bewijsmateriaal dat nog niet bestaat of niet direct beschikbaar is
zonder verder onderzoek? Zo ja, voor welke soorten bewijs moet een
specifieke behandeling worden uitgewerkt? Waarom?

De Nederlandse regering is er in beginsel voorstander van toe te werken
naar een alomvattend systeem gebaseerd op wederzijdse erkenning voor
grensoverschrijdende bewijsverkrijging ter vervanging van alle bestaande
instrumenten. Zij wijst in dit verband naar hetgeen daarover in het
Stockholm-programma is opgenomen. Het huidige instrumentarium op het
terrein van bewijsverkrijging in de Europese Unie is versnipperd
waardoor de toegankelijkheid ervan voor de praktijk niet optimaal is.
Ook doen zich in de praktijk problemen voor die te maken hebben met het
ontbreken van termijnen voor de uitvoering van rechtshulpverzoeken.
Gelet op het feit dat in de verzoekende staat een strafzaak aanhangig is
die - met behulp van het gevraagde bewijsmateriaal - binnen een
redelijke termijn dient te worden beslecht, is juist bij
grensoverschrijdende bewijsverkrijging voortvarendheid bij de uitvoering
van een verzoek of bevel geboden. 

Een alomvattend systeem dat consistent is opgebouwd, aansluit bij de
behoeften van de praktijk, omgeven is met voldoende rechtswaarborgen en
een zekere flexibiliteit bevat, zal de praktijk in hoge mate kunnen
faciliteren en de beoogde versnelling en vergemakkelijking van de
strafrechtelijke samenwerking kunnen verwezenlijken. 

Naar het oordeel van de Nederlandse regering zou nader onderzocht moeten
worden op welke wijze dit alomvattende systeem tot stand kan worden
gebracht. In dit verband wordt in het Stockholm-programma verwezen naar
een voorafgaande effectbeoordeling (impact assessment). Is het op dit
moment mogelijk en haalbaar één alomvattend instrument gebaseerd op
het beginsel van wederzijdse erkenning op te stellen dat in één keer
het bestaande instrumentarium met inbegrip van het kaderbesluit inzake
het Europees bewijsverkrijgingsbevel zal vervangen? Of is een
stapsgewijze aanpak die toewerkt naar het nastrevenswaardige einddoel
van een alomvattend en consistent systeem een betere benadering? 

De eerste benadering heeft als voordeel dat alle vormen van
bewijsverkrijging in één keer worden geregeld in één instrument. Het
opstellen van een dergelijk instrument, gebaseerd op het beginsel van
wederzijdse erkenning, zal op dit moment vermoedelijk geen sinecure
zijn. Het terrein van bewijsverkrijging is complexer en veelomvattender
dan bijvoorbeeld de overlevering van personen, zoals geregeld in het
kaderbesluit inzake het Europees aanhoudingsbevel. De bevoegdheden die
onder een dergelijk instrument komen te vallen verschillen naar aard en
ingrijpendheid. Daarnaast bestaan verschillen tussen de lidstaten ten
aanzien van de inzet van dergelijke bevoegdheden, zoals de criteria en
rechtswaarborgen die naar nationaal recht gelden voor de inzet ervan, de
frequentie waarmee ervan gebruik wordt gemaakt en de mate waarin de
inzet ervan als algemeen aanvaard wordt beschouwd. Uitgaande van het
verplichtende karakter van wederzijdse erkenning, zal het in de rede
liggen voor specifieke vormen van bewijsverkrijging specifieke regels op
te stellen. Zeker waar lidstaten worden verplicht meer ingrijpende
bevoegdheden in te zetten, zoals de telefoontap, infiltratie of digitale
opsporingsbevoegdheden, zal de behoefte bestaan specifieke regels in het
instrument op te nemen. Onderkend moet worden dat het uitwerken van
dergelijke regels voor alle relevante vormen van bewijsverkrijging in
één instrument geen eenvoudige opgave zal zijn. 

Een stapsgewijze benadering die geleidelijk toewerkt naar een
alomvattend systeem heeft als voordeel dat het veelomvattende geheel van
bewijsverkrijging kan worden totstandgebracht in enkele stappen met als
eindresultaat dat bepaalde vormen van bewijs logisch gebundeld in één
instrument kunnen worden behandeld. Ook biedt deze benadering de
mogelijkheid te leren van voorgaande instrumenten en waar nodig in
nieuwe instrumenten verbeteringen aan te brengen. Deze benadering heeft
wel tot nadelig gevolg dat gedurende een overgangsperiode de praktijk
met verschillende instrumenten geconfronteerd blijft. Daar staat
tegenover dat meer kennis over de werking van de instrumenten in de
praktijk bestaat op het moment dat het bestaande instrumentarium ter
zijde wordt geschoven. De eerste stap zou kunnen bestaan uit een
instrument ter vergemakkelijking van het horen van verdachten, getuigen
en deskundigen in het buitenland.

Ongeacht voor welke benadering wordt gekozen, is het bij het opstellen
van een nieuw instrument inzake wederzijdse erkenning van belang te
bezien hoe kan worden vormgegeven aan het evenredigheidsbeginsel. Dit
volgt uit het feit dat wederzijdse erkenning een meer verplichtende vorm
van samenwerking betreft dan wederzijdse rechtshulp en de uitvoerende
staat minder beoordelingsvrijheid laat ten aanzien van de uitvoering van
een buitenlands bevel. Zeker naar mate de bevoegdheid die moet worden
ingezet om het bevel uit te voeren ingrijpender is, ligt het in de rede
een drempel op te nemen met betrekking tot de ernst van het delict
waarvoor het bevel is uitgevaardigd. In beginsel zou moeten worden
voorkomen dat ingrijpende bevoegdheden of bevoegdheden die een groot
beslag leggen op de opsporingscapaciteit moeten worden ingezet voor
bagatelzaken. De lidstaten hebben er alle belang bij dat schaarse
opsporingscapaciteit zo effectief mogelijk wordt gebruikt. Een ander
aspect dat van belang wordt geacht, betreft de rechtsbescherming van
personen wier belangen door de uitvoering van een bevel worden geraakt.
Dit kan de verdachte zijn, maar ook een derde-belanghebbende. Het is
daarom van belang afspraken te maken over de gevallen waarin en de wijze
waarop de betrokkene rechtsmiddelen kan aanwenden. Hierbij moet
enerzijds worden voorkomen dat noch in de uitvoerende noch in de
uitvaardigende staat betrokkene een rechtsmiddel effectief kan
aanwenden, anderzijds ligt het in de rede een 'dubbeling' in de
rechtsbescherming te voorkomen.

De Nederlandse regering onderschrijft volledig de in het
Stockholm-programma opgenomen stelling dat er behoefte bestaat aan "een
nieuwe aanpak die stoelt op het beginsel van wederzijdse erkenning, maar
waarbij ook aandacht wordt besteed aan de flexibiliteit van het
klassieke stelsel van wederzijdse rechtshulp". Het beginsel van
wederzijdse erkenning brengt met zich mee dat een in een andere lidstaat
uitgevaardigd bevel in beginsel als gelijkwaardig moet worden beschouwd
aan een nationaal bevel en dus in beginsel moet worden erkend en ten
uitvoer gelegd, zonder een inhoudelijke toetsing van de gronden die aan
het bevel ten grondslag liggen en de wijze waarop het bevel tot stand is
gekomen en ongeacht de vraag of volgens het nationale recht van de
uitvoerende staat een dergelijke bevel in een vergelijkbaar geval had
kunnen worden uitgevaardigd. Dit laat onverlet dat er omstandigheden
kunnen zijn waarin de erkenning en tenuitvoerlegging van een buitenlands
bevel onaanvaardbaar moet worden geacht. Voor deze omstandigheden zijn
in de tot nu toe tot stand gekomen kaderbesluiten - soms lange - lijsten
met specifieke weigeringsgronden opgenomen. De bedoeling was dat deze
specifiek geformuleerde weigeringsgronden een vooruitgang zouden
betekenen ten opzichte van de meer open geformuleerde weigeringsgronden
in de rechtshulpverdragen. Het is echter de vraag of deze vooruitgang
ook daadwerkelijk is gerealiseerd en of deze systematiek nu niet juist
tot gebrek aan de gewenste flexibiliteit leidt. In dit verband wil de
Nederlandse regering graag wijzen op de uitleg van het Hof van Justitie
van de Europese Unie van de openbare orde-clausule zoals die bij de
wederzijdse erkenning in het civiele recht werd toegepast. Deze
clausule, die de mogelijkheid biedt de uitvoering van een buitenlands
verzoek of vonnis te weigeren indien deze onverenigbaar is met de
openbare orde van de uitvoerende lidstaat, komt ook voor in de klassieke
rechtshulpverdragen. In de zaak Krombach bepaalt het Hof dat erkenning
en tenuitvoerlegging op grond van de openbare orde-clausule mag worden
geweigerd "indien de erkenning of tenuitvoerlegging van de in een andere
verdragsluitende staat gegeven beslissing op onaanvaardbare wijze zou
botsen met de rechtsorde van de aangezochte staat, doordat inbreuk op
een fundamenteel beginsel zou worden gemaakt. Opdat het verbod van
onderzoek van de juistheid van de in den vreemde gegeven beslissing in
acht wordt genomen, zou de inbreuk moeten bestaan in kennelijke
schending van een rechtsregel die in de rechtsorde van de aangezochte
staat van essentieel belang wordt geacht, of van een in die rechtsorde
als fundamenteel erkend recht." 

Naar het oordeel van de Nederlandse regering zou het zinvol zijn te
onderzoeken of aan flexibiliteit kan worden gewonnen door een aantal van
de specifieke weigeringsgronden die thans in de kaderbesluiten inzake
wederzijdse erkenning zijn opgenomen te schrappen en een meer algemene
weigeringsgrond gebaseerd op de hierboven aangehaalde uitspraak van het
Hof op te nemen. In aanvulling daarop zou een zorgvuldige monitoring van
de toepassing van een dergelijke weigeringsgrond kunnen worden
overwogen.   

Zou het volgens u nuttig zijn om het instrument aan te vullen met
niet-wetgevende maatregelen? Zo ja, welke? Waarom?

Teneinde de strafrechtelijke samenwerking tussen de lidstaten
daadwerkelijk te verbeteren, is het van groot belang dat niet slechts
wordt volstaan met nieuwe wetgeving. Aanvullende maatregelen, zowel op
Europees als op nationaal niveau, zijn noodzakelijk. Hierbij wordt
gedacht aan opleidingen van rechters, officieren van justitie en
advocaten die met de nieuwe instrumenten worden geconfronteerd. Ook
kunnen makkelijk toegankelijke databases bijdragen aan kennis over de
instrumenten, de status van implementatie in de verschillende lidstaten
en de nationale autoriteiten die bevoegd zijn tot toepassing van de
instrumenten. Ook is het nuttig wanneer nationale experts van de
lidstaten van tijd tot tijd bijeenkomen om praktische problemen die zich
voordoen te bespreken en daarvoor oplossingen te zoeken. 

Voorts blijkt in de praktijk dat een goed lopende samenwerking voor een
belangrijk deel afhangt van het feit of de betrokken personen elkaar
kennen, met elkaar kunnen communiceren en overleggen en enige kennis van
elkaars rechtssysteem hebben. Het Europees Justitieel Netwerk en
Eurojust vervullen hierin een belangrijke rol, maar dit is niet
voldoende. Het zou ook goed zijn wanneer ook praktijkgerichte netwerken
worden gevormd door rechters en door advocaten die werkzaam zijn op het
terrein van strafrechtelijke samenwerking. Het European Network of
Councils for the Judiciary (ENCJ), de Council of Bars and Law Societies
of Europe (CCBE) en de European Criminal Bar Association (ECBA) spelen
hierbij ook een rol. Ook uitwisselingsprogramma's van deze
beroepsgroepen tussen de lidstaten die frequent met elkaar samenwerken
kunnen bijdragen aan een beter begrip over elkaars rechtssysteem en
werkwijze. Toename van contacten tussen de functionarissen in de
strafrechtspleging zullen het vertrouwen in andere lidstaten vergroten,
hetgeen van essentieel belang is voor de uitvoering van het beginsel van
wederzijdse erkenning. Talencursussen voor de desbetreffende magistraten
zijn eveneens van belang om rechtstreekse communicatie mogelijk te
maken. In dit verband wil de Nederlandse regering nog het volgende
opmerken. Uitgangspunt bij wederzijdse erkenning is dat de justitiële
autoriteiten van de uitvaardigende staat en van de uitvoerende staat
rechtstreeks met elkaar contact onderhouden zodat onnodige vertraging
wordt voorkomen. In de praktijk blijkt echter dat in sommige gevallen
één of enkele centrale contactpunten  waar expertise op het gebied van
justitiële samenwerking en talenkennis aanwezig zijn een grote bijdrage
levert aan het vergemakkelijken van de samenwerking. De mogelijkheid
dergelijke centrale punten in te richten moet dus behouden blijven en
waar nodig worden aangemoedigd. 

Moeten er volgens u nog andere kwesties worden behandeld? Zo ja, welke?
Waarom?

De Nederlandse regering maakt graag van de gelegenheid gebruik het
belang van de volgende twee aspecten te onderstrepen. 

Nederland acht de evaluatie van bestaande instrumenten met het oog op
het bespreekbaar maken van obstakels die worden ondervonden bij de
toepasssing van die instrumenten van groot belang. Het stemt dan ook tot
tevredenheid dat dit onderwerp deel uitmaakt van het Stockholmprogramma.
Met dergelijke evaluaties wordt inzichtelijk gemaakt wat werkt en waar
zich problemen voordoen die nadere actie vereisen. Zonodig kan de
informatie uit deze evaluaties de basis vormen voor een impact
assessment voor nieuwe regelgeving. In dit kader zou het ook goed zijn
wanneer lidstaten kwantitatieve gegevens bijhouden over de toepassing
van de verschillende instrumenten. Dit geeft een goed inzicht over de
daadwerkelijke toepassing en het beslag dat deze toepassing legt op de
capaciteit van de politiële en justitiële autoriteiten. Op basis van
deze gegevens kunnen ook de kosten die de toepassing van de
verschillende instrumenten met zich mee brengen beter in kaart worden
gebracht.  

Naast de evaluatie van bestaande instrumenten, hecht Nederland veel
waarde aan een gedegen impact assessment wanneer nieuwe regelgeving
wordt overwogen. Een impact assessment dient niet alleen het probleem en
de voorgestelde oplossing in kaart te brengen, maar ook een goede
inschatting te geven van de financiële gevolgen van de voorgestelde
regelgeving alsmede van de gevolgen voor de (opsporings)capaciteit van
de lidstaten. Voor de uiteindelijke toepassing van de voorgestelde
regeling in de praktijk is het noodzakelijk dat de lidstaten zich van
deze gevolgen bewust zijn en bereid zijn deze ten volle voor hun
rekening te nemen. 

2.2. Toelaatbaarheid van bewijs

Bent u in beginsel voorstander van het vaststellen van
gemeenschappelijke normen inzake bewijsgaring? Waarom?

Geeft u er de voorkeur aan algemene normen vast te stellen voor alle
soorten bewijs of om specifiekere normen vast te stellen die aangepast
zijn aan de verschillende soorten bewijs? Waarom?

Wanneer gemeenschappelijke normen moeten worden vastgesteld, aan welke
normen denkt u dan? Waarom?

Moeten er volgens u nog andere kwesties worden behandeld? Zo ja, welke?
Waarom?

Gemeenschappelijke normen inzake bewijsgaring kunnen bijdragen aan het
vergroten van de toelaatbaarheid van in een andere lidstaat vergaarde
gegevens die als bewijs in een strafzaak worden gebruikt. Zo kunnen
gemeenschappelijke (minimum) kwaliteitseisen ten aanzien van in te
zetten technische hulpmiddelen of methoden voor forensisch onderzoek
bijdragen aan de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van de gegevens die
met behulp van die technische hulpmiddelen of dat forensisch onderzoek
zijn verkregen. Het is immers van belang dat de rechter kan vertrouwen
op de betrouwbaarheid van de verkregen gegevens, ook wanneer deze in het
buitenland zijn vergaard. In dit verband zou bijvoorbeeld kunnen worden
gedacht aan training en certificering van opsporingsambtenaren,
technische kwaliteitseisen en protocollering van procedures. 

De toelaatbaarheid van bewijs hangt echter niet alleen af van de vraag
of de rechter de verstrekte gegevens betrouwbaar en bruikbaar acht. Het
heeft soms ook te maken met het enkele feit dat de procedures die zijn
gevolgd in het land waar de gegevens zijn vergaard afwijken van de
procedures die gelden in het land waar de strafzaak loopt. Sommige
lidstaten kennen strikte regels voor het vergaren en gebruik van
gegevens die men als bewijs in een strafzaak wil aanwenden. Omdat
gegevens die in het buitenland zijn vergaard niet altijd aan de regels
van het land dat die gegevens als bewijs wil gebruiken voldoen, kan het
voorkomen dat een rechter de verstrekte gegevens uitsluit van bewijs.
Teneinde aan dit probleem tegemoet te komen is binnen de EU afgesproken
dat de uitvoerende lidstaat bij het vergaren van de gegevens zoveel
mogelijk rekening zal houden met de formaliteiten en procedures die zijn
aangegeven door de lidstaat die de gevraagde gegevens uiteindelijk in
een strafzaak wil gebruiken. Het zou goed zijn in kaart te brengen hoe
deze betrekkelijk recente afspraak in de praktijk werkt en of eventueel
resterende problemen met het opstellen van gemeenschappelijke normen
kunnen worden opgelost. 

Ten slotte wijst de Nederlandse regering erop dat het beginsel van
wederzijdse erkenning in beginsel ook zijn weerslag dient te krijgen in
de toelaatbaarheid van in een andere lidstaat vergaard bewijsmateriaal.
Als uitgangspunt zou moeten gelden dat de lidstaat die gegevens die in
een andere lidstaat zijn vergaard als bewijs in een strafzaak wil
gebruiken, de wijze waarop die gegeven zijn vergaard, dient te erkennen
en de gegevens niet mag uitsluiten van bewijs op basis van het enkele
feit dat de gevolgde procedure afwijkt van zijn eigen nationale regels.
Dit sluit bovendien aan bij het uitgangspunt dat bij wederzijdse
erkenning wordt toegepast, namelijk dat een erkend bevel of vonnis wordt
uitgevoerd overeenkomstig het recht van de uitvoerende staat. 

 Kaderbesluiten inzake het Europees aanhoudingsbevel (PbEG 2002, L190,
wederzijdse erkenning van beslissingen tot bevriezing van voorwerpen en
bewijsstukken (PbEG 2003, L196), wederzijdse erkenning van geldelijke
sancties (PbEG 2005, L76), wederzijdse erkenning van
confiscatiebeslissingen (PbEG 2006, L328), wederzijdse erkenning van
vrijheidsstraffen (PbEU 2008, L327), wederzijdse erkenning van
proeftijdvoorwaarden en alternatieve sancties (PbEU 2008, L337),
Europees bewijsverkrijgingsbevel (PbEU 2008, L350)  

 Vierde wederzijdse evaluatieronde inzake de toepassing in de praktijk
van het Europees aanhoudingsbevel en de samenwerking tussen de lidstaten
op dit terrein.  

 Raadsdocument 17024/09 CO EUR-PREP 3 JAI 896 POLGEN 229, Paragraaf
3.1.1. 

 Vergelijk bijvoorbeeld de uitgebreide Titel III inzake interceptie van
telecommunicatie in de EU rechtshulpovereenkomst 2000. 

 Een stapsgewijze aanpak was ook oorspronkelijk door de Commissie
voorzien bij de indiening van het voorstel voor het kaderbesluit inzake
het Europees bewijsverkrijgingsbevel. COM(2003) 688, paragraaf 1.8. van
de toelichting. 

 De EU rechtshulpovereenkomst bevat bepalingen inzake videoverhoor van
getuigen en deskundigen, maar het verhoor van verdachten valt
hierbuiten. Voorts ontbreken in veel lidstaten nog de technische
middelen om een verbinding voor videoverhoor tot stand te brengen. Het
Europees aanhoudingsbevel wordt geregeld toegepast met het uitsluitende
doel een verdachte te horen. In dit licht wordt voorgesteld als eerste
stap een instrument op dit terrein voor te bereiden. 

Zaak C-7/98, overweging 37.

 Raadsdocument 17024/09 CO EUR-PREP 3 JAI 896 POLGEN 229, Paragraaf
1.2.5. 

 Zie artikel 4 van de EU rechtshulpovereenkomst 2000 en artikel 12 van
het kaderbesluit betreffende het Europees bewijsverkrijgingsbevel. 

 PAGE    

 PAGE   1