[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [🧑mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

32130 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale vereenvoudigingswet 2010)

Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale vereenvoudigingswet 2010)

Eindtekst

Nummer: 2010D10508, datum: 2009-11-19, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2009Z16517:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


De Tweede Kamer der Staten- PRIVATE  

Generaal zendt bijgaand door

haar aangenomen wetsvoorstel

aan de Eerste Kamer.

De Voorzitter,

19 november 2009



Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale
vereenvoudigingswet 2010)



	GEWIJZIGD VOORSTEL VAN WET



	Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van
Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

	Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

	Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om fiscale
vereenvoudigingen door te voeren ter vermindering van de administratieve
lasten van burgers en bedrijven en de uitvoeringskosten van de
Belastingdienst alsmede ter vermindering van de regeldruk;

	Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg
der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij
goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

	De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:

	A. In artikel 2.14, vierde lid, wordt “artikel 5.3, vijfde lid”
vervangen door: artikel 5.3, vierde lid.

	B. Artikel 2.17 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het tweede lid wordt “bestanddelen van de
rendementsgrondslag” vervangen door: de gezamenlijke grondslag sparen
en beleggen, bedoeld in artikel 5.2, tweede lid,.

	2. In het derde lid wordt “een bestanddeel van de
rendementsgrondslag” vervangen door: de gezamenlijke grondslag sparen
en beleggen.

	3. In het vierde lid wordt “bestanddeel van de rendementsgrondslag
dan wel gedeelte daarvan” vervangen door: voor de gezamenlijke
grondslag sparen en beleggen.

	4. Het vijfde lid, tweede volzin, vervalt.

	5. In het zevende lid, derde volzin, wordt “de toepassing van het
vijfde lid, tweede volzin” vervangen door: de toepassing van hoofdstuk
5.

	6. In het achtste lid wordt “In afwijking van het vijfde lid,”
vervangen door “In afwijking van het vijfde lid en artikel 5.2, tweede
lid,”. Voorts wordt een volzin toegevoegd, luidende: Voor de
toepassing van hoofdstuk 5 worden de belastingplichtige en zijn partner,
bedoeld in de eerste volzin, geacht het gehele kalenderjaar dezelfde
partner te hebben gehad.

	C. Aan artikel 3.83 wordt een lid toegevoegd, luidende:

	8. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld op grond
waarvan om doelmatigheidsredenen toepassing van het eerste en tweede lid
achterwege kan blijven.

	D. Aan artikel 3.112 wordt een lid toegevoegd, luidende:

	6. Met betrekking tot een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111,
eerste lid, wordt de aanvangsdatum, onderscheidenlijk de einddatum van
de periode waarover de voordelen uit die eigen woning in aanmerking
worden genomen gesteld op de aanvangsdatum, onderscheidenlijk de
einddatum waarop het adres van de desbetreffende eigen woning als
woonadres van de belastingplichtige is opgenomen in de
basisadministratie persoonsgegevens. De tweede volzin is niet van
toepassing indien registratie van de belastingplichtige op het adres van
de eigen woning in de basisadministratie persoonsgegevens niet mogelijk
is of indien artikel 3.111, achtste lid, toepassing vindt.

	E. Artikel 3.113 komt te luiden:

Artikel 3.113 Tijdelijke verhuur

	Met betrekking tot de eigen woning die tijdelijk ter beschikking is
gesteld aan derden wordt het ingevolge artikel 3.112 als voordelen uit
eigen woning in aanmerking te nemen bedrag vermeerderd met 70 percent
van de voordelen ter zake van het ter beschikking stellen.

	F. Artikel 3.119a wordt als volgt gewijzigd:

	1. Het tweede lid komt te luiden:

	2. De eigenwoningschuld wordt verhoogd met het gezamenlijke bedrag van
de schulden die zijn aangegaan ter betaling van de kosten ter
verkrijging van de in het eerste lid bedoelde eigenwoningschuld, waarbij
afsluitprovisies in aanmerking worden genomen tot het maximum, bedoeld
in artikel 3.120, zevende lid.

	2. In het zesde lid wordt “vijf jaar geleden” vervangen door: drie
jaar geleden.

	G. In artikel 3.120, vierde lid, onderdeel a, wordt “de in het eerste
lid, onderdeel a, bedoelde renten” vervangen door: de in het eerste
lid, onderdeel a, bedoelde renten met uitzondering van de daar bedoelde
kosten van geldleningen.

	H. In artikel 3.133 wordt na het tweede lid, onder vernummering van het
derde tot en met zevende lid tot vierde tot en met achtste lid, een lid
ingevoegd, luidende:

	3. Een aanspraak op lijfrente die op de contractueel overeengekomen
datum nog niet komt tot uitkering van termijnen omdat de omvang van die
termijnen nog moet worden vastgesteld, wordt op de hierna aangeduide
uiterste datum geacht te zijn afgekocht indien op die datum nog geen
termijnen zijn vastgesteld of omzetting in een andere zodanige aanspraak
nog niet heeft plaatsgevonden. De uiterste datum is 31 december van het
kalenderjaar volgend op het kalenderjaar van de contractueel
overeengekomen datum bij leven en 31 december van het tweede
kalenderjaar volgend op het kalenderjaar van de contractueel
overeengekomen datum bij overlijden, welke termijn door de inspecteur
kan worden verlengd wanneer door bijzondere omstandigheden de omvang van
de termijnen niet eerder is vastgesteld of omzetting nog niet heeft
plaatsgevonden.

	I. Aan artikel 3.136 wordt een lid toegevoegd, luidende:

	8. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld op grond
waarvan om doelmatigheidsredenen toepassing van het eerste tot en met
vijfde lid achterwege kan blijven.

	J. Artikel 5.2 komt te luiden:

Artikel 5.2 Voordeel uit sparen en beleggen

	1. Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 4% (forfaitair
rendement) van de grondslag sparen en beleggen. De grondslag sparen en
beleggen is het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin van
het kalenderjaar (begindatum) en de rendementsgrondslag aan het einde
van het kalenderjaar (einddatum) verminderd met het heffingvrije
vermogen.

	2. Indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde
partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te
hebben gehad, wordt in afwijking van het eerste lid, het voordeel uit
sparen en beleggen gesteld op 4% (forfaitair rendement) van het op grond
van artikel 2.17 aan hem toegerekende gedeelte van de gezamenlijke
grondslag sparen en beleggen. De gezamenlijke grondslag sparen en
beleggen is het gemiddelde van de gezamenlijke rendementsgrondslag aan
het begin van het kalenderjaar (begindatum) van de belastingplichtige en
zijn partner en de gezamenlijke rendementsgrondslag aan het einde van
het kalenderjaar (einddatum) van de belastingplichtige en zijn partner,
verminderd met het heffingvrije vermogen van de belastingplichtige en
zijn partner.

	K. Artikel 5.3 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het derde lid, eerste volzin, onderdeel e, wordt “als bedoeld
in de onderdelen a en b, en het zesde lid” vervangen door: als bedoeld
in de onderdelen a en b, en het vijfde lid.

	2. Het derde lid, tweede volzin, komt te luiden:

	Indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner
heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben
gehad, wordt het in de eerste volzin, onderdeel e, genoemde bedrag voor
de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk op € 5800 gesteld.

	3. Het derde lid, derde volzin, vervalt.

	4. Het vierde lid vervalt, onder vernummering van het vijfde en zesde
lid tot vierde en vijfde lid.

	L. Artikel 5.5 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Het tweede lid komt te luiden:

	2. Indien de belastingplichtige aan het begin van het kalenderjaar als
ouder het gezag uitoefent over een minderjarig kind, wordt het
heffingvrije vermogen, bedoeld in het eerste lid, per minderjarig kind
verhoogd met € 2762. Indien de belastingplichtige gedurende het gehele
kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel
2.17 geacht wordt te hebben gehad en beide partners aan het begin van
het kalenderjaar als ouder het gezag uitoefenen over hetzelfde
minderjarige kind, geldt de in de eerste volzin bedoelde verhoging voor
de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk.

	2. Het derde lid komt te luiden:

	3. Indien de belastingplichtige en een persoon die niet zijn partner is
of slechts voor een deel van het kalenderjaar zijn partner is zonder te
kiezen voor de toepassing van artikel 2.17, zevende lid, beiden aan het
begin van het kalenderjaar als ouder het gezag uitoefenen over hetzelfde
minderjarige kind, wordt in afwijking van het tweede lid het
heffingvrije vermogen, bedoeld in het eerste lid, van zowel de
belastingplichtige als die persoon per minderjarig kind waarover zij
gezamenlijk het gezag uitoefenen verhoogd met € 1381.

	3. Het vierde lid vervalt.

	M. Artikel 5.6 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het eerste lid, onderdeel b, wordt “de gemiddelde
rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.2, na aftrek van het
heffingvrije vermogen, bedoeld in artikel 5.5, doch voor het in
aanmerking nemen van de ouderentoeslag (saldogrondslag)” vervangen
door: de grondslag sparen en beleggen, vóór vermindering met de
ouderentoeslag,.

	2. Het tweede lid komt te luiden:

	2. Indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde
partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te
hebben gehad, wordt voor de toepassing van het eerste lid in aanmerking
genomen de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen, vóór
vermindering met de ouderentoeslag, en wordt het in het eerste lid
genoemde bedrag van € 273 391 verhoogd tot € 546 782.

	3. Het derde en vierde lid vervallen.

	N. Aan artikel 5.10, eerste lid, wordt, onder vervanging van de punt
aan het slot van onderdeel d door een puntkomma, een onderdeel
toegevoegd, luidende:

	e. geld, elektronisch geld in de vorm van een chipkaart, alsmede
vermogensrechten die zijn bestemd voor het doen van consumentenaankopen
zoals cadeaubonnen, voor een bedrag van in totaal € 500 met dien
verstande dat indien de belastingplichtige gedurende het gehele
kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel
2.17 geacht wordt te hebben gehad, het genoemde bedrag voor de
belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk op € 1000 wordt
gesteld.

	O. Artikel 5.13 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het eerste lid wordt “tot een gezamenlijk maximum van”
vervangen door: voor een bedrag van in totaal.

	2. Aan het eerste lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: Indien de
belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of
voor de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, wordt
het in de eerste volzin genoemde bedrag voor de belastingplichtige en
zijn partner gezamenlijk op € 110 290 gesteld.

	3. Het derde en vierde lid vervallen.

	P. Artikel 5.16 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het eerste lid wordt “tot een gezamenlijk maximum van”
vervangen door: voor een bedrag van in totaal.

	2. Aan het eerste lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: Indien de
belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of
voor de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, wordt
het in de eerste volzin genoemde bedrag voor de belastingplichtige en
zijn partner gezamenlijk op € 110 290 gesteld.

	3. Het derde en vierde lid vervallen.

	Q. Artikel 5.20 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het eerste lid vervalt “die een belastingplichtige in
belangrijke mate ter beschikking staat”.

	2. Het tweede lid komt te luiden:

	2. Indien met betrekking tot een woning het eerste lid geen toepassing
kan vinden door het ontbreken van een op grond van hoofdstuk IV van de
Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarde, wordt de waarde van
de woning bepaald met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij of
krachtens de artikelen 16 tot en met 18 en 20, tweede lid, van die wet.

	3. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:

	3. Indien een woning geheel of gedeeltelijk wordt verhuurd en op deze
verhuur afdeling 5 van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van
toepassing is, wordt de waarde gesteld op een bij algemene maatregel van
bestuur vast te stellen percentage van het waardegegeven, bedoeld in het
eerste of tweede lid.

	4. In geval van erfpacht wordt voor de toepassing van dit artikel en de
daarop berustende bepalingen het in het eerste of tweede lid bedoelde
waardegegeven verminderd met een bij algemene maatregel van bestuur vast
te stellen waarde van de erfpachtcanon.

	R. In artikel 5.21, derde volzin, wordt “artikel 5.3, vijfde lid”
vervangen door: artikel 5.3, vierde lid.

	S. In hoofdstuk 9 wordt vóór artikel 9.1 de volgende aanduiding
geplaatst:

AFDELING 9.1 HEFFING BIJ WEGE VAN AANSLAG

	T. Na artikel 9.4 wordt een afdeling ingevoegd, luidende:

AFDELING 9.2 BIJZONDERE REGELS

Artikel 9.5 Bijzondere regels voor voorlopige aanslagen

	1. Een voorlopige aanslag wordt door de inspecteur op verzoek herzien
voor zover die voorlopige aanslag op een ander bedrag is vastgesteld dan
het bedrag waarop de aanslag, na verrekening van voorheffingen en reeds
opgelegde voorlopige aanslagen, vermoedelijk zal worden vastgesteld.

	2. Ingeval een verzoek om herziening geheel of gedeeltelijk wordt
afgewezen, beslist de inspecteur dat bij een voor bezwaar vatbare
beschikking, waarbij de termijn voor het instellen van bezwaar eindigt
op de dag van de dagtekening van de aanslag waarmee de voorlopige
aanslag wordt verrekend. De eerste volzin is van overeenkomstige
toepassing ingeval een verzoek tot het opleggen van een voorlopige
aanslag wordt afgewezen.

	3. In afwijking van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 26 van de
Algemene wet inzake rijksbelastingen is een voorlopige aanslag niet voor
bezwaar vatbaar.

	4. In afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht beslist de inspecteur binnen zes weken na ontvangst van
een bezwaarschrift als bedoeld in het tweede lid.

	5. De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing met
betrekking tot beschikkingen die afzonderlijk op het aanslagbiljet van
de voorlopige aanslag zijn vermeld, waarbij voor de toepassing van dit
artikel het verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18, de
betalingskorting, bedoeld in artikel 27a van de Invorderingswet 1990,
alsmede de heffingsrente en de revisierente, bedoeld in hoofdstuk VA van
de Algemene wet inzake rijksbelastingen, geacht worden onderdeel uit te
maken van de voorlopige aanslag.

	6. Bij een herziening als bedoeld in het eerste lid van een voorlopige
aanslag tot een positief bedrag die leidt tot:

	a. een lager positief bedrag van de voorlopige aanslag, blijft artikel
30g, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen buiten
toepassing en zijn artikel 30h, tweede lid, van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen, alsmede de artikelen 27a, tweede lid, en 28 van de
Invorderingswet 1990 van overeenkomstige toepassing;

	b. een negatief bedrag van de voorlopige aanslag, blijft artikel 30g,
eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen buiten
toepassing en zijn de artikelen 30g, tweede lid, onderdeel b, en 30h,
tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, alsmede de
artikelen 27a, tweede lid, en 28 van de Invorderingswet 1990 van
overeenkomstige toepassing.

Artikel 9.6 Bijzondere regels voor ambtshalve verminderingen

	1. Een ambtshalve vermindering van een belastingaanslag geschiedt
uitsluitend op de voet van dit artikel.

	2. In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen wordt een
onjuiste belastingaanslag door de inspecteur ambtshalve verminderd.

	3. Indien de belastingplichtige een verzoek om ambtshalve vermindering
heeft gedaan en dat verzoek geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen,
beslist de inspecteur dat bij een voor bezwaar vatbare beschikking.

	4. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot
beschikkingen die afzonderlijk op het aanslagbiljet van de
belastingaanslag zijn vermeld, waarbij voor de toepassing van dit
artikel het verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18, alsmede de
heffingsrente en de revisierente, bedoeld in hoofdstuk VA van de
Algemene wet inzake rijksbelastingen, geacht worden onderdeel uit te
maken van de belastingaanslag.

ARTIKEL II

	Artikel 10.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 vindt geen toepassing
bij het begin van het kalenderjaar 2010 op de bedragen, genoemd in de
artikelen 5.3, 5.5, 5.6, 5.10, 5.13 en 5.16 van die wet.

ARTIKEL III

	De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt met ingang van 1 januari 2011 als
volgt gewijzigd:

	A. Artikel 1.2 komt te luiden:

Artikel 1.2 Uitbreiding en beperking partnerregeling

	1. In aanvulling op artikel 5a van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop
berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die op
hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de
basisadministratie persoonsgegevens en:

	a. uit wiens relatie met de belastingplichtige een kind is geboren;

	b. die een kind van de belastingplichtige heeft erkend dan wel van wie
een kind door de belastingplichtige is erkend;

	c. die voor de toepassing van een pensioenregeling als partner van de
belastingplichtige is aangemeld, of

	d. die samen met de belastingplichtige een woning heeft, die hun anders
dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van
eigendom, waaronder begrepen economisch eigendom, of op grond van een
recht van lidmaatschap van een coöperatie.

	2. Degene die ingevolge het eerste lid voor een deel van het
kalenderjaar als partner wordt aangemerkt, wordt ook als partner
aangemerkt in de andere perioden van het kalenderjaar, voor zover hij in
die perioden op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat
ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens.

	3. Een persoon kan op enig moment slechts Ă©Ă©n partner hebben. Indien
de belastingplichtige op grond van het eerste lid op dat moment meer dan
Ă©Ă©n partner zou hebben, geldt als partner van de belastingplichtige
degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen op dat moment als partner wordt aangemerkt; mocht op
grond van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op dat
moment geen persoon als partner zijn aangemerkt, geldt als partner
degene die op grond van de in het eerste lid eerstgenoemde categorie als
partner wordt aangemerkt.

	4. In afwijking van artikel 5a van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen en het eerste lid wordt niet als partner aangemerkt:

	a. een bloedverwant in de eerste graad van de belastingplichtige,
tenzij beiden bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27
jaar hebben bereikt;

	b. een persoon die geen inwoner is van Nederland en niet kiest voor
behandeling als binnenlandse belastingplichtige.

	B. Artikel 1.3 vervalt.

	C. Artikel 1.7a vervalt.

	D. In artikel 2.6 wordt “als bedoeld in artikel 15a, eerste lid,
onderdeel j, van de Wet op de loonbelasting 1964” vervangen door: als
bedoeld in artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, van de Wet op de
loonbelasting 1964.

	E. In artikel 2.14, derde lid, onderdelen b en c, wordt “een
begindatum of een einddatum is gelegen” vervangen door: een peildatum
is gelegen.

	Ea. Artikel 2.17 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het zevende lid vervalt de derde volzin.

	2. In het achtste lid, eerste volzin, wordt “zevende lid, vierde
volzin” vervangen door: zevende lid, derde volzin.

	F. Artikel 3.30a wordt als volgt gewijzigd:

	1. Het negende lid komt te luiden:

	9. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een verbonden persoon
verstaan:

	a. de partner van de belastingplichtige;

	b. de minderjarige kinderen van de belastingplichtige of van zijn
partner.

	2. In het tiende lid wordt “achtste lid” vervangen door: negende
lid.

	G. Artikel 3.84 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Voor de tekst wordt de aanduiding “1.” geplaatst.

	2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

	2. Ingeval een belastingplichtige loon geniet uit een dienstbetrekking
ter zake van welke dienstbetrekking de werkgever geen
inhoudingsplichtige is in de zin van artikel 6 van de Wet op de
loonbelasting 1964, behoren niet tot het loon de in het loon van de
belastingplichtige opgenomen vergoedingen en verstrekkingen
overeenkomstig artikel 31, eerste lid, onderdeel f en onderdeel g, van
de Wet op de loonbelasting 1964, voorzover een inhoudingsplichtige
daarover bij toepassing van artikel 31a, tweede lid, van de Wet op de
loonbelasting 1964 geen belasting zou zijn verschuldigd.

	H. Artikel 3.91 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Het tweede lid, onderdeel b, komt te luiden:

	b. onder een met de belastingplichtige verbonden persoon verstaan:

	1Âș. de partner van de belastingplichtige;

	2Âș. de minderjarige kinderen van de belastingplichtige of zijn
partner;.

	2. In het derde lid wordt “, van zijn partner of van een in dat
onderdeel onder 2Âș tot en met 5Âș aangeduide persoon” vervangen door:
of van zijn partner.

	I. In artikel 3.92, derde lid, wordt “, van zijn partner of van een
in dat onderdeel onder 2Âș tot en met 5Âș aangeduide persoon”
vervangen door: of van zijn partner.

	J. Artikel 3.92b, vijfde lid, wordt als volgt gewijzigd:

	1. Onderdeel a komt te luiden:

	a. de partner van de belastingplichtige;.

	2. In onderdeel b wordt “een in artikel 3.91, tweede lid, onderdeel
b, onder 1Âș tot en met 5Âș, aangeduide persoon” vervangen door: zijn
partner.

	K. Artikel 3.116 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het tweede lid wordt “, zijn echtgenoot of degene met wie hij
duurzaam een gezamenlijke huishouding voert” vervangen door: of zijn
partner.

	2. Het derde lid, onderdeel c, komt te luiden:

	c. de verzekering wordt vervreemd, behoudens voorzover de verzekering
in het kader van het aangaan of beëindigen van een partnerschap wordt
omgezet in een of meer andere soortgelijke verzekeringen voor een of
beide partners of voormalige partners;.

	L. Artikel 3.116a wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het tweede lid, onderdeel c, wordt “, zijn echtgenoot of degene
met wie hij duurzaam een gezamenlijke huishouding voert” vervangen
door: of zijn partner.

	2. In het derde lid, onderdeel c, wordt “, zijn echtgenoot of degene
met wie hij duurzaam een gezamenlijke huishouding voert” vervangen
door: of zijn partner.

	3. Het vierde lid, onderdeel b, komt te luiden:

	b. de spaarrekening onderscheidenlijk het beleggingsrecht wordt
vervreemd of verdeeld, behoudens voor zover sprake is van vervreemding
of verdeling in het kader van het aangaan of beëindigen van een
partnerschap en de spaarrekening onderscheidenlijk het beleggingsrecht
wordt gecontinueerd als een spaarrekening eigen woning onderscheidenlijk
beleggingsrecht eigen woning;.

	M. In artikel 3.118, tweede lid, onderdeel a, wordt “, zijn
echtgenoot of degene met wie hij duurzaam een gezamenlijke huishouding
voert” vervangen door: of zijn partner.

	N. In artikel 3.119a, negende lid, vervalt de laatste volzin.

	O. Artikel 3.120 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Het vierde lid, onderdeel c, komt te luiden:

	c. renten van schulden, kosten van geldlening daaronder begrepen,
aangegaan ter verwerving van de eigen woning of een gedeelte daarvan,
indien de eigen woning of een gedeelte daarvan direct of indirect is
verkregen van de partner van de belastingplichtige, voorzover het totaal
van de schulden die de belastingplichtige en zijn partner zijn aangegaan
ter verwerving van de woning, na deze verkrijging meer bedraagt dan
vóór de vervreemding van de woning of een gedeelte daarvan door zijn
partner.

	2. Het negende lid komt te luiden:

	9. Het eerste lid is niet van toepassing met betrekking tot een
overeenkomst van geldlening tussen partners.

	P. Artikel 3.130 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Het tweede lid komt te luiden:

	2. Een belastingplichtige kan premies voor lijfrenten als bedoeld in de
artikelen 3.127, vijfde lid, 3.128 en 3.129 die binnen zes maanden na
afloop van het kalenderjaar door hem zijn betaald of verrekend, naar bij
de aangifte gemaakte keuze nog aanmerken als premies die zijn betaald of
verrekend in het kalenderjaar.

	2. In het derde lid wordt “of binnen de in het tweede lid, onderdelen
a en b, bedoelde periode na afloop van het kalenderjaar” vervangen
door: of, indien het betreft premies voor lijfrenten als bedoeld in het
tweede lid, binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar.

	Q. Artikel 5.2 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Het eerste lid, tweede volzin, komt te luiden: De grondslag sparen
en beleggen is de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar
(peildatum) verminderd met het heffingvrije vermogen.

	2. Het tweede lid, tweede volzin, komt te luiden: De gezamenlijke
grondslag sparen en beleggen is de gezamenlijke rendementsgrondslag aan
het begin van het kalenderjaar (peildatum) van de belastingplichtige en
zijn partner verminderd met het heffingvrije vermogen van de
belastingplichtige en zijn partner.

	R. Artikel 5.3, vierde lid, komt te luiden:

	4. Indien de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar nog
niet binnenlands belastingplichtige is, wordt bij de bepaling van het
forfaitair rendement de peildatum vervangen door het latere tijdstip
waarop de belastingplichtige anders dan door geboorte binnenlands
belastingplichtige wordt. Indien de binnenlandse belastingplicht
gedurende het kalenderjaar anders dan door geboorte aanvangt of anders
dan door overlijden eindigt, wordt het percentage van 4 naar tijdsgelang
herleid, waarbij gedeelten van kalendermaanden worden verwaarloosd.

	S. Artikel 5.12 wordt als volgt gewijzigd:

	1. De aanduiding “1.” voor het eerste lid vervalt.

	2. Het tweede lid vervalt.

	T. In artikel 5.19, derde lid, wordt “de begindatum of de
einddatum” vervangen door: de peildatum.

	U. Artikel 5.21 komt te luiden:

Artikel 5.21 Waardering effecten

	Voor de waardering van effecten die zijn opgenomen in enige bij
ministeriële regeling aangewezen prijscourant wordt de waarde in het
economische verkeer op de peildatum gesteld op de slotnotering die is
vermeld in de prijscourant die betrekking heeft op de laatste beursdag
van het voorafgaande kalenderjaar. Indien artikel 5.3, vierde lid,
eerste volzin, van toepassing is, wordt de waarde in het economische
verkeer op de peildatum gesteld op de slotnotering die is vermeld in de
prijscourant die betrekking heeft op de laatste beursdag voorafgaande
aan de peildatum.

	V. In artikel 6.31, eerste lid, onderdeel b, wordt “de begindatum”
vervangen door: de peildatum.

	W. Artikel 7.7 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Het eerste lid, tweede volzin, komt te luiden: Het voordeel uit
sparen en beleggen in Nederland wordt gesteld op 4% (forfaitair
rendement) van de rendementsgrondslag in Nederland aan het begin van het
kalenderjaar (peildatum).

	2. Het vierde lid komt te luiden:

	4. Indien de belastingplichtige aan het begin van het kalenderjaar nog
geen belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland geniet,
wordt bij de bepaling van het forfaitair rendement de peildatum
vervangen door het latere tijdstip waarop de belastingplichtige anders
dan door geboorte aanvangt belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in
Nederland te genieten. Indien de belastingplichtige gedurende het
kalenderjaar anders dan door geboorte aanvangt belastbaar inkomen uit
sparen en beleggen in Nederland te genieten of anders dan door
overlijden ophoudt belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in
Nederland te genieten, wordt het percentage van 4 naar tijdsgelang
herleid, waarbij gedeelten van kalendermaanden worden verwaarloosd.

	X. Artikel 8.1 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Voor de tekst wordt de aanduiding “1.” geplaatst.

	2. Aan het eerste lid (nieuw) wordt, onder vervanging van de punt aan
het slot van onderdeel d door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd,
luidende:

	e. arbeidsinkomen: het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de
belastingplichtige met tegenwoordige arbeid is genoten als winst uit een
of meer ondernemingen, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden.

	3. Na het eerste lid (nieuw) worden drie leden toegevoegd, luidende:

	2. Tot het arbeidsinkomen worden tevens gerekend:

	a. inkomsten genoten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid;

	b. uitkeringen op grond van de Wet arbeid en zorg en aanvullingen
daarop door degene tot wie de belastingplichtige in dienstbetrekking
staat.

	3. Niet tot het arbeidsinkomen wordt gerekend het bedrag waarover met
toepassing van artikel 19g, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting
1964 wordt beschikt door een werknemer die bij het begin van het
kalenderjaar de leeftijd van 61 jaar heeft bereikt.

	4. Inkomsten genoten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid als
bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, zijn niet uitkeringen op grond
van:

	a. de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen;

	b. de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;

	c. de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen;

	d. de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten;

	e. buitenlandse arbeidsongeschiktheidsverzekeringen die naar aard en
strekking overeenkomen met de regelingen die zijn vermeld in de
onderdelen a, b, c en d.

	Y. Artikel 8.2, onderdeel h, vervalt.

	Z. [Vervallen]

	AA. [Vervallen]

	BB. Artikel 8.11 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Het eerste lid komt te luiden:

	1. De arbeidskorting geldt voor de belastingplichtige die
arbeidsinkomen geniet.

	2. Het tweede lid, eerste volzin, vervalt. 

	3. In het tweede lid, onderdeel a, wordt “de
arbeidskortingsgrondslag” vervangen door: het arbeidsinkomen. 

	4. In het tweede lid, onderdelen b en c, wordt “de
arbeidskortingsgrondslag voor zover die meer bedraagt dan” vervangen
door: het arbeidsinkomen voor zover dat meer bedraagt dan.

	5. In het tweede lid, laatste volzin, wordt “de
arbeidskortingsgrondslag” vervangen door: het arbeidsinkomen.

	CC. Artikel 8.12 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het eerste lid, onderdeel b, wordt “een
arbeidskortingsgrondslag heeft die meer bedraagt dan” vervangen door:
een arbeidsinkomen heeft dat meer bedraagt dan.

	2. In het zevende lid wordt “de arbeidskortingsgrondslag” vervangen
door: het arbeidsinkomen.

	DD. Artikel 8.14a wordt als volgt gewijzigd:

	1. Het eerste lid komt te luiden:

	1. De inkomensafhankelijke combinatiekorting geldt voor de
belastingplichtige indien:

	a. hij een arbeidsinkomen heeft dat meer bedraagt dan € 4706, dan wel
hij in aanmerking komt voor de zelfstandigenaftrek;

	b. in het kalenderjaar gedurende ten minste zes maanden een kind dat
bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 12 jaar niet heeft
bereikt op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat
ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, en

	c. hij in het kalenderjaar geen partner heeft, dan wel indien hij wel
een partner heeft, hij in het kalenderjaar een lager arbeidsinkomen
heeft dan zijn partner.

	Bij ministeriële regeling wordt bepaald in welke gevallen een kind dat
niet op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven
in de basisadministratie persoonsgegevens, voor de toepassing van
onderdeel b beschouwd wordt ook op hetzelfde woonadres als de
belastingplichtige te staan ingeschreven in de basisadministratie
persoonsgegevens.

	2. In het tweede lid wordt de zinsnede “vermeerderd met 3.8% van de
arbeidskortingsgrondslag, bedoeld in artikel 8.11, tweede lid, eerste
volzin, voor zover deze grondslag bij de belastingplichtige” vervangen
door: vermeerderd met 3,8% van het arbeidsinkomen, voor zover dat bij de
belastingplichtige.

	3. In het derde lid wordt “Indien het in het kalenderjaar uit de in
het eerste lid bedoelde bronnen genoten inkomen van de
belastingplichtige gelijk is aan dat van zijn partner” vervangen door:
Indien het arbeidsinkomen van de belastingplichtige in het kalenderjaar
gelijk is aan dat van zijn partner.

	4. Het vierde lid vervalt, onder vernummering van het vijfde lid tot
vierde lid.

	EE. Artikel 8.15 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Na het eerste lid wordt, onder vernummering van het tweede en derde
lid tot derde en vierde lid, een lid ingevoegd, luidende:

	2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, en het derde
lid, wordt een kind dat bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd
van 16 jaar niet heeft bereikt, geacht tot het huishouden van de
belastingplichtige te behoren en door hem in belangrijke mate te worden
onderhouden.

	2. Aan het derde lid (nieuw) wordt een volzin toegevoegd, luidende:

	Dit bedrag wordt vermeerderd met 4,3% van het arbeidsinkomen, maar
maximaal met € 1513 indien een in het eerste lid bedoeld kind bij de
aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 16 jaar niet heeft bereikt.

	FF. Artikel 8.16 vervalt.

	GG. Artikel 8.19, tweede lid, komt te luiden:

	2. De korting voor maatschappelijke beleggingen bedraagt 1,3% van het
bedrag dat ingevolge artikel 5.13 op de peildatum is vrijgesteld.

	HH. Artikel 8.20, tweede lid, komt te luiden:

	2. De korting voor directe beleggingen in durfkapitaal en culturele
beleggingen bedraagt 1,3% van het bedrag dat ingevolge artikel 5.16 op
de peildatum is vrijgesteld.

	II. In artikel 10.1, eerste lid, wordt “8.15, 8.16, 8.16a”
vervangen door: 8.15, 8.16a.

	JJ. [Vervallen]

	KK. Na artikel 10a.7 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

	Artikel 10a.8 Overgangsbepaling in verband met wijziging regime voor
vergoedingen en verstrekkingen in de Wet op de loonbelasting 1964 per 1
januari 2011

	

	De belastingplichtige kan ervoor kiezen artikel 3.84, tweede lid,
alsmede de daarmee verband houdende wijzigingen van artikel 10, eerste
lid, artikel 11, eerste lid, onderdelen a, b, i, m, q, s en t, en
hoofdstuk IIA van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals deze op 31
december 2010 luidden, en de daarmee verband houdende wijzigingen van
het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 en van de Uitvoeringsregeling
loonbelasting 2001, buiten beschouwing te laten. 

Artikel IIIA

	Artikel 10a.8 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 vervalt met
ingang van 1 januari 2014.

ARTIKEL IV

	Artikel 1.2, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt met
ingang van 1 januari 2012 als volgt gewijzigd:

	1. In onderdeel c wordt “, of” vervangen door een puntkomma.

	2. Na onderdeel d wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van
dat onderdeel door “, of”, een onderdeel toegevoegd, luidende:

	e. die in het aan het kalenderjaar voorafgaande kalenderjaar reeds
partner van de belastingplichtige was.

ARTIKEL V

	De Wet op de loonbelasting 1964 wordt met ingang van 1 januari 2011 als
volgt gewijzigd:

	A. Artikel 10, eerste lid, komt te luiden:

	1. Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere
dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt
vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.

	B. Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het eerste lid vervallen de onderdelen a, b, i, q en t, onder
vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel s door een punt.

	2. In het eerste lid, onderdeel m, wordt voor de puntkomma ingevoegd: ,
alsmede aanspraken op de hiervoor bedoelde uitkeringen en
verstrekkingen.

	C. In artikel 12a, vierde lid, onderdeel a, wordt “onder 1Âș tot en
met 5Âș” vervangen door: onder 1Âș.

	D. Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Het eerste lid komt te luiden:

	1. Niet in geld genoten loon wordt in aanmerking genomen naar de waarde
die daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend, met dien
verstande dat ingeval door een derde, niet zijnde een met de
inhoudingsplichtige verbonden vennootschap, ter zake van het niet in
geld genoten loon een bedrag aan de inhoudingsplichtige in rekening
wordt gebracht, het door de derde in rekening gebrachte bedrag in
aanmerking wordt genomen.

	2. Onder vernummering van het tweede tot en met vierde lid tot vierde
tot en met zesde lid worden na het eerste lid twee leden ingevoegd,
luidende:

	2. Met betrekking tot niet in geld genoten loon in de vorm van
verstrekkingen van branche-eigen producten van het bedrijf van de
inhoudingsplichtige dan wel van het bedrijf van een met de
inhoudingsplichtige verbonden vennootschap, wordt, in zoverre in
afwijking van het eerste lid, ingeval voor de aanschaf van deze
producten in het economische verkeer aan een derde, onder voor het
overige overeenkomstige omstandigheden, een bedrag in rekening zou
worden gebracht, het aan deze derde in rekening te brengen bedrag in
aanmerking genomen.

	3. Bij ministeriële regeling kunnen, in overeenstemming met Onze
Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, nadere regels worden
gesteld op grond waarvan de waarde van het volgende niet in geld genoten
loon op een lager bedrag kan worden gesteld dan het ingevolge de vorige
leden in aanmerking te nemen bedrag:

	a. voorzieningen die geheel of gedeeltelijk op de werkplek gebruikt of
verbruikt worden met dien verstande dat niet als werkplek wordt
aangemerkt werkruimte gelegen in een woning, een duurzaam aan een plaats
gebonden schip of woonwagen in de zin van artikel 1 van de Woningwet, de
aanhorigheden daaronder begrepen, van de werknemer;

	b. het genot van een in het kader van de dienstbetrekking ter
beschikking gesteld recht op vrij reizen per Nederlands openbaar vervoer
dat niet is beperkt tot reizen over een vast traject ten behoeve van
woon-werkverkeer (openbaarvervoerkaart) of recht op vermindering tot
maximaal 50% van de prijs van vervoerbewijzen voor het reizen per
Nederlands openbaar vervoer hoofdzakelijk buiten de ochtendspits
(voordeelurenkaart);

	c. rente van personeelsleningen;

	d. het genot van een in het kader van de dienstbetrekking ter
beschikking gestelde woning.

	3. In het vijfde lid (nieuw) vervalt “en van ander niet in geld
genoten loon”.

	E. Hoofdstuk IIA vervalt.

	F. [Vervallen]

	G. [Vervallen]

	H. [Vervallen]

	I. Artikel 31 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Het eerste lid, onderdelen d, e, f, g en h, wordt vervangen door:

	d. loon ter zake van een voor privé-doeleinden ter beschikking
gestelde bestelauto als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de belasting
van personenauto’s en motorrijwielen 1992, indien in verband met de
aard van het werk die bestelauto doorlopend afwisselend gebruikt wordt
door twee of meer werknemers en in verband daarmee bezwaarlijk is vast
te stellen of en aan wie die bestelauto voor privé-doeleinden ter
beschikking is gesteld, met dien verstande dat in afwijking in zoverre
van het overigens bij of krachtens deze wet bepaalde, de verschuldigde
belasting over dit loon op jaarbasis per bestelauto € 300 bedraagt en
bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld met
betrekking tot dit loon;

	e. loon dat in een kalenderjaar in geblokkeerde vorm wordt gespaard
ingevolge een spaarloonregeling, ingeval de werknemer reeds sedert de
eerste dag van het kalenderjaar in dienstbetrekking staat tot de
inhoudingsplichtige en deze ten aanzien van hem reeds sedert die dag bij
de inhouding van loonbelasting de algemene heffingskorting toepast, tot
ten hoogste € 613 per kalenderjaar;

	f. voorzover sprake is van tegenwoordige arbeid: door de
inhoudingsplichtige aan te wijzen vergoedingen en verstrekkingen, voor
zover deze vergoedingen en verstrekkingen niet in belangrijke mate hoger
zijn dan in voor het overige overeenkomstige omstandigheden gebruikelijk
is;

	g. voorzover sprake is van vroegere arbeid:

	1°. vergoedingen ter zake van de aanschaf bij de inhoudingsplichtige
dan wel bij een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap van
branche-eigen producten van het bedrijf van de inhoudingsplichtige dan
wel van het bedrijf van een met de inhoudingsplichtige verbonden
vennootschap;

	2°. verstrekkingen;

	voor zover deze vergoedingen en verstrekkingen ook door de
inhoudingsplichtige of door een met de inhoudingsplichtige verbonden
vennootschap worden verstrekt aan een of meer werknemers met inkomsten
uit tegenwoordige arbeid die voor het overige in dezelfde omstandigheden
verkeren;

	h. toeslagen als bedoeld in artikel 10, derde lid, van de Wet
uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 en in artikel 21b van de
Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 zoals dat luidde tot 1
januari 1992, alsmede toeslagen als bedoeld in artikel 19 van de Wet
uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers 1940-1945.

	2. In het tweede lid, onderdeel a, vervallen de onderdelen 4° en 5°.

	3. Het tweede lid, onderdelen b en c, wordt vervangen door:

	b. naar een tarief van 25%, met betrekking tot spaarloon als bedoeld in
het eerste lid, onderdeel e;

	c. aan de hand van artikel 31a, met betrekking tot vergoedingen en
verstrekkingen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel f en onderdeel
g;

	d. naar een enkelvoudig tarief, met betrekking tot toeslagen als
bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, aan de hand van de voor het
tijdvak waarin het loon is genoten geldende in artikel 20a, eerste lid,
of artikel 20b, eerste lid, opgenomen tabel, waarbij buiten beschouwing
wordt gelaten dat de belasting wordt geheven van de inhoudingsplichtige.

	4. Het vierde lid komt te luiden:

	4. Tot de vergoedingen en verstrekkingen, bedoeld in het eerste lid,
onderdeel f, behoren niet vergoedingen en verstrekkingen ter zake of in
de vorm van:

	a. een ook voor privé-doeleinden ter beschikking gestelde auto als
bedoeld in artikel 13bis, behoudens voor zover het voordeel daarvan
toerekenbaar is aan buitengewone beveiligingsmaatregelen;

	b. een woning;

	c. geldboeten opgelegd door een Nederlandse stafrechter en geldsommen
betaald aan de Staat ter voorkoming van strafvervolging in Nederland of
ter voldoening aan een voorwaarde verbonden aan een besluit tot
gratieverlening, bestuurlijke boeten, geldboeten opgelegd op basis van
bij wet geregeld tuchtrecht, alsmede kosten als bedoeld in artikel 234,
zesde lid, en artikel 235, derde lid, van de Gemeentewet;

	d. misdrijven ter zake waarvan de werknemer door een Nederlandse
strafrechter bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld, daaronder
begrepen misdrijven die zijn betrokken bij de bepaling van de hoogte van
de opgelegde straf en ter zake waarvan het Openbaar Ministerie heeft
verklaard te zullen afzien van vervolging;

	e. misdrijven ter zake waarvan jegens de werknemer een onherroepelijk
geworden strafbeschikking is uitgevaardigd;

	f. wapens en munitie, tenzij ter zake een erkenning, consent,
vergunning, verlof of ontheffing is verleend krachtens de Wet wapens en
munitie;

	g. dieren jegens welke onherroepelijke bestuursrechtelijke of
strafrechtelijke maatregelen zijn genomen.

	5. Het vijfde en zesde lid vervallen onder vernummering van het zevende
tot en met elfde lid tot vijfde tot en met negende lid.

	6. In het vijfde lid (nieuw) wordt “onderdeel c” vervangen door:
onderdeel b en onderdeel c.

	7. In het zesde lid (nieuw) wordt “onderdeel f” telkens vervangen
door: onderdeel e.

	8. In het achtste lid (nieuw) wordt “onderdeel f” vervangen door:
onderdeel e.

	J. Na artikel 31 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 31a

	1. Het bedrag van de verschuldigde belasting met betrekking tot
vergoedingen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 31, eerste lid,
onderdeel f en onderdeel g, wordt per inhoudingsplichtige bepaald.

	2. De verschuldigde belasting met betrekking tot vergoedingen en
verstrekkingen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f en
onderdeel g, wordt bepaald naar een tarief van 80%, met dien verstande
dat deze vergoedingen en verstrekkingen worden verminderd, maar niet
verder dan tot nihil, met 1,4% van het loon waarover met toepassing van
de artikelen 20a, 20b, 26 en 26b belasting wordt geheven, alsmede met
vergoedingen en verstrekkingen ter zake of in de vorm van:

	a. vervoer in het kader van de dienstbetrekking, waaronder
woon-werkverkeer:

	1°. indien het vervoer plaatsvindt per openbaar vervoer, taxi,
luchtvaartuig, schip of vervoer vanwege de werkgever: tot de werkelijke
kosten, met dien verstande dat de vermindering niet geldt voor
vergoedingen ter zake van vervoer vanwege de werkgever;

	2°. indien het vervoer op andere wijze dan per openbaar vervoer, taxi,
luchtvaartuig, schip of vervoer vanwege de werkgever plaatsvindt: tot
€ 0,19 per afgelegde kilometer;

met dien verstande dat ingeval voor het vervoer, niet zijnde vervoer per
taxi, luchtvaartuig, schip of vervoer vanwege de werkgever, een vaste
vergoeding wordt gegeven aan een werknemer die op tenminste 128 dagen
per kalenderjaar naar een vaste plaats van werkzaamheden reist, deze
vergoeding mag worden berekend alsof de werknemer op ten hoogste 214
dagen per kalenderjaar naar die vaste plaats van werkzaamheden reist;

	b. tijdelijk verblijf in het kader van de dienstbetrekking, niet zijnde
een tijdelijk verblijf als bedoeld in onderdeel e;

	c. cursussen, congressen, seminars, symposia, excursies, studiereizen
en dergelijke ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking,
alsmede outplacement, met inbegrip van de desbetreffende reizen en het
desbetreffende verblijf;

	d. het volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven
van inkomen uit werk en woning, daaronder mede begrepen het volgen van
een procedure erkenning verworven competenties waarvoor een verklaring
is afgegeven door een bij ministeriële regeling aangewezen instantie,
met uitzondering van:

	1°. vergoedingen en verstrekkingen die verband houden met een werk- of
studeerruimte, daaronder begrepen de inrichting;

	2°. vergoedingen van binnenlandse reizen voorzover de vergoeding meer
bedraagt dan het bedrag per kilometer, bedoeld in onderdeel a, onder
2°;

	e. extra kosten van tijdelijk verblijf buiten het land van herkomst in
het kader van de dienstbetrekking (extraterritoriale kosten), met dien
verstande dat voor bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen
groepen werknemers die door een inhoudingsplichtige van buiten Nederland
in dienstbetrekking worden genomen of buiten Nederland worden
uitgezonden, onder daarbij te stellen voorwaarden, geldt dat
vergoedingen van kosten en verstrekkingen van verblijf buiten het land
van herkomst – voor van buiten Nederland in dienstbetrekking genomen
werknemers gedurende ten hoogste tien jaar – ten minste worden
beschouwd als vergoeding voor extraterritoriale kosten tot ten hoogste
30 percent van het loon en de vergoeding voor extraterritoriale kosten,
alsmede tot het bedrag van de daarbij aan te wijzen schoolgelden;

	f. verhuizing in het kader van de dienstbetrekking, ter omvang van de
kosten van het overbrengen van de inboedel vermeerderd met € 7750,
waarbij bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld voor de
beoordeling of in ieder geval in het kader van de dienstbetrekking wordt
verhuisd.

	3. In afwijking in zoverre van het tweede lid worden vergoedingen en
verstrekkingen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f, bij
de bepaling van de daarover verschuldigde belasting niet verminderd met
vaste vergoedingen ter zake van de in het tweede lid bedoelde kosten
ingeval aan deze vergoedingen geen onderzoek naar de werkelijk gemaakte
kosten ten grondslag ligt.

	4. In afwijking in zoverre van het tweede lid is het bij de berekening
van de verschuldigde belasting met betrekking tot vergoedingen en
verstrekkingen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f en
onderdeel g, toegestaan om gedurende het kalenderjaar gebruik te maken
van het door de inhoudingsplichtige verstrekte loon over het gehele
voorafgaande kalenderjaar, met toepassing van de herleidingsregels,
bedoeld in artikel 25, eerste lid. Bij toepassing van de eerste volzin
vindt uiterlijk in het eerste aangiftetijdvak van het volgende
kalenderjaar herrekening van de verschuldigde belasting plaats op basis
van het daadwerkelijk door de inhoudingsplichtige verstrekte loon
waarover met toepassing van de artikelen 20a, 20b, 26 en 26b belasting
is geheven.

	5. Ingeval de vergoedingen en verstrekkingen, bedoeld in artikel 31,
eerste lid, onderdeel f en onderdeel g, verminderd met de vergoedingen
en verstrekkingen, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a tot en met f,
meer bedragen dan 1,5% van het loon waarover met toepassing van de
artikelen 20a, 20b, 26 en 26b belasting wordt geheven, is het, in
afwijking van artikel 27a, tweede lid, toegestaan de verschuldigde
belasting eerst vast te stellen en af te dragen voor zover de
vergoedingen en verstrekkingen, bedoeld in artikel 31, eerste lid,
onderdeel f, verminderd met de vergoedingen en verstrekkingen, bedoeld
in het tweede lid, onderdelen a tot en met f, over de in het
kalenderjaar verstreken aangiftetijdvakken meer bedragen dan 1,5% van
het door de inhoudingsplichtige over het gehele voorafgaande
kalenderjaar verstrekte loon waarover met toepassing van de artikelen
20a, 20b, 26 en 26b belasting is geheven. Bij toepassing van de eerste
volzin vindt uiterlijk in het eerste aangiftetijdvak van het volgende
kalenderjaar herrekening van de verschuldigde belasting plaats op basis
van het daadwerkelijk door de inhoudingsplichtige verstrekte loon.

	K. Na artikel 39b wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 39c

	1. De inhoudingsplichtige kan bij aanvang van het kalenderjaar, dan wel
bij aanvang van de inhoudingsplicht, ervoor kiezen de in artikel V,
onderdelen A, B, D, E en I van de Fiscale vereenvoudigingswet 2010
opgenomen wijzigingen van artikel 10, eerste lid, artikel 11, eerste
lid, onderdelen a, b, i, m, q, s en t, hoofdstuk IIA en artikel 31,
zoals deze op 31 december 2010 luidden, en de daarmee verband houdende
wijzigingen van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 en van de
Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001, alsmede artikel 31a voor alle
werknemers buiten beschouwing te laten voor dat kalenderjaar
onderscheidenlijk voor het vanaf de aanvang van de inhoudingsplicht
resterende gedeelte van het kalenderjaar. 

	2. Bij toepassing van het eerste lid wordt artikel 15b, eerste lid,
onderdeel ha, zoals dat op 31 december 2010 luidde, vanaf 1 januari 2011
als volgt gelezen:

	ha. personeelsreizen, personeelsfestiviteiten en dergelijke incidentele
voorzieningen, behoudens voor zover de vergoeding, volgens bij
ministeriĂ«le regeling te stellen regels, niet meer bedraagt dan € 454
per jaar;.

Artikel Vbis

	Artikel 39c van de Wet op de loonbelasting 1964 vervalt met ingang van
1 januari 2014.

ARTIKEL VA

	In artikel 25, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969
wordt “behoudens voorzover deze belastingen zijn geheven naar
opbrengsten of prijzen die geen deel uitmaken van de belastbare winst of
het Nederlandse inkomen van het jaar” vervangen door: betrekking
hebbende op bestanddelen van de winst en van het Nederlandse inkomen.

ARTIKEL VI

	Artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt met
ingang van 1 januari 2011 als volgt gewijzigd:

	1. Het vierde lid, onderdeel c, komt te luiden:

	c. een lichaam waarin een derde voor ten minste een derde gedeelte
belang heeft, terwijl deze derde tevens voor ten minste een derde
gedeelte belang heeft in de belastingplichtige, waarbij een belang dat
wordt gehouden door de partner of een minderjarig kind van een
natuurlijk persoon aan die persoon wordt toegerekend, waarbij onder een
kind mede wordt verstaan een kind van een partner alsmede een
pleegkind;.

	2. Het vijfde lid, onderdeel b, komt te luiden:

	b. voor de toepassing van de artikelen 13b en 13ba: een natuurlijk
persoon die, al dan niet tezamen met zijn partner, voor tenminste een
derde gedeelte een belang heeft in de belastingplichtige of in een met
hem verbonden lichaam, alsmede de partner van deze persoon en een bloed-
of aanverwant in de rechte lijn van deze persoon, waarbij een pleegkind,
een partner van een pleegkind en een pleegouder worden gelijkgesteld met
bloed- of aanverwanten.

ARTIKEL VIA

	In artikel 10 van de Wet op de dividendbelasting 1965 vervalt het
tweede lid onder vernummering van het derde lid tot tweede lid.

ARTIKEL VII

	Indien het bij koninklijke boodschap van 30 maart 2009 ingediende
voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 in
verband met de invoering van een nieuwe regeling voor de plaats van
dienst voor de heffing van omzetbelasting, alsmede een nieuwe regeling
voor de teruggaaf van omzetbelasting aan in een andere lidstaat
gevestigde ondernemers (implementatie richtlijnen BTW-pakket) (31 907)
tot wet is of wordt verheven en in werking treedt of is getreden, wordt
de Wet op de omzetbelasting 1968 als volgt gewijzigd:

	Aan artikel 31 wordt een lid toegevoegd, luidende:

	9. Op de verzoeken om teruggaaf van belasting, bedoeld in het eerste en
tweede lid, is afdeling 4.1.3 van de Algemene wet bestuursrecht van
toepassing.

ARTIKEL VIII

	In artikel 22, derde lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994
wordt “op verzoek het gewicht van de elektromotor en de daarbij
behorende accu’s niet meegerekend bij het vaststellen van de eigen
massa van het motorrijtuig. De inspecteur beslist op het verzoek bij
voor bezwaar vatbare beschikking” vervangen door: de eigen massa van
het motorrijtuig verminderd met 125 kg.

ARTIKEL IX

	De Wet op de accijns wordt als volgt gewijzigd:

	A. Artikel 27 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het eerste lid, onderdeel d, wordt € 126,07 vervangen door: €
154,12.

	2. In het derde lid wordt € 77,86 vervangen door: € 253,01.

	3. Het vierde lid vervalt.

	B. In artikel 27a wordt “artikel 27, eerste tot en met derde lid”
vervangen door: de artikelen 27, eerste tot en met derde lid, 71b,
tweede lid, 71c, tweede lid, 71e, tweede lid, 71f, tweede lid en 71g,
tweede lid.

	C. Artikel 42a wordt als volgt gewijzigd:

	1. Voor de tekst wordt de aanduiding “1.” geplaatst.

	2. Onder vervanging van de punt aan het slot van het eerste lid
(nieuw), onderdeel b, door een puntkomma, wordt aan dat lid een
onderdeel toegevoegd, luidende:

	c. bunkerhandelaar in minerale oliën, die de door hem gekochte
minerale oliën uitsluitend aflevert aan boord van schepen in het kader
van de bevoorrading van schepen, bedoeld in artikel 66, eerste lid,
onderdeel a.

	3. Er worden drie leden toegevoegd, luidende:

	2. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorwaarden en beperkingen
gesteld waaronder de vergunning, bedoeld in het eerste lid, wordt
verleend.

	3. In het verzoek om een vergunning, bedoeld in het eerste lid, worden
gegevens verstrekt met betrekking tot:

	a. de soort of de soorten minerale oliën waarvoor de
accijnsgoederenplaats zal worden gebruikt;

	b. de hoeveelheid minerale oliën, onderscheiden naar soort, die naar
verwachting via de accijnsgoederenplaats per jaar zal worden verhandeld
of waarvoor als tussenpersoon zal worden opgetreden;

	c. de persoon op wiens naam de vergunning moet worden gesteld;

	d. de administratie en administratieve organisatie van de persoon,
bedoeld in onderdeel c.

	4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten
behoeve van de uitvoering van dit artikel.

	D. In artikel 67, eerste lid, wordt “minerale oliĂ«n, andere dan
koolwaterstoffen” vervangen door: minerale oliĂ«n van de GN-codes 1507
tot en met 1518 alsmede van minerale oliën van GN-code 3824 90 99, wat
hun van biomassa afkomstige bestanddelen betreft.

	E. Artikel 70 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Het eerste lid, onderdeel e, komt te luiden:

	e. voor minerale oliën waarvoor op de voet van artikel 67 aanspraak op
een vrijstelling zou bestaan.

	2. In het vierde lid wordt “het bedrag, vermeld in artikel 27, eerste
lid, onderdeel b” vervangen door: het bedrag dat in artikel 27, eerste
lid, onderdeel b, is vermeld voor zwavelvrije halfzware olie en gasolie.

	3. Het vijfde lid komt te luiden:

	5. De teruggaaf als bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, wordt
verleend aan degene die de minerale oliën gebruikt voor
verwarmingsdoeleinden.

	F. Na artikel 71d worden drie artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 71e

	1. Op verzoek wordt teruggaaf van accijns verleend voor halfzware olie,
gasolie en vloeibaar gemaakt petroleumgas gebruikt voor verwarming ter
bevordering van het groeiproces van tuinbouwproducten als bedoeld in
post a 32 van de bij de Wet op de omzetbelasting 1968 behorende Tabel 1,
indien geen aansluiting aanwezig is voor aardgas.	2. De teruggaaf,
bedoeld in het eerste lid, bedraagt voor:

	a. halfzware olie en gasolie, per 1000 L € 155,04;

	b. vloeibaar gemaakt petroleumgas, per 1000 kilogram € 131,90.

	3. De teruggaaf wordt verleend aan de tuinbouwer die de in het eerste
lid bedoelde minerale oliën gebruikt voor het in het eerste lid
bedoelde gebruik.

	4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten
behoeve van de uitvoering van dit artikel.

Artikel 71f

	1. Op verzoek wordt aan de verbruiker teruggaaf van accijns verleend
met betrekking tot halfzware olie en gasolie, bedoeld in artikel 27,
derde lid, en vloeibaar gemaakt petroleumgas, dat is bestemd voor ander
gebruik dan voor het aandrijven van motorrijtuigen op de weg, of van
pleziervaartuigen of voor de voortstuwing van luchtvaartuigen, mits de
verbruiker de brandstoffen voor eigen verbruik heeft betrokken en voor
zover de hoeveelheid die door de verbruiker is betrokken hoger is dan
159 000 L halfzware olie, 153 000 L gasolie onderscheidenlijk 119 000
kilogram vloeibaar gemaakt petroleumgas per kalenderjaar.

	2. De teruggaaf, bedoeld in het eerste lid, bedraagt:

	a. voor halfzware olie en gasolie, per 1000 L € 64;

	b. voor vloeibaar gemaakt petroleumgas, per 1000 kilogram € 75,72.

	3. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorwaarden en beperkingen
gesteld waaronder de teruggaaf, bedoeld in het eerste lid, wordt
verleend.

	4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten
behoeve van de uitvoering van dit artikel.

Artikel 71g

	1. Artikel 69 van de Wet belastingen op milieugrondslag is van
overeenkomstige toepassing met betrekking tot halfzware olie, gasolie en
vloeibaar gemaakt petroleumgas, indien geen aansluiting aanwezig is voor
aardgas.

	2. In afwijking van artikel 69, vijfde en zesde lid, van de Wet
belastingen op milieugrondslag bedraagt de teruggaaf voor:

	a. halfzware olie en gasolie, per 1000 L € 86,84;

	b. vloeibaar gemaakt petroleumgas, per 1000 kilogram € 77,06.

	G. In artikel 84a, eerste lid en tweede lid, onderdeel a, wordt
“artikel 27, eerste, tweede, derde of vierde lid” vervangen door:
artikel 27, eerste, tweede of derde lid.

	H. In artikel 84b, eerste lid, wordt “artikel 27, eerste, tweede,
derde of vierde lid” telkens vervangen door: artikel 27, eerste,
tweede of derde lid.

ARTIKEL X

	1. Met ingang van 1 januari 2011 wordt in artikel 71f, tweede lid, van
de Wet op de accijns het in onderdeel a genoemde bedrag verlaagd met €
31,09 en het in onderdeel b genoemde bedrag met € 36,78.

	2. De artikelen 10.1 en 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn
van overeenkomstige toepassing op de in het eerste lid vermelde
bedragen.

ARTIKEL XI

	De Wet belastingen op milieugrondslag wordt als volgt gewijzigd:

	A. Artikel 47 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het eerste lid vervallen de onderdelen a tot en met e onder
verlettering van de onderdelen v, w, x en y tot b, c, d en e.

	2. Het eerste lid, onderdeel a, komt te luiden:

	a. motorrijtuig: hetgeen ingevolge artikel 27, vijfde lid, van de Wet
op de accijns onder dit begrip wordt verstaan;.

	3. De punt aan het slot van het eerste lid, onderdeel e, wordt
vervangen door een puntkomma.

	4. De puntkomma aan het slot van het eerste lid, onderdeel u, wordt
vervangen door een punt.

	5. Het tweede lid vervalt onder vernummering van het derde tot en met
zevende lid tot tweede tot en met zesde lid.

	B. Artikel 48 komt te luiden:

Artikel 48

	1. Onder de naam energiebelasting wordt een belasting geheven op
aardgas en elektriciteit.

	2. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende
bepalingen wordt als aardgas mede aangemerkt elk product dat direct of
indirect is bestemd voor gebruik, wordt aangeboden voor verkoop of wordt
gebruikt als aardgas.

	C. Artikel 49 vervalt.

	D. Artikel 51 komt te luiden:

Artikel 51

	1. Onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en
beperkingen wordt als levering niet aangemerkt het verbruik van aardgas
voor de vervaardiging van aardgas en minerale oliën als bedoeld in
artikel 25, eerste lid, van de Wet op de accijns, in dezelfde inrichting
waarin dat aardgas is ontstaan.

	2. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld
ten behoeve van de uitvoering van dit artikel.

	E. Artikel 52 vervalt.

	F. Artikel 53 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Het eerste en tweede lid vervallen onder vernummering van het derde
en vierde lid tot eerste en tweede lid.

	2. In het tweede lid (nieuw) wordt “In afwijking van het derde lid”
vervangen door: In afwijking van het eerste lid.

	G. In artikel 54, eerste lid, wordt “Voor de toepassing van artikel
53, derde lid” vervangen door: Voor de toepassing van artikel 53,
eerste lid.

	H. Artikel 55 komt te luiden:

Artikel 55

	De belasting wordt voor aardgas berekend per eenheid brandstof,
uitgedrukt in kubieke meter, en voor elektriciteit per eenheid
energie-inhoud, uitgedrukt in kWh.

	I. Artikel 56 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Het eerste en tweede lid vervallen onder vernummering van het derde
tot en met zesde lid tot eerste tot en met vierde lid.

	2. In het eerste lid, onderdeel a, onder 2o (nieuw) wordt “artikel
47, zevende lid” vervangen door: artikel 47, zesde lid.

	3. In het tweede lid (nieuw) wordt “Voor de toepassing van het derde
lid” vervangen door: Voor de toepassing van het eerste lid.

	4. In het derde lid (nieuw) wordt “In afwijking van het derde lid”
vervangen door: In afwijking van het eerste lid.

	5. In het vierde lid (nieuw) wordt “bedoeld in artikel 47, eerste
lid, onderdeel y” vervangen door: bedoeld in artikel 47, eerste lid,
onderdeel e.

	J. In artikel 57 wordt “artikel 53, vierde lid” telkens vervangen
door “artikel 53, tweede lid”. Voorts wordt “artikel 53, derde
lid” vervangen door: artikel 53, eerste lid.

	K. Artikel 58 vervalt.

	L. Artikel 66 vervalt.

	M. Artikel 69, zevende lid, vervalt onder vernummering van het achtste
en negende lid tot zevende en achtste lid.

	N. In artikel 71, eerste lid, wordt “artikel 53, derde en vierde
lid” vervangen door: artikel 53, eerste en tweede lid.

	O. In artikel 89, tweede lid, wordt “artikel 40, tweede lid, dan wel
artikel 56, tweede lid” telkens vervangen door: artikel 40, tweede
lid.

	P. Artikel 90 komt te luiden:

Artikel 90

	De artikelen 10.1 en 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn van
overeenkomstige toepassing op de in de artikelen 8, eerste en derde lid,
9, 18, 28, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, 43, 59, eerste en
derde lid, 60, eerste lid, en 86, vermelde bedragen.

	Q. In artikel 91, eerste lid, wordt “66, eerste lid, 67, eerste
lid” vervangen door: 67, eerste lid.

ARTIKEL XII

	Artikel 27a van de Wet op de accijns vindt geen toepassing bij het
begin van het kalenderjaar 2010 op de bedragen, genoemd in artikel 27,
eerste lid, onderdeel d, en derde lid, 71e, tweede lid, 71f, tweede lid,
en 71g, tweede lid, van de Wet op de accijns.

ARTIKEL XIII

	1. Artikel 84a van de Wet op de accijns vindt geen toepassing op de in
artikel IX, onderdeel A, eerste en tweede lid, opgenomen verhoging van
de accijns.

	2. Artikel 84b van de Wet op de accijns vindt geen toepassing op de uit
artikel XI voortvloeiende verlaging van de energiebelasting op halfzware
olie, gasolie en vloeibaar gemaakt petroleumgas.

ARTIKEL XIV

	De bij de artikelen IX en XI van deze wet gewijzigde artikelen van de
Wet op de accijns en de Wet belastingen op milieugrondslag zoals deze
luidden onmiddellijk voorafgaande aan de datum van inwerkingtreding van
deze wet, blijven van toepassing voor zover zij betrekking hebben op:

	a. de heffing van accijns en energiebelasting waarvan de feiten die
aanleiding geven tot het ontstaan van de verschuldigdheid van die
accijns of energiebelasting zich hebben voorgedaan vóór de dag van de
inwerkingtreding van deze wet;

	b. strafbare feiten en feiten die aanleiding kunnen zijn tot het
opleggen van een bestuurlijke boete welke zich hebben voorgedaan vóór
de dag van de inwerkingtreding van deze wet.

ARTIKEL XV

	De Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt als volgt gewijzigd:

	A. Na artikel 21j wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 21ja

	Voor de toepassing van de artikelen 21d en 21j wordt onder ambtshalve
vermindering mede verstaan een herziening als bedoeld in artikel 9.5,
eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

	B. Artikel 21k wordt als volgt gewijzigd:

	1. Het tweede lid komt te luiden:

	2. Indien betrokkene een verzoek om ambtshalve vermindering heeft
gedaan en dat verzoek geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, beslist de
inspecteur dat bij een voor bezwaar vatbare beschikking.

	2. Na het tweede lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

	3. Het met de belastingaanslag inkomstenbelasting samenhangende
inkomensgegeven, bedoeld in artikel 21, onderdeel e, onder 1°, wordt
voor de toepassing van dit artikel geacht onderdeel uit te maken van die
belastingaanslag.

	C. Aan artikel 24a worden twee leden toegevoegd, luidende:

	3. Indien artikel 30j, tweede lid, eerste volzin, van toepassing is,
wordt de heffingsrente voor de toepassing van de wettelijke
voorschriften over bezwaar en beroep geacht onderdeel uit te maken van
de belastingaanslag.

	4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot
de revisierente, bedoeld in artikel 30i, het verzamelinkomen, bedoeld in
artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en de betalingskorting,
bedoeld in artikel 27a van de Invorderingswet 1990.

	D. Artikel 30f wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het derde lid, onderdeel a, wordt “het midden van het
tijdvak” vervangen door: het einde van het tijdvak.

	2. Het vierde lid vervalt, onder vernummering van het vijfde en zesde
lid tot vierde en vijfde lid.

ARTIKEL XVI

	De Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt met ingang van 1 januari
2011 als volgt gewijzigd:

	A. Aan artikel 2, derde lid, wordt, onder vervanging van de punt aan
het slot van onderdeel k door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd,
luidende:

	l. partner: persoon als bedoeld in artikel 5a.

	B. Na artikel 5 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 5a

	1. Als partner wordt aangemerkt:

	a. de echtgenoot;

	b. de ongehuwde meerderjarige persoon waarmee de ongehuwde
meerderjarige belastingplichtige een notarieel samenlevingscontract is
aangegaan en met wie hij staat ingeschreven op hetzelfde woonadres in de
gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens of een daarmee naar
aard en strekking overeenkomende administratie buiten Nederland.

	2. Degene die ingevolge het eerste lid voor een deel van het
kalenderjaar als partner wordt aangemerkt, wordt ook als partner
aangemerkt in de andere perioden van het kalenderjaar, voor zover hij in
die perioden op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens of
een daarmee naar aard en strekking overeenkomende administratie buiten
Nederland.

	3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt een persoon die van
tafel en bed is gescheiden, aangemerkt als ongehuwd. Bij ministeriële
regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de
uitvoering van dit lid.

	4. In afwijking van het eerste lid wordt een persoon niet meer als
partner aangemerkt ingeval:

	a. een verzoek, zoals bedoeld in artikel 150, respectievelijk 169 van
Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek tot echtscheiding, respectievelijk tot
scheiding van tafel en bed is ingediend, en

	b. hij niet meer op hetzelfde woonadres in de gemeentelijke
basisadministratie persoonsgegevens of een daarmee naar aard en
strekking overeenkomende administratie buiten Nederland staat
ingeschreven als de belastingplichtige.

	5. Een persoon kan op enig moment slechts Ă©Ă©n partner hebben. Ingeval
een persoon meer dan Ă©Ă©n echtgenoot heeft, wordt alleen de echtgenoot
uit de oudste verbintenis als partner aangemerkt. Bij meer dan Ă©Ă©n
notarieel samenlevingscontract, wordt alleen het oudste
samenlevingscontract in aanmerking genomen. Een notarieel
samenlevingscontract met meer dan Ă©Ă©n persoon, wordt niet in
aanmerking genomen.

	6. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld op basis
waarvan iemand die niet in Nederland woont, geacht wordt op zijn
woonadres te zijn ingeschreven in een naar aard en strekking met de
gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens overeenkomende
administratie buiten Nederland.

ARTIKEL XVII

	De Invorderingswet 1990 wordt als volgt gewijzigd:

	A. In artikel 25, zestiende lid, vervalt de tweede volzin.

	B. Artikel 27a wordt als volgt gewijzigd:

	1. Het eerste lid komt te luiden:

	1. Ingeval op een belastingaanslag als bedoeld in artikel 9, vijfde
lid, die een te innen bedrag behelst en invorderbaar is in meer dan
Ă©Ă©n termijn, op de eerste vervaldag ten minste het bedrag van de
belastingaanslag verminderd met het bedrag van de te verlenen
betalingskorting is betaald, wordt een betalingskorting verleend over
het bedrag van de belastingaanslag. De te verlenen betalingskorting
wordt berekend over de helft van het tijdvak dat aanvangt op de dag na
de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende eerste
betalingstermijn en eindigt op de vervaldag van de voor de
belastingaanslag geldende laatste betalingstermijn.

	2. In het tweede lid, tweede volzin, wordt “over het tijdvak”
vervangen door “over de helft van het tijdvak”. Voorts wordt “de
laatste dag van de eerste helft van het tijdvak waarover de belasting
wordt geheven” vervangen door: de vervaldag van de voor de
belastingaanslag geldende laatste betalingstermijn.

ARTIKEL XVIII

	In artikel 27, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke
regelingen wordt “artikel 30f, zesde lid” vervangen door: artikel
30f, vijfde lid.

ARTIKEL XVIIIA

	In artikel 3, eerste lid, onderdeel b, onder 1o, van de Algemene wet
inkomensafhankelijke regelingen wordt met ingang van 1 januari 2011
“kiest voor kwalificatie als partner” vervangen door: wordt
aangemerkt als partner.

ARTIKEL XIX

	Artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen komt te
luiden:

Artikel 3

	1. Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van
de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt.
Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van
overeenkomstige toepassing.

	2. In aanvulling op het eerste lid wordt voor de toepassing van deze
wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan
degene die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en:

	a. uit wiens relatie met de belanghebbende een kind is geboren;

	b. die een kind van de belanghebbende heeft erkend dan wel van wie een
kind door de belanghebbende is erkend;

	c. die voor de toepassing van een pensioenregeling als partner van de
belanghebbende is aangemeld;

	d. die samen met de belastingplichtige een woning heeft, die hun anders
dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van
eigendom, waaronder begrepen economisch eigendom, of op grond van een
recht van lidmaatschap van een coöperatie, of

	e. voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor het
berekeningsjaar wordt aangemerkt als partner van de belanghebbende.

	3. Degene die ingevolge het tweede lid voor een deel van het
berekeningsjaar als partner wordt aangemerkt, wordt ook als partner
aangemerkt in de andere perioden van het berekeningsjaar, voor zover hij
in die perioden op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.

	4. Een belanghebbende kan op enig moment slechts Ă©Ă©n partner hebben.
Indien de belanghebbende op grond van het tweede lid op dat moment meer
dan Ă©Ă©n partner zou hebben, geldt als partner van de belanghebbende
degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen op dat moment als partner wordt aangemerkt; mocht op
grond van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op dat
moment geen persoon als partner zijn aangemerkt, geldt als partner
degene die op grond van de in het tweede lid eerstgenoemde categorie als
partner wordt aangemerkt.

	5. In afwijking van artikel 5a van de Algemene wet inzake
rijksbelasting en het tweede lid wordt niet als partner aangemerkt, een
bloedverwant in de eerste graad van de belanghebbende, tenzij beiden bij
de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar hebben bereikt.

ARTIKEL XX

	Artikel 3, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke
regelingen wordt als volgt gewijzigd:

	1. In onderdeel d wordt “, of” vervangen door een puntkomma.

	2. Na onderdeel e wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van
dat onderdeel door ", of", een onderdeel toegevoegd, luidende:

	f. die in het aan het berekeningsjaar voorafgaande kalenderjaar reeds
partner van de belanghebbende was.

ARTIKEL XXI

	In artikel 1a, derde lid, van de Wet op de huurtoeslag wordt “artikel
3, eerste lid, onder a,” vervangen door “artikel 3” en wordt “de
niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot en geregistreerde partner”
vervangen door: een echtgenoot en geregistreerde partner.

ARTIKEL XXII

	Artikel 31, tweede lid, onderdeel g, van de Wet werk en bijstand komt
met ingang van 1 januari 2011 te luiden:

	g. vergoedingen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 31, eerste
lid, onderdeel f en onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964,
tenzij voor deze vergoedingen en verstrekkingen bijstand wordt
verleend;.

ARTIKEL XXIII

	In de artikelen 80 en 101, derde lid, van de Mijnbouwwet wordt “30f,
zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen” telkens
vervangen door: artikel 30f, vijfde lid, van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen.

ARTIKEL XXIV

	In het Belastingplan 2008 vervallen de artikelen XVII en XXVII.

ARTIKEL XXV

	Artikel I, onderdeel O, van hoofdstuk 2 van de Invoeringswet Wet
inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het zesde lid wordt “daarop berustende bepalingen” vervangen
door: daarop berustende bepalingen, alsmede artikel 3.133, derde lid,
van die wet.

	2. Onder vernummering van het zevende lid tot achtste lid, wordt na het
zesde lid een lid ingevoegd, luidende:

	7. Met betrekking tot aanspraken op lijfrenten als bedoeld in het zesde
lid zijn de aanhef en onderdeel d van het eerste lid ook van toepassing
voor zover de desbetreffende premies het in onderdeel d genoemde bedrag
van € 2269 te boven gaan, met dien verstande dat voor zover na 2009
betaalde premies het bedrag van € 2269 te boven gaan, deze niet in
aanmerking worden genomen als prestatie als bedoeld in artikel 25,
zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die
bepaling luidde op 31 december 1991.

Artikel XXVA

	Onze Minister zendt begin 2013 aan de Staten Generaal een verslag over
het gebruik van de vergoedingen en verstrekkingen als
eindheffingsbestanddelen (werkkostenregeling), bedoeld in artikel 31,
eerste lid, onderdeel f en onderdeel g, artikel 31a en artikel 39c van
de Wet op de loonbelasting 1964. 

ARTIKEL XXVI

	Indien het bij koninklijke boodschap van 18 augustus 2009 ingediende
voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de accijns in verband met
Richtlijn nr. 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 (PbEU L 9)
(Implementatie horizontale richtlijn accijns) (32 031) tot wet wordt
verheven, komt vóór de inwerkingtreding van die wet artikel III,
onderdeel C, van die wet te vervallen.

Artikel XXVIA

	Met betrekking tot een op 31 december 2010 bestaande
kapitaalverzekering die op grond van artikel 3.116 van de Wet
inkomstenbelasting 2001, zoals dat artikel luidde op 31 december 2010,
als kapitaalverzekering eigen woning wordt aangemerkt en op grond van
artikel 3.116 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals dat artikel
luidt op 1 januari 2011, niet meer als kapitaalverzekering eigen woning
wordt aangemerkt, blijft artikel 3.116, derde lid, onderdeel a, van de
Wet inkomstenbelasting 2001 buiten toepassing indien de verzekering niet
meer voldoet aan de voorwaarden van het tweede lid van dat artikel
uitsluitend doordat degene met wie de belastingplichtige tot 1 januari
2011 een gezamenlijke huishouding voerde, vanaf 1 januari 2011 niet als
partner als bedoeld in artikel 5a van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen of artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van
de belastingplichtige wordt aangemerkt.

ARTIKEL XXVIB

	Artikel 3.119a, tweede lid, Wet inkomstenbelasting 2001, zoals dit
luidde op 31 december 2009, blijft van toepassing indien:

	a. de belastingplichtige krachtens een vóór 1 oktober 2009 gesloten
schriftelijke overeenkomst de nieuwe woning, bedoeld in dat lid, heeft
gekocht, en

	b. de vorige eigen woning, bedoeld in dat lid, op enig tijdstip na 31
december 2009 voor de belastingplichtige de bestemming als eigen woning
verliest.

ARTIKEL XXVII

	1. Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2010, met dien
verstande dat:

	a. artikel I, onderdelen S en T, voor het eerst toepassing vindt met
betrekking tot belastingaanslagen inkomstenbelasting ter zake van
tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari 2010;

	b. artikel XV, onderdelen A en B, voor het eerst toepassing vindt met
betrekking tot inkomensgegevens over het kalenderjaar 2010;

	c. artikel XV, onderdeel C, voor het eerst toepassing vindt met
betrekking tot belastingaanslagen ter zake van tijdvakken die aanvangen
op of na 1 januari 2010;

	d. artikel XV, onderdeel D, en artikel XVII, onderdeel B, voor het
eerst toepassing vinden met betrekking tot belastingaanslagen ter zake
van tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari 2010.

	2. In afwijking van het eerste lid treden de artikelen XIX tot en met
XXI in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat
voor de verschillende artikelen verschillend kan worden vastgesteld.

ARTIKEL XXVIII

	Deze wet wordt aangehaald als: Fiscale vereenvoudigingswet 2010.



	Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en
dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks
aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Financiën,

 PAGE    

 PAGE   1